Koerdistan: niemandsland tussen communisme en democratie

Bij de Koerden, de Zwitsers van het Midden-Oosten


(Van een bijzondere correspondent) 1

AGHA GIRGYRIA stond als een toonbeeld van Oosterse welwillendheid in de hitte. Van onder zijn blauwe tulband staarde hij mij aan alsof ik een vrolijke prent was uit de bundel verhalen van 1001 Nacht. Vervolgens kwam hij een stap dichterbij, greep mijn rechterhand en begon daaraan te schudden tot ik een pijnlijk gezicht trok. Toen pas wilde hij mij loslaten, maar niet zonder nog vlug twee zoenen op mijn wangen gedrukt te hebben onder het mompelen van een welkomstgroet – fee-aman-Allah – die de zwaar naar knoflook en specerijen rook. Ik moet verbaasd gekeken hebben want iedereen lachte en zelfs de kinderen die het schouwspel vanachter de wijde, Turkse broeken van de mannen met nieuwsgierigheid hadden gedageslagen.



TURKSE militairen te paard bewaken de fictieve grenzen van Koerdistan. Op het kaartje zijn de gebieden te zien waar de Koerden zich voor het merendeel ophouden.



Sterk volk in woeste streek

IK stond daar onder de brandende zon, ergens in een verlaten uithoek van de wereld op zesduizend kilometer van het goed geplaveide vaderland en op minstens 700 kilometer van steden als Damascus, Ankara, Mehabad en Kirman Shah. Behalve Nadar, de gids, die mij naar het tentenkamp van Girgyria’s stam had gebracht was er niets vertrouwds in de omgeving; zelfs de grote Amerikaanse auto niet, die mij over de geitenpaden naar dit oord had gebracht. Achter Agha Girgyria, tweeduizend meter beneden hem, strekte zich een eindeloze vallei uit die vanuit de hoogte gezien wazig blauw-groen tot aan de horizon reikte. Daarachter lagen de voorlopers van de volgende bergketen, de Koerdistan-bergen.



EEN jonge Koerd van de Doki-stam. Deze stam staat bekend vanwege zijn vijandigheid jegens premier Kassem van Irak.



Waarschuwing

BIJ Diyarbakar in Turkije had ik de wereld van het paspoort, de aanbevelingsbrieven en de luxe hotels achter mij gelaten. In een plaggehut, op enkele tientallen kilometers buiten de stad, had een Turks officier mij gewaarschuwd voor de onherbergzaamheid van de sreek die ik op het punt stond te betreden; Koerdistan, een gebied groter dan Frankrijk en bevolkt met een eeuwenoud, sterk en hoogmoedig ras, de Koerden.
„Als u hier binnentreedt kunt u beter alle hoop laten varen”, had hij misschien willen zeggen, maar de goede man kende Dante niet en van Holland had hij wel gehoord, maar hij durfde niet te raden waar het lag.
Bovendien, wat kon hij van het Koerdistan weten waarvan hij de fictieve grenzen bewaakte. Zijn geërfde vooroordeel weerhield hem ervan om zijn ambtsgebied te overschrijden. Misschien klemde hij zich weinig heldhaftig vast aan de verplichting om een vreemdeling te waarschuwen, en was dat voor hem avontuurlijk genoeg. Wie zal het zeggen?

Weg-vragen

ALS reclamekreten geloofd mogen worden, dan ligt Koerdistan op niet meer dan negen vlieguren verwijderd van het vertrouwde Schiphol, van de goed verwarmde Intercontinentale hal, en van het vriendelijke Leidseplein. Om bij de Girgyria’s, de Jaffen, de Goeri’s, Kakaizen, de Khoshnows en de Barzanies te kopmen méér nodig dan een snel vliegtuig en een efficiënt werkend reisbureau.
Vele dagreizen en het eindeloze weg-vragen in plaggendorpen scheiden het comfortabele vaderland van het bijna vergeten vier-landenpunt dat hele werelden van elkaar gescheiden houdt: Koerdistan, het niemandsland tussen communisme en democratie; het grensgebied waarin christendom, heidendom en islam elkaar bijna de hand reiken. Met de nadruk op bijna.
Hun taal is het Kirmanji, hun wereldbeschouwing de islam en hun oorsprong – wie zal het zeggen? Sommigen spreken van een Indo-Germaans volk, anderen weer van een ras dat zijn oorsprong in de buurt van de Gobi-woestijn vond. Niemand weet het zeker. Arabieren zijn het niet, ook geen Turken, Perzen of Indiërs. Zij hebben iets weg van de Kaukasiër, de brede jukbeenderen, maar daar tegenover staat weer hun lengte en hun slanke ledematen.

Tegenstellingen

SINDS de dageraad van onze geschiedenis leven zij al tussen Turkije, Perzië, Irak en Rusland in een gebied dat zich over vele duizenden vierkante kilometers uitstrekt over dalen en bergen, rotsen en woestijnen. Een landschap dat onmetelijk weids kan zijn om het volgende ogenblik over te gaan in een barbaarse woestenij. Een land tenslotte vol dromerige schoonheid en angstaanjagende eenzaamheid, bevolkt met ongeveer 7.500.000 Koerden waarvan de ene geschiedschrijver heeft gezegd dat zij hooghartig maar edelmoedig waren, terwijl een collega beweerde dat het een ras is van ruwe onbetrouwbare mensen. Vast staat echter dat het mensen zijn zonder een vaderland; een zelfstandig volk temidden van een Arabische maatschappij; een gemeenschap diei iedere overheersing heeft weten te trotseren, en dat in een gebied dat met de dag van groter politiek belang wordt.
Hoe dan ook, razende derwishen of vredige nomaden, dichters of militairen, het is een volk dat een grote geschiedenis achter zich heeft, een geschiedenis die Karl May al inspireerde tot eindeloze verhalen, maar waarvan hij de grootsheid nimmer heeft kunnen peilen.
Bij alle indrukken die het land en het volk op mij gemaakt hebben mag ik niet vergeten dat de weidsheid van het landschap een kwestie was van onwennigheid. Herinneringen, vooral de herinneringen aan een dergelijke reis, hebben de hinderlijke gewoonte om in hevigheid toe te nemen naarmate de afstand in tijd en kilometers groeit en men weer is opgenomen in de sleur van het dagelijks leven. Bij alle kleurigheid van Koerdistan moet ik mij dan eerlijkheidshalve ook de hitte herinneren, de stank van de drogende schapenmagen in de zon, de walgelijke smaak van de geroosterde „kabab”, de zure melk, de duizenden vliegen en de vlooien in de kussens die mij ondanks mijn bescheiden afweer (uit welgemeende afkeer) in de rug werden gepropt telkens als ik bij iemand op visite kwam.



Aan de opstand in de Iraakse stad Kirkoek (juli 1959) namen ook Koerden deel. Hier zien we twee Koerden na hun arrestatie weggeleid worden door een Iraakse militair.



Niet-Karl May

Een jong Engels diplomaat, wingcommander Robert (Bob) Halsley, noemde de Koerden de Zwitsers van het Midden-Oosten. Hij had een uitgebreide studie van dit volk gemaakt en was tot de conclusie gekomen dat niet Karl May (zei hij lachend) hen had ontdekt, maar dat zij nog eerder bestaan moeten hebben dan de Angel-Saksen.

Loegal-anni-Moendoe, heerser van Adab, liet de naam van het koninkrijk Gutium (het oude Koerdistan) al 24 eeuwen voor de geboorte van Christus in steen beitelen. Campbell-Thomas en Sydney Smith spreken in de Cambridge Ancient History, en The Early History of Assyria van een Koerdisch (Gutiums) koninkrijk dat omstreeks 1000 v. Chr. bestaan moet hebben met als hoofdstad Arrepkha, het tegenwoordige Kirkoek.

Heroïek

DE hele geschiedenis van dit volk is doorspekt met heroïsche daden, met veroveringen, hulp aan nabuurstaten en heldhaftige verdedigingen van eigen terrein. Egyptische koningen, Perzen, Turken, Syriërs en Babyloniërs bieden telkens weer fabuleuze bedragen voor Koerdische officieren en manschappen. Hoe sterk zij waren heeft Djengiz Khan ondervonden toen zijn niet te stuiten opmars omstreeks 1192 door de Koerden tot staan werd gebracht. Een grapje dal zij 68 jaren later, in 1260, nog eens herhaalden toen de kleinzoon van Djengiz, Halaku Khan, de nederlaag van zijn grootvader wilde wreken. Hij werd daarbij dusdanig verslagen dat zijn heerscharen onverrichterzake naar de Gobiwoestijn terug moesten keren om op verhaal te komen.
Een van de grootste veldheren uit de geschiedenis van de Koerden is Salah-Oed-Din-Ayoebi, zoon van Agha Shadi, en geboren in de bergen rond de Tigritpas op enkele kilometers afstand van wat tegenwoordig de grens is tussen Irak en Perzië. Salah-Oed-Din is bijna legende geworden. Als gouverneur van Egypte, in dienst van de Kalief van Baghdad, versloeg hij de Kruisvaarders in 1163, veroverde hij Aleppo in 1182 en Jeruzalem in 1187 om zelf pas dertig jaren later, op 11 juli 1192, door de troepen van Richard Leeuwenhart en Philip van Frankrijk verslagen te worden.
De naam van deze veldheer staat in de annalen van de Koerdische geschiedenis naast die van Saleh Erbil, de verdediger van de Koerden tegen de Mongolen en, meer recent, naast namen als die van Bader Khan Bey en Moellah Moestafa.

Nimmer bedwongen

NOOIT, en dat is wel het meest bijzondere aan dit ras, is het een volk gelukt de Koerden te bedwingen, laat staan hun land binnen te dringen. Nog altijd weigeren zij de verplichte diensttijd die geldt in de landen onder de regering waarvan zij leven. Onder leiding van Moellah Moestafa gingen zij zelfs zo ver, dat zij de Iraakse generaal Abdoel Karim Kassem (thans premier) voor de keus stelden òf met rust gelaten te worden, òf met alle in Irak levende Koerden (ongeveer 2.500.000) over de grens te trekken en een rustig heenkomen te zoeken om, zoals Agha Herki het niet mis te verstaan uitdrukte:
„Het vruchtbare land in het noorden van Irak aan de „raki-drinkers” (de Arabieren) over te laten. Dan zou het wel evenzo verkommeren als in de laatste eeuwen is gebeurd met de eens zo weelderige oevers van de Eufraat en de Tigris waaraan de Arabieren wonen”.

Vergeten volk

MERKWAARDIG genoeg is de toekomst van het Koerdische volk evenmin te voorspellen als hun oorsprong kan worden bepaald. Als een vergeten volk leven zij tussen twee werelden. Hun evolutie echter is niet tegen te gaan en het groeiende gebrek aan een nationale eenheid maakt zich steeds duidelijker kenbaar door de wapenfeiten van de jongeren.

Bader Khan Bey zag een duidelijk omlijnde toekomst toen hij van 1823 tot 1829 met zijn stammen voor een nationale eenheid vocht onder Russisch bestuur. Dat dit gevaar niet meer zou bestaan is een misverstand van de naburige regeringen die het te druk hebben met Egypte, oliebelangen en nutteloze hetze tegen Israël. De grote tragiek van dit volk ligt in hun militaire roem en hun staatkundige onmondigheid en is te zoeken in de grote tegenstelling tussen het verlangen naar een nationale eenheid en de grenzen van Turkije, Perzië, Irak en Rusland die hen nog steeds verdeeld houden. Hoelang nog?

Wie kan het westen garanderen dat niet Moellah Moestafa de nieuwe Salah-Oed-Din is, dat Rusland niet zal „bemiddelen” als de Koerden eindelijk een nationale eenwording eisen. Is het dan niet weer een kwestie van een geschiedenis die zich herhaalt, van een put die gedempt moet worden als de koe allang is verdronken?



Jonge, strijdlustige Koerden op Iraaks gebied. Van het verbod op het dragen van wapens trekken zij zich niets aan.



Onvergetelijk

TENSLOTTE heeft Agha Girgyria mij zijn land laten zien en heeft zijn zoon Omar mij via Jazirat-a-Ibn-a-Oamar, langs Mardin en Oerfa naar Haji Omran gebracht. Ik heb een prachtig land gezien een groots land en een onvergetelijk land.
Ik heb handen geschud van eindeloze rijen neven, achterneven, ooms en oud-ooms van Omar, oudste zoon van Agha Girgyria, leider van een belangrijke stam Koerden in het zuid-oosten van Turkije. Ik heb eindeloze koppen thee gedronken en mij telkens, steeds sterker, afgevraagd wat de staatkundige toekomst van dit volk zal zijn, wie de Koerden samen zal weten te brengen en tot een geheel zal smeden. Aan welke kant zal die gemeenschap dan staan?


[1]In: Trouw, 28 januari 1960.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website