Nieuwsbrief 61

Nieuwsbrief 62
als pdf

Nieuwsbrief 63

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Nieuwsbrief nr. 62
ISSN 1386-6451
januari 2024 - 31e jaargang nr. 1



Hoofdredactie: Roger Schenk en John Beringen; medewerkers: Hans en Ton Kleppe,
allen buitengewoon honorair leden van het Bob Evers Genootschap.
redactieadres: Mauritsweg 62 , 3314 JH DORDRECHT - internetredactie: nieuwsbrief@apriana.nl
https://www.apriana.nl/nieuwsbrief.html




INHOUD :
Nieuws van de redactieRoger Schenk & John Beringen
Hoe werden Jan en Arie vrienden met Bob?Peter de Zwaan
Geïnspireerd door oprichting Bob Evers Genootschap?John Beringen
Deel 34 blijkt nog ouder dan wij al dachtenRoger Schenk & Willy van der Heide
Jawohl: Der Bob in DeutschlandPierre Becker
Schön ist die Jugendzeit; sie kommt nicht mehr ... Oder doch?Roger Schenk
Bobs Bronnen (15) : Bonzo: niet alleen voer voor honden, maar ook voor nieuwsgierige mensenJohn Beringen
Maar waren er dan geen andere leuke jongensboekenseries? Zeker wel! (2) Dik TromRoger Schenk
Computer PrinsJohn Beringen
Lorry - Extase(anonymus)
Enkele foto’s uit Berlijn (2)Roger Schenk
Het lied van JanAlie Loos




Nieuws van de redactie
Roger Schenk & John Beringen

Peter verwent ons ook dit jaar weer: alweer drie nieuwe delen!

Waar hebben we het toch aan verdiend? Inderdaad, ook dit jaar worden wij weer door en door verwend met drie nieuwe delen.
Lia Krijnen gunde de Nieuwsbrief de primeur van de nieuwe voorkanten.


En alweer een definitief afscheid van een ouwe getrouwe

Half december bereikte ons het droevige nieuws dat Frank Tempelman, Bob Evers-fan vanaf zo’n beetje het eerste (internet)uur, op 8 december 2023 op slechts 55-jarige leeftijd overleden is. In de schaarse tijd die Frank naast zijn hobby’s, het lezen van Bob Evers en het schaken, restte, was hij informaticus en stelde hij zijn enorme kennis op dat gebied in dienst van Defensie en later van de hogescholen in Breda resp. Zwolle.
Rust zacht, Frank; we missen je!

Epubs

Uit de verkoopcijfers blijkt dat het steeds beter gaat met de verkoop van legale Bob Evers-epubs; inmiddels zijn dan ook de delen 1 t/m 32 en 37 t/m 59 beschikbaar; de nieuwste delen worden steeds met circa een jaar vertraging te onzer beschikking gesteld, dus de stakkers die geen papieren boeken meer willen aanschaffen, zullen nog een half jaartje moeten wachten op de delen 70, 71 en 72 en zelfs anderhalf jaar op 73, 74 en 75. In conversaties zullen deze lieden nog achttien lange maanden met de mond vol tanden staan als andere fans het hebben over een duffel, een bokbende of Suum.
Zoals die ouwe Cato zijn redevoeringen in de Romeinse senaat steevast afsloot met de beroemde woorden Ceterum censeo Carthaginem esse delendam, zo kunnen de lezers van de Nieuwsbrief er „balkenbrij” op zeggen, dat ik – inmiddels bijna net zo oud als Marcus Porcius Cato Censorius (tenminste: zo voelt het) – de berichtgeving over epubs steevast afsluit met de vraag hoe het zit met eventuele epubs van de delen 33 t/m 36.

Bob Evers leeft nog steeds!

Op 6 september dreigde de Genootschappelijke Stropdas – wij berichtten daarover in Nieuwsbrief 61 – landelijke bekendheid te krijgen, toen Ton Kleppe te gast was bij de opname van Vandaag Inside; Ton had zich in zijn allerbeste kloffie gehesen en daar hoorde natuurlijk ook de Genootschappelijke das bij. Helaas stak een plaatsgenoot van 50% van de redactie daar een stokje voor, of liever gezegd: een glas wijn; Gelukkig had Gulzige Gijp het Grootste Gedeelte van het Gegiste Druivensap reeds soldaat gemaakt, zodat er toch nog een stukje das te zien was.



De Snor van toen en de Snor van nu:
er zijn toch heel wat overeenkomsten te bespeuren tussen beide Snorren. Beiden lieten zich niet beïnvloeden of tegenhouden door politiek correct „woke” gezeur, beiden staken hun ongezouten meningen niet onder stoelen en al helemaal niet onder banken en beiden hebben dus minstens één fan in Papendrecht, mogelijk zelfs veel meer; om over het aantal fans in Dordrecht nog maar te zwijgen. Bestaat er eigenlijk een
Johan Derksen Genootschap? Ik zeg: hoog tijd om er eentje op te richten en een koker te begraven onder een nog nader te bepalen gebouw!

Telegraaf- en Max Magazine-journalist Emile Bode gaf in 2023 een leuk boekje uit, waarin hij zijn eigen herinneringen aan vroeger combineert met die van honderd andere Nederlanders die inmiddels zes kruisjes achter hun naam hebben. Bode was uiteraard gehouden aan artikel 4711 van de Nederlandse Grondwet, die voorschrijft dat elke journalist en schrijver, die het over Bob Evers heeft, verplicht is om het oorlogsverleden van de schrijver ervan aan te stippen, wil hij zijn licentie als journalist niet verliezen. 😉 Een fan die hij aan het woord laat, heeft die verplichting niet: „Als kind kon je je heerlijk verplaatsen in de onwaarschijnlijke en spannende avonturen van de hoofdrolspelers. Het dikke, sproeterige jongetje Arie Roos was mijn favoriet.”

In de uitzending van Op1 van 25 januari kwam het onderwerp gepersonaliseerde nummerborden aan bod; in de uitzending zat staatssecretaris Hans Vijlbrief (om in eerste instantie over een ander onderwerp te praten), die zijn liefde voor de Bob Evers-serie, waar hij ondanks zijn latere lidmaatschap van D66 in zijn jeugd van had genoten, in dat geval tot uitdrukking wilde brengen door een nummerbord te kopen met de letters ARIE erop.

In deze Nieuwsbrief treft u behalve de vaste rubrieken Bobs Bronnen (aflevering 15 alweer), de nog jonge serie waarin aandacht wordt besteed aan andere series dan Bob Evers (deel 2) en Enkele foto’s uit ... (deel twee van Berlijn, zoals ik u in de vorige Nieuwsbrief beloofde) een voorbeschouwing van Peter de Zwaan op de drie nieuwe delen (tevens nabeschouwing op de wonderlijke werkwijze van de Nederlandse Posterijen, die zelfs in Amerika ooit als betrouwbaarder golden dan de Belgische en de Franse) aan. John laat zijn licht schijnen over de denkwijze Jan Prins en laat zien welke indruk het begraven van erfgoed op hem heeft gemaakt, terwijl Roger ons een inkijkje gunt in de correspondentie tussen Willem en zijn voormalige uitgever, De Eekhoorn, en de wetenswaardigheden over de vroegste jeugd van Jan, Bob en Arie op een rijtje zet. Alie Loos komt met een „jeugdzonde”: hij blijkt zich in wonderbaarlijk goed gezelschap te bevinden, want ook ons aller Willem laat ons een scabreuze „jeugdzonde” zien. Ten slotte ontvingen wij een bijdrage uit Duitsland, met aandacht voor de Duitse avonturen van Jan, Bob en Arie en een misschien wel verrassende, maar eigenlijk voor de hand liggende ontdekking over de plaats waar de Amerikanen Dick Parsons en Bob Evers het avontuur weer in kwamen door de pijp uit te gaan.
Ik zou zeggen: veel leesplezier!

Hebt u misschien nieuwstips, kopij, vragen, opmerkingen of een reactie? Stuur dan uiterlijk 1 juni uw bijdrage naar nieuwsbrief@apriana.nl, zodat we die kunnen verwerken in Nieuwsbrief 63.





Hoe werden Jan en Arie vrienden met Bob?
Peter de Zwaan

Dit jaar zullen, als de drukker meewerkt en het PostNL behaagt, drie Bob Evers-boeken verschijnen: deel 73: „Geduvel rond een duffel”, deel 74: „De Bokbende van Blokzijl” en deel 75: „De worstelaar van Wanneperveen”.
Over de duffel wil ik het even hebben, want het deel heeft te maken met de belangrijkste vraag die geen lezer heeft gesteld: hoe zijn Arie Roos en Jan Prins in zeer korte tijd zulke dikke vrienden geworden met Bob Evers dat ze in „Avonturen in de Stille Zuidzee” vanaf het begin naadloos samenwerken?
Ik vroeg het me niet af toen ik als tienjarige het boek las en jullie deden het ook niet, wedden?
Maar nu je de vraag onder ogen ziet, gaat ze knellen. Gelukkig zorgt „Geduvel ...” voor het antwoord. Het avontuur begint als Bob voor de eerste keer voet aan wal zet in Nederland en hij kans ziet zijn bagage – die duffel – te laten stelen. Jan en Arie helpen de jonge Yank een handje en gaandeweg blijkt dat ze elkaar uitstekend aanvoelen.
„Ja, mooi hoor, maar in deel 72 staat aangekondigd dat „De Bokbende van Blokzijl” het volgende boek zal zijn.”
Ik hoor het jullie zeggen en jullie hebben gelijk: het staat er.
De verandering heeft te maken met het feit dat „De Bokbende van Blokzijl” en „De worstelaar van Wanneperveen” de eerste twee delen van een trilogie zijn en van een trilogie moeten de nummers doorlopen. Nummer drie, deel 76 dus, komt (waarschijnlijk) volgend jaar uit en heeft als werktitel: „Driftbuien in Driewegsluis”.
Ik gebruik niet voor niets het woord „waarschijnlijk”, want het uitgeven van boeken is langzamerhand een uitputtingsslag. Schrijven doe ik voor mijn plezier, uitgeven doe ik steeds vaker met knarsende tanden en gebalde vuisten.
Dat komt niet alleen omdat alle prijzen stijgen en blijven stijgen. Het komt voornamelijk door PostNL. Het bedrijf heeft geen concurrent en dat wordt je als klant ingepeperd. Elk jaar zijn er andere regels en die zijn steeds vaker net niet wat ze lijken te zijn.
Toen we begonnen, kostte een postzegel 62 cent, nu zitten we ruim boven de euro, laat prijsverhogingen maar aan PostNL over. Het kan goedkoper als je een zogenaamde „partij” aanbiedt: meer dan 250 enveloppen tegelijk en die hebben we ruimschoots omdat jullie gelukkig als de wiedeweerga bestellen.
Vorig jaar had PostNL drie categorieën partijpost en om de boeken niet duurder te hoeven maken, kozen we voor de goedkoopste bezorging. Pas toen we de partij wilden aanmelden bleek dat we dan meer dan 5000 enveloppen zouden moeten versturen en dat was te hoog gegrepen. Dan maar de op een na duurste categorie. „Twee dagen vast” stond in het tarievenoverzicht. Wat „vast” was, werd niet duidelijk en de man van PostNL-klantenservice wist het ook niet. „Ik werk hier nog niet zo lang.”
Nadat een berg zakken vol enveloppen op donderdag was opgehaald maar we in de dagen erna van niemand hoorden dat ze boeken hadden gekregen, belden we opnieuw klantenservice. „Twee dagen vast betekent dat we, in de week die volgt, op twee dagen gaan bezorgen,” zei een mevrouw. „In dit geval op dinsdag en woensdag.”
Honderden enveloppen lagen dus bijna een week ergens in een loods. Dat had gevolgen. „Ik heb een envelop, een mooie, maar er zat alleen niets in.” „Ik kreeg een envelop, maar met twee boeken in plaats van drie.” „In mijn envelop zat één boek, waar zijn de andere twee?” „Een van de drie boeken is onder de plakstrip terecht gekomen. Hoe kan dit?”
De klachten bleven komen, de ene nog gekker dan de andere en ik zei: „Ik vertik het verder. Dit waren de laatste Bobbies Evers, ik ben te oud om me elk jaar kapot te ergeren.”
Lia gooide zoals altijd olie op de golven. „Wacht nou even af; het belangrijkste dat telt, is dat jij het leuk vindt om de boeken te schrijven. En nu we het er over hebben: we gaan de prijs niet verhogen. Er zijn lezers die het niet breed hebben, maar veel plezier beleven aan de boeken en ik wil niet dat zij moeten afhaken.”
De boeken blijven dus € 14,99. Dankzij Lia en een drukker die niet elke scheet doorberekent. Zijn papier is witter (mooier), maar wel dunner. De „ruggen” van de boeken worden daardoor smaller. „Slanker,” zegt Lia dan.
Dat zie je in de boekenkast en daarom geef ik nu alvast antwoord op de vraag die ik gegarandeerd ga krijgen. „Staat er ook minder in?”
„Nee, er staat niet minder in, geen letter.”





Geïnspireerd door oprichting Bob Evers Genootschap?
John Beringen

De meesten onder u weten dat ik artikelen schreef voor de (inmiddels opgeheven) Wijkse Courant. Dat was altijd heel leuk. Dat was niet alleen leerzaam, maar je ontmoette ook veel bijzondere mensen die vaak opmerkelijke verhalen hadden te vertellen. Op 2 juni 2010 moest ik verslag doen van een plechtigheid die bij mij op de één of andere manier zeer herkenbaar overkwam. Het is alleen een beetje jammer dat die plechtigheid niet één dag later plaatsvond (de verjaardag van Willem), maar dat mag de pret niet drukken. Lees en oordeel zelf...


Bouw Archiefbewaarplaats van start.

WIJK BIJ DUURSTEDE – De bouw van de archiefbewaarplaats voor het Regionaal Historisch Centrum (RHC) Zuidoost Utrecht, dat zal worden opgetrokken achter het Gemeentehuis, is begonnen. Over een klein jaar zal eenieder die iets wil weten over de geschiedenis van een dorp, stad of streek in het Kromme Rijngebied of op de Utrechtse Heuvelrug hier terecht kunnen.

Vijf mannen staan in de brandende zon een kuil te graven. Op een bouwplaats geen ongewoon beeld. Wat wel opvalt, is dat de mannen geen overalls dragen, maar keurige kostuums. Het blijken de vijf bestuurders van het RHC Zuidoost Utrecht te zijn: Cor Lamers, burgemeester van Houten, Frits Naafs, burgemeester van Utrechtse Heuvelrug, Jan van der Laag, wethouder Cultuur van Wijk bij Duurstede, Jorrit Eijbersen, wethouder Cultuur van Bunnik en Guus Swillens, burgemeester van Wijk bij Duurstede. Als de kuil diep genoeg is, laat Provinciaal Archief Inspecteur Irmgard Broos een metalen kist in het gat zakken. Hierop scheppen de vijf mannen de kuil weer dicht. De plechtigheid wordt goedkeurend gadegeslagen door Gerben Joustra, amateurarcheoloog van Stichting Het Wijks Castellum. Applaus van de vele genodigden volgt als de losse grond wordt aangestampt ten teken dat de plechtigheid is afgerond. In de metalen kist bevinden zich een exemplaar van de Wijkse Courant en Wijks Nieuws van woensdag 2 juni 2010 (de dag waarop de kist werd begraven) alsmede een papieren en digitaal exemplaar van de Stichtingsakte van het Streek-archivariaat. Dit laatste omvat de gemeenten Bunnik, Houten, Rhenen, Wijk bij Duurstede (centrumgemeente) en de gemeente Utrechtse Heuvelrug (deze gemeente is samengesteld uit de vijf voormalige gemeenten Amerongen, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Leersum en Maarn). Een beetje zwetend van de zware arbeid doch voldaan laten de vijf heren weten dat er iets unieks tot stand is gekomen. Zodra het RHC operationeel is, zal veel historisch materiaal geraadpleegd en ontsloten kunnen worden waarbij ook het museum en de bibliotheek de vruchten hiervan kunnen plukken. Al met al heeft het even geduurd voordat de bouw daadwerkelijk kon beginnen. Burgemeester Swillens hierover: „Een stuk aanbouwen is op zich niet zo’n ingewikkelde operatie. Je hebt echter te maken met omwonenden die uiteraard tegen de nieuwe aanbouw moeten aankijken. En dat is een gegeven waar je heel zorgvuldig mee om moet gaan. We hebben wat tijd nodig gehad om met een ontwerp voor de dag te komen waar iedereen mee kon leven.”
Na de plechtigheid geeft grafisch ontwerper André van Zwieten in de raadszaal een presentatie over de belettering en de stenen kastelen die op de nieuwe gevel zullen verschijnen. Burgemeester Naafs laat in zijn toespraak weten bijzonder verheugd te zijn over het feit dat Wijk bij Duurstede in het voorjaar van 2011 een uniek Regionaal Historisch Centrum zal bezitten.


V.l.n.r (staand) Gerben Joustra, burgemeester Lamers, burgemeester Naafs, wethouder Jan van der Laag, burgemeester Eijbersen en burgemeester Swillens. Zittend: Provinciaal Archief inspecteur Irmgard Broos.







Deel 34 blijkt nog ouder dan wij al dachten
Roger Schenk & Willy van der Heide

In de radioserie „De jaren ’50 ... en verder?” van de VARA presenteerde Pamela Koevoets op 28 september 1974 een aflevering over en met Willem W. Waterman, „een pseudoniem van Willy van der Heide” (Uiteraard verzweeg deze linkse omroep de volledige waarheid: beide namen waren een pseudoniem; de naam Wilhelmus Henricus van den Hout werd niet genoemd). Hoe dan ook: Pamela constateert dat er al een tijd geen nieuwe Bob Evers-boeken meer waren verschenen. Willem vertelt dan: „... tot ik vorig jaar een aanbod kreeg van Unieboek in Bussum, van Zwaan [niet te verwarren met de bij ons vele malen beter bekende De Zwaan (Red.)] dus, die zei: „Luister eens, wil je voor ons die Bob Evers-serie voortzetten?” En toen had ik er weer helemaal zin in; ik had er helemaal weer lol in, het was weer helemaal fris en nieuw en zo.”.
We kunnen de gehele tekst van de betreffende uitzending teruglezen in John Beringens
„Het verschijnsel Bob Evers” (pp. 21-27) en „Bob Evers’ laatste ereronde” (pp. 45-51). Met John verkeerden wij al die tijd in de veronderstelling dat „Bob Evers belegert Fort B” op verzoek van een zekere heer Zwaan van de Bussumse uitgeverij Unieboek geschreven was tussen 1973 en september 1974. Dat komt wonderwel overeen met de gegevens uit het boek zelf: „ Man – schei uit. Jullie hebben daar in Amsterdam zoveel keet gemaakt dat de hele wereld achterdochtig wordt, als je die naam maar noemt.” (p. 28; bedoeld wordt natuurlijk de bezetting van het Maagdenhuis, 16-21 mei 1969; in de door
Peter de Zwaan bewerkte versie uit 1988 is dat vervangen door „Doe toch niet zo fantasieloos. Iedereen heeft van Amsterdam gehoord, dat is nou net de naam die bij iedereen opkomt.”), „Dollarknecht van Nixon!” (p. 53; Richard Nixon was president van de Verenigde Staten van 20 januari 1969 tot 9 augustus 1974; op dezelfde pagina worden ook Che Guevara en Fidel Castro genoemd, maar omdat die hun Dirty Deeds Done Dirt Cheap helaas iets langer mochten begaan dan Nixon, zijn zij niet geschikt voor de datering van het boek; in de gekuiste Eekhoorn-versie zijn de namen van de drie heerschappen spoorloos verdwenen). In de eerste druk van „Bob Evers belegert Fort B” wordt in het colofon het jaartal 1977 genoemd, hetgeen een tikkeltje wringt met het noemen van de naam Nixon. Sinds het lezen van „Het verschijnsel Bob Evers” weten we dus hoe dat laatste komt; nee, we dáchten het te weten. Tot onderstaande brief, gedateerd 30 september 1970, opdook; er is geen enkele garantie dat „Bob Evers belegert Fort B” toen al gereed was, maar de plannen waren er in ieder geval. Met name de opmerking over de keet aan de universiteit van Amsterdam komt dichter in de buurt van deze datum.
Omdat we dankzij de BOAC-dienstregeling uit 1965 die in het typoscript van
„Een zeegevecht met watervrees” lag, weten dat Willem in 1965 aan dat (deel van het) boek bezig was, is het „gat” tussen deel 33 en 34 dus teruggebracht tot vijf jaar.
Uit andere bronnen weten we dat Willem het typoscript van deel 34 niet op verzoek van Unieboek heeft geschreven, maar dat hij het al lang en breed af had en jarenlang de ene na de andere uitgever heeft gepolst om het uit geven, maar dat niemand het wilde uitgeven, bang als men was om zijn editoriale pootjes te branden aan het contract dat Willem met De Eekhoorn had gesloten, tot Unieboek uiteindelijk bereid was om het uit te geven via de dochteronderneming Van Holkema en Warendorf. Uit de laatste zin uit Willems brief aan De Eekhoorn – „En dan gaan wij peultjes doppen” – zou je wellicht zelfs kunnen afleiden dat hij
„Bob Evers belegert Fort B” alleen maar heeft geschreven als wraakactie jegens De Eekhoorn. Voer voor collegae van Willems oudste zoon!

Den Haag,
Hugo de Grootstraat 26
Tel. 39 55 34

30 september 1970

AANGETEKEND


Aan de
Uitgeverij “De Eekhoorn” N.V.,
Pascalstraat 6,
H A R D E R W I J K .
-------------------------------------------


Mijne Heren,


Door ons is destijds een overeenkomst gesloten, betreffende afkoop door U van de Nederlandse auteursrechten van de BOB EVERS-serie, op aan U welbekende voorwaarden.
Een en ander werd door mij, zoals tussen ons te doen gebruikelijk, schriftelijk bevestigd en deze bevestiging is door u zonder bezwaren geaccepteerd en ook later, na gerezen geschil van mening als juist geaccepteerd. Deze feiten liggen onherroepelijk vast.
Desondanks heeft U enkele malen achtereen uw eigen overeenkomst doorkruist, respectievelijk verbroken, respectievelijk ontkend.
Wat intussen als gevolg van deze chicanes Uwerzijds aan moeilijkheden gerezen zijn, kunnen wij in dit schrijven terzijde laten.
Mijn adviseurs wijzen mij erop, dat zonder mogelijke twijfel het originele BOB EVERS-contract wel en deugdelijk is ontbonden, met wederzijds ontslag van rechten en verplichtingen, zodat ik volledig vrij ben, deze serie zelve, en zelfs in eigen beheer, voort te zetten, daarmede dus elke derde belanghebbende uitschakelend.

Het is mij niet mogelijk, deel 33 tot een goed einde te brengen, zodat ik de boekhandel zal verwittigen, dat de BOB EVRS-serie door de auteur zelve zal worden voortgezet en uitgegeven, beginnende met titel 34, welke luidt:

                       Bob Evers Belegert Fort B °
                       -------------------------------------

En dan gaan wij peultjes doppen.



Hoogachtend,                                   



[°]Iemand – niet Willy van der Heide – heeft met een rode balpen (in de tijd en in de terminologie van Willem natuurlijk nog „ballpoint” geheten) in een zeer keurig handschrift naast deze titel geschreven: Eerst in mei 1978 verschenen. Ha, eindelijk hebben we eens een nauwkeurige verschijningsmaand van een deel uit de Bob Evers-serie!


Een tweede, door Willem persoonlijk ondertekend papier – ja, wat is het precies? Een aankondiging? Een pamflet? – kondigt de verschijning van deel 34 aan; helaas is het papier niet voorzien van een datum, maar uit de zinsnede „Bijgaand een afschrift van een brief, door de auteur aangetekend verzonden aan zijn voormalige uitgevers” mogen we afleiden dat deze aankondiging niet lang na de hierboven vermelde brief is verschenen, maar wél vóór de definitieve druk van het boek, want in weerwil van Willems bewering verschilt dit toch wel behoorlijk van de Eekhoorn-pockets. Zelfs het logo is anders: geen rood driehoekje, maar een mini-plattegrondje van de Marina die Jan, Bob en Arie in deel 35 op Key West huren. Uit dit afwijkende logo kan men afleiden dat De Eekhoorn tussen deze aankondiging en de uiteindelijke druk tóch juridische stappen heeft ondernomen om het uiterlijk van het boek en het logo een tikkeltje te gewijzigd te krijgen.
De door Willem beloofde verschijningsfrequentie van één deel in het voorjaar en één deel in het najaar werd helaas voor de lezers slechts één keer gehaald.
Het besteladres onderaan is met pen doorgehaald; welke uitgeverij zat indertijd op Singel 119?


De BOB EVERS – Serie

wordt voortgezet !


De auteur van de BOB EVERS-Serie: Willy van der Heide, heeft enkele jaren geleden de nederlandse rechten van de tot dan verschenen 32 Bob Evers-titels voor een vast bedrag per titel verkocht aan zijn uitgevers: „De Eekhoorn” te Harderwijk, op voorwaarde dat dit tevens inhield wederzijds ontslag van rechten en verplichtingen, uit het Bob Evers-contract voortvloeiend.

Men mag zeggen: definitieve boedelscheiding en -deling.

Hierna zijn onverkwikkelijkheden geschied, die hier niet ter zake doen. Bijgaand een afschrift van een brief, door de auteur aangetekend verzonden aan zijn voormalige uitgevers. Hierna is tot op heden boe noch bah vernomen.

Geheel conform dit schrijven: neemt de auteur (met de nodige ruggesteun) persoonlijk de uitgave van de verdere delen van de Bob Evers-serie ter hand.

Deel 34 is getiteld:

                  Bob Evers belegert Fort B

De prijs en het uiterlijk van deel 34 onderscheiden zich vrijwel niet van de voorgaande delen: zulks om de continuïteit te verzekeren, om een minimum aan complicaties te doen ontstaan en zeker ook, teneinde de verkoop der voorgaande delen niet te belemmeren.

Binnen korte tijd zal – geheel op de gangbare wijze – een reiziger U bezoeken met een dummy van deel 34, waarna u desgewenst uw bestellingen kunt plaatsen.

U kunt rekening houden met een verschijnings-frequentie van een titel in het voorjaar en een titel in het najaar.

Vertrouwende, U voorlopig voldoende te hebben ingelicht,



met hoogachting,                                   

Willy van der Heide



Besteladres:
Singel 119,
Amsterdam



Er werd door deze en gene boud beweerd dat ons aller Willem de rechten van de Bob Evers-serie voor een ton had verkocht aan De Eekhoorn. Dat bedrag staat haaks op de opmerking van Ab Pruis („Het Stinkdier”, p. 31) dat Willem van de afrekening van De Eekhoorn een aanbetaling kon doen op het huis aan de Hugo de Grootstraat in ’s-Gravenhage; wij berichtten daarover in Nieuwsbrief 28, waarin wij ons verbaasden en nog steeds verbazen over het feit dat niet Willem, maar zijn derde vrouw Marion Van den Hout-Niemeijer het huis kocht (waar zij en Willem al gehuurd woonden) en nog dezelfde dag weer verkocht aan haar vader. De koop- en verkoopsom bedroeg indertijd 60.000 gulden. Als je net een ton hebt gekregen, hoef je geen aanbetaling te doen op een huis van 60.000 gulden; zelfs als Willem links en rechts wat schulden had openstaan bij m.n. de Amsterdamse horeca, zullen die toch zeker geen 40.000 gulden of meer hebben bedragen. Bovendien hoefde dan die rare truc van dat doorverkopen niet toegepast te worden. Het geval van dat huis, waar Willem blijkens zijn persoonskaart nooit officieel heeft gewoond, blijft een raadsel. Wel is duidelijk dat onderstaande bedragen iets realistischer zijn; blijkbaar vond de verkoop van de rechten op Bob Evers niet in één keer plaats. Van de eerste zes delen hebben we een kwitantie uit 1965 à ƒ 5000; het tweede zestal bracht, blijkens onderstaande brief, een jaar later 500 gulden minder op. Omgerekend zou Willem dan voor de hele 32-delige mikmak iets meer dan 25.000 harde, Hollandse guldens hebben ontvangen; het uiteindelijke totaalbedrag zal ongetwijfeld iets hoger hebben uitgepakt, als we de inflatie (in de periode 1966-1969 gemiddeld 5,77%, 3,45%, 3,72% resp. 7,42% per jaar) meerekenen) en als we in aanmerking nemen dat Willem, als hij zo slim was als we hem inschatten, voor de laatste delen natuurlijk aanzienlijk meer heeft kunnen eisen: De Eekhoorn had natuurlijk niets aan alleen de eerste 24 delen en daarvan had Willem natuurlijk handig gebruik kunnen en moeten maken. Maar nog lang geen ton!




BRINKLAAN 81
TELEFOON 06760-13158
GIRO 952991


APELDOORN,5 augustus 1966


Ondergetekende W.H.M.v.d.Hout (psd.Willy v.d.Heide) verklaart hiermede, dat de Nederlandse rechten en honoraria van de navolgende Bob Evers boeken van de lopende en eventueele volgende drukken zijn afgekocht voor de somma van vijf en veertighonderd gulden.


Tumult in een toeristenhotel
Drie jongens als circusdetective
Een dollarjacht in een D-trein
Een speurtocht door Noord Afrika
Drie jongens en een caravan.
Kabaal om een varkensleren koffer.

Apeldoorn, 5 augustus 1966.                                   

Willy van der Heide




BANKRELATIE: NEDERLANDSE MIDDENSTANDSBANK N.V. APELDOORN



Dat de breuk met De Eekhoorn niet zo diep en grondig was, als wij altijd hebben geloofd, en niet vóór maart 1967 heeft plaatsgevonden, blijkt uit de volgende brief van De Eekhoorn aan Willem. Wie de „ik” is in deze brief, is niet bekend, omdat de brief niet is ondertekend, ondanks de komma achter het laatste woord, Eekhoorn; waarschijnlijk gaat het om een telg uit de familie Stenvert, maar Chiel Stenvert (1939 – 2016) lijkt mij wat érg jong om in 1967, nog voor zijn dertigste al op doktersadvies rust te moeten nemen.
Deze brief is een reactie op het toezenden van Willem aan De Eekhoorn van het typoscript van een herziene versie van
„De avonturen van Woutertje Wipneus”, dat rond 1950 bij Uitgeverij Alpha in Amsterdam was verschenen in twee versies: met een harde kaft plus stofomslag en met een slappe kaft. Deze herziene versie – die onder de auteursnaam Sylvia Sillevis had moeten verschijnen – is blijkbaar nooit door De Eekhoorn uitgegeven; het zou nog tot 1980 duren voor de Haagse uitgeverij Gradivus zich eraan waagde. Gradivus was de uitgeverij van Coen van der Linden (1938 – 2017), een goede vriend van Willem en tevens een van de oprichters/bestuursleden van het Bob Evers Genootschap; des te gekker is het dat uitgekend deze uitgeverij het presteerde om als auteursnaam Willy van der Heiden op de kaft te zetten.

17 maart 1967.


Weled.Heer W.H.M.v.d.Hout,
Hugo de Grootstraat 26
den Haag  

Geachte Heer v.d.Hout,

Hiermede bevestigen wij de ontvangst van de zes deeltjes van Woutertje Wipneus. Ons excuus dat wij de ontvangst niet eerder bevestigden, doch ik moet op dokters advies rust houden en werk maar enkele uren per week.
De manuscripten zijn door gezonden aan de heer Krijger, die ze zal lezen.
Daar de planning voor het najaar reeds klaar is, zullen deze boekjes, indien wij ze accepteren, niet eerder verschijnen dan najaar 1968.
Zodra er een beslissing is genomen, zullen wij u deze mede delen.
Het vriendelijke groeten tekenen wij,



hoogachtend,           
N.V.Uitg.Mij.de Eekhoorn,







Jawohl: Der Bob in Deutschland
Pierre Becker

Laat ik eerst even beginnen met mijzelf te introduceren: mijn naam is Pierre Becker, 39 jaar oud, woonachtig in Eschweiler (Duitsland). Eind jaren ’90/begin jaren ’00 startte de Mayersche Buchhandlung in Aken, dicht bij de Nederlandse grens, met de verkoop van Nederlandstalige boeken; ik geloof niet dat het een succes was, want die verkoop duurde niet lang, als ik mij goed herinner. Je had, ook weer uit mijn herinnering, eigenlijk maar keuze uit twee soorten Nederlandse boeken: de echte literatuur (Cees Nooteboom, Harry Mulisch, dat soort schrijvers, van wie het complete oeuvre al lang en breed in het Duits was vertaald) en wat lectuur in de vorm van romannetjes (waarvoor ik mij eerlijk gezegd nooit zo geïnteresseerd heb). Als een soort compromis tussen die twee uitersten prijkten twee boeken van Peter de Zwaan, de delen 48 en 49 van de jullie zo bekende serie. De tekeningen op de voorkanten spraken mij erg aan [Goed om te lezen dat Bert Zeijlstra tenminste één fan heeft – in Duitsland. En dat is volgens onze bescheiden mening welgeteld één fan meer dan in Nederland (Red.)] en omdat ik mij iets meer wilde verdiepen in de taal van mijn grootmoeder, die uit Spekholzerheide in Nederland kwam, schafte ik beide boeken aan. Inmiddels heb ik de hele serie van Bob Evers via Marktplaats en zo gekocht: 58 delen als boek en de laatste tien of elf als e-book. Mijn Nederlands ging met sprongen vooruit, met dank aan de heren Van der Heide en De Zwaan! Al moet ik wel ‘stierstarnakel’ goed uitkijken dat ik de vaak wat ouderwetse woorden van de eerste schrijver niet overneem in gesprekken met geboren en getogen Nederlanders: zij kijken mij aan of ze het in Eschweiler horen donderen als ik termen als ‘hbs-bengel’, ‘aap van een jongen’, ‘verhipt’ of ‘verwaten Yank’ gebruik. En als we dan toch bezig zijn met bedanken: dank ook aan Roger Schenk van de redactie die deze column waar nodig heeft verbeterd.

Mijn belangstelling gaat in eerste instantie uit naar de boeken die geheel of gedeeltelijk in Duitsland spelen, u zult mij dat hopelijk niet kwalijk nemen. Dat zijn er volgens mij slechts zes. Het begin en het einde van „Een raderboot als zilvervloot” spelen in het Reichswald (de scène met de koffiesmokkelaars en de Dobermannen) resp. in Krefeld en Keulen. In Krefeld bestaat inderdaad een Richard-Wagner-Straße, aan weerszijden waarvan een mix van oude en nieuwe meerfamiliehuizen en nieuwe villa’s staat; op nr. 37 vinden we een tamelijk nieuw appartementencomplex: daar zou in de jaren ’50 best „Das goldene Pferd” gestaan kunnen hebben. De finale van het boek speelt zich af op de Lorelei, een raderboot, die gemeerd zou moeten liggen aan de Stephanswerft, ware het niet dat deze in Keulen niet bestaat.
Pas in „Ali Roos als Arie Baba” komen Jan, Bob en Arie voor de tweede maal in Duitsland: eerst liften Bob en de Amerikaanse piloot mee in een grote pijp op een vrachtwagen; ze klimmen erin in Antwerpen en kruipen er net over de Duitse grens weer uit. Vervolgens wordt de geheimzinnige kunstbunker opgespoord: die zou in de buurt van Frankfurt am Main moeten liggen; de schrijver laat Jan, Bob, Arie en Parsons een onnavolgbare route volgen: van Frankfurt terug naar Wiesbaden en daarna een autorit van een uur in zuidoostelijke richting en vervolgens nog een eindje over landweggetjes plus een kilometers lange wandel- en klimtocht; zoals Roger Schenk terecht in zijn „Encyclopaedia Apriana” opmerkt, kun je dan niet beweren dat die bunker in de omgeving van Frankfurt of Wiesbaden ligt, maar veeleer in de buurt van Darmstadt. Maar waar Bob en Parsons precies uit die pijp klommen, bleef zelfs voor Roger een goed bewaard geheim. Ik denk dat ik de oplossing gevonden heb: dat was vermoedelijk in Würselen. Kijkt u even mee op de kaart: de vrachtauto met de pijpen vertrekt vanuit Antwerpen naar Duitsland, maar we moeten ons een wereld zonder noemenswaardig veel autosnelwegen voorstellen: „Ali Roos als Arie Baba” is verschenen in 1960; de Belgische E313 was in die tijd in aanbouw of zelfs voor het grootste deel nog in planning (in 1958 werd alleen het tracé Wommelgem – Herentals-West voor auto’s opengesteld; de rest van de E313/E314 werd pas in de jaren ’60 aangelegd, na de verschijning van het boek. Toch volgden de grote wegen grotendeels het tracé van de huidige west-oost-autosnelwegen en zo komen wij op drie mogelijke routes naar Duitsland: bij Maasmechelen de Nederlandse grens over, door Zuid-Limburg verder naar Duitsland, waar men de volgende grens, de Nederlands-Duitse, doorgaans bij de Locht resp. Horbach passeerde (de huidige A76 werd pas in 1976 aangelegd in wat tot dan toe landbouwgebied was geweest; het Duitse stuk BAB4 vanaf de grens bij Vetschau tot aan het kruispunt Verlautenheide werd pas op 15 december 1970 geopend). Je passeerde de grote stad Aken dan – net als nu – aan de noordkant en kwam dan via Kohlscheid in Würselen, waarna je met je pijpenvrachtwagen de windrichtingen maar voor het kiezen had. Bob spoort de onbetrouwbare Parsons op in „Gasthaus zur Krone” aan de Brunnenstraße nr. 46 in een onbekend dorp; welnu, in Würselen is een Brunnenstraße. Ook in het nabijgelegen Laurensberg – sinds 1972 een deel van Aken – heb je een Brunnenstraße, maar die is slechts aan één kant bebouwd: de oneven nummers. Aan de kant waar de even nummers hadden kunnen staan, is een natuurlijk helling omhoog, dus daar hebben nooit huizen gestaan, tenzij een stel bouwvakkende kabouters tussen 1960 en 2022 die huizen heeft afgebroken en een helling heeft aangelegd, dus Laurensberg valt wat mij betreft af. Een andere mogelijkheid is vanaf Antwerpen het tracé van de huidige E313/E314 volgen tot Luik en dan oostwaarts rijden, min of meer over het tracé van de huidige autoroute Roi Baudouin, bij Lichtenbusch de Duitse grens over, waarna je Aken aan de oostkant passeert en vervolgens via Verlautenheide eveneens in Würselen terechtkomt vanwaar je verder kunt naar Keulen, Düsseldorf of het Ruhrgebiet. In de pro-Schengen-tijd, toen je nog geen vrij vervoer van personen en pijpen had, was die route, hoewel een stukje langer, misschien zelfs voor de hand liggender, omdat het één grenscontrole scheelde. Een derde mogelijke route is vanaf Verviers de route van de latere E42 (aangelegd tussen 1967 en 1973) naar Trier/Saarbrücken/Luxemburg volgen en dan de Belgisch-Duitse grens bij Steinebrück passeren. Je rijdt dan door een prachtig stuk Eifel, ongeveer daar waar nu de Duitse BAB60 loopt, handig als je met je stalen pijpen naar Zuidwest-Duitsland wilt; het probleem is dat er in geen enkel dorp langs die huidige BAB60 een Brunnenstraße is. Dus blijf ik erbij dat Bob en Parsons in Würselen uit hun pijp klommen.
Würselen is een stadje met nu ongeveer 40.000 inwoners, dat in september en oktober 1944 even groot nieuws was, want dit was de plaats waar de Amerikanen voor het eerst napalm in de strijd gebruiken, zij het nog op vrij kleine, haast experimentele basis; dat beviel hun blijkbaar zo goed dat ze die troep een oorlog of wat later op nog veel grotere schaal gebruikten.
In „Arie Roos als geheim agent” gaan Jan en Arie apart van elkaar, maar wel in dezelfde trein, via o.a. Keulen, Bonn, Mainz naar Frankfurt am Main, naar het hotel dat in het boek „Grethenweg-Hotel” wordt genoemd. Over dat Frankfurt – een van de twee – hoef ik jullie niets meer te vertellen, want dat is in Nieuwsbrief 51 uitstekend gedocumenteerd: je kunt de gangen van Jan en Arie bij wijze van spreken nagaan, tot in het trappenhuis van het „Grethenweg-Hotel” aan toe.

Mijn favoriete „Duitse” delen zijn die die in de voormalige DDR spelen, net na de val van de muur, begin jaren ’90 dus. Ik weet nog goed hoe ik in november 1989 als klein jochie vol verbazing voor de tv zat; wat er precies gebeurde, wist ik niet, maar ik kan me nog goed herinneren hoe iedereen intens ontroerd was door de beelden van de Berlijnse Muur die open was gegaan. Maar ook de voornaamste plaatsen van handeling van de motorblokken-trilogie zijn te zien in de oude Nieuwsbrieven: Meßdunk en Reckahn in nr. 56, Potsdam in nr. 58, Berlijn in nr. 61 [en 62 (Red.)] en Frankfurt (Oder) in nr. 41. Wisten jullie overigens dat het lied „Frankfurt (Oder)” van Bosse en Anna Loos in het Nederlands vertaald is onder de titel „Zoutelande”? Zonder chauvinistisch te willen zijn: het origineel is beter! Maar dit geheel terzijde. Jan, Bob en Arie maken zelfs uitstapjes naar het voormalige Frankfurter stadsdeel Dammvorstadt op de rechter oever van de Oder, het huidige Słubice, door Stalin indertijd aan Polen toegewezen; daar speelt zich de finale van het motorblokken-avontuur af: zie Nieuwsbrief 39 voor enkele sfeervolle impressies.
Op het kaartje heb ik de belangrijkste plaatsen van handeling van Jans, Bobs en Arie’s avonturen weergegeven (met dien verstande, dat zij nooit in Kleef zijn geweest; die eer blijft voorbehouden aan de bekende Amsterdamse dichter Hennie J. Schol). Wat opvalt, is dat die plaatsen in het uiterste westen en in het uiterste oosten van Duitsland liggen; het heerlijke noorden (de Noord- en de Oostzeekust, bijvoorbeeld, maar ook Bremen en Hamburg), het groene midden (de heksenrijke Harz, Saksen-Anhalt, Thüringen en het grootste deel van Hessen) en het hemelse zuiden (Baden-Württemberg en Beieren), maar ook het schitterende Saksen zijn nog onontgonnen gebied voor onze drie avonturiers. Als de heer De Zwaan in dit tempo doorgaat met schrijven, heb ik echter goede hoop dat deze gebieden vroeg of laat door Jan, Bob en Arie bezocht zullen worden.
Alle fotoreportages van Roger Schenk ten spijt: tegenwoordig is, na een jarenlange juridische strijd, Google Street View ook in grote delen van de Bondsrepubliek beschikbaar, zodat we de routes van de drie helden nóg beter kunnen volgen. Ten eerste geldt dat helaas niet voor alle plaatsen in Duitsland (maar het worden er wel steeds meer) en ten tweede zijn er, vanwege die juridische strijd, heel wat huizen geblurd: voor ons niet fijn, maar ook voor degenen die de opdracht tot het blurren hebben gegeven kleven er bepaalde nadelen aan, zoals de geniale, helaas te vroeg overleden cartoonist Martin Perscheid (1966 – 2021) hiernaast laat zien. In Nederland hebben jullie een mooi spreekwoord, dat zegt: eigen schuld, dikke bult.

En tóch heb ik het akelige gevoel dat we nog lang niet alles weten over de avonturen van het drietal: op z’n minst moeten Jan en Arie nóg een avontuur(tje) in Duitsland hebben beleefd, want in „Een meesterstunt in Mexico” (p. 37 HC en pocket (Red.)) zegt Jan: „Daar gaan we weer, Arie. Dit lijken betere lakens dan die keer toen we in Duitsland werden vastgebonden.”





Schön ist die Jugendzeit; sie kommt nicht mehr ... Oder doch?
Roger Schenk

Welja, het kan niet op! Twee artikelen achter elkaar met een Duitse titel. Gewend als wij Bob Evers-fans zijn aan trilogieën zouden wij eigenlijk drie „Duitse” artikelen achter elkaar verwachten, maar een mens kan niet alles hebben in zijn leven, nietwaar?
In 1958, dus midden in het klassieke Bob Evers-tijdperk, scoorde het Kerkraads/Schaesbergse duo Leni und Ludwig een wereldhit met het onsterfelijke lied „Schön ist die Jugend”, waarin de zinsnede „Schön ist die Jugendzeit, sie kommt nicht mehr” voorkomt, een zinsnede die vijfenzestig jaar lang een waarheid als een koe was. Tot
Peter de Zwaan ons vorig jaar verraste met en vergastte op een verhaal uit de vroegste jeugd van het duo Roos en Prins. Hebt u óók zo genoten van dit boek, naar „een ideeënaanval” van Willy van der Heide? Nou, ík in ieder geval wel. Onze geheimzinnige Schout-bij-Kunstlicht Spook daagde ons in de vorige Nieuwsbrief uit om te verklappen waaruit die „ideeënaanval” dan wel bestond; welnu, Spookje: echte kenners weten heus wel waar Peetbraham de mosterd vandaan haalde! Je hebt vandaag de dag mensen die alles wat los en vast zit, verzamelen, maar zijn dat dan de echte kenners?
Voor de mensen die net als ik zo intens genoten hebben van „Fietspompen voor een fortuin” is er goed nieuws, want in de column hierboven kondigde Peter nóg zo’n boek uit de jeugd van Jan en Arie aan, en wel het moment waarop zij kennis maken met Bob. En ik kan u verzekeren dat ook dat boek wederom ouderwetsch smullen ende ghenieten is! Dus na al die jaren moet ik niet alleen Leni, maar ook Ludwig tóch tegenspreken: unsere Jugendzeit war sehr schön, aber sie kam doch wieder! Terug naar onze eigen jeugd kunnen we helaas niet meer, maar gelukkig, dankzij Peter, wel naar die van Jan, Bob en Arie, hoera, hoera! Willen jullie meer of minder verhalen uit de vroegste jeugd van ons trio?
Maar de vraag is: wat weten wij nou toch eigenlijk van die vroegste jeugd van Jan, Bob en Arie?

Ik begin met Pittsburghse Bob, want de wetenswaardigheden over zijn jeugd zijn vrij summier: hij woont samen met zijn ouders in een grote villa op de top van een heuvel aan de westrand van Pittsburgh/Pa. (de delen 22, 24, 36 en 54); hij heeft in de hardcover van „De strijd om het goudschip” twee zussen en een broer, die in de pocket werden samengevat onder de noemer „familieleden”, maar in „Lotgevallen rond een locomotief” heeft Bob het nog over een broertje, dat altijd „O, dat wàs al,” zegt als er iets kapot is. De familie Evers heeft twee bedienden, al dan niet inwonend, Sarah en Rufus (deel 22), niet te verwarren met „droge” Sarie en haar man Rufus, een eindje verderop in de staat Pennsylvania („Wilde sport om een nummerbord”). In „Bizarre klussen met vakantiebussen” komt hij tamelijk zielig over als iemand zonder vrienden („Ik hoop dat ik de heren binnenkort een keer meekrijg naar Pittsburgh. Dan gaan we naar het centrum en daar zoek ik een vriendje met wie ìk geheimtaal kan uitslaan.”), al dan niet als gevolg van zijn vele en langdurige verblijven in Europa, maar dat blijkt in „De Stripman van Słubice” nogal mee te vallen: „Zo gingen mijn vriendjes en ik vroeger vaak tussen muren naar boven, op de lagere school al.” Namen van die vriendjes van Bob komen wij niet te weten; wel dat Bob al van auto’s hield voor hij aan de Amerikaanse versie van de basisschool moest beginnen („Een opdracht van inspecteur Onge”, p. 139). Uit „Cnall-effecten in Casablanca” (p. 174 HC e.v.) en „Geduvel rond een duffel” weten we (resp. zullen we te weten komen), dat Bob op school nooit andere talen heeft geleerd dan knauwerig Amerikaans-Engels, maar dat hij op de boot naar Nederland van zijn Nederlandse medepassagiers een beetje Nederlands heeft geleerd, hetgeen blijkbaar voldoende is om zich tegen Jan en Arie verstaanbaar te maken.

In het hierboven al aangehaalde interview met Pamela Koevoets van 28 september 1974 – toeval bestaat immers niet – verklaart Willy van der Heide dat de jongens in de tweede of derde klas van de middelbare school (in het geval van Jan en Arie dus de hbs) zitten als ze hun eerste avontuur, dat in de Zuidzee, beleven. Dat zou redelijk kunnen kloppen, maar dat Zuidzee-avontuur verschilt nogal qua lengte: Willy noemt een periode van twee maanden, maar dat is duidelijk te kort, want als Mickey Mouse c.s. die blokhut in het eiland niet in de hens had gestoken, hadden we aan de hand van de inkepingen in de rechterhoekboom een keihard bewijs gehad dat de jongens dertig dagen op het eiland waren op het moment dat hun hut af was; in de pocket zijn er nog eens twintig inkepingen bijgekomen. Aan het begin van het boek schat Jan dat het half september is. In de tijd tussen 3 augustus – de datum waarop ze vanuit Amsterdam vertrokken – en het moment waarop ze op het eiland terechtkomen, hebben ze op de „Esperanza”, de „Frisco” en de „Willi Waw” gevaren, dus half september lijkt mij een goede gok. Maar als de blokhut af is, beginnen ze zich te vervelen („Drie jongens op een onbewoond eiland”, p. 78 HC): dat moet dan dus, als we Jans gok volgen, half oktober (hardcover) dan wel begin november (pocket) zijn geweest. Daarna gaan ze vissen en na verloop van een onbekende tijd keren de muiters op de „Willi Waw” terug. Maar hoe lang na de voltooiing van de hut is dat? Daarna gaat het allemaal vrij snel: om het eiland heen varen, naar het eiland van Joe, Jack en Hennessey en dan komt de volgende stomtoevallig de „Frisco” langs; de herovering van de „Willi Waw” duurt slechts één dag. Elders noemt Willy een periode van vier maanden, een half jaar of een heel jaar; vier maanden lijkt mij de meest redelijke gok, misschien iets meer; een jaar is ontegenzeglijk te lang, want het briefjesjachtavontuur begint een jaar en zeven dagen na het begin van het Zuidzee-avontuur. Maar ik ben er altijd van uitgegaan dat Jan, Bob en Arie door hun Zuidzee-avontuur zoveel van het daaropvolgende schooljaar hebben gemist, dat ze prompt zijn blijven zitten; hoewel het Zuidzee-avontuur hun aangeboden was als beloning voor een paar maanden hard werken op school, schat ik zo in dat ze daar geen lering uit hebben getrokken en in volgende schooljaren net zo lanterfantten als vóór die eerste bladzijde van „Avonturen in de Stille Zuidzee”, blijkens Arie’s opmerking in „Drie jongens als circusdetective” (p. 211 HC): „Och – in September, als we weer naar school gaan, kunnen we uitrusten.”.
We nemen dus gevoeglijk aan dat het briefjesjacht-avontuur dan in de zomervakantie tussen de tweede keer klas 2 of 3 en klas 3 en 4 plaatsvindt; tijdens het dollarjacht-gebeuren met Masters zijn ze net over van klas 3 naar 4 en tijdens het avontuur met de caravan en de jacht op de Grimbosschat van klas 4 naar 5. Een jaar later doen ze eindexamen en gaan met de „Surfpride” naar de Verenigde Staten, althans: in de richting van de Verenigde Staten, want de „Surfpride” onderging op de Atlantische Oceaan hetzelfde lot als de ietwat bekendere „Titanic” (maar gelukkig zonder niet ter zake doende liefdesscènes 😉). Jan is tijdens het caravanavontuur al in het bezit van een rijbewijs en dus vóór de zomervakantie achttien geworden, Arie nog niet, dus die moet dan ergens tussen de zomervakantie en 1 oktober geboren zijn.
Over wat Jan en Arie – behalve lui zijn – op school uitspoken, laten Willem en Peter zich slechts fragmentarisch uit: ze goten fietskogeltjes in de sloten („Tumult in een toeristenhotel”, p. 125 HC) en ze werden van een schoolfeest weggestuurd omdat ze net iets te hard een lp van Charlie Mingus draaiden („Bliksemacties bij de Buurserbeek”, p. 30). Ze hebben ook eens een keertje een geintje met ammoniak uitgehaald tijdens de scheikundeles en werden vervolgens een week geschorst („Costaklussen in Marbella”, p. 158). Peter is in het algemeen nét een ietsepiets loslippiger over de schoolcarrière dan Willy: Jan heeft al sinds hij zes was en naar de lagere school ging, niet meer zo’n streng kijkende vrouw gezien als de eigenaresse van het antiekwinkeltje in Gourdon („Schatgraven in een stationshal”, p. 114). En wie kent het nog? Een muntje onder een stuk papier leggen en er met de platte kant van een potlood over wrijven, zodat de afdruk van het muntje zichtbaar wordt op het papier? Welnu, de jongens deden dat vroeger op school met as, als ze even geen potlood ter bisschikking hadden („Valstrikken in en om een Veluwse Villa”, p. 17).

Inmiddels weten we ook dat pa Prins de werkhouding van Jan en Arie vóór dat Zuidzee-avontuur als volgt inschat: „Als ze het examen (hbs) ooit halen, wel te verstaan. Volgens mij zijn ze allebei lui genoeg om tot hun twintigste op school te zitten.” („Fietspompen voor een fortuin”, p. 13) Pa Roos antwoordt daar overigens op: „Net als wij vroeger.” Het wordt echter niet duidelijk of pa Roos daarmee bedoelt dat hij en kolonel Prins ook zo lui waren of dat ze allebei tot hun twintigste op school hebben gezeten.
Dat beeld sluit aardig aan bij de opmerking in „Avonturen in de Stille Zuidzee” dat pa Roos en pa Prins ooit samen op school hebben gezeten en waarschijnlijk ook ooit samen onvoldoendes hebben gehaald (p. 6 HC). Dat wordt overigens tegengesproken door Willy zelf, die pa Roos in „Een raderboot als zilvervloot” (p. 48 HC – wie zei ook alweer dat toeval niet bestond?) achtenveertig jaar oud noemt en kolonel Prins in „De jacht op het koperen kanon” (p. 115 HC) ongeveer zestig; kolonel Prins – in actieve dienst bekleedde hij de rang van overste – is volgens Jan dertig jaar beroepsmilitair geweest („Kloppartijen in een koelhuis”, p. 7). Tenzij pa Prins op school een keer of twaalf is blijven zitten, lijkt het mij dus redelijk onmogelijk dat hij op school bij pa Roos in de klas zat. Maar ja, Willy sprak zichzelf wel vaker tegen. Ook de opmerking dat hij dertig jaar beroepsmilitair geweest zou zijn, moeten we met enkele scheppen natriumchloride nemen: het wordt in het huidige tijdsgewricht waarin het lijkt alsof we de wereldvisie van de wokeriken serieus moeten nemen, maar al te graag vergeten, maar ons land heeft natuurlijk een glorieus koloniaal verleden, waarin de dienstjaren van mensen die de westerse beschaving in den vreemde uitdroegen, zoals leraren, artsen, ingenieurs en militairen, dubbel telden, de zogeheten tropenjaren. Als die ouwe Prins dertig jaar in Nederlandsch-Indië heeft gediend, zou hij dus het ongelooflijke aantal van omgerekend zestig dienstjaren op zijn schouders hebben gehad.
Dat brengt ons bij de datering van een en ander: op p. 5 en 6 (HC) van „Een overval in de lucht” wordt gesteld dat dat avontuur op dinsdag 10 augustus begint; gezien de verschijningsdatum van het boek (december 1949) betekent dat, dat de briefjesjacht zich moet afspelen in 1948. Op die dag viel er gedurende iets meer dan een uur anderhalve millimeter aan regen bij een maximumtemperatuur van 20,4°: waarschijnlijk heeft Arie dus gewoon botte pech gehad dat hij uitgerekend in dat ene uur uit de tram stapte, maar dat geheel terzijde. Dat betekent dat het Zuidzee-avontuur zich afspeelde in 1947 (in „Avonturen in de Stille Zuidzee” werd als vertrekdatum van de „Esperanza” 3 augustus genoemd, p. 7 HC). Afgaande op Willy’s hierboven aangehaalde bewering dat Jan en Arie toen in de tweede of derde klas van de middelbare school zaten, zijn ze dus in 1932 of 1933 geboren. Arie deed dat in Amsterdam, Jan in „Theodoor – Jasses – Idioot – weer Theodoor – enzovoorts” kortweg: Tjitjalengka, vandaag de dag Cicalengka op Java („Kabaal om een varkensleren koffer”, p. 109; hij heeft daar leren zwemmen als een rat (ibidem, p. 204).
Maar wanneer zijn pa Prins, Jan en eventueel moeder Prins nou naar Nederland gekomen? Pa Prins – het woord „oud” hoeft dus niet echt op hem van toepassing te zijn – na zijn pensionering, dat lijkt wel duidelijk. Maar Jan kent Amsterdam op z’n duimpje, lezen we overal en nergens, dus hij moet daar als de serie begint, toch al een hele tijd wonen, lijkt mij: hoe oud waren kinderen van Europeanen in Nederlandsch-Indië op het moment dat ze leerden zwemmen? Ergens tussen dat tijdstip en hooguit halverwege de lagere school moeten Jan en zijn vader dus naar Nederland verhuisd zijn. Tijdens de briefjesjacht belt Jan aan bij een halfbloed-Javaan van de Soekarno-partij, die volgens Willy merkwaardig genoeg Jansen heette; het zou pas merkwaardig zijn geweest als het een volbloed Javaan was geweest, maar aan een halfbloed Javaan die Jansen heet, vind ik niks merkwaardigs: vader Nederlander, moeder Javaanse. Uit de reactie van meneer Jansen op Jans opmerking dat hij een zoon van kolonel Prins was, blijkt dat kolonel Prins niet bijster geliefd scheen te zijn bij sommige Indonesiërs („De jacht op het koperen kanon”, p. 132).
Deze korte, maar kostelijk beschreven scène roept bij mij twee vragen op. Ten eerste: is Jan een totok (een al dan niet in „Ons Indië” geboren Europeaan zonder Indische voorouders) of een Indo-Europeaan (een halfbloed), met andere woorden: zou wijlen zijn moeder blank of een inlandse zijn geweest? Ten tweede de belangrijkere vraag: zou kolonel Prins deel hebben genomen aan de politionele acties – de reactie op het buitensporige geweld van inlandse paramilitaire organisaties, milities en bendes tijdens het machtsvacuüm tussen de Japanse capitulatie en begin 1946, waarbij naar schatting 35.000 doden vielen onder (Indische) Nederlanders, Chinezen en pro-Nederlandse Indonesiërs – en zich schuldig hebben gemaakt aan wat tegenwoordig oorlogsmisdaden wordt genoemd? Het antwoord op die laatste vraag kunnen wij gevoeglijk met „nee” beantwoorden. Officieel bestonden de politionele acties slechts uit Operatie Product (de Eerste Politionele Actie, van 21 juli tot 5 augustus 1947) en Operatie Kraai (de Tweede Politionele Actie, van 19 december 1948 tot 5 januari 1949). Zoals we hierboven gezien hebben, vertrokken Jan, Bob en Arie op 3 augustus 1947 met de „Esperanza”; kolonel Prins was toen al gepensioneerd en woonde in Amsterdam, zoals op de allereerste bladzijde van „Avonturen in de Stille Zuidzee” duidelijk wordt; ook in de delen „Fietspompen voor een fortuin” en „Geduvel om een duffel”, die onmiddellijk daaraan voorafgaan, wonen Jan en zijn vader in Amsterdam. In werkelijkheid was er in onze meest waardevolle kolonie natuurlijk gewoon een oorlog aan de gang, die van 1946 tot 1949 duurde; na de capitulatie van de Jappen op 15 augustus 1945 braken de eerste vijandelijkheden tussen de nationalisten van Soekarno en geallieerde troepen in de Gordel van Smaragd al in oktober 1945 uit rondom Soerabaja. Daarbij waren géén Nederlandse strijdkrachten betrokken, want die werden pas in maart 1946 toegelaten in Indonesië, dat zich – gesteund door de misdadige bezetter uit het Land van de Rijzende Zon – al op 17 augustus 1945 eenzijdig onafhankelijk had verklaard. Pas op 27 december 1949 werd Indonesië officieel onafhankelijk. Omdat ik hierboven, denk ik, afdoende heb bewezen dat Jan al lang vóór het „Fietspompen”-, „Geduvel”- en „Avonturen”-gebeuren in Amsterdam woonde, denk ik dat kolonel Prins al vóór de Japanse bezetting gepensioneerd en gerepatrieerd was; als hij na het begin van die bezetting nog in Indië was geweest, hadden hij en zijn zoon Jan (en eventueel ook zijn vrouw, als die toen nog leefde) natuurlijk een aantal jaren in een Jappenkamp doorgebracht en had Arie verhalen over Japanse concentratiekampen niet alleen van Jans vader, familieleden en Colenbrander gehoord („Een motorboot voor een drijvend flesje”, p. 68 HC), maar natuurlijk vooral ook van Jan zelf. De kolonel heeft de verhalen over die kampen dus niet zelf beleefd, maar gehoord van familieleden en vrienden of bekenden die wél in een dergelijk kamp hebben geleefd en geleden.
Als mevrouw Grimbos, eveneens in „Een motorboot voor een drijvend flesje” (p. 102 HC) vertelt over haar vader in en vanaf het begin van 1944, maakt Arie de opmerking: „Ja, nou! Ik ben toen ook een paar keer op het nippertje de dans ontsprongen.” Een geheimzinnige verklaring! Was Arie, in 1947 een knulletje van dertien of veertien jaar jong (Willy: „Tweede of derde klas”), op zijn tiende of elfde dan betrokken bij de oorlog? Zou pa Roos of iemand anders hem soms hebben ingezet als koerier om verzetsblaadjes of illegale briefjes te verspreiden? Of zou Arie’s opmerking betrekking hebben gehad op de hongerwinter, waarin kinderen vaak erop uit werden gestuurd om voedsel op te scharrelen bij de personen die door Willy en Nan de Marez Oyens in de Radio GIL Club „pokkeboeren” werden genoemd?
Ook komen we te weten dat Arie in zijn hbs-jaren vaak met vriendjes bami ging eten bij „Tante Mia” op de Oudezijds Achterburgwal („Een vliegtuigsmokkel met verrassingen”, p. 141 HC); als Jan Prins ook bij de betreffende vriendjes had gehoord, had Willy wel geschreven: „... waar Jan en Arie in hun HBS-jaren zo vaak met vriendjes bami waren gaan eten.” Jan zal bami wel te duur hebben gevonden, denk ik. Eén van Jans en Arie’s klasgenootjes heette Maarten Simons („Kabaal om een varkensleren koffer”, p. 130 HC) en een andere klasgenoot had reeds een brommer („Geduvel om een duffel”).
Tot slot kunnen we nog vaststellen dat Jan Prins heel rare, oude tantes heeft („Tumult in een toeristenhotel”, p. 60 HC); met een van hen heeft Jan eenmaal eerder in zijn leven de befaamde lunchroom „Formosa” op de Kalverstraat bezocht („Een klopjacht op een kapitein”, p. 88 HC); hij heeft in ieder geval ook één oom, Munno Prins („Drie jongens als circusdetective”, p. 12 HC e.v.); we weten niet of dit Jans postzegel verzamelende oom is, die in „Tumult” (p. 60 HC) werd genoemd. En dat Arie een vitamineverslaafde tante in Amersfoort of op de Veluwe heeft („Kabaal om een varkensleren koffer”, p. 8 HC e.v.) en een oom en tante in Australië („Een motorboot voor een drijvend flesje”, p. 5 HC e.v.).

Al met al een bijzonder, maar wel fascinerend rijtje feiten over de vroege jaren van Jan, Bob en Arie. Een rijtje dat wellicht meer vragen oproept dan antwoorden genereert.





Bobs Bronnen (15) : Bonzo: niet alleen voer voor honden, maar ook voor nieuwsgierige mensen
John Beringen

In de Bob Evers-serie komen we twee personen tegen met de naam „Bonzo”.
De eerste Bonzo kennen we uit het Grimbos-avontuur. Het is de weinig intelligente schurk die wordt omschreven als: „Een korte vent met schouders als een gorilla”. De tweede Bonzo treffen we aan als één van de bandieten uit de bende van Johnny Dalmonte. Bij het horen van de naam Bonzo moet men uiteraard meteen denken aan het gelijknamige hondenvoer. MIS! Want dat zou pas in 1955 op de markt komen terwijl de Grimbos-trilogie al verscheen in 1953 en 1954. De naam die Willem koos voor beide verhaalfiguren moet dus naar iets anders verwijzen. Eén mogelijkheid is dat Willem ooit de film „Bedtime for Bonzo” zag en hierdoor geïnspireerd was bij het verzinnen van een naam voor de schurk uit het Grimbos-avontuur en het bendelid van Dalmonte. In deze film uit 1951 blijkt Bonzo een chimpansee te zijn (weliswaar geen gorilla, maar toch wel in enige mate familie daarvan). Naast Bonzo – die in werkelijkheid Peggy heette – worden de hoofdrollen gespeeld door Ronald Reagan (waar kennen we die nog meer van?
*) en Diana Lynn.

Korte samenvatting:
De film draait om de pogingen van het centrale personage, professor in de psychologie Peter Boyd (Reagan), om de menselijke moraal aan een chimpansee te onderwijzen, in de hoop de „natuur versus opvoeding”-vraag op te lossen. Hij huurt een vouw, Jane Linden (Lynn), in om zich voor te doen als de moeder van de chimpansee terwijl hij er de vader voor speelt en gebruikt daar opvoedingstechnieken uit de jaren vijftig voor.


Gelet op het moment dat deze film uitkwam (1951) en de jaren waarin Willem de Grimbos-trilogie schreef (1953 en 1954), is het theoretisch mogelijk dat hij ooit deze film heeft gezien en zo op de naam van de twee schurken is gekomen. Ik gebruik bewust het woord „theoretisch”, want er blijken nog meer hondjes te zijn die Fikkie heten, of beter gezegd in deze context: meer (zowel bestaande als fictieve) wezens die Bonzo heten.

We lopen de lijst even langs.
In de krant De Waarheid werd vanaf maart 1947 een krantenstrip gepubliceerd met als titel „Opa Stoffer”. Tekenaar/bedenker helaas onbekend. In één van de verhalen duikt een olifant, Bonzo genaamd, op.

In maart 1948 startte in het Twentsch Dagblad Tubantia, de Enschedesche Courant en de Vrije Twentsche Courant de strip „Ketelbinkie vertelt uit zijn jeugd” van Wim Meuldijk. Daarin treffen we een bruut aan: Bonzo G. Gap.

Vervolgens was in De Waarheid vanaf 4 november 1949 een nieuwe strip te lezen: „Appie Kim” (een naam die bij de Bob Evers-lezers, als het goed is, een belletje doet rinkelen).
Wikipedia schrijft over deze strip het volgende:
Appie Kim is een Nederlandse krantenstrip die werd geschreven en getekend door Joop Du Buy, een tekenaar uit de studio van Marten Toonder. De strip werd op 25 augustus 1949 aangekondigd in de communistische krant De Waarheid en het eerste verhaal „Appie Kim en zijn avonturen met de Griezel-club” verscheen vanaf de volgende dag in die krant. Strip liep tot en met 22 augustus 1951.
De strip speelde aanvankelijk in de Middeleeuwen, maar Du Buy gebruikte in zijn verhalen bewust anachronismen, zoals een telefoon, auto’s en een politiecommissaris. Aan het einde van het verhaal „Appie Kim en de roofridders” werd het verhaal naar de toenmalige huidige tijd verplaatst.
De naam „Appie Kim” is ontleend aan de bargoense uitdrukking voor „in orde”.

Twee opmerkelijke feiten:
1: In het verhaal „Appie Kim en de roofridders”, dat liep van 01-03-1950 t/m 11-07-1950, komt een minstreel voor met de naam Bonzo.
2: De website „Lambiek stripgeschiedenis” laat over Joop de Buy (19-9-1924 – 5-1-1994) het volgende weten:
Joop du Buy nam in 1942 deel aan een tekenwedstrijd in Haarlem, met als een van de juryleden striptekenaar Henricus Kannegieter. Van de in totaal 115 deelnemers werden 23 uitverkoren om aan een acht maanden durende, gratis tekencursus mee te doen bij Kannegieter thuis. Tot de deelnemers aan de tekencursus behoorden ook Joop Dam, Han van Gelder, Wim Knotter, Maurits Keuris en Hans Kresse met wie Joop de Buy bevriend raakte.
Opmerking: Hans Kresse ... voor ons ook geen onbekende die volgens de kenners als kunstmagnaat optreedt in het kunstschattenavontuur.

Nog meer Bonzo’s? Jazeker; alleen dit keer geen verhaalfiguur of een filmaap, maar een aap die werkelijk bestond. In de Arnhemse Courant van 25 september 1948 viel dit wonderlijke verhaal te lezen:

Bonzo, de orang, werd in het oerwoud gesnapt
Bootsman vertroetelde de „slome duikelaar”
Twee maanden geleden hing Bonzo nog in vrijheid te slingeren in een of ander oerwoud van Noord-Sumatra en deze week arriveerde hij als gevangene in diergaarde Blijdorp te Rotterdam. Bonzo is een orang oetan, een mawas, zoals de inlander hem noemt, maar dan een mawas koeda, een mawas „zo groot als een paard”. Zijn kwabbeskoontjes wijzen erop, dat hij al een ouwe heer is: op z’n minst twaalf jaar oud. Vermoedelijk is hij het grootste exemplaar in Europa. Zijn gewicht bedraagt ongeveer 70 kilo. Er zijn in de Rotterdamse dierentuin wel zwaardere geweest, maar die waren dan letterlijk vetgemest en stierven ten slotte aan vetzucht.
Bonzo is (met permissie gezegd) een slome duikelaar. Er zit ogenschijnlijk geen kwaad in zijn traagheid, maar als hij eenmaal los komt, berg je dan maar, want in zijn armen heeft hij een gigantische kracht. Bonzo heeft ook een lidteken aan een van zijn vingers: dat wijst erop, dat hij al eens een oogje heeft gewaagd aan een „vrouw”, die hem niet toebehoorde. De wettige echtgenoot straft een dergelijke euveldaad met een poging om de vingers van zijn rivaal af te bijten. Zoals gezegd: twee maanden geleden hing Bonzo nog in een oerwoud, alleen of hoogstens met vrouw en kind, want de mawas leeft niet in troepen. Toen verschenen er mensen met een jachtakte. Zij verdreven hem net zo lang, tot hij in een bijna apart staande boom een toevlucht had genomen, kapten de takken van de omringende palmen af, teneinde het overspringen te beletten en onderwierpen Bonzo aan een honger- en dorstkuur van drie tot vier dagen, steeds nauwlettend bewaakt. Langer hield hij het niet uit. Zodra de ouwe heer van armoe naar beneden kwam, werden er zware rotan-netten over hem heen geworpen en sprongen belagers als katten op zijn rug en knevelden hem. Later werd hij naar de „Ceram” vervoerd, een schip dat ergens in een haven lag en voor Amsterdam was bestemd. Gelukkig was er aan boord een goede bootsman, die Bonzo zijn naam gaf, hem tot Port Said met bananen vertroetelde, het menu vervolgens overschakelde op rijst met een rauw eitje, wittebrood en oebi (een soort zoete knollen), hem met een wonderoliekuur liet kennismaken en ten slotte een gedicht op Bonzo maakte, dat aan zijn kooi werd gespijkerd en iedereen waarschuwde voor een mogelijk uitschietende arm van de orang. Zo kwam Bonzo in Nederland. Hij ging een dag of drie in het nachthok „ter observatie” en kreeg een nette zak als slaapmuts, want ook in het oerwoud is zijn familie gewend zich toe te dekken met alles wat ze maar kan krijgen.


Screenshot uit de film „Bedtime for Bonzo”

Screenshot uit de film „Bedtime for Bonzo”


Samenvattend: De redelijk ongewone naam „Bonzo” circuleerde al lang voordat het bekende hondenvoer zou verschijnen en staat in een aantal gevallen voor lomp en zwaar (de olifant uit „Opa Stoffer”, de bruut in „Ketelbinkie vertelt” en de schurk uit de Grimbos-trilogie). Ook ontstaat een associatie met apen („Bedtime for Bonzo” en de orang oetan die verhuisde van Sumatra naar Rotterdam). En nu we het toch over apen hebben: Willem had daar kennelijk iets mee. Men denke bijvoorbeeld aan de bavianen uit het circus „Bonzario” en sommige typeringen die hij in de verhalen formuleerde (aapmens, schouders van een gorilla) alsmede aan zijn omschrijving van Amerikanen zoals hij die verwoordde in het interview met Pamela Koevoets: „Ze zijn dikwijls helemaal niet dom. Ze zijn technisch heel handig; net als apen.”

Het is al aangegeven in de titel van dit stuk: Bonzo is niet alleen voer voor honden maar ook voor nieuwsgierige mensen. Helaas vermeldt de geschiedenis niet hoe de fabrikant op de naam Bonzo kwam voor het hondenvoer.

[*]Toeval bestaat niet, schreef de grote Nederlandse filosoof Van der Heide herhaaldelijk en dat kan kloppen, want de naam Ronald Reagan kwamen we ook in Nieuwsbrief 61 al kort tegen. Dus, om Johns retorische vraag dan toch maar eens te beantwoorden, dáár kennen we die naam natuurlijk van 😉 [Red.]






Maar waren er dan geen andere leuke jongensboekenseries? Zeker wel! (2)
Dik Trom

Roger Schenk

„’t Is een bijzonder kind en dat is-ie.”
Ook wie nog nooit een boek uit de zesdelige Dik Trom-serie heeft gelezen, kent deze iconische, tot het collectieve geheugen van Nederland behorende zin.
In 1891 schreef de Hoofddorpse onderwijzer
Cornelis Johannes Kieviet (1858 - 1931) zijn derde jeugdboek, „Uit het leven van Dik Trom”. De hoofdpersoon, Dik Trom, was – zeker voor negentiende-eeuwse begrippen – een dusdanig ondeugend jochie, dat het Kieviet de nodige moeite kostte om een uitgever te vinden voor het boek, dat gebaseerd was op Kieviets jeugdherinneringen aan Hoofddorp en zijn ervaringen als onderwijzer. Uiteindelijk was Pieter Kluitman in Alkmaar bereid het boek, waaraan vier kleurenafbeeldingen werden toegevoegd, uit te geven; het was vooralsnog geen succes: het zou acht lange jaren duren vóór deze eerste druk uitverkocht was. De tweede druk uit 1899 was voorzien van tekeningen van Johan Braakensiek (1858 – 1940) en vanaf dat moment begon het boek te lopen: er zouden nog minstens 98 verdere drukken volgen.
In 1907 kwam het vervolg, „De zoon van Dik Trom”, uit: chronologisch – als er al sprake is van enige chronologie – het laatste deel van de reeks. In tegenstelling tot vader Dik is zoon Jan broodmager, maar hij beleeft wel dezelfde soort avonturen en haalt dezelfde soort streken uit als zijn vader. Ook dit boek liep tot 1940 als een tierelier, maar toen werd het door de Duitse bezetter gecensureerd vanwege uitroepen als „Leve het huis van Oranje!” en „Weg met de moffen!”
Het succes van deze twee boeken was zo groot, dat Kieviet in 1912 besloot een derde deel te schrijven: „Toen Dik Trom een jongen was”. Korte tijd later werd Kieviet vanwege gezondheidsklachten vervroegd gepensioneerd en verhuisde ondanks zijn grote liefde voor Hoofddorp naar Wassenaar. Zijn broze gezondheid ten spijt had hij nu in elk geval tijd genoeg om twee detectiveverhalen voor volwassenen en nog handenvol kinderboeken, waaronder „Dik Trom en zijn dorpsgenoten” (1920), „Het tweede boek van Dik Trom en zijn dorpsgenoten” (1923) en „De avonturen van Dik Trom” (1931) te schrijven.
Door dit procedé (eerst het eerste deel, toen het laatste deel en later nog vier delen die ergens daartussenin spelen) is het niet verwonderlijk dat de hele serie niet chronologisch is opgebouwd; maar ach, zo zijn er natuurlijk meer series die zich niet geheel in de juiste tijdsvolgorde spelen. Zo ken ik toevallig een serie die in 1949 begint met een briefjesjacht-trilogie, later gevolgd door een Zuidzee-avontuur dat een jaar daarvóór moet spelen en pas 75 jaar later door twee delen die dáár weer voor spelen. En in het buitenland kennen we de wereldberoemde Biggles-serie waar ook vrij weinig chronologie in aangebracht is. Maar het bijzondere van de Dik Trom-serie is, dat de boeken zelf uit talloze anekdotes zijn opgebouwd, die allemaal niet gebonden zijn aan welke chronologie dan ook. De bekendste anekdote die in de „canon van onze jeugdherinneringen” is blijven voortleven, is de scène waarin Dik Trom achterstevoren op een ezel door het dorp rijdt; deze scène is door beeldhouwer Nico Onkenhout (1918 – 1989) vereeuwigd op het marktplein van Hoofddorp. Kortom: een ideale serie boeken die je niet allemaal in een speciale volgorde hoeft te lezen. Ook voor volwassenen blijven de anekdotische verhalen over Dik Trom, de ene nog vermakelijker dan de andere, heerlijk leesvoer. Pedagogen en andere figuren die net doen alsof ze verstand hebben van de zieltjes van kinderen komen wenkbrauwen tekort om te fronsen wanneer het gaat om vrijgevochten types als Dik Trom, maar ze zien daarbij één ding over het hoofd: de jongen heeft een hart van goud. Het ondeugende jongetje Trom van meester Kieviet effende de weg voor andere, minder brave Hendriken in de Nederlandse jeugdliteratuur (die uiteindelijk allemaal wél uit het juiste hout zijn gesneden, laten we dat nooit vergeten), zoals Pietje Bell, die tweeling van de dorpssmid in Friesland en vooral ook die drie jeugdige rabauwen uit de klassieke werken van Willy van der Heide en Peter de Zwaan.
„’t Is een bijzondere serie en dat is ze.”






Computer Prins
John Beringen

Wie Jan Prins bestudeert, krijgt het vermoeden dat hij in enige mate een perfectionist is of althans perfectie wil nastreven. Hij zorgt altijd dat zijn haren keurig zijn gekamd, zijn schoenen zijn gepoetst en de vouw netjes in zijn broek zit. Daar is natuurlijk niets mis mee, maar perfectie is en blijft een hersenschim. Je zou het kunnen vergelijken met „lopen naar de horizon”. Als je tien stappen vooruit loopt, is diezelfde horizon ook weer keurig tien stappen naar voren geschoven. Een ander punt is dat Jan feitelijk alleen maar rechtlijnig kan denken; als zijn zorgvuldig uitgedachte opzet niet blijkt te werken, zit hij ook meteen muurvast. Je zou daar iets van autisme in kunnen herkennen, maar wellicht is dat wat al te kort door de bocht geformuleerd.
Arie is precies het tegenovergestelde: die weet zich vrijwel altijd uit iedere lastige situatie te redden. Hij kan verschillende ontwikkelingen tegelijk overzien, razendsnel combineren en als geen ander improviseren om uiteindelijk met een oplossing voor de dag komen voor een situatie die aanvankelijk hopeloos leek. Nu heeft Willem wel eens opgemerkt dat zowel Jan als Arie een afspiegeling vormen van hemzelf. Voor wat betreft de slimheid van Arie ligt dat wel voor de hand. Als je zulke taferelen en ontwikkelingen kunt uitdenken dan ben je als schrijver bepaald niet dom te noemen. Anders gezegd: dan ben je zelf ook wel een beetje uit datzelfde hout gesneden (grappige woordspeling trouwens).
Jan Prins wordt door Willem wel eens vergeleken met een elektronische IBM-rekenmachine. Een enkele keer valt ook de term „een geheugen als een tape-recorder”. In feite beschreef Willem hiermee een menselijke computer. Een vergelijk dat haarzuiver aansluit bij de rechtlijnigheid die we bij Jan kunnen bespeuren. Als deze echter andere paden probeert te bewandelen, zoals Arie dat altijd met succes doet, loopt alles compleet in de soep. Of hij kletst zich hopeloos vast of hij haalt een stunt uit met de achterliggende gedachte „zo zou Arie het ook gedaan hebben” die vervolgens totaal mislukt. Nu zal het Willem vaak zijn overkomen dat hij zelf ook wel eens in een situatie belandde waarbij hij op stel en sprong een plausibele verklaring moest verzinnen; ik denk overigens dat we dat allemaal wel een keer hebben meegemaakt.
Als dat lukt, is dat prachtig, maar het kan ook faliekant verkeerd uitpakken. Het mooiste voorbeeld hiervan vind ik persoonlijk de scène die is te lezen op blz. 81 en 82 in „Ali Roos als Arie Baba”. Voor de details moet men de bewuste passage maar even nalezen, maar het komt er op neer dat Jan een restaurantje binnenstapt en de drie vermiste schilderijen ziet. Hij laat weten dat die van hem zijn. De aanwezigen geloven dat niet en stellen vragen. De eerste vraag (van een bezoeker) weet Jan nog aannemelijk te beantwoorden. Dan gaat de uitbater zich er mee bemoeien (de neger van „jij krijgt geen worst”). Zijn vragen zijn dusdanig specifiek dat gokken onmogelijk is. Jan beseft dat. Dan lezen we: „Jan zocht in paniek de inhoud van zijn brein af onder het hoofd „schilderstukken”, „stoepen”, „nacht”, en „koffiehuizen”, maar geen van die archiefladen in zijn geheugen leverde bruikbaar en passend antwoord-materiaal.”
GENIAAL! Willem heeft het over archiefladen, maar in werkelijkheid gebeurde er iets wat we nu kennen als we een vraag intoetsen bij een computer die geen input heeft over het betreffende onderwerp en dus ook niets kan laten weten. En Willem zou Willem niet zijn als hij ook tijdens dit voorval een snufje absurdisme de revue liet passeren. Het gaat dan om de discussie waarin Jan aangeeft dat hij onmogelijk kan weten wat er op de onderste twee schilderijen is te zien als deze niet van hem zouden zijn. Zijn commentaar ter verdediging: „Ben ik soms helderziende? Heb ik röntgenapparaten in mijn neus ingebouwd?” De eerste vraag is niet zo bijzonder, want die hoor je wel vaker voorbij komen. Maar de tweede vraag is een echte dijenkletser. Het vergelijk van het brein van Jan met een computer is lang niet gek, maar een computer heeft ook updates nodig; niet alleen systeemtechnisch, maar ook aanvullend feitenmateriaal. En dat ontbrak bij Jan even op het kritieke moment.





(anonymus)
Lorry - Extase

In het archief van het Bob Evers Genootschap bevond zich onderstaand anoniem typoscript van drie-en-een-halve pagina op dun, gelig vloeipapier. Aan de stijl te zien is het vermoedelijk reeds in Willems jeugdjaren ontstaan. Boven het verhaal is „Lorry” getypt, op de achterzijde van het vierde blad staat met rood potlood geschreven „Extase!” Is het een kort verhaal dat „Lorry” heet, met als onderwerp extase, of is het een (poging tot) een eerste hoofdstuk, „Lorry” van een boek met de titel „Extase”? We zullen het wel nooit met zekerheid weten.
Inhoudelijk valt er over dit erotisch niemendalletje weinig meer te zeggen dan dat wij in de onderhavige
Nieuwsbrief al eerder wezen op bepaalde overeenkomsten tussen Willem van den Hout en Johan Derksen ... 😉


In de heete, dichte roes van den zomernacht leeft haar kamer: exotisch en mysterieus, als geladen met een vaag koortsige spanning die voortkomt uit den intiemen adem van het midzomer-heelal, als was de heete, stille nacht overrijp – met een teveel aan gevoel, teveel aan vrucht, teveel aan latente passie, zooals een dampkring bezwangerd kan zijn met een onvercompleet aan vocht.– De dubbele balkondeuren staan open en in de roerlooze, balsem-warme lucht die naar binnen zephyrt uit den kleurigen tuin en haar slank, naakt lichaam roert als één adem van een wijs, ingehouden minnaar – in deze lucht hangt de geur der donkere bloemen zwaar, volgroeid en rijp en ook veelbelovend – het parfum der seringen kruidig en licht dronken-makend.
In den nacht leeft een vage verre onrust die voortkomt uit het lichaam zelve en toch eeuwiger is dan het lichaam: een instinctief weten van avontuur en opwinding die ergens bestaan – slechts niet hier – als leefde in dezen decadenten nacht, vol tot verzadiging, het teveel aan rijpe passie overgebleven uit en trillend in duizenden stille liefdesscenes onder boommen, in parken, voor open ramen...
De nacht is duizelingwekkend stil en houdt den adem in, zooals vrouwen doen in dat stervend-willoos moment dat de harde, vaag wreede en doelbewuste penis doorstoot naar de ziel en in het hart: deze immense seconde waarin de wereld stokt in vallen en geven: dit genadig- goddeloos vredig oogenblik van wereldwijd geven met het nimmer luid uitgesproken, doch intens geweten: “Om Gods wil – neem me en maak me en hoereer me en ik ben niets meer...” dit vredig opgaan in de zelfvernietiging – dit moment van totale spier- en zielsverslapping als er geen wil meer is en geen strijd meer en geen denken – als de totale wereld uiteenvalt en een vrouw zichzelve gekruisigd weet; uit der eeuwigheid daartoe bestemd offer, met open beenen en een korte blik van pijn op het gelaat: haar vrede en kort geluk vindend in het niet-bestaan en het verzinken in de felle stoot die in het lichaam dringt, recht naar het hart, de lust en het leven en mogelijk is dit voor een vrouw een oogenblik grooter, wijder, dieper en beteekenisvoller dan de kreunende piek der klaarkomende extase zelf.
Lorry loopt onrustig door de kamer – haar bloote voeten koozend streelend over het zilvergrijze vaste tapijt; zwevend door den gouden schemer van de eene lamp met haar oud brocaten kap; levend en zwervend in deze vaag-beginnende onrust die opwelt diep uit het merg van het lichaam en die niet het sexueel verlangen is naar een man – het is scheever en snijdt onder en een duisterder hoek – er zit een rauwe tint in van persoonlijke verschrikking en glorie als het besef van een aan niemand bekende, gansch eigen schuilhoek in een uithoek van de eigen geest: een feeërieke kleurrijke grot vol schitterende vonken en duistere spelonken, waarin zij alleen den weg weet en waarin niemand haar ooit zal mogen volgen – waarin geen man haar kan volgen. Het verlangen naar de harde armen van een vent: de tabaksadem en de ferme, ruige stooten ligt in een ander vlak: dit is eigener: het oud, oud verlangen koortsig en brandend, naar de zachte teere streeling van de eigen vinger en de duizelende climax: de zelf-inductie van extase; het is iets, ouder dan een man en soms geliefder. Is het omdat niemand het eigen lichaam zoo liefheeft als zijzelf? Of omdat niemand het zoo verstaat? Of omdat uiteindelijk in deze eenzaamheid alleen het eigen lichaam nog begrijpt?
Zij gaat naar het venster en ziet de vreemd serene sterren hoog boven de koortsgloed in haar bloed en voelt die vreemde zwakte in haar knieën – en het trillend, hangend verlangen van haar slanke, zuivere, zo mooie, pas uit het bad gekomen lichaamsmonding. Zij voelt de plotselinge trekking van de warme monding onder het licht gekroesde geurige haar, als riepen de nu vochtige lippen geluidloos om de vrede, de lust, de orgie, de glorie, de teerheid, de wreedheid, de liefde, de wildheid, de frêle roes van het dronken klaarkomen.
“O, god!” zegt zij in plotselinge wanhoop. “Ik wil het niet want ik heb zoo de pest in als het voorbij is –” en vlak daarop rijst weer in haar op, zekerder en heeter aanzwellend, de weggedrongen golf van koortsig verlangen... “oh god oh god het is zoo heerlijk – so lovely – so delicious – so delightful – so delovely ik ga voor den spiegel zitten en ik doe het: langzaam, teer, subtiel en heerlijk niet te snel niet te snel zacht en lief en heerlijk en god zoo geraffineerd en ik doe het twee keer achter elkaar christus ja want dit is niet te hárden!”
Zij rukt zich los van het raam en gaat naar den spiegel: alreeds wetend dat het gaat gebeuren en wild-gelukkig in de overgave: zichzelf nu beminnend en verzoend en vredig en opgewonden om de capitulatie.
Zij staat nu voor den spiegel: het gouden licht glanzend op haar satijnen bronzen huid met de zijden shawl nog over haar schouders; het bleeke haar leeft een eigen leven langs haar smal, fijn gezicht waarin de oogen koortsig glanzen in de klimmende roes: god ja ik doe het en ik doe het mieters – heerlijk – luisterrijk...
Haar handen glijden langs de electrisch geladen binnenzijden van haar beenen en haar holle flanken, omhoog naar haar borsten die zij even beroeren en dan weg van daar want de aanraking en de zin van de stille tepels vloekt in gevoel bij dit persoonlijk, mysterieus, vreeselijk, glorieus, eigen spel. Zij zijn lovely om te zien, en bemind, maar in dit roezig-rosse klaarmaken hebben zij geen plaats en geen bestemming.
In deze zelfde, stille, roezige vreugde gaat zij zitten op het lage stoeltje voor de twee meter hooge ovale spiegel en ziet de gouden fee tegenover haar de beenen openen – wijd en gelukkig in vreugdevolle overgave aan het eigen hart – de eigen liefde – de oude passie – open, open, wijd open – en geen voldoening en vreugde kan ooit zo groot zijn als in beamende overgave openen van twee droomslanke beenen en het eerste zien van dit geheim van alle heet geluk: de teer-rose schemer van de ziel van het lichaam binnen de dikke bloembladen der buitenste lippen: als het hart van een bloem: de keel der bloemkelk Lorry... lovely lovely Lorry. Zij streelt de palm van haar hand over het zachte schaamhaar en legt dan de volle hand over de onderwelving van haar buik: de volle vlakke holle hand en die aanraking en vertrouwde druk is als een lang verwachte belofte – een stil verbond – een begrijpende vriendschap die nooit zal falen – een vrede – een sensatie. Haar adem komt snel en kort als in lichte koorts. Zij ziet haar vochtige roode lippen half vaneen en de schemer van haar tanden en zet haar beenen wijder uitéén, de middelvinger naar binnen glijdend waar het zacht is en teer en heel vochtig nu immens teeder en huiverend-gevoelig en trekt langzaam haar vinger omhoog met een eerste duizelige rilling van satisfactie en vredig genot in deze dronkenheid van groeiende passie en haar stem komt bezopen en zacht en heesch: “... zacht zacht en lief – kutje, lief klein teeder eenig eenig kutje het eenig goede woord want dat is wat je bent: kutje kutje mijn eenig geluk en mijn liefde en lekker lekker lekker heerlijk en o zoo best zoo godverdommes best so delicious delightfully best best and lovely lovely...”
De punt van de kleine clitoris staat nu recht en strak en begeerig. Onder haar vinger, die snel en kort ermee speelt trillen haar beenen en de monding van haar buik maakt weer die snelle, korte trekkende beweging als hongerig happend naar een verre vreugde die komen moet en zal. Haar hoofd zinkt neer met de oogen half dicht en een wandeling van heete beelden voorbijflitsend in het heete brein: oude droomen en gekende beelden rond de plotselinge fixatie van een stem en een gezicht, – haar adem sneller en sneller als haar twee vingers streelend op en neer gaan aan weerszijden van de kleine, gespannen clitoris, soms snel gaande naar den top van dit gevoelig, verlangend, trillend, wachtend penisje...
“... neen niet te snel langzaam en langzaam en het is zoo heerlijk zo god – ja – o, Lorry Lorry you lovely girl en GODverdomme ik zal het twee keer doen dadelijk doe ik het weer, wéér, weer en drie keer achter elkaar het kan me niets verdommen morgen slaap ik uit en hard hard hard oh god hoe woest en rijk en heerlijk nee stil om godswil stil niet zoo vlug lief lief en teeder en daar ja JAJA daar juist binnen erlangs...”
Zij slaat haar dronken oogen op en ziet haar gouden gezicht met de lippen iets wegtrokken van haar prachtige tanden en het bleeke haar scheef langs haar wangen en de oogen brandend en toch zwak als in hooge koorts vlak voor het moment van sterven: de sensitieve neusvleugels trillend in ingehouden passie; teruggehouden; niet te snel niet te hard lief lief... en lief zacht maar ik wil hard hard nee nog niet nee Lorry nog niet... even inhouden en opbouwen die rivieren van vreugde als een machtige wilde lekkere stroom achter de dam van inhouden – kutje kutje wervelend lekker en zacht... en dan breekt de dam en ontwaakt het oudste het diepste en het dierlijke met een grommende explosie van haar diepste instinct dat weet dat nu de vreugde rijp is en dat dit diep woest verlangen ook de grootste passie geeft. Zij staat op: haar haastige stappen onzeker in dronken verlangen en neemt de gele waskaars uit de zilveren kandelaar naast het bed. De kaars, van onderen heeft sierlijke in cirkels erom gesneden richeltjes, en niemand, die kaars ziende, heeft ooit vermoed welk een stil, razend genot die smalle richeltjes geven die eruitzien als een zinlooze, verstrooid ingesneden versiering.
Zij gooit de zijden doek af en werpt zich achterover op het bed, ongeduldig nu en trillend in haar eigen vuur: haar beenen wijd open en haar oogen gesloten en houdt de kaars, van onderen recht afgesneden, voor de monding van haar lichaam – spreidt de twee kleine lippen vaneen en kreunt, kreunt van voldoening en instemming als de smalle richels, prikkelend opwindend, langs haar kanaal glijden, in haar; dieper dieper godverdomme daar waar het dieper en echter en waarder en beter is dan het oppervlakkig streelen van lippen of prikkelen van kittelaar. Langzaam trekt zij de kaars naar voren, tot die aarzelt aan den rand van het duizelig-goddelijk-heerlijk vochtig glad, teeder kanaal en duwt haar dan met een wilde stoot naar binnen en word plotseling woest en geeft drie, vier, zes wilde stooten: de ribbels heerlijk extatisch, kreunend, wervelend draaierig prikkelend langs het verborgen vreeselijk intieme van het lichaam zelf... Abrupt stopt zij, het gevoel na-ebbend in zachte golven als de deining van een warme oude zee, golvend door kuiten en borsten – de vreugde tintelend in kuiten en buik.
“Nog niet,” zegt zij, smeekend als een klein meisje, en met een lichte snik haar hoofd heen en weer rollend op het koele kussen, de kaars nu zacht en ingehouden de vreugde juist op spanning houdend... “nee – nog niet... maar tevens wetend dat het TE lang inhouden de extase verkleint en dat ten laatste en snel, nu snel, de noodzaak daar is om wild-razend op de piek der glorie af te stuiven. Zij laat de kaars los, in haar lichaam zittend en begint haar laatste spel. Zij neemt voorzichtig, behoedzaam, de twee binnenste lippen tusschen de vingers van haar linkerhand: de duim tusschen de lippen in, die langer zijn geworden, iets grooter dan vroeger door het dikwijls klaarmaken en nu prachtig, delirieus geschikt zijn voor dit dronken spel. De duim ligt tusschen de twee lippen in en wijsvinger en middelvinger klemmen de dunne teere lippen vast – en trekken en door het strak trekken van de kleine schaamlippen rijst de clitoris op: hoog en strak; spant zich en wordt driemaal strakker en gevoeliger met een hard rugje en een begeerige punt. Haar rechterwijsvinger streelt snel en pervers; raakt de tip en ribbelt over de rug van het kleine penisje, en in deze uiterst bereikbare kreunende lust; goed gespeeld, goed opgewekt nu voelt zij, diep en zeker dat het einde daar is en deze zekerheid neemt haar op als op een machtige deining en alles barst uiteen in een wil en een verlangen naar het spattende, duizelige einde. Zij laat los, en pompt ervaren met de kaars de glorie in haar lichaam: onbeheerscht en wild; zeker en ervaren: haar rechterhand strijkend, rukkend – streelend, fleemend, vleiend.
“... Ja Lorry ja! Hard hard godverdomme en verdomme hard en heerlijk oh god oh god oh kutje-kut-kut-o heerlijke ribbels lekker lekker doe me desnoods lekker pijn ram dan hard hard o goden ja dit is goed goed en heerlijk heerlijk ik doe het de heele nacht door en o jezus als het dadelijk maar niet voorbij is maar dat kan niet dit is heerlijker dan het ooit geweest is wervel wervel music music and flowers en heerlijk en hard en ja ik doe het dadelijk weer ik ga ineens door uren lang en hard en dit is lekkerder dan naaien met een vent dit is beter beter en daar kom ik – ik voel me komen – daar is het in mijn teenen opwellend uit mijn kuiten als een vreemde groeiende prikkel – o hart – o, glorie – o – god o heerlijkheid o Lorry lorry ... oh golf van glorie die opwelt uit het niet van het oude heelal en door mij heen stroomt – nu – en mij optilt op een bezopen schuimgolf van kleuren hooger hooger en harder harder wild harder en harder en heerlijker – oh! – Lorry!... en hier kom ik ja ik kom Lorry lovely sweet little lovely Lorry ja ja ik kom... moeder... oh Jezus Jezus how lovely how exquisite how – ai! – ja! – vonken en duizelig en regens van kometen en Christus Christus en oh oh oh lovely, lovely, lovely heerlijk lekker ja ja lovely – lo-vely lo-ve-ly lo-ve-ly oh god wat was dat best en heerlijk en ... daar ebt het weg en stroomt uit me, terug de nacht in en ik ben leeg ... ik blijf leeg achter.
Zij ligt stil: de kaars diep in haar lichaam, maar slechts een koele kaars nu. Haar hoofd ligt opzij en haar adem wordt langzaam rustig: de bleeke haren als een verwarde nimbus rond haar hoofd op het kussen; haar gezicht uitgeput als na een lange strijd of diepe smart. Zij ligt even stil, trekt dan de kaars langzaam uit zich, kijkt ernaar met een flauwe glimlach van bittere weemoed, ruikt even aan haar vingers en ligt stil met de kaars naast zich op de zijden deken en kijkt naar het plafond.
De nacht is heet en stil maar de koorts is weg.
Zij zegt niets, vouwt langzaam haar beenen samen in een tactvol gebaar streelt even over het zachte schaamhaar en reikt dan loom opzij, naar het tafeltje, naar de cigaretten.
De roes is weg. De koorts is uitgebrand.
Zij heeft geen zin het een tweede keer te doen. Nog niet. Het is altijd zoo. Haar lichaam is leeg van verlangen. De pastelrook van de cigaret rijst op in smalle, violette linten.





Enkele foto’s uit Berlijn (2)
Roger Schenk

Deel 24 in een serie foto-impressies van de plaatsen van handeling van de Bob Evers-serie.
Zoals in de vorige Nieuwsbrief al werd vermeld, heeft
Peter de Zwaan het de lezer niet bepaald makkelijk gemaakt doordat hij in „Bakkeleien in een Berlijnse bios” en „De Stripman van Słubice” aardig wat Berlijnse straatnamen en bezienswaardigheden noemt. Middels een dubbele serie foto’s proberen we lezer die misschien niet zo bekend is met Berlijnse toestanden te helpen wat orde in de chaos te scheppen.
Waarschuwing vooraf: ook in het westelijk deel van de Duitse hoofdstad lijkt het wel alsof er de laatste drie decennia in Berlijn meer veranderd, vernield en ver- en gebouwd is dan in de drie eeuwen ervoor, dus heel wat plaatsen van handeling uit „Bakkeleien in een Berlijnse bios” en „De Stripman van Słubice” zijn sinds de jacht op de motorblokkenbende onherkenbaar veranderd. Sommige delen van West-Berlijn, zoals Kreuzberg, liggen bovendien verder naar het oosten dan sommige wijken van Oost-Berlijn.


Kaartje van West-Berlijn.
De nummers 1 t/m 14 geven aan waar de foto’s hieronder zijn gemaakt
.



We waren de vorige keer blijven steken bij de drie jongens die in de door Arie gehuurde Trabant over Unter den Linden en wat omwegen de Straße des 17. Juni bereiken en zo verder westwaarts rijden. De straat, die de Tiergarten in z’n volle lengte doorsnijdt, heeft deze naam gekregen op 22 juni 1953 om de door het Rode Leger en de Volkspolizei bloedig neergeslagen opstand in de DDR, die vijf dagen eerder was begonnen als protest tegen de slechte arbeidsomstandigheden, te herdenken. Voorheen heette de 3,8 kilometer lange straat Charlottenburger Chaussee. (1)



De Tiergarten is een 210 hectare groot park in het midden van Berlijn, ongeveer anderhalf keer zo groot als Hyde Park in Londen. Alle wegen die het park doorsnijden, komen samen op het Großer Stern-plein waar tegenwoordig de Siegessäule staat. In het prachtige park, waarin alle begroeiing jonger is dan 75 jaar – in de laatste oorlogswinter, die in Duitsland net zo koud was als in Nederland, had de Berlijnse bevolking alle bomen gerooid als brandstof; tot de hongerwinter van 1948/49 werd het park gebruikt om groente te verbouwen en pas daarna werd het park in ere hersteld. Er staan ook heel veel standbeelden in het park; ik heb hier gekozen voor dat van Kresse’s en mijn lievelingscomponist Richard Wagner aan de zuidkant van het park. (2)



Bob Evers loopt naar de rand van een plein midden in Berlijn om wat te eten en te drinken te kopen; hij is daar getuige van aardig wat bouwactiviteiten; het plein komt hem vaag bekend voor van de tv, maar een Duitser legt hem haarfijn uit wát Bob nou precies ziet: de Friedrichstraße waar de bekendste grensovergang voor niet-Duitsers was: Checkpoint Charlie. (3)



Het gebouwtje van de oorspronkelijke controlepost Checkpoint Charlie is na de Wende op 22 juni 1990 als de wiederweerga afgebroken om nog voor de Duitse hereniging elke herinnering aan de Duitse deling zo snel mogelijk uit te wissen. Uiteraard kreeg men daar later spijt van en op 13 augustus 2000 werd deze replica op de bewuste plek in de Friedrichstraße geplaatst. In de tijd van het motorblokkenavontuur stond het hok er dus niet, dus wellicht is het niet zo gek dat Bob de plek niet herkent. Schuin links achter het gebouwtje zien we het Museum Haus am Checkpoint Charlie, ook wel Mauermuseum genaamd, waarin de vriendelijke Duitser Bob aanraadt een kijkje te nemen. Het museum bevindt zich al sinds 14 juni 1963 in het „Amerikaanse” deel van de Friedrichstraße. (4)



Jan, Bob en Arie zijn een bijna onafscheidelijk trio, maar ook als ze een keer alleen optreden, zijn ze geniaal. Ze doen alles op hun eigen manier, maar op wonderbaarlijke wijze komen ze toch altijd bij elkaar en/of bij hun doel terecht, al is dat gelukkig voor de lezer nooit linea recta, zodat we lekker lang leesplezier hebben. Om het mysterie van de motorblokken op te lossen ging Jan rechtstreeks naar miljonair Metzger, reed Arie in een gehuurde Trabant achter de truck van Siegler aan naar Frankfurt (Oder) en loopt Bob het postkantoor van Kreuzberg binnen om uit te zoeken van wie de telefoonnummers, die hij in de wagen van Wolf en Reinie heeft buitgemaakt, zijn. En net als het postkantoor van Frankfurt (Oder) waar Arie op min of meer hetzelfde moment naar binnen wandelt, is Postamt Kreuzberg aan Tempelhofer Ufer nr. 1 een schitterend voorbeeld van Noord-Duitse Backsteingotik; helaas mochten cultuurbarbaren die niet van Backsteingotik en andere vormen van beschaving houden, zich ongestraft met hun afstotelijke graffiti uitleven op het ooit zo mooie gebouw. (5)



Achter de Gedächtniskirche bevond zich in de tijd van Jan, Bob en Arie een toeristenbureautje, nu alleen maar winkelcentra. Wij Nederlanders – ook al stond hun wieg in Cicalengka – spreken kortweg van Gedächtniskirche, maar Duitsers weten dat er in hun land talloze Gedächtniskirchen zijn, dus zij noemen dit exemplaar steevast Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche; de neoromaanse kerk werd tussen 1891 en 1895 gebouwd door Franz Schwechten in opdracht van keizer Wilhelm II., ter nagedachtenis aan diens opa Wilhelm I., die in 1888 overleden was. In 1943 werd de kerk door een bommenaanval zwaar beschadigd; men besloot de ruïne van de toren te laten staan als gedenkteken van de oorlog en tussen 1959 en 1963 een nieuwe kerk en een nieuwe toren te bouwen. Berlijners hebben de neiging om opvallende gebouwen in hun mooie stad bijnamen te geven: de nieuwe, zeshoekige toren en achthoekige kerk noemen zij Lippenstift und Puderdose. In de kerk trekt vooral de ontroerende „Madonna von Stalingrad” de aandacht, maar niet die van jongeheer Prins, want hij gaat de kerk niet in. (6)



Bahnhof Zoologischer Garten werd onder de naam Bahnhof Zoo wereldberoemd of -berucht door de roman van (oud-)heroïnehoertje Christiane Felscherinow (Christiane F.) en de verfilming daarvan. Jan loopt naar dit slonzige station, uiteraard niet omdat hij op zoek is naar heroïne of bijbehorende hoertjes, maar omdat hij een fiets wil kopen; voor zestig D-Mark wordt hij de trotse eigenaar van een voorwerp waaraan twee wielen zitten en iets wat op een zadel lijkt; zaken als remmen, spatborden, een bel en licht worden door de verkoper als overbodige luxe beschouwd. (7)



Na de eenwording van Duitsland in 1990 en de verhuizing van de regering naar Berlijn zijn de grondprijzen geëxplodeerd. Plek voor reuzenraderen, „poffertjeskramen”, kaketoes, Biergärten, speeltuinen en bioscopen is er helaas niet of nauwelijks meer in het centrum: elke vrije vierkante decimeter wordt volgebouwd met enorme betonkolossen, zoals we hier zien op de Lietzenburger Straße, waar Jan de Trabant parkeerde. (8)



Wat in de tijd van het motorblokkenavontuur nog een klein winkelcentrum tussen de Lietzenburger Straße en de Kurfürstendamm was en waarin Jan verdween om aan Wolf te ontkomen, is tegenwoordig uitgegroeid tot een wat grotere en luxere winkelpassage: de Uhland-Passage. (9)



Vanaf de Knesebeckstraße, een zijstraat van de beroemde Kurfürstendamm, kon Jan het reuzenrad zien dat hij en zijn vrienden de avond tevoren ook al vanaf de Lietzenburger Straße hadden gezien; in de buurt van dat reuzenrad had hij hun Trabant geparkeerd. De Knesebeckstraße ziet eruit alsof het reuzenrad net is verwijderd en projectontwikkelaars zich met doortrapt hart en zwarte ziel op de vrijgekomen grond hebben gestort.
Helemaal aan het noordelijke einde van de Knesebeckstraße bevindt zich wel nog steeds het speeltuintje met levensgrote poppen op de toestellen: de
Sherwood Forest Playground, een typisch Berlijnse naam. Terwijl ik een foto trachtte te nemen van het speeltuintje, overkwam mij min of meer hetzelfde als Jan in dezelfde buurt: ik werd afgeblaft door een oude man, die dacht dat ik de spelende kinderen in plaats van de poppen wilde fotograferen; daar schrok ik zo van dat ik elke poging om een foto te nemen maar wijselijk achterwege heb gelaten. (10)



In de Wielandstraße vinden we op nummer 27 „Hotel Pension Kima”, dat model heeft gestaan voor „Pension Klara”, waar Jan Prins in „Bakkeleien in een Berlijnse bios” een tweepersoonskamer huurt. Op de eerste pagina van „De Stripman van Słubice” blijkt dat men deze kamer ook met drie personen kan bewonen, mits een van de drie – in dit geval Bob – genoegen neemt met een geïmproviseerd bed, bestaande uit een kofferbank waartegen aan weerszijden een stoel is geschoven, waarbij het hoogteverschil tussen bank en stoelen wordt opgevuld met een paar dekens en vier handdoeken uit de kleine badkamer.
De kamerprijzen zijn in dit pension inmiddels overigens ook aangepast aan de nieuwe hoofdstedelijke status van Berlijn, dus het is nog maar de vraag of Jan Prins hier anno 2024 nog eens een kamer zou boeken.
(11)



„Hotel Pension Kima” dus, niet „Klara” zoals in de boeken. (12)



De Kurfüstendamm werd halverwege de zestiende eeuw aangelegd tussen het Berlijnse Stadtschloss en het jachtslot Grunewald als paraderoute voor keurvorst Joachim II van Hohenzollern (1505 – 1571, markgraaf van Brandenburg en keurvorst van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie van 1535 tot 1571). De verbouwing van landelijke wandelroute tot prachtige esplanade van maar liefst 53 meter breed hebben we te danken aan de IJzeren Kanselier, Otto von Bismarck (1815 – 1898); als officiële openingsdatum van de boulevard geldt 5 mei 1886. Binnen een paar jaar ontwikkelde de boulevard zich van voorname woonstraat tot culturele, koop- en ontspanningsstraat, als concurrent van Unter den Linden in het stadsdeel Mitte; in de „roaring twenties” stond de in het spraakgebruik tot Ku’damm afgekorte straat symbool voor het moderne Berlijn. Na de oorlog, waarvan de stad en de boulevard erg te lijden hadden gehad, werd de boulevard herbouwd en omdat elke concurrentie van andere mondaine straten, die aan de bezette kant van de Muur lagen, wegviel, kon de Ku’damm zich verder ontwikkelen tot de belangrijkste winkelstraat van Berlijn. Na de val van de Muur kreeg de straat echter zware concurrentie van de nieuw gebouwde pleinen en straten in het centrum van de stad.
Op de middenberm en aan weerszijden zijn tamelijk veel parkeerplaatsen, maar nooit genoeg; alleen Jan Prins overkomt het geluk om een vrij plekje te vinden om Metzgers Saab te parkeren; mij is dat nooit gelukt, maar ja, ik rijd dan ook niet in een rode Saab (ook niet in andere kleuren, overigens).
(13)



Jan komt Berlijn binnen over de Avus (voluit: Automobil-Verkehrs- und Übungsstraße), die tegenwoordig het noordelijke deel van Autobahn A 115 vormt. In 1921 was de iets langer dan negentien kilometer metende Avus de eerste weg ter wereld die uitsluitend voor auto’s was bedoeld: een Autobahn in de ware zin des woords. Dat is dus twaalf jaar voordat de nazi’s aan de macht kwamen, waarmee de mythe dat Adolf H. de uitvinder van de Autobahn zou zijn, voor eens en voor altijd uit de wereld is geholpen. Sterker nog, toen de Avus in 1940 werd aangesloten op de Berlijnse ring, vaardigde de kleine man met de kleine snor voor het eerst en als een ware Kaag en/of Jetten avant la lettre een snelheidslimiet van honderd kilometer per uur uit. (14)








Het lied van Jan
Alie Loos

Goethe-Zitate, 2. Ausgabe









Nieuwsbrief 61

Nieuwsbrief 62
als pdf

Nieuwsbrief 63

Register van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Nieuwsbrief

Startpagina van
de Apriana

Google
www op deze website