Boekmakers – Portretten van uitgevers

Het begin van het fijne lezen


door R. Boltendal 1


Het schoolse lezen is voor een aantal onzer begonnen met de befaamde Ot en Sien 2. Voor anderen met Aap, Noot en Mies 3 of intussen weer vergeten grootheden. Maar het fijne lezen heeft voor de meerderheid van hen die de laatste vijftig, zestig jaar lezen hebben geleerd vermoedelijk een aanvang genomen bij boeken van Becht 4. Of, wat officiëler gezegd, boeken van H. J. W. Becht’s Uitgeversmaatschappij.
Dat geldt voor vrouwelijke zowel als mannelijke lezers. In hun jonge jaren hebben zij eerst gelijk op hun leesplezier beleefd aan de Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen 5. De twee-en-twintigste druk van wat J. J. A. Goeverneur ‘een wonderbaarlijke en kluchtige historie’ beliefde te noemen staat nu in Becht’s fondscatalogus; hetgeen betekent dat het onverwoestbare werkje nog vandaag de dag gekocht wordt.
Er komt ook een periode waarin jongens en meisjes elkaar niet of nauwelijks kunnen uitstaan. Een van de aanwijzingen voor het aanbreken van dat tijdvak is het grote verschil in de wederzijdse leesboeken. Voor wat betreft de uitgaven van Becht moeten dan (honneur aux dames) eerst genoemd worden de namen van Top Naeff 6 (haar School-idyllen staat nu nog op de lijst), van Nynke van Hichtum 7 (een derde druk van Oude bekenden) en F. de Clercq Zubli 8, wier De blijde stilte zesmaal is herdrukt en welk boek ook vandaag nog een favoriet van velen is.
De mannen van nu zouden eigenlijk allen de naam Becht moeten kennen. Want Becht is vele tientallen jaren achtereen de exclusieve uitgever geweest van de boeken van Karl May (twintig titels met Winnetou, het opperhoofd der Apachen als bekendste). Bovendien verschenen bij Becht ook de heerlijke jongensboeken van J. B. Schuil 9 (zes titels, waaronder De Katjangs, De Artapappa’s en De A.F.C.-ers). En laat ik niet vergeten ook nog even te noemen de geleidelijk wat minder bekend geworden maar indertijd toch ook heel populaire dierenboeken van William J. Long 10 aan wiens De grijze wolf zeker ook velen hun goede herinneringen hebben.
Nu moet men overigens vooral niet denken dat met deze namen en titels het fonds van Becht gekarakteriseerd zou zijn. Tezamen vormen ze slechts een heel klein onderdeel van alle boeken die in zeventig jaar bij uitgeverij Becht zijn verschenen. In totaal zijn het waarschijnlijk een paar duizend geweest. Dit cijfer is een heel globale schatting die ik gemaakt heb toen ik op bezoek was bij de beide tegenwoordige directeuren. Hun bureaus staan tegenover elkaar in een grote kamer aan de voorzijde van een huis aan de Heerengracht. Langs alle meterslange wanden van die kamer staan boekenkasten en daarin is ten naastebij alles te vinden wat eerst de stichter van het bedrijf (H. J. W. Becht), vervolgens zijn beide zoons (de oudste, ook H. J. W. 11, is 1 januari 1961 uitgetreden) en thans de jongste zoon, A. Becht 12 (voor in de zestig nu) en diens een jaar jongere mededirecteur L. Th. Domhoff 13 hebben uitgegeven.
Met deze beide heren heb ik niet alleen lang, maar ook openhartig en bijzonder plezierig zitten praten. Dat het gesprek ook prettig verliep was wel overeenkomstig mijn eigen verwachting, maar zal voor sommige boekverkopers waarschijnlijk reden zijn tot enige verbazing. Een van hen keek zelfs ronduit bedenkelijk toen ik hem terloops vertelde Becht te zullen bezoeken. Tegenover de twee uitgevers zittende bleek het overigens niet eens nodig hen daar wat over te zeggen. Zij wisten er zelf alles van: ‘Wij hebben de naam lastig te zijn’. Het was de heer Becht die, niet zonder ironie, de opmerking maakte. En hij voegde eraan toe daar zelfs een beetje trots op te zijn omdat het in feite betekende dat met uitgeverij Becht niet te marchanderen viel. Met andere woorden: geen enkele boekverkoper krijgt van Becht een hogere dan de toelaatbare korting, hetgeen – was de mening van beide mannen – van nog slechts een heel enkel ander bedrijf ook zonder voorbehoud gezegd kon worden.
Deze correcte conservatieve wijze van zaken doen leek mij typerend zowel voor de uitgeverij als voor haar twee directeuren die beide eerst en vooral zakenman zeiden te willen zijn. Vooral de heer Becht (‘ik ben zeer, zeer commercieel’) legde daar sterk de nadruk op.
Zozeer zelfs dat het opvallend werd en ik mij afvroeg of ik hier dan werkelijk zat tegenover de legendarische uitgever; de man die er – volgens het door tal van schrijvers gecolporteerde verhaal – op uit is eerst en vooral zoveel mogelijk geld te verdienen en die het daarbij artistiek onverschillig is hoe hij rijk zal worden. Helemaal onwaarschijnlijk leek mijn veronderstelling niet eens. Want bij het eerste vluchtig doornemen van de fondslijst had ik voor mijzelf de vraag geformuleerd of misschien geld verdienen bij Becht belangrijker geacht werd dan, wat ik zou willen noemen de ideële kant van het uitgeversvak. De wel erg grote gevarieerdheid van het fonds deed het even vermoeden. Een nadere beschouwing echter van de titels zette de twijfel in gang. Er mocht dan inderdaad veel onderling verschillend werk bij Becht zijn uitgekomen, anderzijds liet zich dat toch weer onder één noemer brengen en wel die van een boven de middelmaat uitkomende kwaliteit. Een sterk punt in het voordeel van Becht, maar toch voor mij nog niet voldoende om geheel en al gerustgesteld te zijn. Niet natuurlijk in die zin dat ik zou twijfelen aan de correcte degelijkheid van de uitgevers Becht en Domhoff. Neen, het heeft vooral te maken met een der premissen (mevrouw Van Tricht 14 had er mij een licht verwijt van gemaakt, omdat zij er teveel theorie en te weinig praktijk in meende te zien) waarvan ik ben uitgegaan bij de keuze der uitgeverijen voor deze serie artikelen. Wel namelijk erken ik zonder voorbehoud dat een uitgeverij een commercieel geleid bedrijf moet zijn, maar daarnaast moet, wil een uitgever aanspraak kunnen doen gelden op respect of bewondering, aan nog een belangrijke voorwaarde worden voldaan. Een voorwaarde die te maken heeft met de culturele (wil men: ideële) kant van dit nu eenmaal wonderlijk tweeslachtige bedrijf waarin ook ruimte dient te zijn voor artisticiteit, voor de bereidheid om op grond van persoonlijke smaak en overtuiging risico’s te nemen. Soms zal de literatuur om die bereidheid vragen; een andere maal kan de reden daarvoor gelegen zijn in de politiek, in de beeldende kunst of in een tak van wetenschap bijvoorbeeld.
Niet ieder zal deze opvatting delen. Maar ik heb er mij zelf, in de jaren dat ik met boeken omga, tamelijk rechtlijnig aan gehouden en er mij wel bij bevonden. De naam van een uitgever is alleen dan de moeite van het onthouden werkelijk waard indien het desbetreffende fonds in ieder geval enkele boeken bevat waarvoor een zekere moed nodig is geweest om tot de uitgave ervan te besluiten. Doet dit geval zich voor dan is er bovendien reden om nieuwe aanwinsten van een dergelijk fonds met oplettendheid te bekijken.
Uitgeverij Becht rekende ik tot deze soort uitgeverijen te behoren. Ik zou er anders namelijk niet voor naar Amsterdam zijn gereisd. Maar het gesprek met de beide directeuren is nog nauwelijks aan de gang of beider nadruk (Domhoff: ‘Het is onze eer dat de boeken die wij uitgeven er commercieel komen’) op het zakelijke element doet toch weer iets als twijfel ontstaan. Ik heb het niet laten blijken. Wel zijn sommige vragen er waarschijnlijk mede door bepaald. En bovendien heb ik vooral ook geluisterd naar wat een bevestiging of een ontkenning van de twijfel zou zijn. Het is een duidelijke ontkenning geworden. De twee mannen bleken uitgevers van de goede soort waarvoor ik hen in eerste instantie had gehouden. Hun enthousiasme over het succes van ‘hun’ boeken was te hartelijk om uitsluitend of zelfs maar in de eerste plaats commercieel geïnspireerd te zijn. Noch Becht noch Domhoff willen boekenfabrikant zijn en evenmin handelen zij in bedrukt papier. Elk boek dat zij aanbieden moet in zijn soort tenminste goed zijn (Becht: ‘ Rommel zal niemand in ons fonds kunnen aanwijzen’. En Domhof: ‘Wij hebben nauwelijks boeken met slechte kritieken’).
De levensloop van beide uitgevers, zo bleek naderhand, liet trouwens ook haast geen andere mogelijkheid open. De uitgeverszoon André Becht zou na een gedegen opleiding in binnen- en buitenland deelgenoot worden in het bedrijf. Als zestienjarige was hij daartoe als volontair in dienst getreden bij Scheltema en Holkema 15 aan het Rokin: ‘Een van de beste zaken in Amsterdam en enorm veelzijdig. Want bevattende een boekhandel, een uitgeverij, een op Ned.-Indië gericht exportbedrijf van plaatwerken, een fotografische afdeling (voor het toen heel bekende tijdschrift Buiten) en een eerste klas meubelzaak met kunsthandel (daar is mijn blijvende liefde voor de schilderkunst ontstaan)’. Een jaar later was de leertijd al weer ten einde. Samen met zijn vier jaar oudere broer (die een jaar bij De Erven Loosjes 16 in Haarlem als volontair had gewerkt) moest de zeventienjarige André, na het plotselinge overlijden van hun vader, de zaak gaan leiden. Dat was in het begin van de twintiger jaren en, herinnert de heer Becht zich, ‘het was niet zo leuk. Jan Publiek sprak toen over de maleise generaal (malaise generale bedoelende), hetgeen voor ons onder meer zorgen bracht wegens de sterk in beweging zijnde papierprijzen’.
De broers hebben het gehaald. Niet het minst vermoedelijk doordat hun vader (‘een capabel man’) in de voorafgaande kleine dertig jaar een ‘heel behoorlijk fonds’ had opgebouwd. Een aantal auteurs is tot nu toe op de lijst blijven staan: Selma Lagerlöf 17, Top Naeff, J. B. Schuil en C. J. Wannée 18 (schrijfster van het Kookboek van de Amsterdamse Huishoudschool). Andere schrijvers, wier boeken toen wel gingen en nu niet meer, zijn: Eilkema de Roo 19, Frits Hopman 20, Jack London 21, Björnson 22, Georg Hermann 23 en Herman Heijermans 24. De laatste heeft de jeugdige uitgevers meteen voor een moeilijk probleem geplaatst. De boeken wezen namelijk niet alleen uit dat Heijermans’ werk (de Falklandjes onder meer) goed verkocht werd maar tevens dat deze schrijver een voor die tijd ‘fabelachtige schuld’ (meer dan 20 000 gulden) had aan de firma Becht: ‘Vader was een zeer zakelijk man, maar tegen Heijermans kon hij geen neen zeggen als deze om een voorschot vroeg. Vaak kwam hij daartoe per rijtuig tot grote ergernis van mijn moeder die een dergelijke verkwisting niet kon aanvaarden’. De firmanten gingen alle toneelwerken van Heijermans in beheer nemen en op die manier ‘hebben wij wel wat van de schuld binnengekregen’. Ook overigens gingen de gebroeders Becht voorzichtig te werk. Zij besloten om met een aantal herdrukken te beginnen en ontwierpen daartoe de Becht’s Bibliotheek; een reeks goedkope gebonden boeken. Omstreeks die tijd viel ook ‘een van de eerste eigen affairetjes van me’. De Bechts kregen de vertaalrechten aangeboden van Axel Munthe’s 25 boek De geschiedenis van San Michele. Er was vierentwintig uur tijd om te beslissen of men ‘deze eerste doktersroman’ al dan niet zou nemen. A. Becht vond het een ‘zeer menselijk geschreven boek’ en hij kocht de rechten. Een goede keuze, want Munthe’s (ook al verfilmde) verhaal wordt een kleine veertig jaar later nog gelezen en gekocht. Langzamerhand ging nu blijken dat uitgeverij Becht een nieuwe leiding had gekregen. Het werd noodzakelijk geoordeeld om niet langer vooral literair georiënteerd te zijn, maar een ‘zeer veelzijdig fonds’ op te bouwen. De eerste stap daartoe werd de uitgave van non-fiction boeken (‘dat interesseerde mij persoonlijk’) en zo werd de Atheneum-Bibliotheek opgezet waarvoor onder anderen dr Dietz 26, prof. dr Tenhaeff 27 (twee parapsychologen), Herman Wolff 28 en dr K. H. E. de Jong 29 (twee filosofen) bijdragen leverden. De basis werd nog meer verbreed toen A. Bechts ‘zeer persoonlijke hobby’ gestalte kreeg in de Palet-Serie: ‘Het was geen idee van mij, wel heb ik de uitwerking voor mijn rekening genomen’. Die uitwerking resulteerde in vijfenveertig monografieën over Noord- en Zuidnederlandse schilders; van Van Eijk 30 tot Jan Sluijters 31. De hobby vond een bekroning in de uitgave van dr Knuttels 32 De n ederlandse schilderkunst van Van Eijk tot Van Gogh 33. Daarna was de aardigheid er af: Want, ‘als je ergens succes mee hebt storten de collega’s zich er op en dan is het bedorven’.
Terwijl hij dit vertelde stond de heer Becht herhaaldelijk op om langs de boekenkasten te wandelen. En telkens zag hij weer een ander boek staan waarover wat te vertellen viel; zoveel dat ik er maar een klein deel van gehoord heb. Ons gesprek had eigenlijk nog uren voortgezet moeten worden. Want uitgever Becht had een sterk gevoel voor de interessante bijzonderheden en voor anecdotes. Ter gelegenheid van een Vondel-jubileum 34, zo werd besloten, zou diens complete werk in één band worden uitgegeven. A. Becht reisde naar Noordwijk om met prof. dr Albert Verweij 35 te overleggen en hem te vragen de tekstverzorging op zich te nemen. De uitgever informeerde hoe een en ander aangepakt moest worden. Waarop Verwey (kijkende naar de Vondel-edities van Van Lennep 36 en van de Wereldbibliotheek) antwoordde: ‘Met een duimstok’.
De complete Vondel is verschenen. De uitgave waaraan naar veler mening Becht kapot zou gaan werd een succes. Het 1451 bladzijden tellende boek (het bevatte zes maal zoveel woorden als de Statenbijbel 37 en twee maal zoveel als de complete Shakespeare 38), dat (onvoorstelbaar nu) slechts ƒ 7,90 kostte moest zelfs een keer herdrukt worden: ‘Uiteindelijk was het dus toch wel een leuke affaire geweest’.
Het was nauwelijks genoteerd of er volgde al een verhaal over een misschien nog leukere affaire. De heer Becht moest kennelijk dit verhaal kwijt, want in de loop van de middag had hij al een paar keer voor een bepaalde kast gestaan en ook al enkele malen zich de naam Amy Groskamp-Ten Have 39 laten ontvallen. De etiquette dus of Hoe hoort het eigenlijk. In de zomer van 1938 stond A. Becht op een middag eens te kijken naar het oude fonds van zijn vader. Daarbij was een van een sinds lang vergeten uitgever (J. W. van Raven 40 in De Rijp) overgenomen werkje met als hoofdtitel De goede toon waarop een zeer lange ondertitel volgde waarmee bedoeld werd te zeggen dat de dames en heren in het onderhavige boekje alles over goede manieren konden vinden. ‘Hé, dacht ik, zoiets is er niet meer. Laat ik het maar eens gaan maken’. Na enig zoeken leek mevrouw Groskamp-Ten Have (redactrice toen van een damesblad) de meest aangewezen schrijfster te zijn. In 1939 verscheen de eerste druk: ‘Het sloeg in als een bom en het succes was groot, het was geweldig’. Nu, uitgever Becht heeft weet gekregen van zijn idee: ‘Er is geld mee verdiend; dat moogt u best weten’. Maar: ‘Ik heb ook alle glossen op het boek moeten incasseren’. Soms had hij meteen een weerwoord. Als men hem vroeg hoeveel hij Wim Kan 41 betaalde voor diens grapjes op het boek was zijn reactie: ‘Vraag dat Amy maar’. Bij glossen bleef het niet overigens. Hoe hoort het eigenlijk was voor grote aantallen Nederlanders aanleiding om er over te gaan corresponderen: ‘Vooraanstaande intellectuelen (een lid van de Hoge Raad was er bij zelfs) gingen bepaalde aanwijzingen bestrijden of vroegen om nadere inlichtingen’. Ik liet mijn verbazing blijken en stelde, dat een dergelijke hoeveelheid dusdanige reacties toch wel wat te maken moet hebben met een vormencultus en maniakaal genoemd moest worden. De heer Becht bestreed deze mening (de heer Domhoff helde naar mijn opvatting over), maar gaf niettemin een voorbeeld waarin het maniakale heel duidelijk was te herkennen: ‘In de bitterste periode van de hongerwinter werd op het kantoor een brief aangereikt (de post werkte niet meer). Daarin werd verslag gedaan van een discussie over de vraag of men druivenpitten nu in de hand of op het bord diende te spuwen. Of uitgever of schrijfster misschien deze strijdvraag even wilden beslissen. Toen ben ik verschrikkelijk boos geworden en in mijn antwoord heb ik daar beslist geen geheim van gemaakt’. Overigens: Hoe hoort het eigenlijk gaat nog altijd; op dit moment is de twaalfde (herziene) druk in omloop.
Na de oorlog (uitgeverij Becht heeft vijf jaar achtereen vrijwel geen activiteit ontplooid ‘behalve te hooi en te gras eens een boek brengen ter verstrooiing van de mensen’) brak een in verschillende opzichten nieuwe tijd aan. Daarbij moesten vele geleidelijk weer meer ruimte krijgende uitgeverijen in Nederland kiezen uit twee mogelijkheden vooral. Meedoen aan de strijd rond de pocketboeken of de weg inslaan naar internationale oriëntering. Bij Becht koos men de tweede mogelijkheid. Begrijpelijk trouwens, want de stichter van de zaak had goede contacten, vooral met Scandinavië. Daarheen leidde de eerste reis van de heer Becht, die uit ‘een tas met vijfentwintig of zesentwintig boeken er eenentwintig wist te verkopen’. Tegelijkertijd kwam aldus de eerste co-productie tot stand, want de achttien delen van de Symphonia-reeks werden in Nederland gedrukt. Een activiteit die sindsdien bijna elk jaar nog in omvang is toegenomen en welke geleid heeft tot specialisatie op ‘fraaie, duurdere boeken waarvoor ons land te klein is om ze er afzonderlijk te brengen’. Geen pockets derhalve met de naam Becht: ‘Veertig reeksen in Nederland, dat is echt wel genoeg’. Hoewel: ‘Wij pikken (door licentie-verlening aan andere uitgevers) toch nog wel een graantje mee’.
Met deze ‘wij’ zijn dan vooral de blijkbaar goed samenwerkende tegenwoordige directeuren bedoeld. De meerhoofdige leiding was deze uitgeverij al tientallen jaren niet vreemd. Slechts de vorm ervan wijzigde zich, doordat een jaar of wat geleden de firma werd omgezet in een naamloze vennootschap. Op dat ogenblik werd procuratiehouder L. Th. Domhoff namelijk tot mededirecteur benoemd. Een afsluiting in zekere zin van een loopbaan die aanvankelijk niets met boeken te maken had gehad. In 1925 trad de twintig-jarige jongeman in dienst bij een groothandel in tabak. Tien jaar later deed zich eindelijk de kans voor waar Domhoff al geruime tijd naar had uitgekeken. Hij ging werken bij uitgeverij De Librije in Haarlem. Een kleine zaak met niettemin voor die dagen heel belangrijke uitgaven. De Librije introduceerde John Gunther 42 in Nederland bijvoorbeeld; gaf boeken uit van Churchill 43 en Neville Chamberlain 44; publiceerde Roberts’ 45 Het huis dat Hitler bouwde en bracht ook twee werken van Walter Schubart 46 (De komende Europese mens). Voor een dergelijk fonds waren meteen na 10 mei 1940 vrijwel alle mogelijkheden verdwenen: ‘Praktisch alles mocht niet meer verkocht worden’. En omdat voortgaan op de naar zijn oordeel enige goede, dat was de oude, weg te grote bezwaren had verdween de heer Domhoff nog in het eerste oorlogsjaar uit de uitgeverswereld.
De Librije heeft het leven nog een paar jaar weten te rekken, maar geleidelijk is het bedrijf doodgebloed.
Dornhoff wist echter wel wat hij na de oorlog wilde gaan doen. In juni 1945 kwam hij bij uitgeverij Becht, waarmee een al in 1944 gemaakte afspraak werd gehonoreerd. Het duurde niet lang of hij besefte weer eens dat een uitgever eigenlijk een klassieke opleiding behoorde te hebben en op zijn minst over enige kennis van het Latijn moest kunnen beschikken. De Amsterdamse hoogleraar dr A. W. de Groot 47 gaf hem onderricht en ‘van de manier waarop dat gebeurde had ik zoveel plezier dat ik dacht: dat moeten anderen ook kunnen hebben’. Voor een uitgever wordt zo’n idee natuurlijk een boek: Spelenderwijs Latijn. Men sprak er over met dr P. H. Ritter jr 48, die zo enthousiast bleek dat hij op een maandagmiddag (niet in zijn boekenrubriek dus) er voor de radio over ging spreken. Anderhalf uur na de uitzending kwamen, uit alle delen van het land, per telefoon de bestellingen al binnen.



A. Becht




L. Th. Domhoff

De reacties bleven komen, hetgeen leidde tot een serie ‘Spelenderwijs’ met boeken onder meer over Italiaans, Spaans en Nederlands.
Assistent Domhoff had bewezen dat hij inderdaad het ‘Fingerspitzengefühl’ van de uitgever bezat, waarvan hij eind dertiger jaren voor zichzelf al overtuigd was. ‘De stap in de tabak was een vergissing gebleken’. De ervaringen van De Librije konden meer en meer bij Becht worden benut. Montgomery’s 49 Mémoires (er zijn 25 000 exemplaren van verkocht) vormden een voortzetting van de lijn. De assistent had zich zijn plaats waard getoond: in 1950 volgde daarom zijn benoeming tot procuratiehouder. Gaf dat misschien meer ruimte? Het is zeker niet onmogelijk, want op Montgomery’s herinneringen zijn ettelijke eraan verwante boeken gevolgd: biografieën van De Gaulle 50 (door Alden Hatch 51, van wie later ook een biografiie van prins Bernhard 52 is verschenen), Chroesjtsjof 53 en Ben-Gurion 54 bijvoorbeeld; de Nederlandse edities van Milovan Djilas’ 55 De nieuwe klasse en Gesprekken met Stalin 56, van Kennan’s 57 Rusland en het Westen onder Lenin 58 en Stalin, van Shirers 59 Opkomst en ondergang van het Derde Rijk en Mortons 60 De Rothschilds 61. Een respectabele reeks en een compliment voor het fonds waarin dergelijke boeken een plaats hebben gevonden.
Maar op bijna hetzelfde moment dat ik dit vaststel valt de naam Claudia 62. Een nadere omschrijving is overbodig. Van de zeven boeken over, met, rond, voor en achter Claudia zijn (de pocketeditie inbegrepen) omstreeks 200 000 stuks verkocht: ‘Zo’n schrijfster mag best nog eens binnen lopen’. Ja, maar de onderwijzeres die Becht en Domhoff destijds de tip gaf dat Claudia niet alleen een gezellig maar ook wel een bijzonder verhaal was, moest lange tijd op het oordeel wachten. Niet onbegrijpelijk trouwens, omdat uitgevers dergelijke aanbevelingen dikwijls ontvangen. Uiteindelijk werd Claudia echter toch gelezen en toen bleek dat het inderdaad een ‘gezellig verhaal’ was dat door ‘echte menselijkheid en simpele levenswijsheid heel wat dieper stak dan de gewone gezellige story’. Dit laatste heeft sterk gewogen bij het besluit tot uitgave. Domhoffs stelling (door zijn mededirecteur onderschreven) laat zich niettemin gemakkelijker formuleren dan realiseren: ‘Wij trachten boeken te brengen waar de mensen naar vragen’.
De ‘definitie’ was mij veel te vaag en ik drong daarom aan op een kernachtiger antwoord op de vraag wat de twee mannen essentieel achten voor hun wijze van uitgeven. Het bleek niet eenvoudig, maar er kwamen toch twee antwoorden. Eerst van de heer Becht: ‘Een boek van waarde brengen dat een langere levensduur heeft dan het doorsneeboek en dat een gevoel van bevrediging geeft aan de koper ervan zowel als aan de verkoper. Ik ben een zeer, zeer commercieel man, dat weet ik, maar toch, elke keer als er een nieuw boek van de binder komt is er een gevoel van plezierige voldoening’.
Het tweede antwoord, dat van de heer Domhoff: ‘In het algemeen moeten het boeken zijn die een wijdere verspreiding kunnen krijgen. Niet uit commerciële overwegingen alleen, maar ook om velen iets goeds te bieden’.
En beide uitgevers: ‘Het moet goed zijn van kwaliteit. Als wij daarvan overtuigd zijn, als wij volstrekt in een boek geloven, nemen wij risico‘s. Want onze lijn willen wij vasthouden’.
Niet altijd blijkt dat mogelijk. Anderen kunnen de lijn doorbreken; zelfs een zo vol traditie zijnde lijn als te bespeuren valt in de editie van Karl May. Zeventig jaar lang bezat uitgeverij Becht de rechten van vrijwel al diens boeken. Maar nauwelijks is de schrijver vijftig jaar dood of er blijkt met zijn werk van alles mogelijk. Uitgeverij Het Spectrum is overgegaan tot de publicatie van de ‘integrale’ Karl Mays in vijfentwintig pocketboeken. Daarmee handelende op dezelfde wijze als een paar jaar geleden met de tientallen jaren tot het fonds van De Erven Bohn 63 behorende Camera obscura 64 waarvan op zeker tijdstip ook de auteursrechten waren komen te vervallen. De heer Becht zei er desgevraagd dit van:
‘Wij wisten het. Er is maar één collega die het op deze manier zou doen. Het Spectrum zelf heeft er ons geen woord over gezegd. Van bevriende zijde hebben wij moeten horen dat men in Utrecht met de May-pockets bezig was. Of wij boos zijn? Dat is een groot woord. Maar wij zijn wel ontdaan over de oncollegialiteit. De vraag is overigens nog of het voor ons een grote strop zal blijken. Het Spectrum brengt, zeggen ze, de boeken integraal. Maar dat deed mijn vader ook al. En na de oorlog gingen die volledige verhalen zo slecht dat ik bij onderwijzers, jeugdleiders en dergelijke naar de reden ben gaan vragen. En wat bleek? De jongens lustten het langdradige, Duits-eigenwijze van May en diens ellenlange natuurbeschrijvingen niet meer. Die dingen zijn er toen uitgehaald met behoud van de kern van de verhalen. En vrijwel meteen begonnen vooral de Indianenboeken weer heel goed te lopen’.
Een antwoord waarin ik een wijs en ook sympathiek man meen te herkennen.





[1]R. Boltendal, „Boekmakers – Portretten van uitgevers”, Amsterdam: Moussault’s Uitgeverij N.V. , 1965. Op pp. 57-69 het artikel Het begin van het fijne lezen, een interview met de heren A. Becht en L. Th. Domhoff, die in 1965 directeuren van Uitgeverij H. J. W. Becht waren.
[2]Ot en Sien zijn de hoofdfiguren uit een serie Nederlandse kinderverhalen door de Drente schoolmeester en schrijver van kinderboeken Rieks Scheepstra (voluit: Hindericus Scheepstra, * 17 maart 1859 , † 8 mei 1913) in samenwerking met de Haagse schoolmeester en schrijver Jan Ligthart (* 11 januari 1859 , † 16 februari 1916) die in de eerste helft van de twintigste eeuw zeer populair waren. De verhalen werden ook in Sesamstraat voorgelezen.
[3]Aap, Noot en Mies waren de eerste drie afbeeldingen van het zogeheten leesplankje van Hoogeveen, in 1897 ontworpen door hoofd der school Mattheus Bernard Hoogeveen (* 28 september 1862 , † 5 mei 1941) en later verfijnd door Rieks Scheepstra en Jan Ligthart (zie noot 2) met afbeeldingen van Cornelis Jetses (* 23 juni 1873 , † 9 juni 1955). Sindsdien staat Aap, Noot, Mies als synoniem voor het leesplankje.


[4]Herman Johan Wilhelm Becht (* 25 maart 1862 , † 26 februari 1922) was aanvankelijk handelsreiziger voor Van Holkema & Warendorf, maar al in 1892 vestigde hij zijn eigen uitgeverij in Amsterdam. In het logo van de uitgeverij stonden de initialen H.J.W.B. voor de zinsnede „Hebt In Werken Bevrediging”. In 1986 werd de uitgeverij overgenomen door Johannes Hendricus Gottmer (* 1902 , † 1974: Gottmer Uitgevers Groep) in Haarlem; de boeken van Becht verschijnen echter nog steeds onder hun eigen naam.
[5]Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen” uit 1858 wordt algemeen beschouwd als het eerste Nederlandse stripverhaal; het was een bewerkte – zeg maar gerust: gekuiste – vertaling van „Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein” van Julius Kell (* 7 mei 1813 , † 28 mei 1849) door de Groningse schrijver J. J. A. Goeverneur (voluit: Jan Jacob Antonie/Anthony Goeverneur, * 14 februari 1809 , † 18 maart 1889).
[6]Top Naeff (voluit: Anthonetta Naeff, * 24 maart 1878 , † 22 april 1953) was een Nederlandse schrijfster vertaalster, toneelschrijfster en toneelcritica, die enige tientallen boeken en toneelstukken op haar naam heeft staan, maar die toch vooral voortleeft dankzij één meisjesboek: „School-idyllen” uit 1900.
[7]Nienke van Hichtum of (Fries) Nynke fan Hichtum (pseudoniem van Sjoukje Maria Diderika Bokma de Boer, * 13 februari 1860 , † 9 januari 1939) was een Nederlandse en Friese vertaalster en kinderboekenschrijfster. Ook zij heeft enige tientallen boeken op haar naam staan, maar haar bekendste boek is Afke’s tiental.
[8]F. de Clercq Zubli (voluit: Frida Jeanne de Clercq Zubli, * 24 mei 1902 , † 7 november 1985) was een Nederlands schrijfster, van wie de autobiografische jeugdroman „De blijde stilte” over een meisje dat langzaam doof wordt indertijd zeer bekend was.
[9]J. B. Schuil (voluit: Jouke Broer Schuil, * 20 maart 1875 , † 24 oktober 1960) was een Nederlandse kinderboekenschrijver, van wie vooral „Uit den kostschooltijd van Jan van Beek” (1910; latere drukken onder de titel „Jan van Beek”), „De Katjangs” (1912), „De AFC’ers” (1915), „De Artapappa’s” (1920), „Doodverklaard” (1928; latere drukken onder de titel „Rob en de stroper van Tjot-Idi” en „Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen” (1930) bekend zijn gebleven.
[10]William J. Long (voluit: William Joseph Long, 3 april 1867 , † 1952) was een Amerikaans schrijver en naturalist, die veel boeken over de ongerepte natuur schreef. In Nederland was hij in het begin van de twintigste eeuw erg populair; zijn verhalenbundel „De grijze wolf” uit 1923 beleefde diverse herdrukken.
[11]Herman Johan Wilhelm Becht jr. (* 20 augustus 1900 , † 20 juli 1968) was een zoon en opvolger van de oprichter van de uitgeverij, Herman Johan Wilhelm Becht (sr.), directeur van de uitgeverij van 1922 tot 1961.
[12]André Becht (* 10 juli 1904 , † 15 oktober 1980) was de tweede zoon en opvolger van de oprichter van de uitgeverij, Herman Johan Wilhelm Becht (sr.), directeur van de uitgeverij van 1922 tot ...
[13]L. Th. Domhoff: procuratiehouder en later mededirecteur van uitgeverij H. J. W. Becht.
[14]Mevrouw van Tricht : onbekend.
[15]Scheltema is een boekhandel die op 6 juni 1853 werd opgericht door Jacobus Hendrik Scheltema (* 18 juni 1829 , † 14 oktober 1909); aanvankelijk was de winkel gevestigd in de Beurssteeg (in een pand dat tegenwoordig als adres Rokin 6 heeft). In 1878 werd de zaak verkocht aan Tjomme Holkema (* 9 december 1843 , † 4 januari 1891), waarop de naam veranderd werd in Scheltema & Holkema’s Boekhandel. In 1882 verkocht Holkema de zaak aan winkelbediende Klaas Groesbeek om zich te richten op zijn uitgeverij, die later Van Holkema & Warendorf zou gaan heten. Drie jaar later verhuisde naar Rokin nr. 74. Later werd het naburige pand erbij getrokken. In 1970 werd Scheltema onderdeel van het uitgeversbedrijf Kluwer, maar bleef Scheltema & Holkema heten. In 1975 fuseerden Scheltema & Holkema en de Academische Boekhandel Vermeulen tot Scheltema, Holkema & Vermeulen en verhuisden naar het Afrikahuis aan het Spui. Tien jaar daarna nam Scheltema zijn intrek in een monumentaal pand aan het Koningsplein, dat in 1999 werd verbouwd. Het winkeloppervlak werd verdubbeld en er kwam een café op de eerste verdieping. Vanaf 2006 droeg de boekhandel, als onderdeel van de Boekhandels Groep Nederland (waarvan de zaak sinds 1991 deel uitmaakte), de naam selexyz scheltema, maar door het faillissement van het hoofdkantoor van Selexyz werd de naam Scheltema De Slegte. Na de fusie met De Slegte tot Polare in 2012 werd de nieuwe naam Polare Amsterdam voorheen Scheltema. Na het faillissement van Polare in januari 2014 ging de boekhandel verder onder haar oude naam Scheltema als zelfstandige boekhandel maar in eigendom van Novamedia; op 14 mei 2015 volgde de (voorlopig?) laatste verhuizing naar Rokin nr. 9.
[16]De Erven Loosjes was een Nederlandse boekhandel, uitgeverij en drukkerij die van 1783 tot 1970 in Haarlem was gevestigd en vele generaties in handen was van leden van de familie Loosjes. De winkel is genoemd naar de oprichter Adriaan Loosjes (voluit: Adriaan Loosjes Pzn. (d.i. Pieterszoon), * 13 mei 1761 , † 28 februari 1818).
[17]Selma Lagerlöf (voluit: Selma Ottilia Lovisa Lagerlöf, * 20 november 1858 , † 16 maart 1940) was een Zweeds schrijfster, die vooral bekend is geworden door haar kinderboek „Nils Holgerssons underbara resa genom Sverige” („Nils Holgerssons wonderbare reis”), maar die ook enkele andere beroemd gebleven romans heeft geschreven, zoals „Gösta Berlings Saga” („Gösta Berling”) en „Antikrists mirakler” („De wonderen van de Antichrist”). In 1909 was zij de eerste vrouw die de Nobelprijs voor de Literatuur wist te winnen.
[18]C. J. Wannée (voluit: Cornelia Johanna Wannée, * 22 september 1880 , † 29 september 1932) was een kookboekenschrijfster en directrice aan de Amsterdamse Huishoudschool.
[19]J. Eilkema de Roo (pseudoniem van Johan Tersteeg, * 25 maart 1873 , † 8 juni 1953) was een Nederlandse romanschrijver, die zich ook van de pseudoniemen J. T. van Leiden en A. Bertrand bediende. Werken van hem voor jong en oud zijn o.a. „Avonturen van een marconiman”, „James Witt, detective”, „Lutetia en de vreemdelingen. Wandelingen door Parijs” en „De uitgever en zijn bedrijf”.
[20]Frits Hopman (voluit: Frederik Jan Hopman, * 14 juli 1877 , † 4 maart 1932) was een Nederlands schrijver, onderwijzer, journalist en literatuurcriticus. Van zijn romans is het autobiografische „De proeftijd” uit 1916 kenmerkend voor zijn zwaarmoedigheid en zijn wrange humor.
[21]Jack London (pseudoniem van John Griffith Chaney, * 12 januari 1876 , † 22 november 1916) was een Amerikaans schrijver van romans en korte verhalen. Beroemde romans van hem zijn o.a. „The Son of the Wolf”, „The Call of the Wild”, „The Sea-Wolf”, „White Fang”, „A Son of the Sun” (waarin het jacht Willi-Waw voorkomt, leuk voor de Bob Evers-fans onder ons), „Jerry of the Islands” en „The Human Drift”.
[22]Bjørnstjerne Bjørnson (voluit: Bjørnstjerne Martinius Bjørnson, * 8 december 1832, † 26 april 1910) was een Noorse schrijver, dramaturg, dichter, journalist en politicus. Van zijn tientallen romans zijn er twee in het Nederlands vertaald: „Brudeslaaten” (als „Het bruiloftslied”, later „Het bruidslied”) en „Det flager i Byen og paa Havnen” (als „Vlaggen in stad en haven”).
[23]Georg Hermann (pseudoniem van Georg Hermann Borchardt, * 7 oktober 1871 , † 19 november 1943) was een Duits schrijver van Joodse komaf, die in 1933 vluchtte naar Nederland. Bekende werken van hem waren o.a. „Kubinke. Die Geschichte eines Berliner Frisörs”, „Aus guter alter Zeit”, „Die Nacht des Doktor Herzfeld”, „Einen Sommer lang”, „Spaziergang in Potsdam”, „Grenadier Wordelmann”, „Das Buch Ruth”, „Der etruskische Spiegel”,. Dat laatste boek werd in Amsterdam uitgegeven door Menno Hertzberger (d.i. Emanuel Hertzberger, * 1 oktober 1897 , † 26 april 1982) met tekeningen van de beroemde Nederlandse kunstenaar Charles Eyck (voluit: Charles Hubert Eyck, * 24 maart 1897 , † 2 augustus 1983).
[24]Herman Heijermans (* 3 december 1864 , † 22 november 1924) was een Nederlands toneelschrijver, die onder het pseudoniem Samuel Falkland ook honderden kleine verhaaltjes („Falklandjes”) schreef. Hij schreef enige tientallen toneelstukken, waarvan „Op hoop van zegen” het bekendste is, maar ook „Ghetto”, „Glück auf!”, „Eva Bonheur” en „De wijze kater” waren indertijd „wereldberoemd” in Nederland.
[25]Axel Munthe (voluit: Axel Martin Fredrik „Puck” Munthe, * 31 oktober 1857 , † 11 februari 1949) was een Zweeds arts en schrijver, die zowel in het Zweeds als in het Engels schreef. Hij schreef een stuk of wat romans, maar wereldberoemd is alleen zijn autobiografische „The Story of San Michele” uit 1929 over zijn tijd op Capri geworden.
[26]Paul Antoine Dietz (* 19 oktober 1878 , † 8 augustus 1953) was een Nederlands bioloog, zenuwarts en parapsycholoog, de eerste universitaire docent parapsychologie ter wereld.
[27]Wilhelm Heinrich Carl Tenhaeff (* 18 januari 1894 , † 9 juli 1981) was van 1953 tot 1978 een Nederlandse bijzonder hoogleraar parapsychologie aan de Universiteit van Utrecht, de eerste leerstoel parapsychologie ter wereld.
[28]Herman Wolf (* 1893 , † 1942) was een Nederlands filosoof.
[29]Karel Hendrik Eduard de Jong (* 1872 , † 1960) was een Nederlands filosoof, die tevens voorzitter was van het Verbond van Actualisten, een van de vele Nederlandse fascistische splinterpartijtjes uit het interbellum.
[30]Jan van Eyck (* ± 1390 ‘, † 9 juli 1441) was een Vlaams kunstschilder uit de renaissance die voornamelijk actief was in Brugge.
[31]Jan Sluijters (voluit: Johannes Carolus Bernardus Sluijters, * 17 december 1881 , † 8 mei 1957) was een Nederlandse kunstschilder en tekenaar, die ook affiches en boekbanden ontwierp.
[32]Gerhardus Knuttel Wzn (* 26 maart 1889 , † 6 mei 1968) was een Nederlands conservator, museumdirecteur, kunstpedagoog, publicist en kunstcriticus. Zijn standaardwerk, „De Nederlandsche schilderkunst van Van Eyck tot Van Gogh verscheen in 1938 bij Becht.
[33]Vincent van Gogh (voluit: Vincent Willem van Gogh, * 30 maart 1853 , † 29 juli 1890) was een Nederlands post-impressionistisch kunstschilder.
[34]Joost van den Vondel (* 17 november 1587 , † 5 februari 1679) was een in Keulen geboren Nederlands dichter en toneelschrijver, die algemeen gezien wordt als de grootste schrijver en dichter uit de Nederlandse taal. Beroemde toneelstukken van hem zijn o.a. „Hiërusalem verwoest”, „Palamedes oft Vermoorde onnooselheijd”, „Gysbreght van Aemstel”, „Joseph in Dothan”, „Joseph in Egypten”, „Maria Stuart of Gemartelde Majesteit”, „Lucifer” en „Adam in ballingschap of Aller treurspelen Treurspel”, „Noah of Ondergang der eerste wereld”. Van zijn talrijke gedichten leven vooral „Kinder-lyck” (naar aanleiding van het overlijden van zijn zoon Constantijn) en „Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt” voort in het collectieve geheugen van de Nederlanders. Voorts vertaalde hij ook Sophokles, Euripides, Horatius, Vergilius en Seneca in het Nederlands.
[35]Albert Verwey (officieel: Albert Verweij, * 15 mei 1865 , † 8 maart 1937) was een Nederlandse dichter, essayist en vertaler. Net voor zijn dood in 1937 verzorgde hij een nieuwe uitgave van Vondel bij Becht: „Vondel: Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza”.
[36]Jacob van Lennep (* 24 maart 1802 , † 25 augustus 1868) was een Nederlands schrijver, dichter, taalkundige en politicus. In 1840 was hij de initiator van een duinwaterleiding tussen Bloemendaal en Amsterdam. Bekend van hem zijn de historische romans „De Roos van Dekama” en „De lotgevallen van Ferdinand Huyck” en verder de „Nederlandsche legenden” (op rijm), „Merkwaardige kasteelen in Nederland” en zelfs „De vermakelijke Latijnsche spraakkunst, ten nutte der jeugd, samengest. door een liefhebber der Latijnsche tale, en opgeluisterd met boekdruk-etsen door Johannes Kachelius”. Hij verzorgde tussen 1850 en 1858 de eerste wetenschappelijke uitgave van de werken van Joost van den Vondel.
[37]De „Statenbijbel” (of „Statenvertaling”) is de eerste officiële Nederlandstalige Bijbelvertaling, die rechtstreeks uit het oorspronkelijke Hebreeuws, Aramees en Grieks werd vertaald. De opdracht voor de vertaling werd in 1618 gegeven op de Synode van Dordrecht; de Staten-Generaal werd gevraagd de vertaling te betalen.
[38]William Shakespeare (gedoopt op 26 april 1564 [juliaans] , † 23 april [juliaans]/3 mei 1616 [gregoriaans]) was een Engels toneelacteur, dramaturg en Lyricus. Naast 154 sonetten en vijf epische dichtwerken schreef hij 37 of 38 toneelstukken die tot op de dag van vandaag tot de hoogtepunten van de wereldliteratuur worden gerekend. Een opsomming van de hoogtepunten van zijn drama’s is een opsomming van nagenoeg zijn complete toneelwerk: „Titus Andronicus”, „The Comedy of Errors”, „The Two Gentlemen of Verona”, „King Richard II”, „King Richard III”, „The Taming of the Shrew”, „Romeo and Juliet”, „A Midsummer Night’s Dream”, „King Henry IV, Part 1”, „The Merchant of Venice”, „King Henry IV, Part 2”, „Much Ado about Nothing”, „As You Like It”, „The Tragedy of Julius Caesar”, „The Merry Wives of Windsor”, „Troilus and Cressida”, „Hamlet, Prince of Denmark”, „All’s Well That Ends Well”, „Measure for Measure”, „Othello”, „King Lear”, „Timon of Athens”, „Antony and Cleopatra”, „Macbeth”, „Coriolanus”, „The Winter’s Tale”, „The Tempest” en „King Henry VIII or All Is True”.
[39]Amy Groskamp-ten Have (voluit: Amelie Jeanne Robbé Groskamp-ten Have, * 28 december 1887 , † 23 november 1959) was een Nederlandse schrijfster, journaliste en vertaalster; zij schreef het meest verkochte Nederlandse etiquetteboek aller tijden: „Hoe hoort het eigenlijk?•, in 1939 uitgegeven bij Becht.
[40]J. W. van Raven is inderdaad al lang vergeten; het enige wat internet prijsgeeft, is dat hij (en zijn nazaten) tussen 1854 en 1966 een boekwinkel- en drukkerij had op de Rechtestraat 76 te De rijp.
[41]Wim Kan (voluit: Willem Cornelis Kan, * 15 januari 1911 , † 8 september 1983) was een Nederlands cabaretier, die tezamen met Wim Sonneveld (voluit: Willem Sonneveld, * 28 juni 1917 , † 8 maart 1974) en Toon Hermans (voluit: Antoine Gerard Theodore Hermans, * 17 december 1916 , † 22 april 2000) wordt beschouwd als „de Grote Drie van het Nederlands Cabaret”.
[42]John Gunther (* 30 augustus 1901 , † 29 mei 1970) was een Amerikaanse journalist en schrijver. Zijn boek „Inside U.S.A.” verscheen in 1947 en beschrijft de observaties die de auteur deed gedurende zijn dertien maanden durende tocht door (toen) alle 48 staten van de USA tussen november 1944 en januari 1946. Het was al zijn vierde „Inside”-boek, na „Inside Europe” (1936), „Inside Asia” (1939) en „Inside Latin America” (1941). Het overweldigende success van met name „Inside U.S.A.” bracht hem ertoe nog drie soortgelijke non-fiction boeken te schrijven: „Inside Africa” (1955), „Inside Russia Today” (1958) en „Inside Europe Today” (1961).
[43]Winston Churchill (voluit: Sir Winston Leonard Spencer-Churchill, * 30 november 1874 , † 24 januari 1965) was een Brits politicus van de Conservative Party en premier van het Verenigd Koninkrijk van 1940 tot 1945 en van 1951 tot 1955. Daarnaast was hij een productief en succesvol schrijver en won hij in 1953 de Nobelprijs voor Literatuur voor zijn geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog.
[44]Neville Chamberlain (voluit: Arthur Neville Chamberlain, * 18 maart 1869 , † 9 november 1940) was een Brits politicus voor de Conservative Party en premier van het Verenigd Koninkrijk van 1937 tot 1940, die zichzelf internationaal belachelijk maakte door na de Conferentie van München in 1938 te denken dat hij de wereldvrede had gered („Peace for our time”).
[45]Stephen Roberts (voluit: Sir Stephen Henry Roberts, *16 februari 1901 , † 17 maart 1971) was een Australisch geleerde, historicus en schrijver. Internationale bekendheid verwierf hij door zijn oorlogsvoorspellingen in zijn in 1937 gepubliceerde boek „The House That Hitler Built”.
[46]Walter Schubart (* 5 augustus 1897 , † 15 september 1942) was een Duits jurist en cultuurfilosoof. Zijn boek „Europa und die Seele des Ostens” uit 1938 werd bij Becht in het Nederlands uitgegeven als „De komende Europeesche mensch”.
[47]Albert Willem de Groot (voluit: Albertus Wilhelmus de Groot, * 13 januari 1892 , † 14 december 1963) was vanaf 1959 tot zijn emeritaat gewoon hoogleraar in de ‘vergelijkende en algemene taalwetenschap in verband met de studie der levende talen’. In 1946 gaf hij het boek „Spelenderwijs Latijn” (met tekeningen van Fiep Westendorp (voluit: Sophia Maria Westendorp, * 17 december 1916 , † 3 februari 2004), een Nederlands tekenares, die vooral bekend is geworden door de tekeningen van Jip en Janneke)) uit bij Becht.
[48]dr. P. H. Ritter jr. (auteursnaam van Pierre Henri Ritter, * 16 augustus 1882 , † 13 april 1962) was een Nederlandse letterkundige, literatuurcriticus, schrijver, journalist, ambtenaar en presentator van een radioprogramma waarin hij boeken promootte.
[49]Bernard Montgomery (voluit: Bernard Law Montgomery, vanaf 1946 1st Viscount Montgomery of Alamein, bijgenaamd „Monty”, * 17 november 1887 , † 24 maart 1976) was een Britse generaal en veldmaarschalk in de Tweede Wereldoorlog.
[50]Charles de Gaulle (voluit: Charles André Joseph Marie de Gaulle, * 22 november 1890 , † 9 november 1970) was een Frans militair en politicus, die tijdens de Eerste Wereldoorlog als officier in de Slag bij Verdun vocht; tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij de leider van de Franse regering in ballingschap en tussen 1959 en 1969 was hij de eerste president van de door hem ontworpen Vijfde Republiek.
[51]Alden R. Hatch (* 16 september 1898 , † 1 februari 1975) was een Amerikaans schrijver, die meer dan veertig boeken, veelal biografieën van beroemde mannen, op zijn naam heeft staan.
[52]Prins Bernhard (voluit: Bernhard Leopold Frederik Everhard Julius Coert Karel Godfried Pieter, Prins der Nederlanden, Prins van Lippe-Biesterfeld, geboren als Bernhard Friedrich Eberhard Leopold Julius Kurt Carl Gottfried Peter Graf von Biesterfeld, * 29 juni 1911 , † 1 december 2004) was de prins-gemaal van koningin Juliana (voluit: Juliana Louise Emma Marie Wilhelmina, Prinses der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, hertogin van Mecklenburg, prinses van Lippe-Biesterfeld, * 30 april 1909 , † 20 maart 2004), koningin der Nederlanden van 4 september 1948 tot en met 30 april 1980.
[53]Nikita Sergejevitsj Chroesjtsjov (Russisch: Никита Сергеевич Хрущёв, * 17 april 1894 , † 11 september 1971) was een Sovjet-dictator en partijleider van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie van 7 september 1953 tot 14 oktober 1964.
[54]David Ben-Goerion (Hebreeuws: דוד בן גוריון , geboren als David Gryn, * 16 oktober 1886 , † 1 december 1973) was de van 1948 tot 1954 de eerste premier van de Israëlische bezettingsmacht van Palestina na de nakba en nogmaals van 1955 tot 1963.
[55]Milovan Djilas (ook gespeld als Milovan Đilas, Servisch: Милован Ђилас, * 12 juni 1911 , † 20 april 1995) was een Joegoslavisch communistisch politicus en dissident. Hij schreef o.a. de boeken „The New Class: An Analysis of the Communist System” en „Conversations with Stalin”.
[56]Jozef Stalin (voluit: Josif Vissarionovitsj Dzjoegasjvili, Georgisch: იოსებ ბესარიონის ძე ჯუღაშვილი, Russisch: Иосиф Виссарионович Джугашвили, bijgenaamd Stalin, 6 december [juliaans]/18 december [gregoriaans] 1878 , † 5 maart 1953) was een Sovjet-Russisch politicus die in de jaren 1920 dictatoriale macht verwierf over de Sovjet-Unie en deze tot zijn dood in 1953 met alle wettelijke en niet-wettelijke middelen bleef behouden. Zijn bewind heeft naar schatting aan tussen de twintig en zestig miljoen mensen het leven gekost.
[57]George Frost Kennan (* 16 februari 1904 , † 17 maart 2005) was een Amerikaanse diplomaat en historicus. Van zijn hand is o.a. de analyse „Russia and the West under Lenin and Stalin” uit 1961.
[58]Vladimir Iljitsj Lenin (Russisch: Владимир Ильич Ленин, revolutionaire schuilnaam van Vladimir Iljitsj Oeljanov, Russisch: Владимир Ильич Ульянов, * 10 april[juliaans]/22 april [gregoriaans] 1870 , † 21 januari 1924) was een Russisch communistische agitator, opstandeling, van 1917 tot 1924 eerste dictator van de Sovjet-Unie.
[59]William L. Shirer (William Lawrence Shirer, * 23 februari 1904 , † - Boston (Massachusetts), 28 december 1993) was een Amerikaanse journalist, historicus en schrijver. Als correspondent van The Chicago Tribune was hij van 1934 tot 1940 gestationeerd in Berlijn en zo maakte hij van dichtbij de opkomst van nazi-Duitsland mee, waardoor hij zich tot een van de belangrijkste correspondenten hiervan kon ontwikkelen; later, in 1960, schreef hij „The Rise and Fall of the Third Reich”, waarvan de Nederlandse vertaling een jaar later verscheen bij Becht.
[60]Frederic Morton (geboren als Fritz Mandelbaum, * 5 oktober 1924 , † 20 april 2015) was een Joods-Oostenrijkse, later Amerikaanse schrijver. In 1962 publiceerde hij „The Rothschilds. A Family Portrait” waarvan de Nederlandse vertaling door Becht werd uitgegeven.
[61]Rothschild is de naam van een Joods-Duitse (later Amerikaanse) bankiersfamilie. Als stamvader van het bankiersgeslacht geldt de Frankfurter koopman en bankier Mayer Amschel Rothschild (* 23 februari 1744 , † 19 september 1812).
[62]Claudia is een elfdelige serie boeken, geschreven door de Amerikaanse auteur en toneelschrijfster Rose Franken (* 28 december 1895 , † 22 juni 1988).
Deze Claudia-serie, waarvan de Nederlandse vertaling verscheen bij Becht, moeten we niet verwarren met de zesentwintigdelige Claudia-meisjesboekenserie van Cok Grashoff (voluit: Cornelia Johanna Grashoff-Hogesteeger, terwijl ook haar man Pieter Grashoff „Cok Grashoff” (24 juni 1927 , † 7 maart 2010) als pseudoniem gebruikte; er is niet meer na te gaan wie van beiden welk boek heeft geschreven), die bij „Het Goede Boek” verscheen.
[63]De Erven Bohn (officiële naam: Bohn N.V. De Erven F.) was een uitgeverij, die in 1752 in Haarlem was opgericht door de Duitser Christoph Henrich Bohn (* 1719 , † 1784). In 1953 is de uitgeverij opgenomen in Martinus Nijhoff’s Boekhandel en Uitgeversmaatschappij, die op zijn beurt in 1970 opging in het Kluwer en in 1977 in Scheltema en Holkema B.V.
[64]Camera obscura” is een verhalenbundel uit 1839 van Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets, * 13 september 1814 , † 13 maart 1903), een Nederlandse auteur, dichter, predikant en hoogleraar.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website