1

door Willem W. Waterman




     Ik heb eens ooit in deze rubriek gezegd, dat het geen wonder was dat Jackie Bulterman zulke goede liederenteksten schreef.... omdat hij de noodige voor-ervaring had opgedaan op Philips’ persbureau, waar hij een van mijn voorgangers was (er zijn inmiddels ook al weer opvolgers geweest).
     Van mijn chef placht ik in stille uren verhalen te hooren over dezen meneer Bulterman, die zulk een geweldig succes is geworden in Theo Uden Masman’s dansorkest. Toen Jackie, als jeugdig scribent, zijn matjes in Eindhoven op ging rollen, kreeg hij den goeden en vaderlijken raad mee: „Bulterman.... Wees nu wijs. Neem een raad van mij aan.... Ga niet in de muziek. Daar zit geen muziek in. Ga bij een krant. Dat getoeter op zoo’n trompet is toch niets”....
     Bulterman was eigenwijs. Hij ging wel toeren op een trompet. Hij had al eens een amateurbandje gehad. Het was zijn kwaliteit als trompettist, die hem jaren geleden zijn engagement bezorgde bij „De Ramblers”.
     Er zijn vrij veel interessante en belangwekkende dingen rond dit dansorkest te constateeren. Zij slaan zonder twijfel een record in Nederland als het orkest, dat sinds jaren zijn plaats soliede heeft gehandhaafd.... dat nimmer is uiteengespat, of last heeft gehad van gaande en komende solisten of ten onder ging aan interne verdeeldheid.
     „Kijk,” zei Jackie, „ik heb een neus gekregen voor orkesten. Ik kan voorspellen wat er met een band zal gaan gebeuren. Ik heb er te veel zien komen en zien gaan, uiteengevallen of afgezakt om honderden redenen. Het is knap van Masman dat hij gedurende al die jaren zijn menschen bijeen heeft kunnen houden.... en als je acht of negen jaar bij elkaar zit en het overleeft, dan is er geen reden om aan te nemen, dat er iets zoo schokkends gaat gebeuren, dat in het nabije verschiet ons troepje uit elkaar gaat. Wij zijn prima op elkaar ingeschoten, zie je.... Wij krijgen behoorlijke contracten waar wij ook komen, en kunnen best met elkaar opschieten.”
     „Hoeveel composities heb jij nu op je naam staan?”
     „Om en bij de zestig,” zei Bulterman, „sommige zijn algemeen bekend en weer andere niet zoo bijster. Ze zijn van het meest uiteenloopende soort: „Liza likes nobody,” „Schatteboutje”, „Als sterren flonk’rend aan de hemel staan”... enzoovoort.”
     „Wat mij zoo intrigeert,” zei ik, „is de manier waarop jullie orkest het heeft klaargespeeld de plaats aan de spits vast te houden. Dat is zoo verduiveld moeilijk en....”
     „Ja,” zei Bulterman, „wij volgen als orkest een bepaalde scherp omlijnde politiek. Wij streven er naar een zoo breed mogelijk publiek te omvatten. Nederland is te klein voor een orkest dat zich geheel en al specialiseert op één terrein.... Elk orkest, dat zich een groot publiek wil verwerven, is gedwongen, „elck wat wils” te geven. Wij brengen een dansnummer, een sentimenteel liedje, een lach-liedje. En als wij op tournée zijn, en op de planken, krijgt het publiek wat te zien. Wij zijn daar in de eerste plaats een show-orkest.”
     Ik bepeinsde hier hoe zuiver in Nederland de ontwikkeling van de amusementsorkesten begint te verloopen. Wij hebben de Ramblers, het typische en technisch voortreffelijke show-orkest. Daarnaast komt Dick Willebrandts steeds meer naar voren, Dick Willebrandts wiens hartewensch het is, om een speciaal muzikaal orkest te kweeken met een minimum aan „show” en een maximum aan muzikale prestaties.
     „Ik heb dat artikel van jou gelezen over de moeilijkheden en problemen van het Nederlandsche amusementslied,” zei Bulterman toen.
     „Wat?” vroeg ik geschrokken, „léés jij mijn artikelen?”
     „Ik beken het,” zei Bulterman, „ja. Ik was het er roerend mee eens.”
     Hier ging ik recht overeind zitten. Bulterman heeft zijn sporen als componist en tekstschrijver terdege verdiend....
     „Luister,” zei ik, „ben je het ermee eens?”
     „Volkomen,” zei Bulterman, „ik had je een brief willen schrijven, maar je weet hoeveel energie er noodig is om een vel papier te nemen, te schrijven, enveloppe dicht te plakken.”
     „Om van het op de bus gooien maar te zwijgen,” zei ik.
     „De beste manier is inderdaad, dat een musicus en een tekstschrijver samen voor een piano gaan zitten en samen zoeken. De één vindt een leuken regel en de andere vindt daar muziek bij en zoo ga je door.... Je volgt elkaar op den voet.”
     „Wat denk je van de Nederlandsche muziekproductie?”
     „Op ons gebied? Om je de haren te bergen te doen rijzen! Bij ons orkest komen steeds stroomen teksten en melodieën binnen. Het overgroote deel is bar slecht. Ik kijk persoonlijk alles na, want je weet nooit wanneer er een goudklompje tusschen het ruwe erts zit. Je krijgt de gekste dingen. Volkomen onbestaanbare notenschriften en teksten waar je een delirium van krijgt als je ze alleen maar leest.”
     „Worden je composities ook in het buitenland gespeeld?”
     „O ja. Vele ervan. In Duitschland, Frankrijk, België en Engeland. Met vertaalde teksten ook, natuurlijk. Met ons orkest oogsten we altijd groote triomfen in België. Het is altijd een feest voor ons om daar heen te gaan. ’s Morgens in alle vroegte worden we onze hotelbedden al uitgejaagd door handteekeningen-jagers en op straat heb je een heele sliert bewonderaars achter je aan. Zuid-Nederlanders zijn heel wat enthousiaster dan hun Noordelijke familieleden.”


Jackie Bulterman.                      (Foto Vorstelman/C.N.F.)


     Den volgenden morgen was ik in de studio. Ik liep den tunnel door om te kijken wie er speelde in de befaamde bandstudio X. Het toeval wilde dat het Masman was. Ik ging in de bespiedingsruimte zitten en bespiedde hen. Er was een aardig jong meisje, dat ook bespiedde. Niet mij, maar de Ramblers. Zij hield niet op met bespieden. Nauwelijks was het roode licht uit, of zij schoot de dubbele stalen deur door en op Masman af. Er werd een handteekening gezet.
     „Kijk,” zei ze, „ik had er één vergeten. Nu is het compleet.”
     Zij had een foto van de Ramblers, overdekt met handteekeningen.
     „Je Noord-Nederlanders worden ook al enthousiast,” zei ik tegen Bulterman.
     „Dacht je maar,” zei Jackie.
     „Het is een Maastreechsche,” zei ik, „dat hoor je zóó.”
     „Ik ben Belgische,” zei ze, mij verwijtend aanziend.



[1]Column uit „Cinema & Theater”, 1943, nr. 25 (Amsterdam, 18-06-1943).