Terug naar stukje geluk in een tijd van ellende

Aya Zikken 1

Zomer vorig jaar schreef Aya Zikken 2 voor Het Vervolg enkele artikelen over haar weerzien met de binnenlanden van Sumatra, onder het motto terug naar De Atlasvlinder (titel van een van haar boeken). Deze zomer is zij teruggekeerd naar de eilanden Madura, Sulawesi en Ternate, waar zij met haar familie vroeger de vakanties doorbracht. In deze eerste aflevering beschrijft Aya Zikken haar weerzien met Madura. Sempit – een eng eiland, zeggen de mensen van Java. „Maar soms is het nu beter dan vroeger”.




Madura: kleine negotie langs de weg.

ZONDER noodzaak gaat men er niet gauw heen. Sempit! Een eng eiland! zeggen de mensen van Java. En men fluistert over de pamur, het scherpgeslepen, snelgetrokken kromme mes met het smalle lemmet. Men fluistert over boze bezweringen, de driftige aard van de Madurees en over okol, een speciale judo-achtige, maar vaak dodelijke gevechtsmethode die vooral wordt toegepast door de becakrijders. Madura is een wereld op zichzelf in het grote gebied van Indonesië. Wat is de werkelijkheid?
Voor mij springt het eiland Madura in mijn jeugdherinneringen naar voren als een stukje geluk in een tijd van ellende.
Nog steeds beschouw ik mijn lagere schoolperiode in het dorpje Lahat op Zuid-Sumatra als de beste jaren van mijn jeugd. Vanuit dat halfingeslapen dorp – het dorp was er een gruwel voor mijn moeder – werd ik wel erg plotseling overgeplant naar de grote stad Surabaya op Oost-Java. Als gouvernementsambtenaar had mijn vader pas recht op een standplaats in een grote stad zodra hij kinderen had die naar een hogere school moesten. Daarom lag het voor de hand dat ik zo gauw mogelijk toelatingsexamen ging doen voor de HBS en op 10-jarige leeftijd werd ik vanuit de vijfde klas klaargestoomd voor het examen.
Dat ik alle moeite deed mezelf te laten zakken voor dat toelatingsexamen heb ik beschreven in het boek Rameh. Het mislukte. Tegen mijn eigen verwachting en die van mijn vriendje Rameh in, slaagde ik ondanks opzettelijk verknoeid werk. We vertrokken naar Surabaya en ik liet Rameh achter, de aap Keesje, de honden Vonnie, Vlekkie en Vicky en het verdrietigste van al: de oude Jot die mij altijd haar verhalen en oude legenden vertelde.
De tijd van sprookjes was voorbij en opeens zat ik in die lawaaiige stad als elfjarige in de eerste klas van de HBS waarin ook enkele jongens zaten die al vijftien waren. Mijn zelfvertrouwen kreeg een klap in die tijd. Ik kon niet op tegen mijn klasgenoten. Moeizaam leerde ik mezelf zonder hulp studeren, nog moeizamer zag ik af van vragen om verhalen en begon in plaats daarvan boeken te lezen. Die periode in Surabaya heb ik zo volkomen uit mijn bewustzijn verdrongen dat ik zelfs niet meer weet hoe de straat heette waar wij woonden en dat ik mij de weg naar school waarlangs ik jarenlang fietste, niet meer voor de geest kan halen. Bijna alles is verdwenen.
Toch is er van die tijd in Surabaya iets overgebleven: de herinnering aan tochten die ik met mijn vader maakte in de grote en kleinere vakanties. In een lange zomervakantie gingen we naar Celebes dat nu Sulawesi heet. We bezochten daar een vriend van mijn vader die als arts werkte in Centraal-Celebes en die daar een voor mij wel heel boeiend bestaan leidde in een wankel huis op palen in de rimboe; omringd door de grootst mogelijke wanorde, maar met een prachtige verzameling Chinees porselein en een heimelijke Arabische geliefde op de achtergrond.
En eenmaal gingen we naar het eiland Madura. De tocht duurde een paar dagen en die zijn onvergetelijk gebleven.
Alles draaide om Sirit. Zij was de moeder van onze Madurese kokkie (kookster) en ze logeerde een tijdlang in onze bijgebouwen. Kennelijk wilde ze met eigen ogen zien of we haar dochter wel goed behandelden. Ze was een kleine felle vrouw die de hele dag trammelant maakte en niet kon opschieten met de Javaanse bedienden. Het rumoer en geschreeuw van de ruzies drongen door tot in het hoofdgebouw. Er viel met Sirit niet te praten.
„Alle Madurezen zijn nu eenmaal driftig,” zei mijn vader gelaten, „het is het beste dat ik haar zelf even met de wagen terug breng naar Sumenep. Dat is in één ochtend bekeken.”
Eigenlijk had ik in die vrije dagen moeten werken om mijn slechte cijfers voor wiskunde op te halen. Maar mijn vader besliste op het laatste moment: „Ik neem haar mee, ze heeft wat afleiding nodig, ze ziet eruit als een geest.”
Die rit naar Tanjung Perak, de haven van Surabaya, de overtocht met de, veerboot, de prauwen met de driehoekige, veelkleurige zeilen en het in zicht komen van het grote groene eiland: lege stranden, klapperbomen langs de kust, dat alles overweldigde me.

TERWIJL Surabaya achter ons bleef werd ik langzaamaan weer zo jong als de leeftijd die ik had. Dit was toen, op Sumatra. Hier kon je je weer voorstellen dat je vriendje in een klapperboom zou klimmen om een van die klappers (kokosnoten) voor je te plukken. In alle huisjes tussen de velden m et ketellaplanten konden oude Jots wonen die fantastische verhalen te vertellen hadden. Na maanden kon ik weer vrijer ademhalen, zag ik weer groen om me heen, kon ik in de verte kijken.

Toen we in Kamal van de boot afreden, glimlachte ik zelfs tegen de oude grimmige Sirit. Ze glimlachte niet terug maar keek me met haar flitsende ogen verbitterd aan en bleef aan één stuk door nijdig in zichzelf mompelen. Ik zat met haar achterin want mijn vader zat voorin naast de chauffeur. Ik schoof zo ver mogelijk van haar af in mijn hoek. Ik was bang voor haar. Maar het was niet echt belangrijk.
Nog goed herinner ik me de lange zonnige dag naar Pamekasan die door hoge asembomen (tamarinde) werd beschut. Ook herinner ik me mijn verrukking toen we pech aan de motor kregen waardoor we nog maar net de stad Pamekasan konden halen. We bleven daar in een oud hotel in een stille tuin. Sirit verdween in een groepje babbelende vrouwen op de achtergalerij en hield op een bedreiging te zijn. Ik herinner me de oprit van dat hotel, de brede koele voorgalerij met „zitjes” waar de jeneverflessen al klaar stonden. Daarachter lag, alleen afgeschermd door bruinhouten, verplaatsbare schotten, de lange eetzaal met de gele en bruine vloertegels. Op de eetzaal kwamen de grootste kamers uit maar mijn vader nam twee kamers naast elkaar in het achtergebouw, elk met een eigen voorgalerijtje. In de eetzaal aten we rijsttafel met de andere gasten aan een lange tafel. Aan elke zijde stonden een stuk of tien stoelen. Een rij bedienden droeg de dampende rijst aan, de sayurs, de gorengans, gebakken pisang, gebakken lever, sateh, kleine frikadellen, krupuk. Iedere hoteljongen droeg een aparte schotel.
Na het eten hielden we siësta en ik kon ongestoord lezen in een Karl-Mayboek uit de hotelbibliotheek. En ’s middags regende het. Mijn geluk kon niet op. De chauffeur was het stadje ingegaan en zat nu waarschijnlijk in een warong (eetstalletje) te schuilen. Pas tegen donker kwam hij terug. Dat betekende nog avond en een nacht in die eigen kamer en in de vroege ochtend misschien rondlopen over de wijde aloon-aloon, plein waaraan het hotel lag. Misschien zou ik Sirit wel mijn nieuwe ringetje met het rode hartje geven, dacht ik. Ik had veel aan haar te danken.
Mijn vader begon ook plezier te krijgen in de tocht en telefoneerde naar Surabaya dat hij besloten had er een korte vakantie van te maken. De volgende dag was de wagen gerepareerd en brachten we Sirit naar Sumenep waar haar familie een kleine warong had. Ik gaf haar het ringetje in mijn zakdoek gevouwen zodat het niemand opviel. Eigenlijk had ik haar mijn gouden medaillon moeten geven, dacht ik. Natuurlijk was ik wel blij dat ik dat niet bij me had, zodat een dergelijke prijs dus niet van me kon worden gevraagd.
Vanuit Sumenep begon onze eigenlijke vakantietocht. We reden naar de zuidkust en daarna met een omweg door het binnenland naar de Noordkust. Kleine vissersdorpen, klapperplantages, tabakstuinen en zoutwinningen. Afwezig – maar met een attent gezicht, die handigheid leerde ik al gauw – luisterde ik naar de uiteenzettingen van mijn vader die het toch-nog-leerzaam wilde maken. Waar het voor mij om ging waren de lange stille stranden, de palmbossen, de tochten met een vlerkprauw naar het eilandje Puteran aan de Zuidkust, het zwemmen in zee. De voor mij magische natuur van Indonesië was mij op een presenteerblaadje teruggegeven door de lastpost Sirit. Met een ringetje was dat niet te duur betaald.



Vissersboot bij het eiland Puteran

HET eiland Madura heb ik dus nooit vergeten. Ik was een beetje bang om het terug te zien. Half en half verwachtte ik het veranderd te vinden in een Bali-eiland vol vooropgezette geneuchten voor rijke toeristen die niet op een paar honderd rupiahs hoefden te kijken. En dat moest ik op deze reis nu juist wel. Bij de planning van mijn reiskosten had ik geen rekening gehouden met de gestegen koers van de dollar.

Luchtig had ik gedacht: ik kan voor mijn guldens wel minder dollars kopen dan verleden jaar maar ik krijg daar nu natuurlijk veel meer rupiahs voor . Mis! De rupiah was opgetrokken met de dollar en deze hele reis moest dus op een koopje wanneer ik tenminste zowel Madura als Celebes terug wilde zien.
Maar àls dat hotel in Pamekasan er nog is, dacht ik, dan moet het voor één nacht maar eens duur.

In een propvol minibusje kwam ik aan in Pamekasan, langs diezelfde weg met de oude assembomen. Even later zat ik in een becak (spreek uit: betjak) een fietstaxi. „Een groot hotel”, zei ik, „oud. Misschien is het er niet meer. Bij De aloon-aloon. Breng me maar naar de aloon-aloon”. Ik reed door rustige lanen. Bij de aloon-aloon was geen hotel te bekennen. Hoe langer hoe mistroostiger reed ik in mijn becak door Pamekasan en herkende niets. De sfeer van toen leek ook verdwenen. Alles was hier misschien toch wel een beetje „sempit”, eng, onbekend, bedreigend, niet te begrijpen.

Ik kwam langs een klein protestants kerkje en dat verbaasde me omdat vrijwel iedereen op dit eiland islamiet is. In een opwelling stapte ik vanonder de beschuttende overhuiving van de becak in de hete zon, betaalde en duwde het tuinhek open van het huisje vlak naast de kerk.
Sepada!, riep ik, zoals je vroeger deed als je je wilde melden. En daar stonden ze: twee wat verlegen jonge mensen, de Indonesische dominee en zijn vrouw (en binnen enkele minuten ook de rest van zijn familie en alle buren). Ze haalden me binnen op de bekende gastvrije Indonesische manier. Sempit? Hier zag ik alleen vriendelijkheid, directheid, openhartigheid. De vriendelijkheid bracht een glas ijsthee op tafel en zoete koekjes. De directheid bracht de vraag van de gastvrouw of ik soms – kassiàn, zó zielig na die lange reis – niet eerst mau buang air ketjil? Nog nauwelijks gewend aan het Bahasa Indonesia, vertaalde ik dat voor mezelf snel en letterlijk als: „ wilde ik misschien eerst het kleine water weggooien”? Ik knikte opgelucht. Een Nederlandse gastvrouw zou gefluisterd hebben: „Wilt u zich misschien eerst wat opfrissen?” en me dan met een vaag gebaar de weg naar de WC hebben gewezen. Op Madrua zegt men wat men te zeggen heeft. Kritiek uit men ook openlijk en direct. Wie daar niet tegen kan moet niet naar Madura gaan, maar hij loopt wel heel wat mis.

Een half uur later zat ik achterop de motor van Paul, een arme student die in zijn vakantie wat rondreisde en hier in de kerk mocht slapen. Hij zou wel een hotel voor me vinden. Schrijlings zat ik met wapperende rokken achterop. Een lange broek ziet men de vrouwen op Madura niet dragen en ik had er daarom geen meegenomen. Je valt hier toch al zo op omdat je a: een westerling bent, b: omdat je een vrouw bent en c: omdat je alleen reist. Daar wilde ik niet als nr. d nog het dragen van een lange broek aan toe voegen.
Natuurlijk had ik elegant zijdelings achterop kunnen gaan zitten. Maar dat was er voor mij niet bij. Mijn benen zijn er te lang voor en ook ben ik gauw bang. Zelfs schrijlings zat ik met dichte ogen achterop terwijl we door het verkeer raasden op een voor mij volkomen onstelselmatige manier. We reden het voorerf van een hotel op. Een stille tuin. Was het mogelijk? Nee. Dit hotel lag ingebouwd en wat achteraf terwijl mijn hotel van vroeger op een hoek lag, aan een aloon-aloon, ik wist het zeker. Het stelde me niet teleur toen bleek dat er geen enkele kamer vrij was. Alleen moest ik wel weer achterop die motor. Toen ik mijn ogen voor de tweede keer opendeed, was Paul gestopt voor de ingang van een ander hotel.
Ik staarde. Ik keek over mijn schouder: een plein met hoge tamarindebomen, wel geen aloon-aloon maar toch een soort plein. En opeens wist ik het zeker: dit was het hotel van toen. Het lag op een hoek. Ik liep het kantoortje voorbij zonder om een kamer te vragen. Als je door de brede open voorgalerij liep, ging je langs twee verplaatsbare houten schotten, nu wit geverfd, en dan kwam je de lange eetzaal binnen. Gele en bruine tegels. De lange tafel stond er nog maar de stoelen waren voorover gezet als bewijs dat ze niet in functie waren. De dagen van de gemeenschappelijke rijsttafel waren voorbij. Er stond nog wel een groot gebeeldhouwd buffet en een oud-hollandse staande klok.
„Er is wel een kamer”, zei Paul, „maar hij kost 6000 rupiah (ongeveer 30 gulden). „Ik neem hem”, zei ik meteen en een hoteljongen deed een van de deuren open die op de eetzaal uitkwam. Daarachter lag een grote kamer.
Ik deed een stap terug. „O nee!”, riep ik, „is er geen kamer vrij in het achtergebouw?”
Er was er een vrij. Een kleine kamer met een eigen voorgalerijtje. Het zou de kamer van toen kunnen zijn of misschien die ernaast.
„Deze kamer is natuurlijk maar 3000 rupiah”, zei de hoteljongen.

VANUIT Pamekasan maakte ik met Paul en zijn twee vrienden Dul en Sekhi tochten het binnenland in en naar de kust. De wegen op Madura zijn in goede staat. We reden in een oud minibusje dat om de zoveel kilometer bleef steken, tot voldoening – zo leek het tenminste – van de drie jongens, die dan enthousiast aan het werk gingen met tangetjes, touwtjes, schroefjes en een oliespuitje. Terwijl zij werkten liep ik door de tabaksvelden of bekeek een zoutwinning. Madura levert het grootste deel van het zout van heel Indonesië. Tabak is het tweede belangrijke produkt. Dan komt gedroogde vis. Terwijl de wagen weer eens een welkome panne had, kon ik langs het strand lopen. Eenmaal ging ik zelfs de zee in. Ik zwom – zoals de bevolking dat hier ook doet – gewoon met mijn kleren aan en liet mij daarna drogen in de zon. Het is niet eens opgemerkt.
Ik liep door uitgestrekte palmenbossen. Bij Camplong aan de zuidkust is een prachtig strand evenals bij Talang Piring. Madura is een onberoerd eiland met stranden die kunnen wedijveren met die van Bali. Ik zeg het met tegenzin. Ik ben bang om slapende honden wakker te maken, bang voor de initiatiefnemers van de Hiltonhotels.
En ’s avonds zat ik op het voorgalerijtje bij mijn kamer. Ik las geen boek van Karl May maar een detective van Ruth Rendell 3. Er was wel wat veranderd maar niet zoveel. Er kon in het hotel niet meer gegeten worden maar wel kreeg je om een uur of zes in de morgen een glas koffie met een broodje en in de namiddag thee. Dat was bij de hotelprijs inbegrepen. Nergens stonden potten met planten zoals vroeger maar de oude put op het achtererf was er nog. Op de galerijen zaten kwebbelende oude vrouwen en ik kon niet nalaten er langs te lopen om te zien of Sirit er misschien bij zat.
Zij was een echte Madurese vrouw, onbreekbaar, niet klein te krijgen. Ik zag haar in staat het eeuwige leven voor zich op te eisen en het te krijgen ook, omdat Onze Lieve Heer het gezeur beu was en er evenmin tegenop kon als wij dat destijds hadden gekund. Maar ze was er niet. In de voorgalerij zaten waardige heren in sarong en met batikhemden aan, de zwartfluwelen pecis op het hoofd. Ze praatten zacht en rustig want er was geen jenever. Dat luide, uitbundige gelach van toen, dat had niet gepast bij de stilsluipende Indianen van Karl May. Het was de enige wanklank geweest.
Soms is het nu beter dan vroeger.

(wordt vervolgd)


[1]In: De Volkskrant, 15 augustus 1981.
[2]Aya Zikken (pseudoniem van Zwaantje Postema-Zikken, * 21 september 1919 , † 22 maart 2013) was een Nederlands schrijfster. Haar bekendste werken zijn o.a. „De atlasvlinder”, „Wees nieuwsgierig en leef langer”, „Raméh, verslag van een liefde”, „Het grote taboe”, „Gisteren gaat niet voorbij, Tempo doeloe”, „Terug naar de atlasvlinder”, „Eilanden van vroeger”, „Het huis op de plantage”, „Een tijger op je stoep”, „Sarung, sari en samfu”, „Landing op Kalabahi” en „Indische jaren”.
[3]Ruth Rendell (voluit: Ruth Barbara Rendell, Baroness Rendell of Babergh, CBE, geboren Grasemann, * 17 februari 1930 , † 2 mei 2015) was een Engelse schrijfster van thrillers en psychologische moordmysteries, zoals de 23-delige Inspector Wexford-serie.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website