SITVS ERVDITIONIS CLASSICAE CVLTAEQVE


De Romeinse oogstmachine 1

Naarmate men meer soldaten nodig had om de grenzen van het Imperium te beschermen, kwamen er minder mensen beschikbaar voor de landbouw. Veel soldaten werden immers onder de boeren gerekruteerd of geronseld. In gebieden waar de toestanden ongeregeld waren, moesten meer mensen dienst nemen en ze werden dus aan het landbouw-productieproces onttrokken. Dit was o.m. het geval in Noordoost-Gallië. Vandaar dat men in de westelijke buitengebieden van het Romeinse Rijk al vroeg genoodzaakt was over te gaan tot een zekere vorm van „mechanisatie” om aan de vraag naar landbouwproducten te kunnen voldoen. Eén van de producten van die „mechanisatie” was de oogstmachine.

Plinius de Oudere (voluit: Gaius Plinius Secundus, * 23 of 24 n.C. , † 25 augustus (of oktober?) 79) schreef al in de eerste eeuw na Christus over een oogstmachine: „Galliarum latifundis valli praegrandes, dentibus in margine insertis, duabus rotis per segetem inpelluntur, iumento in contrarium iuncto; ita dereptae in vallum cadunt spicae.2 (Naturalis Historia XVIII.106).
De naam vallus zou afgeleid zijn van vannus, dat wan of ziftmand betekent (d.i. een zeef waarin het koren van het kaf en andere rommel gescheiden wordt).
Palladius (voluit: Rutilius Taurus Aemilianus Palladius, gewoonlijk gedateerd in de tweede helft van de vierde of de eerste helft van de vijfde eeuw), maakt melding van een ander type oogstmachine, die hij vehiculum noemt; slechts één keer gebruikt hij het woord carpentum, waarmee hij specifiek de opvangbak bedoelt: „Pars Galliarum planior hoc compendio utitur ad metendum, et praeter hominum labores, unius bovis opera spatium totius messis absumit. Fit itaque vehiculum quod duabos rotis brevibus fertur. Huius quadrata superficies tabulis munitur quae forinsecus reclines in summo reddant spatia largiora; ab eius fronte carpenti brevior est altitudo tabularum; ibi denticuli plurimi ac rari ad spicarum mensuram constituuntur in ordinem, ad superiorem partem recurvi. A tergo vero eiusdem vehiculi duo brevissimi temones figuntur, velut amites basternarum. Ibi bos capite in vehiculum verso iugo aptatur et vinculis, mansuetus sane, qui non modum compulsoris excedat. Hic ubi vehiculum per messes coepit impellere, omnis spica in carpentum denticulis comprehensa cumulatur, abruptis ac relictis paleis, altitudinem vel humilitatem plerumque bubulco moderante, qui sequitur; et ita per paucos itus ac reditus brevi horarum spatio tota messis impletur. Hoc campestribus locis vel aequalibus utile est, et iis quibus necessaria palea non habetur.3 (De re rustica, VII.2.2).
Andere betekenissen van carpentum waren: een stadswagentje voor vrouwen, eer trekkar van de Hunnen en Gepiden, een strijdkar van de Britten en Galliërs en ten slotte een mestkar. De naam zou misschien verband kunnen houden met corbis, mandje.
Verdere literaire bronnen zijn er niet, maar er zijn wel wat afbeeldingen, alle min of meer beschadigd.

Op het zgn. Tableau des Saisons op de Porte de Mars in Reims - het antieke Durocortorum - wordt het boerenjaar in maanden uitgebeeld; op de afbeelding van augustus staat de oogstmachine afgebeeld. Het monument stamt uit de IIe of IIIe eeuw n.C.
Voorts is er een grafmonument uit Aarlen (Orolaunum Vicus). Ook dit is nogal beschadigd. De datering is onzeker. Het fragment laat zien dat er een man achter het dier loopt; de houding van de drijver en de richting van het frame geven duidelijk aan dat hij bezig is de machine omlaag te drukken, d.w.z. de tanden richting koren en het achterstuk omhoog. Het type is een vallus.
Ook bij Montauban-Buzenol (bij Aarlen) is een grafmonument gevonden, waarop een oogstmachine staat afgebeeld. Dit monument is het best bewaard gebleven. Hier loopt er iemand voor de machine, die het kaf en andere rommel van de tanden afhaalt. Een deel van het lastdier is te zien. De opvangbak is echter niet te zien. Type vallus.
Het laatste fragment komt uit Trier. Het fragment laat één wiel zien, de dichtstbijzijnde paal, de borst en voorpoten van het lastdier en de opvangbak.


Montauban-Buzenol

Trier: reconstructie (alleen het deel met het wiel in het midden is teruggevonden)


De vraag is: voldeed de machine nu aan de eisen die de Romeinse boeren eraan stelden?
Voor zover we kunnen nagaan, stelden zij drie eisen aan de oogstmachine:
1.

De tanden moesten de aren afsnijden zonder veel graan te verspillen en zonder de rest van de plant noemenswaardig te beschadigen.
-

De tanden waren naar boven gebogen („recurvi” in de tekst van Palladius), zodat het verspillen van graan min of meer tegengegaan werd; Palladius beschrijft dat het stro geen economische waarde moest hebben; dit geeft al aan dat er wel degelijk veel van het stro beschadigd werd, vertapt en zo. Maar een andere auteur, Varro (voluit: Marcus Terentius Varro, ook wel Varro Reatinus genoemd, * 116 , † 27 v.C., Rerum rusticarum libri III), schrijft dat er in Noordoost-Gallië tevens een omvangrijke varkens- en schapenteelt was, in welk geval het vertrapte stro natuurlijk best aan die beesten gegeven kon worden.

2.

De hoogte van de tanden moest verstelbaar zijn, want niet iedere plant is natuurlijk even groot.
-

Palladius vertelt wel dat de drijver de hoogte kon verstellen, maar niet hoe hij dat deed. Op het reliëf van Aarlen is te zien dat de drijver het achterstuk omhoog tilt, zodat de tanden omlaag gingen; afgebeeld is echter een vallus; bij een carpentum zal dat omhoog tillen niet gekund hebben, omdat de disselbomen erg kort waren (zie de beide tekeningen hieronder).

3.

Het lastdier moest zo aan de machine zijn verbonden dat het hem gemakkelijk en gelijkmatig kon voortduwen.
-

Aan deze voorwaarde wordt voldaan doordat het lastdier ingeklemd zit tussen het frame (vgl. „velut amites basternarum” in de tekst van Palladius). Dat hij dit feit vermeldt, bewijst dat dit inklemmen iets ongewoons was.


Ook aan het terrein moesten eisen gesteld worden: het terrein moest vlak zijn. Dit verklaart waarom de machine wel in Noordoost-Gallië gebruikt werd, maar niet in bijv. Italië.
Maar het verklaart níét waarom ze niet gebruikt werd in Egypte, waar ook grote vlakten en egale grond waren. Maar in Egypte was geen tekort aan arbeidskrachten en dat kan de reden zijn geweest waarom men daar geen oogstmachine hoefde te gebruiken. Om de grond egaal te houden, werd een nieuw type ploeg ontworpen, waarvan Plinius vertelt (Naturalis Historia, XVIII.172): deze werd plaatselijk plaumoratum genoemd en had twee wielen (vandaar de Latijnse naam: rotulae), waardoor minder diepe voren getrokken werden, hetgeen de grond uitermate geschikt maakte voor het gebruik van de oogstmachine.

Het verschil tussen vallus en carpentum is dat de vallus een laag frame en een lage opvangbak heeft, dat de drijver achter het lastdier (òf muilezel òf ezel) loopt en dat hij heeft grote wielen heeft. Een carpentum moet qua vorm op een mestkar hebben geleken: het heeft een grote opvangbak en kleine wielen. Het wordt door een os geduwd, waarnaast een man liep.


vallus (reconstructietekening)

carpentum (reconstructietekening)


Fouss meent de grootte van de machine te kunnen afleiden uit de breedte van de karrensporen in Gallische steden. De breedte (met wielen) zou dan 1.44 m à 1.54 m hebben bedragen. De rest valt dan wel hiervan af te leiden: de rij tanden was 120 m à 1.30 m, de doorsnede van een wiel 70 à 75 cm. Deze „breedte van Fouss” zou betekenen dat men, in een redelijk tempo werkend, voor het oogsten van een veld van 1 iugerum (=¼ ha) 2 uur nodig had, oftewel 4 manuren, want men bediende de machine met twee man (drijver en „tandenstoker”). Voor het met de hand oogsten van één iugerum was volgens Columella (voluit: Lucius Junius Moderatus Columella, * 4 n.c. , † ± 70 n.C., De re rustica, II,12.1) 1½ mandag nodig.

Literatuur:
Fouss, E.P.: Le pays gaumois, XIX,1958, pp. 150 sqq.
White, K.D.: Agricultural implements of the Roman world, 1967, pp. 157-173.
White, K.D.: Farm equipment of the Roman world, 1975.


  [1]Tekst van een werkcollege Klassieke Archeologie aan de RU Leiden, geschreven en gesproken door Roger Schenk op 17 april 1985.
  [2]„Over de boerenbedrijven van de Galliërs worden buitengewone valli, oogstmachines, met op de rand tanden geplaatst, op twee wielen voortgetrokken door een lastdier dat aan de andere kant van de machine is vastgemaakt; zo vallen de afgerukte korenaren in de vallus, de opvangbak.”
  [3]„In het vlakkere deel van de Gallische provincies gebruikt men het volgende apparaat om te oogsten, en zonder mankracht verkort de arbeid van één os de tijd van het hele oogsten. Aldus vervaardigt men een kar, die op twee kleine wielen rijdt. De vierkante oppervlakte ervan is opgetrokken uit planken, die naar buiten gebogen zijn en zo aan de bovenkant voor een grotere inhoud zorgen. De hoogte van de planken is aan de voorkant lager; hier zijn vele tanden, die naar boven gebogen zijn, op een afstand van elkaar geplaatst, overeenkomstig de hoogte van de korenaren. En aan de achterkant van hetzelfde wagentje zijn twee zeer korte disselbomen bevestigd, zoals de stokken van een draagstoel. Hier is een os met zijn hoofd richting de kar vastgemaakt met een juk en kettingen, en die os moet zeer tam zijn, zodat hij niet van de vaart die de drijver aangeeft, afwijkt. Wanneer deze de kar door het gewas begint te rijden, valt iedere aar, nadat hij door de tanden – die van tijd tot tijd door de drijver die meeloopt aan de hoogte of laagte van het gewas worden aangepakt – afgerukt is, in de opvangbak, en hij laat het uitgetrokken kaf achter. En zo wordt het hele gewas afgewerkt na een paar keer heen en weer lopen in de tijd van enkele uren. De machine wordt gebruikt op grote en egale vlakten en daar waar het kaf geen economischer waarde heeft.”
Palladius’ werk De re rustica staat overigens ook bekend onder de naam Opus agriculturae.



Naar de Situs Educationis Classicae Cultaeque.
Naar de Situs Classicus.


Google
www op deze website