Gast van de Amerikaanse regering

LAATSTEN DER MOHIKANEN

De indianen leven in hun eigen stijl in hun reservaten


anoniem 1

TWEE keer ben ik bij de Indianen geweest. Als er enige romantiek voor mij in Amerika zou bestaan, dan moesten het beslist de Indianen zijn, want ik ben nooit de boeiende verhalen van mijn schoolmeester, die een klassiek verteller was, over de Sioux en Apachen, vergeten. Soms had hij zelf kennelijk genoeg van de miezerige sommen, waarbij je moest uitrekenen hoe laat A en B in C waren, als A mank en B blind was. We zaten als jongens met meer verlangen naar dat verteluurtje te hunkeren dan naar de boterham met suiker, die, met meer aantrekkingskracht dan een slagroomgebakje, om vier uur thuis lag te wachten. De eerste verschijnselen van dat verteluurtje – ik vergeet dat nooit – openbaarden zich onfeilbaar voor ons schooljongens als de meester enkele minuten voor het raam ging staan en met de hand onder de kin over de speelplaats tuurde. We waren dan doodstil om geen risico’s te lopen, dat hij zich bedenken zou. Nu begrijp ik, dat hij op zulke ogenblikken aan het improviseren en nadenken was over de roemruchte verhalen van Karl May, wiens boeken hij voor mij toen beslissend opengeslagen heeft. Destijds dachten we in de klas, dat de meester dan visioenen of zo iets kreeg. Hij kon zó meesterlijk vertellen en ons boeien, dat we zonder bedenking aanvaard hadden, dat hij de verhalen van de blokhut, Old Shatterhand en de Grote Geest, van de Sioux-helden en de Apachen-slimheid, van de geheimzinnige voetsporen in het prairiegras en de snorrende pijlen, die wagenladingen gift aan hun spitsen zwiepend op de wind meevoerden, zelf meegemaakt had. Het is mij altijd bijgebleven, hoe het volgend bedrijf van zijn vertelritueel een huiselijk gaan zitten op zijn schrijftafel was. Hij behoefde verder niets te zeggen. Schriften en boeken vlogen in de lessenaars en alsof het getimed was vielen alle lessenaarsdeksels met één gelijkmatige klap dicht. En dan begon de meester in een muisstille klas. Heel vaak hoorden we om vier uur niet eens de bel van de bovenmeester en als het felle geluid toch in de klas doordrong, deden we net of we gek waren en scholden in ons zelf op de jongens van de andere klassen, die lawaaiend door de schoolgang, de weg naar de vrijheid zochten.

Mijn schoolmeester – het drong nu jaren later pas tot me door – was een objektief man. Voor hem waren de Indianen nooit de misdadigers en de sluipmoordenaars, en de blanken, die ze belaagden en alleen maar de helden en de fijne jongens. In mijn hart zijn sinds de verteluren op school de Indianen altijd de sympathieksten gebleven, de stammen die door de blanken opgejaagd en vernietigd werden. En dat heerlijke primitieve, maar in zich toch gezonde jongensgevoel, altijd aan de kant te staan van de lui, die onderliggen, ben ik nooit kwijt geraakt. Dat gevoel jegens de Indianen bleek achteraf overigens reuze gerechtvaardigd te zijn, toen ik voor mijn reis naar Amerika in dikke boeken dook om iets meer over de geschiedenis van de Algonquins, de Irogquois, de Cherokees, Havampais, Creeks, Hopis, Navajo’s en al die andere Roodhuiden stammen te weten. Het is maar een trieste geschiedenis, en net als bij de negers, is het nog altijd een stuk tragedie in de Amerikaanse samenleving. Al moet er direct weer de aantekening bij, dat de tegenwoordige generatie – net precies als bij de negers – z’n best doet om iets te herstellen van het misdadige leed, dat sedert Columbus 2 in de geschiedenis van de States tegen de oorspronkelijke bewoners van ’t land is bedreven.

Reservaten

Ze zijn – voor zover ze door de blanken niet uitgeroeid waren – uiteengejaagd en verspreid over ’t eindeloze gebied van de States, en wel zó geraffineerd, dat ze op de dorre grond en de woestijnen, waar men ze in groepen gedeporteerd had, wel verder ten gronde moesten gaan. Het is een „weg der tranen”, die men de Indianen in de geschiedenis van Amerika heeft laten lopen en er is trouwens een route, die deze trieste naam draagt, ergens in Oklahoma (dat „rood-volk” betekent) 3, waar in ’t begin van de vorige eeuw ’n groot deel van de Indianen uit het Zuiden in groepjes van 200 of 300 naar toe werden gebracht.

Nu zijn ze, als apen in een dierentuin, in officiële reservaten ondergebracht, objekten vaak voor vreemdelingen voor wie ze hun onverstaanbare klanken uitstoten als ze hun dansen uitvoeren op het ritme van de trommels, die nog dezelfde zijn als waarop ze in het tragische verleden de waarschuwingsroffels van stam naar stam doorgaven als de „beschaafde” bleekgezichten ze met achterladers door het hoge prairiegras benaderden.

Ze maken nog altijd hun primitieve wapens en dragen nog de veren en gordels uit de tijd van Winnetou en Assunwaa 4. Ze drijven van het zilver uit de Grand Canyon, de Rocky en Smoky Mountains prachtige sieraden, waarin ze de blauwgroene turquoise sterren zetten en ze weven met kundige hand kledingstukken vol indianenmotieven. Die vinden gretig aftrek bij de toeristen, die de adembenemende indiaanse dansen, die alleen maar het getrappel van Fred Astair 5 gewend zijn. En nadien gooien ze, alsof het straatartiesten gold, dimes en quarters tussen hun beveerde voeten. Maar hun situatie is stukken verbeterd. In Washington is zelfs een speciaal Bureau voor Indiaanse zaken en ik heb al eerder geschreven, dat een Amerikaan er beslist geen geheim van maakt indien hij ontdekt, dat een van zijn voorvaderen een scheutje indiaans bloed in de aderen had. Dat betekent in Amerika „blauw bloed”, en tenslotte zijn de Indianen immers geen ordinaire import, maar de originele bewoners van de United States of America …

Reis

IK zat in de heerlijke trein, die me van Denver dwars door en over de Rocky’s naar de mormonenstad Salt Lake City bracht. De neger-portier had gezorgd, dat ik een plaatsje in de met glas overdekte parlor kon bemachtigen, die boven de treinbar ligt. Deze glazen coupé’s steken boven de andere wagons uit, zodat je vrij en onbelemmerd voor je uit, achteruit en naar boven kunt kijken. Dat is een grappig gezicht. Je ziet voor je uit de lange trein, kronkelend als een ringslang, de bochten en bergen nemen, en je kunt met gemak (én het kleine ongemak van een beetje stoten en slingeren) foto’s nemen en filmen, waarbij het coupéglas fungeert als geelfilter. Wat het hele gezelschap dan ook onafgebroken deed. Zowel in het koffiedrinken als in het filmen en fotograferen slaan de Amerikanen de Duitsers nog met lengten.
Een jongetje, dat met rijn moeder vlak voor mij zat, was kennelijk aan het dreinen en op een gegeven ogenblik had ik door wat het ventje, dat de zoveelste cook reeds verzwolgen had, van zijn elegante en geplaagde moeder hebben moest. Hij wou Indianen zien. Het verbaasde me een beetje, want de romantiek van de Amerikaanse jeugd zoekt het bij voorkeur bij de cowboys of de moderne ruimtepakken en robotsuits. Talloos zijn de knulletjes, die je met grote cowboyhoeden op ziet lopen, de flapbroek aan en met knotsen van pistolen in de halsters die echte knallen geven. Soms hebben ze een namaak stengun, die, als je de trekker overhaalt, het geluid van echte vuurstoten geeft op het ritme van een heuse mitrailleur of schietgeweer. Maar de geblondeerde mama kon het zanikende zoontje niet op slag de Indianen leveren, zoals ze iedere drein om een cook (coca-cola) wel prompt gehonoreerd had.

Toen het Amerikaanse jongetje eindelijk verzoend bleek met het feit, dat er langs de treinroute Denver-Salt Lake geen levensechte indianen met veren en tomahawks rondliepen, stiet mijn buurman, een vriendelijke Amerikaan mij aan. Wijzend op enkele spoorwegarbeiders, die aan nevenliggende rails hadden gewerkt en nu zwijgend de berg-op zwoegende Chicago-San Francisco express gadesloegen, zei hij: „ dáar hebt U indianen”. Als de spoorwegwerkers geen typische rode huidskleur hadden gehad, zou ik hem zo op z’n eerlijk gezicht nog niet direkt geloofd hebben. Ik zag nog even ’t zwarte sluikhaar over hun voorhoofd hangen, maar raakte de donkere mannen door de bocht, die de trein tussen de rotsen nam, uit het gezicht kwijt.

Ik dacht, zo zei ik mijn medereiziger, dat de Indianen allemaal in „reservations” leefden. Dat is juist antwoordde hij, maar hier en daar zijn er stammen, die heel voorzichtig aan de assimilatie begonnen zijn. Ze werken in de mijnen en soms aan de spoorwegen. Het zijn echter nog maar zeldzaamheden. Want in het algemeen kan men rustig zeggen, dat ze nog altijd de voorkeur geven aan hun oorspronkelijke staat en leefwijze, ook al gieren de thunderjets en raketten van onze beschavingseeuw over hun veelal zwijgende hoofden.

Bij de Indianen

TWEE stammen heb ik bezocht. Die van de Havampais in de omgeving van de Grand Canyon en de Cherokee-indians in de Smoky-mountains, een mijl of veertig ten westen van Knoxville. In de buurt van de reservaten wordt de sfeer echter al op internationale manier verpest door allerlei soevenierwinkels, een soort profanerende moddering, die je net als in Lourdes en Kevelaer moet doorbaggeren, voor je aan het heiligdom zelf kunt toekomen. In Arizona leven ze aan de oevers van de Colorado, die er in de loop der eeuwen als een mes de roestbruine rotsen opengesneden heeft. Ze leven er in tenten of in lemen hutten en groepjes treden ’s avonds om zes uur, in de omgeving van het Grand-Canyon-restaurant, op voor de toeristen. Het zelfde is ongeveer het geval met de Cherokee’s, die een eind achter Gatlingburg – een soevenirdorp als Kussnacht aan het Vierwoudstedenmeer – bivakkeren en als entourage nog mak-geworden beren om zich heen hebben, die bij je auto komen, de voorpoten op het raamkozijn leggen en om een suikertje bedelen. Het heeft alles bij elkaar een beetje van mijn geromantiseerde illusies verstoord, die ik van de schoolbanken meegenomen had. Wat was er over van de roemruchte Winnetou’s, die zich hier door toeristen in shirt en short, met gekke spijkerbroeken en geraffineerde truitjes aan, lieten begapen en als bedelaars de hun toegeworpen dimes en quarters opraapten na de adelaars dansen? Wie hun dramatische geschiedenis echter kent, kan het begrijpen. Zij het zonder enige waardering.

Historie

OVERAL in Amerika leven nog Indianen, kleine groepjes veelal, maar de meesten zitten in het Noord- en Zuid Westen. Ruim 100.000 In de staten Dakota, Minnesota, Wisconsin, Washington en Montana. Ongeveer 200.000 in Arizona, New-Mexico, Calefornië en Oklahoma. De indiaanse samenleving bestaat uit bijna 100 stammen die meer dan 40 verschillende talen spreken en verschillende peilen van beschaving hebben. Hun oudste geschiedenis is uitermate moeilijk te achterhalen. Ook nu is meer dan 80% van de Indianen nog analphabeet. De staat probeert er het zijne aan te doen, maar het even weinig succes als de Franciscaanse bleekgezichten, die in ’t Noordwesten van Arizona onder de roodhuiden missioneren.

In de geschiedenis van de blanke Amerikanen leven de Indianen als dieven en bedriegers, als wreedaards en opstandelingen. Omgekeerd zal het nog wel een graadje erger zijn, want de Indianen hadden Columbus, de Pelgrimvaders en al die andere avonturiers en serieuze immigranten tenslotte niet geroepen om zich te laten verjagen en uit te roeien. De beste herinneringen moeten ze aan de Nederlanders hebben die zich langs de Hudson vestigden en die liever zaken met de Indianen deden dan op ze schieten. Toch hebben ze de Nederlanders ook bij de neus gehad, toen die in 1626 het eiland Manhattan, waarop nu de wolkenkrabbers van New York staan, voor 24 dollar aan ijzerwaren van de Indianen kochten.

De oorspronkelijke onderhandelaars trokken zich, conform de transactie, discreet terug, maar maar die bleken plotseling door ’n andere stam vervangen te zijn, waartegen resoluut gevochten moest worden. Dat moest toen, net als op andere plaatsen met man en overmacht geschieden. Want uit de historie is bijvoorbeeld bekend, dat in de Indianenoorlog van even na 1800 een slag werd geleverd, waarbij – nadat de kruitdamp opgetrokken en pezen der bogen verlamd waren – bleek, dat het opperhoofd Assumwaa uiteindelijk nog met 70 Indianen ruim 2000 man blanke troepen maandenlang weerstand had geboden. Er moeten ongeveer 1 miljoen Indianen geweest zijn, voordat de slachting vanuit de Oostkust onder hen begon. Bij de onafhankelijkheidsverklaring in 1776 was er ver minder da nde helft nog over die het de bleekgezichten nog vaak moeilijk maakten. De toenmalige bewindvoerders wilden echter hun aanwezigheid, met name in Oost- Amerika, niet langer dulden. En dit ondanks het feit, dat er toen beschaafde stammen waren met een hoge graad van ontwikkeling en beschaving, die alles in het werk stelden om de veiligheid te waarborgen om daardoor te bereiken, dat ze in hun geboortestreken konden blijven. Maar de federale regering wilde er niet van weten en voltrok in de eerste helft van de 19e eeuw de deportatie en verspreiding in kleine groepen naar Oklahoma en elders. In het Zuid-Oosten werden ze vanuit hun waterrijke streken over de Mississippi gezet in grote reservaten, die later weer met geweld en list wreden ingekrompen. In 1887 besloegen de gezamenlijke reservaten in het eindeloze Westen 55 miljoen hectaren; nu nog 21 miljoen. Met de gedachte om een der staten volledig voor de Indianen te reserveren, is wel geojngleerd, maar ze is helaaos nooit in praktijk gebarcht.

De Indianen hebben toen een ellendige tijd meegemaakt, opgejaagd als ze ook toen werden door de bleekgezichten met hun onstilbare landhonger. Jarenlang moest de federale regering ze „onderhouden”, waarvoor drie en ’n halve cent per dag en per hoofd beschikbaar werd gesteld. Na hun uitroeiingsperiode en deportatietijd gingen de stammen snel achteruit. Van het oorspronkelijke miljoen waren er in 1865 nog 294.000 over. In 1890 248.000 en in 1900 nog maar 235.000. Het merkwaardige is echter dat in de laatste halve eeuw hun geboortecijfer weer toeneemt en het sterftecijfer daalt.

Er vaart een nieuwe kracht door de stammen; wellicht bevorderd door een andere mentaliteit bij de bleekgezichten. Hun grond is ook nu nog hun gezamenlijk bezit, want persoonlijk grondbezit is verboden. Ze betalen geen belasting, maar in sommige staten betekent het, dat ze dan ook geen stemrecht hebben. Ze mogen de reservaten verlaten, wat gedaan wordt, maar de meesten blijven de voorkeur geven aan hun eeuwenoude tooi en traditie, aan hun schapenteelt-armoe, hun wonderlijke gewoonten en ingewikkelde godsdienstige praktijken. Waar ze assimileren – zoals in Oklahoma – gaat het best. Maar dat blijven voorlopig nog zeldzaamheden. En zolang dat het geval is, blijven ze ook een interessant objelt voor de duizenden toeristen, die ze lijdzaam toelaten.


[1]In: Limburgsch Dagblad, 12 september 1956.
[2]Cristoforo Colombo (Nederlands: Christoffel Columbus, Spaans: Cristóbal Colón, Latijn: Christophorus Columbus, * 1451 , † 20 mei 1506) is de beroemdste ontdekkingsreiziger uit het tijdperk van de grote ontdekkingen. Hij maakte naam door zijn „ontdekking” van Amerika onder Spaanse vlag in 1492.
[3]De Trail of Tears is de gedwongen herplaatsing van de Ahniyvwiya (Cherokee) van Tennessee naar het westen van de Verenigde Staten in 1838, hetgeen onderweg resulteerde in de dood van naar schatting 4000 Ahniyvwiya. In de taal van de Ahniyvwiya heet deze gebeurtenis Nunna daul Isunyi („het pad waarop we huilden”). De route loopt niet (alleen) in Oklahoma, maar van de huidige staten Tennessee en Alabama via Mississippi en Arkansas in het zuiden of via Kentucky, Illinois, Missouri, Arkansas in het noorden tot in Oklahoma; en terug natuurlijk, behalve voor de indianen: voor hen was er helaas geen weg terug.
[4]Bedoeld wordt Assuwana (geboren als Rudolf Fischer, † 1943), een in 1857 door de Comanches uit Fredericksburg/Va. ontvoerde Duitse jongen; hij bleef bij de Comanches en kreeg de naam Assuwana („Grote Krijger”); hij trok met hen naar Oklahoma in het „Indianenterritorium” en bracht het tot rechterhand van de beroemde religieus en politiek leider, rechter, farmer en politicus van de Comanches Quanah Parker (* eind jaren 1840 , † 23 februari 1911).
[5]Fred Astaire (artiestennaam van Frederick Austerlitz, * 10 mei 1899 , † 22 juni 1987) was een Amerikaans film- en Broadway-ballroomdanser, choreograaf, zanger en acteur. Hij wordt vaak in een adem genoemd met Ginger Rogers (artiestennaam van Virginia Katherine McMath, * 16 juli 1911 , † 25 april 1995)), met wie hij tien films maakte, waaronder „Flying down to Rio”, „The Gay Divorcee”, „Top Hat” en „Carefree”. Andere films waarin Astaire speelde, zijn o.a. „Holiday Inn”, „Blue Skies”, „Easter Parade”, „The Band Wagon”, „On the Beach”, „Finian’s Rainbow” en „The Towering Inferno”.



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website