Old Shatterhand in Radebeul

Het museum van Karl May


Nico Rost 1


1

IN Radebeul bij Dresden, Kirchstrasse 5, staat de villa „Old-Shatterhand,” waar vroeger Karl May woonde en waar hij in 1912 is gestorven. Op het kerkhof van Radebeul ligt hij begraven en een groot praalgraf getuigt van zijn roem en rijkdom. Een aantal Sioux-Indianen, die het vorig jaar in West-Europa vertoefden, hebben zijn graf bezocht en er hun doodenliederen gezongen onder tromgeroffel. Zuzien Tanka „de groote slang” 2 heeft toen in de taal van zijn stam woorden van lof voor den grooten blanken Vriend van den rooden Man gesproken en gezegd: „Gij hebt ons stervend volk onsterfelijk gemaakt. In elke hut van onze stam moet uw portret hangen. Nimmer heefy de roode man een beteren vriend gehad.”
Zijn blanke Duitsche broeders hebben Karl May echter tijdens zijn leven wel zeer slecht behandeld. Zij hebben hem zelfs slechter behandeld dan een beambte, die zich had laten omkoopen, een officier, die op spionnage betrapt was, een bankier, die frauduleuze handelingen had gepleegd. De laatste jaren van zijn leven is er geen maand voorbij gegaan, of hij moest voor de rechtbank verschijnen en zich verdedigen in het een of ander beleedigingsproces. Tientallen brochures werden op hem losgelaten en honderden artikelen tegen hem geschreven. Men noemde hem een verleider der jeugd – een plagiator, een misdadiger. Ook nu nog – bijna twintig jaren na zijn dood – wordt deze strijd voortgezet, lezen we in het geregeld verschijnend „Karl May Jahrbuch” opstellen en artikelen, die hem tegen elders geuite beschuldigingen en aanvallen verdedigen.
Dit alles moèst wel komen. Deze beschuldigingen konden niet uitblijven. Karl May was een der meest gelezen Duitsche romanschrijvers geworden zonder eenige medewerking der literaire critiek, zonder reclame van de zijde der journalisten. Hij had nimmer een literatuurprijs gekregen, – levensbeschrijvingen en essays over hem verschenen eerst toen zijn lezers reeds honderdduizenden telden. Men heeft hem veel verweten en eenige van de beschuldigingen, die men telkens weer tegen hem uitbracht, kunnen niet weerlegd worden. Hij zou nimmer de landen bezocht hebben, die hij beschreef? – een beschuldiging, die men ook tegen den over veel minder talent beschikkenden Ossendowski 3 uitbracht). Zonder nader in te gaan op het probleem, dat het van literair standpunt beschouwd volkomen onbelangrijk is, of hij deze reizen ondernam of niet, geloof ik niet, dat de meesten, die vroeger Karl May’s boeken verslonden, één oogenblik geloofden, dat hij dit alles zelf werkelijk beleefd had, dat May zelf op leeuwen, tijgers, beren en olifanten had gejaagd, aan den martelpaal gebonden was, wilde hengsten had getemd, aan de oevers der Rio de la Plata had gekampeerd of gedoold in de prairien van de Arkansas en daarnaast nog tijd gevonden had om er ongeveer veertig romans over te schrijven.
Hij noemde zich Dr. Karl May doch zijn doctoraat zou een „gekochte” titel zijn. Waarom zou hij zich wèl Old-Shatterhand of Kara Ben Nemsi mogen noemen en geen Dr. Karl May? Het is zoo onbelangrijk en in een land als Duitschland, waar zoo op een titel gelet wordt, zoo natuurlijk. Karl May zou een plagiator geweest zijn? Men kan hoogstens beweren, dat hij zich zelf telkens plagiadeerde. Zijn fantasie, die zeventig deelen 4 vulde, behoefde haar stof werkelijk niet aan vreemde auteurs te ontleenen.
Hij zou een oplichter geweest zijn, die jarenlang in de gevangenis had doorgebracht? Deze feiten zijn in overeenstemming met de waarheid. Daar May echter terstond na het verschijnen van zijn eerste boeken een literator was, die belangrijke sommen verdiende, moesten deze strafbare daden tientallen jaren geleden begaan zijn. Men heeft hem echter telkens en telkens, toen hij reeds over de zeventig was 5, aan deze bedriegerijen en pogingen tot oplichting herinnerd, terwijl toen deze feiten toch reeds veertig jaren geleden bedreven waren.
Karl May was van nature een avonturier. Waarom heeft men destijds geen verband willen zien tusschen deze daden en – zijn boeken? Waarom wilde men niet begrijpen, dat hij óf zulke daden begaan moest óf zich uiten in boeken, zijn drang naar avonturen beheerschen en in literaire vormen gieten? Zijn groote succes dankt hij waarschijnlijk aan de lust naar avonturen, die uit zijn werk spreekt, aan de ongebondenheid, waarmede zijn helden de daden volbrengen, aan het ontbreken van elke zelf- discipline bij zijn figuren. De Saksische staatsburger Karl May moest bij zoo’n wezenaanleg wel met den strafrechter in aanraking komen, – de romanschrijver Karl May, die geleerd had zich literair te uiten, behoefde dit niet.
Men kan, enkel van literair standpunt beschouwd, natuurlijk gemakkelijk aantoonen, dat zijn werk geringe waarde bezit. Dat hij echter een geboren verteller was, die over een geheimzinnige kracht en een suggestieve macht beschikte, bewijzen de zeventig werken, die hij geschreven heeft 6 en waarvan volgens mededeeling van het Karl May Verlag te Radebeul op 1 Juli 1928 4.978.000 exemplaren verkocht waren. (Duizenden exemplaren gaan nog steeds, naar de directeur, Dr. Schmid 7, mij verzekerde, naar Nederlandsch Indië).
Het Karl May Museum te Radebeul, dat eenige maanden geleden geopend werd, bewijst ons nogmaals hoe groot en trouw het aantal lezers is, dat aan Old-Shatterhand, Winnetou en Hadschi Halef Omar gelooft.

2

Paddy Frank 8, die in een blokhut, grenzend aan het Karl May Museum woont, – is wel een van de meest verstokte May-aanhangers, die er bestaan. De lectuur van May’s boeken bracht dezen Weenschen jongen er toe, zich, toen hij nauwelijks veertien jaar was, bij Buffalo Bill (eigenlijk: Colonel W. F. Cody ± 1917) 9 die toevallig met zijn cowboy-troep te Weenen 10 vertoefde als stalknecht aan te sluiten. Jarenlang trok hij toen van het eene circus naar het andere, van Barnum en Baily 11 naar Hagenbeck 12, van Circus Sarasani 13 naar circus Kroner 14. Al die jaren hield zich deze liefde voor de Indianen, die hij door May gekregen had, stand. Hij verzamelde tomahawks en mocassins, adelaarsveeren en pijlenkokers, bisonvellen en vredespijpen. Zijn verdiensten als circusartist veroorloofden hem deze verzameling steeds uit te breiden. 35 Jaren nadat hij Weenen ontvlucht is, komt hij met al zijn schatten en wat gespaard geld naar Duitschland. De inflatietijd komt – zijn geld verliest zijn waarde; hij bezoekt Radebeul en de vrouw van May en vertelt, dat hij nu wel genoodzaakt zijn zal zijn verzamelingen te verkoopen. May’s vrouw nam toen een besluit, waarvoor men haar niet dankbaar genoeg zijn kan. Zij bouwde niet alleen voor Paddy Frank als dank (voor zijn May-bewondering) een blokhut achter in den tuin der villa Old-Shatterhand, doch bewaarde ook zijn verzameling voor verkoop en verbrokkeling.
Paddy Frank woont thans in zijn blokhut in Radebeul. Zijn verzameling is in twee groote zalen, die zich achter deze blokhut bevinden, ondergebracht en wetenschappelijk gerangschikt.
Paddy heeft dus geen zorgen en behoefde van zijn schatten geen afstand te doen. Hij heeft in zijn blokhut centrale verwarming en electrisch licht, poetst echter wanneer May-bewonderaars verschijnen zijn oude geweren en schuurt zijn dolken. Hij is een goed verteller een man met veel kennis en van top tot teen getatouëerd. Zijn armen, borst en beenen zijn bezaaid met Japansche draken en Chineesche slangen, met ankers, driemasters en initialen („und wenn er bei Nacht nicht schlafen kann, dann sieht er sich die Bilder an”).
Op de vraag, het Karl May Museum te mogen bezichtigen, opent hij de deur naar het museum en wijst met een geringschattend ironisch lachje op Dr. Dengler 15, den directeur, die dit alles wetenschappelijk rangschikte.
Paddy zelf blijft in zijn blokhut en maakt zijn pijpen schoon.

3

Het Karl May Museum is een wetenschappelijk museum. Men bemerkt hier niets van martelpalen en van – de romantiek van Karl May.
Natuurlijk zijn deze motieven ook aanwezig, doch slechts voor zoover ze van historisch standpunt verantwoord zijn. Dit museum toont ons den Indiaan zooals hij in werkelijkheid is; tevens wat uit hem geworden is na de overheersching door zijn „bleeke broeders”.
Hetgeen wij in Radebeul te zien krijgen is eigenlijk een drama van wreede imperialistische onderdrukking. 500 Jaar geleden kwamen de eerste blanken naar Amerika 16 en ontnamen den Indianen – den oerbewoners – land, vee en „jachtgronden.” Deze overheersching was vooral mogelijk, daar de Indiaan zich aanvankelijk enkel met pijl en boog wist te verdedigen, terwijl zijn tegenstanders over geweren en zelfs over kanonnen beschikten. Hoewel de blanken betere wapens hadden, spreekt het vanzelf, dat ze niet terstond alle Indianen konden overheerschen. Een eindelooze oorlog die honderden jaren duurde, begon. Reeds 500 jaren probeeren de blanken de Indianen uit te roeien, steeds meer blanken komen naar Amerika, steeds kleiner wordt het aantal Indianen. Uit de vitrines in Radebeul bemerkt men wat voor een opmerkelijke cultuur deze Indianen oorspronkelijk bezaten. Hun wigwams (beroemd uit May’s werken) 17 stammen eerst uit de periode, waarin ze telkens weer door de blanken werden verdreven. Men ziet hier kunstvol gevlochten matten en manden, kleeren, die sierlijk met vischgraten gegarneerd zijn, kettingen uit gekleurde stukjes leer, armbanden, pijpen en andere voorwerpen. Lampen en tomahawks en hoofdbanden met adelaarsveeren. Uit deze adelaarsveeren kan men zien, welke rang iemand bekleedt, hoeveel gevechten hij heeft meegemaakt, hoe vaak iemand gewond was, hoe veel paarden hij heeft buit gemaakt. Onze gids deelt tevens mede, dat de Indianen hun vijanden niet doodden doch gevangen namen en hen als teeken van overwinnig de hand op de schouder legden. Daarna namen zij hen vaak in hun eigen stam op, daar ze van meening waren, dat het leven van een mensch groote waarde bezat.


Een Indianentent, die niet als woning dienst doet, doch tot bewaarplaats van een Heilige Pijp dient.

Een beschilderde bizonhuid, een van de belangrijkste stukken uit dit museum, vertelt van een veldslag bij Little Bighorn (1876), waar Generaal Custer 18 met vijf compagnieën van het zevende cavalerie-regiment het onderspit delfde. De Indianen werden natuurlijk ondanks deze overwinning tòch onderdrukt; steeds meer doet de indruk der blanken zich gelden. Ze gaan de waarde van geld begrijpen en nemen de mode der anderen over. Het is een treurig tafreel al deze producten der Indiaansche „vreemden-industrie” te zien. Al deze dingen, die hij vroeger zou hebben veracht, maakt de Indiaan in deze periode en verkoopt hij als waardevol „echt Indiaansche” reliquieën. Belangrijk is de verzameling scalpen – zestien in aantal. Daar de laatste tientallen jaren het scalpeeren niet meer voorkomt, zoo waren de jonge Sioux-Indianen, die in 1928 Radebeul bezochten, vol belangstelling, toen zij hier voor het eerst van hun leven deze scalpen zagen, waarvan hun vaders en grootvaders hun zooveel verteld hadden. Deze Sioux zagen de eerste scalpen, dus niet in Mexico of Peru, niet in Dakota of aan de oevers der Missisipi, doch in – Saksen.
Het Karl May Museum geeft een volledig overzicht over den ondergang der Indianen; over het uitroeien hunner cultuur door de blanken. (Een ontroerenden indruk van dezen strijd op leven en dood krijgt men ook uit het boek van het hoofd der Zwartvoet Indianen Langspeer 19, dat dezer dagen onder den titel „Selbstdarstellung des letzten Indianers,” in vertaling van Hans Rudolf Rieder 20 bij het Paul Liszt Verlag 21 te Leipzig verscheen.

4

Na het bezoek aan het museum bezoek ik nogmaals Paddy Frank. Hij zit in zijn blokhut voor zijn groot open vuur en toont mij de geweren van Karl May, die men – wat verstandig was – niet in het museum heeft gehangen. Hier zijn de wapens van Old-Shatterhand: het beroemde „Henrigeweer”, de „Berendooder”, au fond oude geweren, waaraan niets bizonders te zien is. Daarnaast hangt de „Zilverbuks” – een buks, die met brandspijkertjes versierd is en waaraan verder niets bizonders valt te constateeren. 22 Voor ik Paddy verlaat – en Karl May, die misschien de laatste Saksische romanticus en zeker een sympathieke literaire charlaten van groot talent was, – moet ik mijn naam in het boek schrijven, waarin zoo vele bezoekers van Paddy hun indrukken neerschreven. Vlak boven de plek, waar ik iets schrijven moet, staat dit gedicht:

           „Stell auf den Tisch die duftenden Reseden,
           auch eine Flasche Feuerwasser trag’ herbei
           und lasst uns von Indianern reden,
           wie einst Karl May.”


  [1]In: Den Gulden Winckel. Geïllustreerd Maandschrift voor Boekenvrienden, 1929, pp. 217-220.
Nico Rost (voluit: Nicolaas Rost, * 21 juni 1896 , † 1 februari 1967) was een Nederlands schrijver, vertaler, journalist en verzetsman. Bekende boeken van hem zijn: „Kunst en cultuur in Sovjet Rusland”, „Een concentratiekamp in het Derde Rijk. (Den Brouwerij van Oranienburg) ”, „Van het Spaanse vrijheidsfront. Een reportage”, „Het geval Jef Last. Over fascisme en trotzkisme”, „Goethe in Dachau. Literatuur en werkelijkheid”, „Veranderd klimaat in Polen. Een reisbericht” en „Ook dat is Brussel. Appreciaties en herinneringen”.
  [2]Op 17 januari 1928 ensceneerde Stosch-Sarrasani een grote „indianenhuldiging” voor het graf van Karl May, waarbij Susetscha Tanka (Grote Slang, naar eigen zeggen een Sioux-opperhoofd, tevens artiest bij Sarrasani) een rede hield in het Lakota, waarvan de Duitse vertaling als volgt luidt: Du großer toter Freund! ... Du hast unserem sterbenden Volk im Herzen der Jugend aller Nationen ein bleibendes Denkmal errichtet. Wir möchten Dir Totempfähle in jedem Indianerdorf aufstellen. In jedem Wigwam sollte Dein Bild hängen, denn nie hat der rote Mann einen besseren Freund gehabt als Dich ....
Vooral die „wigwam” doet ’t ’m! 😂
Vooruit, nog één keer dan: een wigwam (verbastering van het Algonkin-woord wiigwaas of wiigiwaam, hetgeen „berkenbast” betekent) is een koepelvormige of kegelvormige „hut”, bedekt met rietmatten of boombast, meestal met berkenbast. Ze werden van oudsher in het oosten van de Verenigde Staten en Canada gebruikt; ze zijn koepelvormig, bieden plaats aan één familie en doen denken aan een hut van hoogstens 2 à 3 meter. De koepelvorm ontstaat door een frame van buigzame stokken te maken, een net-verplaatsbare constructie.
De naam tipi komt uit het Lakota en is een kegelvormige tent die, in tegenstelling tot een wigwam, niet met boomschors maar met dierenhuiden of canvas is bedekt, snel kan worden afgebroken en opgezet en makkelijk te paard te vervoeren is. Dit type indianentent werd van oudsher door de nomadische prairie-indianen op de Great Plains gebruikt. Het frame bestaat uit rechte stokken van ceder- of vurenhout, de bedekking uit canvas of dierenhuiden, net als de binnenvoering en de deur. Bovenin zat een rookgat dat met lijnen open en dicht kon worden gemaakt.
Rost heeft het overigens over een hut in plaats van een wigwam.
Onder de aanwezigen was toen, op 17 januari 1928, wel Patty Frank.
De humorist en cabaretier Hans Reimann (voluit: Albert Johannes Reimann, * 18 november 1889 , † 13 juni 1969) was ook aanwezig. In zijn boek „Mein blaues Wunder” vertelt hij dat de 22 indianen van Circus Sarrasani stomdronken zouden zijn geweest en vervangen door blanke, geschminkte toneelspelers.
  [3]Ferdynand Antoni Ossendowski (* 27 mei 1876 , † 3 januari 1945) was een Pools schrijver en ontdekkingsreiziger. Bekende werken van hem zijn: „Cień ponurego Wschodu: za kulisami życia rosyjskiego” (=„De schaduw van het sombere Oosten: achter de schermen van het Russische leven”), „Przez kraj ludzi, zwierząt i bogów lub Przez kraj ludzi, zwierząt i bogów. Konno przez Azję Centralną” (=„Door het land van mensen, dieren en goden of Door het land van mensen, dieren en goden. Te paard door Centraal-Azië”), „Cud bogini Kwan-Non: z życia Japonji” (=„Het wonder van de godin Kwan-Non: uit het leven van Japan”), „Za Chińskim Murem” (=„Achter de Chinese Muur”), „Czarny czarownik: relacja z wyprawy do Afryki” (=„Zwarte tovenaar: een verslag van een expeditie naar Afrika”), „Pod smaganiem samumu. Podróż po Afryce Północnej. Algierja i Tunisja” (=„Onder de zweep van Samum. Reis door Noord-Afrika. Algerije en Tunesië”), „Niewolnicy słońca: podróż przez zachodnią połać Afryki podzwrotnikowej w l. 1925/26 r.” (=„Slaven van de zon: een reis door het westelijke deel van subtropisch Afrika in 1925/26”), „Wśród Czarnych” (=„Onder de zwarten”), „Sokół pustyni” (=„Falcon of the Desert”), „Gasnące ognie: podróż po Palestynie, Syrji, Mezopotamji” (=„Branden blussen: een reis door Palestina, Syrië, Mesopotamië”), „Afryka, kraj i ludzie” (=„Afrika, land en volk”), „Skarb Wysp Andamańskich” (=„Schat van de Andaman-eilanden”), „Pod sztandarami Sobieskiego” (=„Onder de vlag van Sobieski”) en „Cztery cuda Polski” (=„Vier wonderen van Polen”).
  [4]In 1929, het jaar waarin dit artikel verscheen, bestond de serie Gesammelte Werke uit 55 delen, waaraan sinds 1930 nog de nodige delen werden toegevoegd. Inmiddels (2023) bestaat de serie uit 96 delen.
  [5]„Over de zeventig” heeft Karl May helaas nooit gehaald: hij stierf precies op zijn zeventigste.
  [6]Zie noot 4.
  [7]Dr. Euchar Albrecht Schmid (* 29 augustus 1884 , † 15 juli 1951) was op 1 juli 1913 samen met Friedrich Ernst Fehsenfeld en Klara May oprichter van het Karl-May-Verlag. Op 28 november 1913 werd vastgelegd dat Schmid tot het einde van de wettelijk bepaalde auteursrechten de enige uitvoerend directeur van de uitgever zou zijn; dat zou dus 1943 zijn, maar voor die tijd werden alle geldende auteursrechten in Duitsland door een wetswijziging verlengd tot vijftig jaar en zo bleef Schmid tot kort voor zijn dood directeur. In 1950 droeg hij de leiding van de uitgeverij over aan zijn oudste zoon, Joachim Schmid (* 29 juni 1922 , † 10 januari 2003). Ook alweer in verband met rechten, maar ook van de politieke spanningen tussen de BRD en de DDR werd Joachim tussen 1950 en 1960 de enige directeur van Verlag Joachim Schmid in Bamberg. In 1960 werd er een verdrag gesloten met de Karl-May-Stiftung in Radebeul en mocht de uitgeverij in Bamberg zich weer Karl-May-Verlag noemen; Joachim bleef daarvan directeur van 1960 tot 1993, maar nu met zijn beide jongere broers Lothar (* 10 mei 1928 , † 18 mei 2013) en Roland (* 15 mei 1930 , † 4 januari 1990). Van 1993 tot 2003 was Lothar de enige directeur, van 2003 tot 2007 was hij dat samen met zijn zoon Bernhard (* 29 maart 1962) en vanaf 2007 is Bernhard – de derde generatie – de enige directeur van de uitgeverij. Een vierde zoon van Dr. Euchar Albrecht Schmid, Wolfgang (* 1924) is in de oorlog aan het oostfront gesneuveld.
  [8]Patty Frank (artiestennaam van Ernst Johann Franz Tobis, * 19 januari 1876 , † 23 augustus 1959), was een Duits artiest en indianendeskundige. In 1928 opende Villa „Bärenfett” in de tuin van Villa „Shatterhand” haar deuren als Karl-May-Museum (later: Indianenmuseum), waarvan hij tot zijn dood in 1959 directeur bleef; het museum was en is nog steeds gebaseerd op de enorme collectie indianica van Patty Frank.
  [8]Buffalo Bill” was de bijnaam van William Frederick Cody (* 26 februari 1846 , † 10 januari 1917), een van de kleurrijkste figuren uit het Wilde Westen. Hij kreeg de bijnaam „Buffalo Bill” toen hij een baan aannam om de werkers aan de Kansas Pacific Spoorweg te voorzien van bizonvlees. Daarnaast had hij nog talloze andere baantjes, zoals huidenjager (trapper), stierenvanger, goudzoeker in Colorado, ruiter in de Pony Express in 1860, gids bij kolonisten-karavanen, menner van postkoetsen, soldaat in de Amerikaanse Burgeroorlog en hotelmanager, maar het beroemdst werd hij door zijn Wild West Show.
[10]Dat gebeurde niet in Wenen, maar in Frankfurt am Main, waar Ernst Tobis toen met zijn moeder woonde. Zijn dienstverband bij Buffalo Bill duurde overigens niet lang, omdat zijn moeder de jongen terug naar huis haalde. Jaren later, in de Verenigde Staten, sloot hij zich met zijn eigen acrobatengroep („Patty Frank Troupe”) opnieuw aan bij allerlei circussen.
[11]Phineas Taylor Barnum (* 5 juli 1810 , † 7 april 1891) was een Amerikaans ondernemer en politicus, die in 1841 het American Museum in New York overnam en er een beroemd rariteitenkabinet van maakte, met „zeemeerminnen”, „kannibalen”, Siamese tweelingen e.d. Door verkeerde speculaties en diverse branden ging het rariteitenkabinet in 1856 bankroet, waarna Barnum samen met circusondernemer James Anthony Bailey (pseudoniem van James Anthony McGinnis, * 4 juli 1847 , † 11 april 1906) het circus Barnum and Bailey: The Greatest Show on Earth oprichtte. In 1909 werd het circus overgenomen en bestaat onder de naam Ringling Bros. and Barnum & Bailey Circus nog steeds.
[12]Tierpark Hagenbeck (oorspronkelijk Hagenbecks Tierpark) is sinds 7 mei 1907 een dierentuin in de Hamburgse wijk Stellingen. De oorsprong van deze dierentuin gaat echter terug tot 1863 toen Carl Hagenbeck sr. (voluit: Gottfried Claes Carl Hagenbeck, * 13 maart 1810 , † 3 oktober 1887) zijn Carl Hagenbeck’s Handels-Menagerie aan de Spielbudenplatz in de wijk St. Pauli opende, die Carl Hagenbeck jr. (voluit: Carl Gottfried Wilhelm Heinrich Hagenbeck, * 10 juni 1844 in Hamburg , † 14 april 1913) enkele jaren later overigens verplaatste naar de Neue Pferdemarkt. Jaarlijks bezoeken zo’s twee miljoen bezoekers de dierentuin, die sinds 2007 ook een Tropen-Aquarium bezit.
In de oorspronkelijke Carl Hagenbeck’s Handels-Menagerie en later in het Tierpark werden (tot 1913) overigens niet alleen diersoorten, maar ook diverse exotische mensen („Völkerschau”) getoond.
[13]Hans Stosch-Sarrasani (sr.) (geboren als Hans Erdmann Franz Stosch, * 2 april 1873 , † 21 september 1934) was een Duitse clown en in 1902 oprichter en eerste eigenaar van Circus Sarrasani. Zijn artiestennaam als clown was „Sarrasani”, een naam die hij in 1904 officieel aan zijn naam toevoegde. Zijn zoon, Hans Stosch-Sarrasani (voluit: Hans Albert Paul Stosch-Sarrasani jr., * 15 februari of 15 april 1897 , † 9 juli 1941) volgde hem op als directeur van het circus.
Nadat het circus op de Dresdner Carolaplatz op 13 februari 1945 na de laatste voorstelling ten prooi viel aan de verschrikkelijke bommenregen, duurde het nog tot 1956 voordat de voormalige medewerker Fritz Mey (* 5 juli 1904 , † 3 december 1993) Circus Sarrasani in Mannheim opnieuw zou oprichten. Diens zoon, André Sarrasani (* 3 november 1972) volgde hem in 1992 op als directeur; na het faillissement van Sarrasani GmbH in 2016 maakte het bedrijf een doorstart als Sarrasani Event GmbH en is o.a. eigenaar van de Trocadero-Zelt bij het winkelcentrum Elbepark in Radebeul.
[14]Circus Krone is op dit moment het grootste circus van Europa. Het dankt zijn naam aan de oprichter van het circus, Carl Krone (* 21 oktober 1870 , † 4 juni 1943). Circus Krone is in 1905 opgericht in Duitsland en is het enige circus in West-Europa dat ook in een gebouw is gehuisvest, namelijk in de Kronebau in München.
[15]Hermann Alfons Oskar Dengler (* 11 augustus 1890 , † juli 1945) was een etnoloog, die de verzameling indianica in het Karl-May-Museum catalogiseerde. Hij schreef ook een gids voor het museum, benevens een zevental artikelen in de Karl-May-Jahrbücher 1927 t/m 1933. Na 1928 werkte hij als wetenschappelijk tekenaar in de afdeling Vor- und Frühgeschichte van het Museum für Mineralogie, Geologie und Vorgeschichte in Dresden. Vlak voor het einde van de oorlog werd hij opgeroepen dienst te nemen bij de „Volkssturm” en hij stierf in juli 1945 in een krijgsgevangenenkamp in de buurt van Hoyerswerda.
[16]Inmiddels staat vast dat Columbus (* 1451 , † 20 mei 1506) in 1492 niet de eerste blanke was, die Amerika bezocht: Noormannen onder Leif Eriksson (* ± 970 , † ± 1020) waren er al zo’n 500 jaar vóór Columbus c.s.: het in de saga’s beschreven Vinland. In 1960 werd op Newfoundland nabij het dorp L’Anse aux Meadows de tot nu toe enige Viking-nederzetting gevonden, die volgens C14-datering tussen 990 en 1050 werd gebouwd en bewoond, hetgeen ontegenzeglijk bevestigd wordt door dendrochronologisch onderzoek, dat 1021 noemt als jaartal. Uit de „Eiríks saga rauða” (=„Het verhaal van Erik de Rode”) en de „Grœnlendinga saga” (=„Sage van de Groenlanders”) weten we verder dat rond 1009 de eerste Europeaan in Amerika werd geboren: Snorri Þorfinnsson, het zoontje van de IJslandse ontdekkingsreiziger Þorfinnur Karlsefni en diens vrouw Guðríður Þorbjarnardóttir. De IJslandse kolonisatie van Noordoost-Amerika was echter geen lang leven beschoren: na enkele aanvaringen met de inheemse bevolking, door de IJslanders skrælingar genoemd – een benaming die zowel op de oorspronkelijke bewoners van Groenland als op die van Noord-Amerika sloeg – verlieten de blanken Amerika weer. Maar de archeologische bevestiging van de aloude saga’s kon Nico Rost anno 1929 natuurlijk nog niet kennen.
[17]Vgl. noot 2. De wigwam komt dus niet bij Karl May voor (want: alleen in het noordoosten van de Verenigde Staten) en is niet bestemd om snel meegenomen te worden op reis.
[18]George Custer (voluit: George Armstrong Custer, * 5 december 1839 , † 25 juni 1876) was een generaal-majoor in de US Army en onverzoenlijke indianenmoordenaar die in de slag bij Little Bighorn uiteindelijk zijn verdiende loon kreeg. In Villa „Bärenfett” in Radebeul is de voorstelling van deze slag vanuit blank én indiaans perspectief te zien.
Het is overigens merkwaardig dat de heer Rost de naam Villa „Bärenfett” niet noemt; zou de blokhut deze naam pas later hebben gekregen? Op de oudste foto’s van de blokhut staat in ieder geval géén naam boven de deur, zoals tegenwoordig.
[19]Sylvester Clark Long (* 1 december 1890 , † 20 maart 1932) was een zwarte Amerikaanse journalist, schrijver en filmacteur, die – uit schaamte over zijn negerafkomst – deed alsof hij de zoon van een Blackfoot-opperhoofd was, zichzelf de indrukwekkende naam „Chief Buffalo Child Long Lance” toekende en zichzelf internationaal opwierp als woordvoerder van de indianen. In 1928 publiceerde hij een zogenaamde autobiografie, „Long Lance”, dat in het Duits werd vertaald als „Langspeer – Selbstdarstellung des letzten Indianers”. Later trad hij in dienst van de Californische socialite Anita Baldwin; op 20 maart 1932 werd hij met een kogel in zijn hoofd aangetroffen in haar appartement in Los Angeles/Ca.; de officiële doodsoorzaak luidde: „Zelfmoord”.
Men moet deze oplichter niet verwarren met de latere leider van het Karl-May-Museum te Bamberg van 1966 tot 1971, Silkirtis Nichols (* 23 juni 1923), wiens indiaanse naam werkelijk Buffalo Child Long Lance luidde.
[20]Dr. Hans Rudolf Rieder (* 23 juni 1886 , † ?) was een Duits etnograaf, van wiens hand diverse studies over indianen zijn verschenen plus de Duitse vertaling van de fictieve autobiografie van de man die zich uitgaf voor „Chief Buffalo Child Long Lance”, in werkelijkheid genaamd Sylvester Clark Long (* 1 december 1890 , † 20 maart 1932).
[21]Paul List (* 21 augustus 1869 , † 30 april 1929) was een Leipizger uitgever. Zijn zoon Paul Walter List (* 1899 , † 1989) volgde hem tot 1972 op als directeur van de Paul-List-Verlag, die na de oorlog verhuisde van Leipzig naar München. De Carolinenstraße in Leipzig, waar oorspronkelijk op nr. 22 de uitgeverij gevestigd was, werd in 1947 hernoemd in Paul-List-Straße.
[22]Wellicht was in 1929 nog niet bekend dat de geweren op verzoek van Karl May zelf zijn gemaakt door Oskar Max Fuchs (* 20 maart 1873 , † 1954), vanaf 1895 geweer- en fietsenmaker in Dresden en vanaf 1916 in Kötzschenbroda (sinds 1935 een deel van Radebeul).



Terug naar de Nederlandstalige bibliografie.

Terug naar de Karl May-startpagina.

Terug naar de Apriana-startpagina.



Google
www op deze website