In een van de kantoorgebouwen aan de Heerengracht zaten twee mannen achter hun bureau. Ze zaten zwijgend bij elkaar. De een was een kleine, gezette figuur, met dik, zwart, krullend haar en donkere, bruine oogen. Hij staarde onafgebroken naar den hoek van het ruime vertrek, waar een kleine, moderne brandkast stond. De zware stalen deur van de safe stond wijd open en de vier laden op den bodem waren uitgetrokken.
     De kleine man trommelde op het bruinglanzende blad van zijn bureau, loosde een diepen zucht en richtte zijn donkere oogen op den man aan het andere schrijfbureau. Enkele seconden keken de beide mannen elkaar aan en wendden dan gelijktijdig hun oogen af.
      De man aan het tweede schrijfbureau was lang, mager en schraal en in zijn grijze oogen lang een harde glans. De stilte hing hoorbaar in het groote kantoorvertrek. De twee mannen staarden onafgebroken naar de brandkast. Op dat oogenblik werd er geklopt. De deur ging open en er trad een man binnen. Het was Philip Raack. Hij bleef even op den drempel staan. Zijn oogen gleden enkele tellen over de beide mannen en daarna keek hij naar de geopende safe. Hij knikte haast onmerkbaar, sloot de deur onhoorbaar achter zich en kwam op de twee mannen toe.


De stilte hing hoorbaar in het groote kantoorvertrek

     „Philip Raack,” zei hij kort. „Inspecteur Beverwijk heeft mij naar u toegestuurd.” De beide mannen keken hem een paar seconden lang onderzoekend aan en stonden op.
     „Daniëls,” zei de lange, schrale man. „Dit is mijn compagnon Berkel.”
     Philip boog licht en drukte even de hand van beide mannen. Daniëls maakte een uitnoodigend gebaar naar een van de leeren clubfauteuils en Philip ging zitten.
     „Mijne Heeren,” zei Philip. „Het lijkt nu het beste dat u zoo beknopt mogelijk vertelt wat er gebeurd is.”
     De beide mannen knikten.
     „Juist,” zei Daniëls, „zooals u weet zijn wij beiden diamanthandelaars. Berkel en ik werken al meer dan dertig jaar samen. Sinds vijftien jaar hebben we ons geassocieerd met den heer van Dam. Hij bracht wat kapitaal mee, wat ons op dat moment goed van pas kwam en een paar jaar geleden kwam zijn jongste broer eveneens in de zaak. Niet als compagnon, maar als bediende op kantoor.”
      Philip bekeek aandachtig de toppen van zijn vingers en knikte. „Juist. En is die meneer van Dam momenteel aanwezig?”
      Daniëls schudde ontkennend zijn hoofd.
     „Nee. Hij en zijn broer zijn juist een paar dagen met vacantie gegaan. Gisteravond zijn ze vertrokken.”
     „Juist,” zei Philip weer. „En u ging niet met vacantie?”
     „Nee,” zei Daniëls kort. „Wij zijn pas geweest.”
      Philip maakte een lichte handbeweging.
     „Gaat u maar door, meneer Daniëls. Wat is er verder gebeurd?”
      Daniëls wreef even over zijn kleine, grijze snorretje en zei: „Het is bij ons gewoonte om de diamanten, die we verhandelen, te bewaren in de safe. Het zijn zoowel geslepen als ongeslepen steenen, waarvan de waarde varieert van 60 tot 100.000 gulden. Maar twee dagen geleden hebben we een paar uiterst zeldzame steenen gekocht, die bij elkaar een waarde vertegenwoordigen van 200.000 gulden. Zooals gewoonlijk zijn de steenen direct in de safe gelegd. Toen we vanmiddag de kast openden, was de deur normaal gesloten - waren de steenen verdwenen!”
      Er viel een diepe stilte na deze woorden. Drie paar oogen waren op de geopende safe gericht. Dan zei Philip: „Wanneer is de deur afgesloten, meneer Daniëls en wie heeft dat gedaan?”
     „Gisteravond,” antwoordde Daniëls. „Ik zal u uitleggen hoe ons speciale systeem werkt. De safe heeft drie sleutels: twee exemplaren, duplicaten, om de deur te openen en één voor de laden waarin de diamanten bewaard worden. Berkel en Van Dam hebben ieder den sleutel van de deur en ik ben de eenige die in het bezit is van den sleutel van de laden. Maar ik heb géén sleutel van de deur. De steenen kunnen dus pas uit de laden worden gehaald, als Berkel en ik of van Dam en ik samen zijn. De sleutels blijven steeds in ons bezit. We geven ze nooit uit handen. Op die manier is diefstal zoo goed als uitgesloten.”
      Philip wierp opnieuw een snellen blik op de geopende safe en trok zijn wenkbrauwen op. Daniëls zag het en glimlachte bitter.
     „Helaas is zelfs dit systeem waardeloos gebleken,” zei hij. „Maar ik zal verder gaan. Gistermiddag was Berkel voor zaken naar Rotterdam. Van Dam en ik waren allebei op kantoor. Om zes uur heb ik de laden afgesloten en hij de deur van de safe. Daarna zijn we samen naar huis gegaan.”
     „Pardon, één oogenblik,” zei Philip. „Weet u héél zeker dat mijnheer van Dam de deur werkelijk gesloten heeft?”
      Daniëls knikte. „Absoluut. Ik heb de deur gecontroleerd, en van Dam de laden. Dat is onze vaste gewoonte.”
     „Juist, ja. En was het kantoor leeg, toen u wegging? Was er niemand meer in?”
     „Niemand,” zei Daniëls. „Maar we hebben wel allemaal sleutels van het gebouw. Karel van Dam, de broer van onzen compagnon óók. Maar om zoo zeker mogelijk te zijn, heb ik de gewoonte om hier ’s nachts te slapen.”
      Philip knikte en zei: „Waar bent u naar toegegaan met uw compagnon?”
     „Naar het Turksche Bad op de Overtoom. Het is onze gewoonte om er eens in de veertien dagen heen te gaan. Om zes uur kwamen we daar, hebben gebaad en bij half acht zijn we weer weggegaan. Ik kwam terug?”
     „Eén oogenblikje,” zei Philip, zijn hand opheffend. „Toen u in het Turksche bad was, waar waren toen uw sleutels?”
     „Die heb ik afgegeven bij den man die voor de handdoeken zorgt. Hij bergt ze altijd op in een speciaal daarvoor ingericht kastje, samen met mijn portefeuille en horloge.”
     „Juist,” zei Philip, „maar wie bewaarde den sleutel van dat kastje?”
     „Ikzelf,” zei Daniëls. „In mijn broekzak.”
     „En was die sleutel er nog, toen u zich aankleedde?”
      Daniëls knikte. „lnderdaad.”
      Philip keek even voor zich uit. Dan zei hij: „En lagen uw portefeuille en de sleutels nog steeds in dat kastje, toen u terugkwam?”
      Daniëls knikte opnieuw instemmend. Het bleef een paar seconden stil in het vertrek. Berkel, die tot nu toe niets had gezegd en den indruk maakte alsof hij met de heele zaak niets te maken had, staarde onafgebroken voor zich uit. Daniëls plukte aan zijn kleine snorretje en trok diepe nadenkrimpels in zijn voorhoofd.
      Philip verbrak het stilzwijgen.
     „Wat heeft u allemaal gedaan na het Turksche bad, meneer Daniëls?”
     „Wel, ik heb afscheid genomen van Van Dam en ben daarna direct naar huis gegaan. Ik heb nog voor alle zekerheid de safe gocontroleerd en alles was in orde: de deur was afgesloten. Daarna heb ik gegeten, heb een sigaar gerookt en ben toen vroeg naar bed gegaan met een boek. Vanmorgen ben ik vroeg weg gegaan, om enkele bevriende relaties op te zoeken. Berkel was de eenige die op kantoor was, omdat van Dam, zooals ik al zei, met vacantie was.
      Ik was vanmiddag al vroeg terug, want ik moest een paar steenen te voorschijn halen voor een cliënt. De rest weet u.”


Ik heb nog voor alle zekerheid de safe gecontroleerd en alles was in orde.

      Daniëls zweeg en maakte een beweging met zijn hoofd in de richting van de geopende brandkast. Philip wreef peinzend over zijn kin. „En de laden, meneer Daniëls. Waren die op slot?”
      Daniëls knikte. „Dat wel; maar ze waren leeg.”
      Er ontstond wederom enkele oogenblikken stilte. Dan zei Philip: „Hebt u een bepaalde theorie, meneer Daniëls?”
      Daniëls haalde zijn schouders op. Zijn grijze oogen gleden in de richting van zijn compagnon.
     „Tja, wat moet ik er van denken?” zei hij langzaam. „Gisteravond waren de steenen er nog. Vanmorgen waren ze verdwenen enne?”
      Hij zweeg en opnieuw bleven zijn blikken rusten op zijn compagnon. Er kwam leven in de kleine gestalte aan het andere schrijfbureau. Langzaam draaide Berkel zijn hoofd in de richting van Daniëls; in zijn donkere bruine oogen lag een vreemde gloed als van een smeulend vuur.
     „Ga je gang Daniëls,” zei hij. „Zeg maar gerust wat je denkt. Ik was vanmorgen de eenige die hier in het kantoor was, of niet?”
      Daniëls wendde zijn blikken af en plukte zenuwachtig aan zijn snorretje.
     „Waarom zou ik liegen?” zei hij dan. „Ik wil natuurlijk niet botweg beweren dat jij eh?”
      De bruine oogen van Berkel vernauwden zich tot spleten. „Bewéér maar gerust,” zei hij, met een vreemde, heesche stem. „Maar vóór je verder gaat. wil ik je dit zeggen:”
      Op dit oogenblik kwam Philip tusschenbeide. „Pardon, meneer Daniëls, hoe zit het dan met de sleutel van de laden? U bent toch de eenige die de laden kan openmaken?”
      Daniëls haalde zijn schouders op.
     „Dat zegt weinig. Misschien hebben ze wel een duplicaatsleutel laten maken.”
      Hij zweeg en zijn gezicht werd rood. Hij begon sneller te ademen en zijn neusvleugels trilden.
     „Zooiets is me mijn heele leven nog niet gebeurd,” zei hij opgewonden. „En ik eisch dat u den dader opspoort. En snel! Als de steenen in Antwerpen komen, dan is het te laat!”
     Philip trok zijn wenkbrauwen niet begrijpend omhoog. „Antwerpen?”
     Daniëls knikte heftig. „Ja natuurlijk, Antwerpen! Om ze te laten slijpen; dan kunnen ze niet meer herkend worden. Ze worden vast bij Gommers gebracht of bij Ceuleers. Die vragen niet waar ze vandaan komen.”
     Philip keek enkele oogenblikken voor zich uit. Dan wendde hij zich tot Berkel.
     „Ik begrijp dat het zaak is om zoo snel mogelijk te handelen,” zei hij. „En daarom zal ik kort zijn: Mijnheer Berkel, hebt u nog iets bijzonders te vertellen?”
     Berkel schudde zijn hoofd. Zijn gezicht stond donker.
     „Nee,” zei hij norsch. „Ik heb over de zaak niets meer te vertellen.”
     „Heeft mijnheer van Dam u ook niet gezegd waar hij heen is gegaan?” vroeg Philip.
     Berkel knikte kort. „Ja, hij is naar Giethoorn gaan visschen.”
     Philip stond op en nam zijn hoed.
     „Ik ga nu terug naar Inspecteur Beverwijk,” zei hij. „Zoo gauw we wat weten, hoort u ervan.”
     Hij boog licht en wandelde de kamer uit.

* * *

     Inspecteur Beverwijk was juist bezig met een lijvig rapport, toen Philip binnenkwam. Hij legde zijn vulpen neer en luisterde naar Philip’s verhaal.
     „Véél is het niet,” was zijn conclusie. „Maar het is alvast iets wat we weten. Wat wilde je nou gaan doen?”
     „Eerst een sigaret draaien”, zei Philip. Hij pakte den bruinleeren tabakszak die op Beverwijk’s bureau lag en begon een sigaret te rollen. Beverwijk keek met leede oogen toe, maar zweeg zuchtend.
     „Luister,” zei Philip, zijn aansteker te voorschijn halend. „Zet je ooren wagenwijd open, want ik zeg alles maar één keer.”
     „Schiet op,” zei Beverwijk. „Ik heb verdraaid weinig tijd.”
     Philip blies een groote rookwolk pardoes in Beverwijk’s gezicht en begon op zijn vingers te tellen. „Ten eerste stuur je als de haren een fotograaf en een dactyloscoop naar het kantoor van die knapen op de Heerengracht. Vingerafdrukken van de safe en de laden nemen en foto’s van kantoor. Ten tweede twee pientere jongens om Berkel en Daniëls in de gaten te houden. Ten derde moet er iemand naar Antwerpen om daar eens rond te neuzen. Gesnapt?”
     Beverwijk knikte grijnzend. „Je hebt het maar voor het zeggen. Nog wat van uw orders?”
     Philip stond op on ging op een punt van het bureau zitten.
     „Inderdaad, ik heb nóg wat. Bel Antwerpen op en zeg dat ze alle diamantslijpers in de gaten houden. Alle pakjes en zendingen die voor die lui bestemd zijn, moeten onderschept worden en nagekeken of er soms diamanten inzitten, gesnapt?”
     Beverwijk strekte zijn hand al uit naar de telefoon, maar Philip hield hem tegen.
     „Alle respect voor je blakende werklust, maar wacht even. Weet je hier in de stad ergens een Turksch bad?”
     Beverwijk kneep zijn oogen half dicht en nam Philip een paar seconden onderzoekend op. „Wat moet je dáár in ’s hemelsnaam uitspoken?”
     Philip trok aan zijn sigaret. „Laat dat nou aan mij over en zeg of je zooiets weet.”
     Beverwijk zuchtte. „Als je het met alle geweld weten wil? Op de Overtoom is er een.”
     Philip zwaaide met zijn hand. „Klopt. Daar moet ik zijn. Hoe laat is het nou?”
     Beverwijk wierp een blik op zijn bureauklokje: „Vijf uur.”
     Philip drukte zijn sigaret uit en sprong van ’t bureau. „Als de hazen naar de Overtoom.”
     Voor Beverwijk verder iets kon vragen was hij het bureau al uit.
     Even vóór half zes stond Philip voor een tamelijk onooglijk gebouw op de Overtoom. De portier kwam uit zijn hokje en vroeg wat Philip wenschte. De man keek even bedenkelijk toen Philip naar de directie informeerde. Hij ging zijn hokje binnen en pakte de telefoon op. Philip zag dat hij een paar maal knikte en dan den hoorn neerlegde.
     „Gaat u deze gang maar door, meneer,” zei de man.” Derde deur links moet u zijn.”
     Toen Philip de deur binnenging zag hij een kleinen man met bakkebaarden en een bril met gouden randen. Hij zat achter zijn bureau en stond op, toen Philip binnenkwam. In een paar woorden legde Philip uit, dat hij enkele inlichtingen wenschte. De man keek bedenkelijk, maar toen Philip zijn kaartje liet zien, draaide hij om als een blad aan een boom.
     „Ik zal u iemand meegeven, meneer Raack,” zei hij. „Dan kunt u zelf poolshoogte nemen. Mocht u mij nog noodig hebben, dan sta ik tot uw dienst.”
     Een man met een blauwe uniform ging met Philip mee. Het was druk bij de baden en Philip verwonderde er zich over, dat hij zooveel kennissen zag, waarvan hij nooit had geweten dat ze Turksche baden namen. De man legde hem uit hoe het systeem werkte: Als iemand wilde baden, dan kreeg hij van een van de knechts een kaartje en een handdoek tegen betaling van vijf gulden. Voorwerpen van waarde kon de cliënt afgeven. De voorwerpen werden dan in een kastje gedaan. Het kastje werd afgesloten en de sleutel werd aan den cliënt overhandigd.
     Een tweede knecht stond voor de deur van het Turksche bad om de kaartjes in ontvangst te nemen en te controleeren dat er geen onbevoegde personen de kamers zouden binnengaan. De cliënten konden zich dan eerst uitkleeden in vertrekjes, die door middel van een gordijn van elkaar waren gescheiden. Als twee vrienden bij elkaar wilden blijven, dan kon het gordijn worden weggeschoven. De kaartjes voor het Turksche bad waren tevens geldig voor het gewone zwembad dat hier eveneens was ingericht. Philip gaf zijn oogen goed den kost. Aan den man die de kaartjes en de handdoeken had gegeven, vroeg hij of die zich kon herinneren of de heeren Daniëls en Van Dam den avond tevoren waren komen baden. De man kon het zich toevallig goed herinneren, omdat de beide heeren vaste klanten waren. Hij had ze beiden een kastje gegeven om hun waardevolle voorwerpen in op te bergen en hun de sleutels gegeven. Het juiste nummer van de kastjes wist hij niet meer. Daar lette hij niet op. Het nummer van elk kastje stond op elken sleutel. Dat was voldoende. Hij wist ook niet of de beide heeren hun bezittingen hadden teruggehaald, omdat hij om zeven uur was algelost. Maar zijn opvolger, die van zeven tot negen dienst had, zou het zich waarschijnlijk wel herinneren.
     Ook de man die de kaartjes controleerde bij de deur van het Turksche bad, herinnerde zich, dat Daniëls en van Dam den avond tevoren hun bad hadden genomen tusschen zes uur en half acht. Ze hadden gedurende die anderhalf uur het bad niet verlaten en er was ook niemand anders de deur van het vertrek waarin zij baadden, binnengekomen.
     Philip gaf de beide mannen een paar sigaretten en ging opnieuw naar den directeur. Daar kwam hij te weten dat de broer van van Dam, Karel, sinds een half jaar eveneens geregeld Turksche baden nam. Verder kwam Philip te weten dat de man van de kaartjes en de handdoeken dezen Karel van Dam niet van gezicht kende. De man in uniform die Philip rondleidde, kende hem echter wel en wist pertinent zeker dat Van Dam Jr. den vorigen avond géén Turksch bad had genomen.
     Voor alle zekerheid nam Philip nog een paar steekproeven en hij kwam tot de eigenaardige ontdekking dat de portier bij hoog en bij laag volhield, dat hij den vorigen avond Karel van Dam Jr. het gebouw had zien binnenkomen. Den juisten tijd wist hij niet meer, maar hij geloofde dat het even over zevenen was geweest.
     In gedachten verzonken liep Philip oven later op straat. Als hij den portier moest gelooven, dan hadden Van Dam en zijn broer Karel dus op hetzelfde tijdstip daar gebaad? Op de een of andere manier zouden ze dan de sleutels van Daniëls, die in het kastje waren opgeborgen, hebben moeten stelen. Maar de controleur bij het Turksche bad had gezegd dat noch Van Dam Sr. noch Daniëls hun bad hadden verlaten vóór half acht en er was ook niemand het bad binnengegaan!
     Het zou natuurlijk niet moeilijk zijn geweest voor Van Dam Sr. om den sleutel van het kastje uit de kleeren van zijn compagnon te halen, terwijl die aan het baden was, maar dan zou hij toch de sleutels die in het kastje lagen, hebben moeten stelen. En dat was niet aan te nemen. Daniëls zou het direct hebben moeten merken. Bovendien had Daniëls gezegd, dat hij direct na het bad naar huis was gegaan en dat daarna niemand de safe had kunnen openen, zonder dat hij iets had gehoord. Zóó kon de diefstal nooit gebeurd zijn!
     Philip kreeg verschrikkelijken dorst van al dat gedenk. Het was een ontzettend ingewikkeld geval en hij pijnigde zijn hoofd tevergeefs. In ieder geval moesten van Dam en zijn broer handige jongens zijn geweest, als zij inderdáád de steenen hadden gestolen. Na zijn zesde glas bier was Philip nog niets verder gekomen. Zijn dorst was gelescht, maar zijn brein werkte op kookhitte en had dringend verkoeling noodig.
     Philip loosde een diepe zucht, dronk zijn glas leeg en veegde zijn verhitte voorhoofd af. Hij verwenschte Beverwijk die hem met dit karwei had opgescheept. Hij besloot om eerst eens uit te zoeken of het werkelijk waar was dat Van Dam Sr. en Jr. naar Zwolle waren gegaan om in Giethoorn te visschen.
     Uit zijn portefeuille haalde Philip een papiertje, dat Daniëls hem had gegeven en waarop het adres stond van de beide heeren. Het was zaak dat hij een foto te zien kreeg, waar ze allebei opstonden. Philip betaalde zijn bier en ging heen.
     De hospita van het pension waar de belde broers woonden, was er een van het bekende soort. Ze sprak als een waterval. Philip liet het water stroomen en kwam te weten dat den vorigen avond een der broers om even over negen thuis was gekomen. Hij was direct druk aan het inpakken getogen om den volgenden dag vroeg weg te kunnen. Meneer Karel zou dien morgen om een uur of acht met zijn motorfiets weggaan; naar Zwolle, zooals hij zei. Meneer Harry was om tien over negen haastig met een taxi naar het Centraal Station gegaan, omdat hij bang was den trein van half tien te zullen missen. Hij had zijn adres achtergelaten: hotel „De Gouden Engel” in Zwolle.
     Op Philip’s vraag of ze Meneer Karel dien avond nog had gezien en den volgenden morgen had hooren weggaan, moest de hospita ontkennend antwoorden. Ze was zelf vroeg naar bed gegaan en had meneer Karel den volgenden ochtend wel weg hooren gaan. Zijn bed was trouwens beslapen geweest en nadat ook meneer Harry was vertrokken, had ze als gebruikelijk twee ontbijtbordjes enzoovoorts afgewasschen.
     Nadat Philip het met veel moeite had klaargespeeld om den woordenstroom een beetje af te dammen, slaagde hij er zoowaar in om toegang te krijgen tot de appartementen van de gebroeders Van Dam. Op het schrijfbureau in de zit-slaapkamer stond een foto van de beide broers in tenniscostuum.
     Toen Philip weer buiten stond had hij de foto in zijn zak. Hij ging naar het postkantoor, haalde een enveloppe en een velletje papier uit zijn binnenzak en schreef een kort briefje aan Beverwijk met het verzoek om de ingesloten foto goed te bekijken, te vergrooten en een copie per koerier te zenden aan de Antwerpsche politie.
     Nadat hij den brief had gepost, sprong hij met levensgevaar en schromelijke veronachtzaming van de bestaande verkeersverordening op een tram die hem in volle vaart passeerde.
     Tien minuten later zat hij in een stampvolle coupé van het lokaaltreintje naar Giethoorn.

* * *

     Philip kwam juist op tijd in „De Gouden Engel.” Er was nog één kamer vrij. Philip legde er beslag op voor onbepaalden tijd en ging in een hoekje zitten van de gelagkamer, die geverfd was in frissche tinten. Van achter zijn vermouth keek hij het ruime vertrek rond. Het was vol en de tabaksrook hing in dikke, blauwe wolken om de tafeltjes en het biljart. Plotseling kwam er een tevreden glans in Philip’s grijze oogen: aan een van de tafeltjes, achter twee enorme glazen bier, zaten de beide broers Van Dam. Philip nam ze enkele seconden scherp op. Ze waren beiden slank en donker en droegen een pak van lichtgrijze stof. Philip dronk zijn glas leeg en liep op het tafeltje toe. Het viel moeilijk te zeggen of de uitdrukking van verbazing op de gezichten van de beide broers echt was of gespeeld, toen Philip hun de zaak in enkele woorden had uitgelegd. Ze luisterden met aandacht en hoewel Philip hen beurtelings scherp observeerde, kon hij niets ontdekken dat wees op verwarring of schrik. Philip vertelde hun, dat hij het het beste oordeelde om hen ieder afzonderlijk een verhoor af te nemen. Ze waren onmiddellijk bereid hierop in te gaan en Van Dam Sr. ging het eerst met Philip mee naar diens hoekplaatsje.
     Hij vertelde, met andere woorden, hetzelfde wat Daniëls reeds had gezegd. Hun compagnonschap sinds een vijftiental jaren; het systeem om er drie sleutels op na te houden en het bezoek dat hij samen met zijn compagnon Daniëls den vorigen avond aan het Turksche bad had gebracht. Hij verklaarde voorts dat hij den tijd dat ze samen hadden gebaad, het bad niet had verlaten en dat hij zijn broer absoluut niet had gesproken. Hij had hem zelfs heelemaal niet gezien. Nadat hij afscheid had genomen van Daniëls, was hij eerst naar een klein restaurant in Oost geweest, samen met een vriend, en was toen vroeg naar huis gegaan om zijn zaken in orde te maken en zijn koffers te pakken om den volgenden dag met vacantie te gaan. Vanmorgen was hij lang op bed blijven liggen omdat hij niet veel zin had om zoo vroeg op te staan. Daardoor had hij den trein van half tien gemist en kon toen pas weg met den trein van half twaalf die om 2.59 in Zwolle aankwam. Philip vroeg hem wat hij dacht van de gestolen diamanten. Van Dam verklaarde, dat hij zeer verbaasd was en niet begreep, hoe zooiets gebeurd kon zijn. Hij had er geen flauw idee van, hoe de diefstal zich kon hebben toegedragen.
     Daarop stelde Philip enkele vragen, die tot doel hadden om te kunnen nagaan of Van Dam zich zelf niet tegensprak bij het noemen van namen en tijdstippen. Maar Van Dam scheen erg zeker van zijn zaak en antwoordde zonder aarzelen op alle vragen.
     Philip kwam ook den naam te weten van den taxichauffeur die Van Dam naar het station had gebracht en hem al jaren reed. Hij prentte den naam goed in zijn geheugen.
     Philip leunde even achterover, keek den man tegenover hem onderzoekend aan, en ging toen verder met zijn verhoor. „Wat hebt u eigenlijk met uw bagage gedaan, toen u op den volgenden trein moest wachten? Hebt u die in de wachtkamer laten staan?”
     Van Dam schudde zijn hoofd.
     „Neen. Ik gaf den kruier een gulden en vroeg hem om de koffers in den trein te zetten als die binnenkwam. Wat hij er precies mee gedaan heeft weet ik niet, maar toen ik in Zwolle kwam, was alles in orde.”
     „Juist,” zei Philip. „En wat hebt u gedaan in die twee uur dat u moest wachten?”
     Van Dam Sr. streek over zijn onberispelijk, krullend zwart haar. „Wel, ik heb een wandeling gemaakt langs den Amstel en weer terug. Daarna heb ik een kopje koffie gedronken in de wachtkamer en ben toen in den trein gestapt.”
     Philip knikte. „Hebt u soms nog iemand ontmoet die u langs den Amstel heeft zien wandelen?”
     Van Dam Sr. schudde zijn hoofd.
     „Neen. Ik heb niemand van mijn kennissen gezien. Waarom vraagt u dat?”
     Philip maakte een afwerende handbeweging en keek nadenkend voor zich uit. Het was niet zoo erg belangrijk dat er geen getuigen waren die Van Dam hadden zien wandelen. Het was tenminste al iets dat hij den naam wist van den taxichauffeur. Die zou in ieder geval kunnen bevestigen of het eerste gedeelte van Van Dam’s verhaal juist was. Het was uitgesloten dat Van Dam in twee uur tijd heen en terug kon zijn geweest naar Antwerpen, zelfs al zou hij een vliegtuig hebben gehad. Als één van de twee broers naar België was geweest, dan moest het Karel zijn geweest. Maar toen Philip Van Dam Jr. aan den tand voelde, bleek dat ook hij niet naar Antwerpen kon zijn gegaan. Hij vertelde, dat hij dezen morgen om kwart over acht naar Giethoorn wilde gaan met zijn motor. Maar zoover was hij niet gekomen. Even buiten Hilversum had hij panne gekregen. Hij had het ding moeten terugduwen naar Hilversum en het daar naar een garage gebracht. Om ongeveer twaalf uur had hij de garage bereikt. Maar ze hadden het veel te druk om de machine direct te kunnen repareeren. Hij moest een paar uur geduld hebben. Ongeveer drie uur zou de motor klaar zijn. Hij was daarom de stad maar ingegaan, had eerst wat gegeten en was toen naar de bioscoop gegaan, een film met Zarah Leander. Om bij vijf was hij pas bij de garage gekomen en was toen gelijk doorgereden naar Zwolle, waar hij juist op tijd kwam voor het diner.
     Philip luisterde naar het verhaal dat Van Dam Jr. voor hem opdischte. De jonge man scheen zich zeker van zijn zaak te voelen. Hij haperde geen oogenblik en sprak aan één stuk door.
     Zijn motor stalde hij altijd in een garage in de Albert Cuypstraat. De garage heette „Waldo”. De garage waar hij zijn machine had laten repareeren lag aan den rand van Hilversum en heette zooiets als garage „van Wijk.” De naam van het restaurant waar hij had geluncht, was het „Hof van Holland.” Over zijn lichtgrijze pak had hij een khaki overall gedragen. Zijn broer had zijn bagage mee naar Giethoorn genomen, behalve een klein koffertje dat hij achter op den motor had vastgemaakt. Van den diefstal van de diamanten wist hij totaal niets. Den vorigen avond was hij om half zes van kantoor gegaan, had een partijtje gebiljart in het badhuis; vervolgens een Turksch bad genomen, daarna gesoupeerd in „de Kroon”. Tenslotte was hij vroeg naar huis gegaan om zijn koffers te pakken.
     Toen de jonge man was uitgesproken, keek Philip hem scherp aan, maar Van Dam ontweek zijn blik niet.
     „Wilt U nog wat weten, meneer Raack?” vroeg hij.
     Philip knikte. „Inderdaad meneer Van Dam,” zei hij langzaam. „Kunt u getuigen noemen die kunnen bevestigen dat u overal werkelijk bent geweest?”
     „Met genoegen,” zei Van Dam. „Om te beginnen Jan Schenk, met wien ik heb gebiljart in het Badhuis. En dan verder de portier van het zwembad op den Overtoom; de eigenaar van de Waldo-garage; de knechts van garage van Wijk; de ober van het restaurant „Hof van Holland”. Wilt u er soms nog meer?”
     Philip wuifde met zijn hand. „Nee, dank u. Dat is genoeg. U kunt uw gang gaan.”
     De jonge man stond op, zonder dat er een spier van zijn gezicht vertrok en ging terug naar het tafeltje waar zijn broer zat.
     Philip bestelde een plas bier en verdiepte zich in gepeins. Het zou niet gemakkelijk zijn om te kunnen bewijzen dat een van de beide broers de steenen had meegenomen naar Antwerpen of tenminste Roozendaal. Maar het verhaal van Van Dam Jr. was vrij wat onwaarschijnlijker dan dat van zijn broer. Daar was die panne aan zijn motor; die Zarah Leander-film die zóó bijster interessant was geweest, dat hij elk begrip van tijd had verloren. Het kon natuurlijk ook zijn dat de broers een derden persoon hadden gebruikt om de steenen uit Holland weg te laten brengen. Het was eveneens best mogelijk dat de steenen nog hoog en droog hier in Holland zouden zijn. Maar dat laatste was niet waarschijnlijk. Philip voelde nog het meeste voor de theorie dat de steenen meteen naar Antwerpen zouden zijn gebracht. In ieder geval was het zaak om de alibi’s zoo gauw mogelijk te onderzoeken.
     Vóór Philip dien avond naar bed ging, belde hij eerst de Centrale Recherche op. Beverwijk vertelde hem, dat de Antwerpsche politie direct naar de posterijen was gegaan, maar dat er geen pakje, hoe klein ook, uit Holland was aangekomen, bestemd voor een diamantslijper. De Belgische politie hield verder alle diamantslijpers scherp in de gaten. Beverwijk vertelde verder dat een van zijn rechercheurs in Antwerpen druk bezig was de zaak uit te zoeken.

* * *

     Den volgenden morgen was Philip al vroeg op pad. Het eerste wat hij deed, was: navraag doen omtrent de aankomst van de beide Van Dam’s.
     De eigenaar van het hotel, een aapjeskoetsier en een kruier vertelden hem den juisten tijd van aankomst en het gewicht en de hoeveelheid van hun bagage en het bleek dat hun opgaven precies overeenkwamen met die van de broers. Tot dusver had Philip geen geluk. Bovendien kwam Van Dam Jr. uit eigener beweging naar Philip toe en noodigde hem uit om samen naar Hilversum te gaan. Van Dam Sr. was al naar Amsterdam afgereisd voor een bespreking met zijn compagnons. Philip had een dringend gesprek aangevraagd met de Centrale Recherche en opdracht gegeven om den man te schaduwen.
     Daarna vertrok hij met den eerstvolgenden trein samen met Van Dam Jr. naar Hilversum. Achter elkaar werkte Philip de verschillende adressen af die Van Dam Jr. hem had opgegeven, maar zijn nasporingen bleven voorloopig zonder veel succes. De ober in het restaurant „Het Hof van Holland” herinnerde zich vaag dat hij Van Dam had gezien, maar hij wist het niet zeker. Er kwamen zóóveel menschen elken dag, dat hij ze niet allemaal kon onthouden. De knechts van garage Van Wijk gaven zonder aarzelen toe dat Van Dam Jr. den vorigen dag bij hen was geweest met zijn machine. Een van de knechts wist zich ook te herinneren dat hij een koffertje achter op zijn motor had. Hij had het meegenomen toen hij ging lunchen. In Hilversum was maar één theater met een Zarah Leander-film, maar noch de portier, noch de cassière konden zich herinneren dat zij Van Dam Jr. hadden gezien.
     Al had Philip tot nu toe nog niet veel succes gehad, hij wist uit ervaring dat zelfs het meest waterdichte alibi ergens een lek kon hebben. En hij heette geen Philip Raack als hij dat lek niet zou vinden, indien het aanwezig was.
     Op Philip’s vraag waarom hij dat koffertje had meegenomen naar het restaurant, antwoordde Van Dam, dat er papieren van waarde inzaten. Voor de tweede maal was Philip naar het „Hof van Holland” getogen, maar de ober wist niets met zekerheid te zeggen. Het was drie uur in den middag, toen Philip alle adressen had afgoloopen. Het had geen zin om nog langer met Van Dam Jr. samen te blijven. Philip gaf hem beleefd maar duidelijk te kennen, dat hij niet langer van zijn diensten gebruik behoefde te maken. De jonge man kon voor zijn part teruggaan naar Zwolle, wat hij inderdaad ook deed.
     Na een paar glazen bier te hebben gedronken, ging Philip verder alleen op avontuur uit. Op het groote plein voor het Centraal Station stonden een paar taxi’s. Philip zocht in zijn portefeuille en vischte het papiertje te voorschijn waarop hij den naam had geschreven van den chauffeur die Van Dam Sr. naar het station had vervoerd. De eerste de beste informatie had al succes. De man achter het stuur dacht even na en wees naar een kleine taxi, achteraan de rij.
     „Piet Bronsgeest zeg u? Daar rit-ie toevallig. In dat kleine bakkie, ziet u wel?”
     Philip gaf hem een sigaret en wandelde naar de kleine taxi.
     Piet Bronsgeest was juist bezig zijn boterhammen te verorberen uit een vettig stuk papier. Hij had een rood verweerd gezicht, een neus met een pimpelpaarse punt en kleine waterige oogjes. Hij luisterde naar Philip’s vraag en kauwde onverstoorbaar door terwijl hij praatte.
     „Meheer van Dam zeg u? O, u bedoelt de ouwe? Klopt precies. Hij most gisteremorrege om half tien an het stasion zijn. Ik heb gereje als een wilde beer, maar ik kon het niet hijsche. Geen schijn van kans, meheer. We kwame om twee menute over half tien an en toen was de fogel nèt gefloge.”
     Philip keek naar de langzaam malende kaken van den chauffeur.
     „Heeft die meneer Van Dam altijd zoo’n haast?” vroeg hij. Bronsgeest nam een slok koude koffie uit een blauwe kan en duwde de kurk er weer in. Dan schudde hij langzaam zijn roode hoofd: „Geen sprake van. Hij hep nog nooit soo’n haast gehad as gistere. Anders is-ie nooit soo. Hij is niet een van de flugste, meheer.”
     Philip wist nu genoeg. Hij gaf den man een sigaar en verdween in de hall van het station. Het kostte hem niet veel moeite om den kruier te vinden, die de bagage van Van Dam gedragen had. De man vertelde dat Van Dam Sr. inderdaad den trein had gemist. Hij had opdracht gekregen om een oogje op de bagage te houden en de koffers in den trein van 11.31 te zetten. Hij had Van Dam niet meer gezien, maar het zat wel goed met de fooi, dus hij had gedaan wat hem gezegd was en had de koffers op den trein gezet. Philip had geen sigaren meer bij zich. Hij haalde zijn doos tabak te voorschijn en gaf den man een handjevol shag met wat vloeitjes.
     Daarna ging Philip naar het plaatskaartenbureau. Hij kwam te weten dat er den vorigen dag slechts zes kaartjes waren verkocht naar Giethoorn. Twee eerste klasse en vier stuks derde klasse. De man achter het loket herinnerde zich dat één eersteklas kaartje ’s morgens was verkocht en het tweede des middags.
     Voor de tweede maal klampte Philip den kruier aan en vroeg hem of hij gezien had dat Van Dam een eerste klas kaartje had genomen. Toevallig had de man het gezien. Er was hem trouwens nog iets te binnen geschoten. Die meneer had een klein koffertje in de hand gehad en twee vischhengels.
     In gedachten verzonken liep Philip het station af. Het alibi van Van Dam Sr. leek in orde te zijn. Al was er wel iets eigenaardigs: dat kleine koffertje dat hij bij zich had en die vischhengels, die hij bij zich in de coupé had genomen.
     Philip besloot om zijn geluk weer eens te gaan beproeven met het alibi van Van Dam Jr. Hij had zoo het idee, dat hij daar het verste mee kwam. Het alibi van Senior leek voorloopig waterdicht.

* * *

     Een half uur later was Philip weer in het gebouw van de Turksche baden aan den Overtoom. Hij had geluk. Juist toen hij den drempel had overschreden, hoorde hij den portier den naam „Schenk” noemen. Philip dacht bliksemsnel na. Schenk? Dat was die knaap waarmee Van Dam Jr. een partijtje had gebiljart!
     Onderzoekend gleden Philip’s oogen over de gestalte van den jongen man, die een praatje met den portier maakte.


Onderzoekend gleden Philip’s oogen over de gestalte van den jongeman, die een praatje met den portier maakte.

     Het volgende oogenblik had Philip den man op zijn schouder getikt. Het was een lange jongeman, met rossig haar, een wipneus en ontelbare zomersproeten op zijn gezicht.
     Toen Philip hem vroeg of hij gisteren had gebiljart met zijn vriend Van Dam Jr., begon hij heftig te knikken.
     „Nou en of. Dat klopt, meneer. Karel was nog al niet in vorm. Alle menschen! Hij maakte achter mekaar 67 caramboles. Dat moet je niet uitvlakken.”
     Philip knikte. „Dat is inderdaad een prestatie, meneer Schenk. Maar kunt u me ook zeggen, hoe laat uw vriend hier was?”
     De sproetige jongeman dacht even na. „Welzeker kan ik dat,” zei hij. „Dat was denkelijk om en bij zes uur, als ik me niet vergis.”
     Philip hield hem zijn geopenden sigarettenkoker voor en liep verder.
     De man van de kaartjes en de handdoeken uit het Turksche bad verklaarde opnieuw pertinent op Philip’s vraag en vertoon van foto dat hij den heer Karel van Dam niet van gezicht kende. Hij kon hem niet thuisbrengen, zei hij, met den besten wil van de wereld niet. Vervolgens wendde Philip zich tot den portier en vroeg hem hoe laat hij dien Karel van Dam den vorigen avond had zien binnengaan. De man wist het niet precies meer, maar hij dacht dat het zoo om en bij zeven uur was.
     De man van de handdoeken had gezegd dat hij van zeven tot negen géén dienst had. Als Karel van Dam dus inderdaad om zeven uur was gearriveerd, dan moest de opvolger van de handdoekenman hem dus hebben gezien! Hij zou het direct aan den man vragen.
     Philip loosde een diepe zucht. Dit was inderdaad de meest ingewikkelde geschiedenis, die hij ooit had meegemaakt. Hier werd een normaal mensch gewoon stapel van!
     Het volgende oogenblik had Philip zijn zooveelste slachtoffer van dien dag te pakken. Het was de man die voor handdoeken en kaartjes had gezorgd tusschen zeven en negen uur. De man kende de gebroeders Van Dam beiden van gezicht.
     In de twee uur dat hij dienst had gehad was de oudste Van Dam uit het Turksche bad gekomen.
     Hij had zijn sleutel, portefeuille en horloge uit een van de kastjes gehaald en was vergezeld van een anderen heer, die precies hetzelfde had gedaan.
     Philip knikte peinzend. „Dus die andere heer zijn spullen waren in orde?” vroeg hij.
     De man knikte. „Jawel meneer. Ik heb op hem gelet. Het viel me op hoe erg precies hij alles stuk voor stuk onderzocht. Ik vroeg hem nog of hij dacht dat ik er soms aan had gezeten.”
     „Juist,” zei Philip. „Maar die broer van Van Dam, de jongste bedoel ik. Die heeft U toch óók gezien, is het niet?”
     De man knikte weer. „Zeker meneer. Maar die is niet in het Turksche bad geweest. Die is in het zwembad geweest, dat hiernaast is. Hij is er maar heel kort geweest en is ongeveer een half uur eerder weggegaan dan zijn broer.”
     Philip floot peinzend tusschen zijn tanden. Aha! Hij tikte den man vriendschappelijk op zijn schouder.
     „Is het mogelijk dat ik even een kijkje neem in het Turksche bad?”
     De man glimlachte. „Nou omdat u het bent. Gaat u maar mee.”
     Philip volgde den man en luisterde belangstellend naar diens uiteenzettingen over de ventilatie van de baden.
     Toen Philip na tien minuten buiten stond, maakte hij een luchtsprong. Een meisje dat hem juist passeerde schrok en in haar blauwe oogen was duidelijk te lezen, dat ze oprecht twijfelde aan Philip’s verstandelijke vermogens. Maar die vermogens waren perfect in orde. Perfecter dan ze ooit waren geweest. Philip knikte het meisje vriendelijk toe, maar ze draaide haar hoofdje om en trippelde haastig weg.
     „Wel vervloekt!” zei Philip en keek naar zijn leege sigarettenkoker, „wat heb IK trek in een sigaret.”

* * *

     Dien avond werd Philip opgebeld uit Roosendaal. Het was een rechercheur van de Centrale Recherche.
     „Ik geloof dat ik goed nieuws heb, meneer Raack,” begon hij. „Toen ik vanmorgen uw foto ontving heb ik haar meteen meegenomen naar Antwerpen. Maar omdat alles in korten tijd moet zijn gebeurd, kon het zijn, dat Van Dam niet verder dan naar Roosendaal is geweest en daar heeft overnacht. Inderdaad herkende het hotelpersoneel hem van de foto. Maar hij had opgegeven dat hij Robbé heette. Hij moet dus zelfs een valsch persoonsbewijs hebben!”
     „Hoera!” zei Philip. „Ik zie licht. Hoe laat is die meneer Robbé teruggegaan naar Amsterdam?”
     „Om 11.50 uur meneer Raack.”
     „Dacht ik het niet!” zei Philip. „Dat is vriend Van Dam geweest. Kareltje van Dam. Simple comme bonjour. Hij is ’s avonds nog net in Roosendaal kunnen komen en heeft natuurlijk aan een knaap daar die diamanten gegeven.”
     „Ik zal de zaak onmiddellijk onderzoeken, meneer Raack,” zei de rechercheur. „Hopelijk zijn we nog niet te laat.”
     Toen Philip den hoorn op den haak had gehangen, liet hij zich in een stoel vallen en dacht na. Het kardinale punt was: Hoe kon Karel van Dam op zijn motor in Hilversum zijn geweest. Niemand anders dan zijn oudere broer Harry kon dat geweest zijn, vermomd met een overall en een zwarte snor. Maar hoe kon hij hem dat gelapt hebben? Philip fronste zijn voorhoofd. Plotseling herinnerde hij zich den kruier op het Centraal Station. Die had gezien dat de oudere Van Dam een klein koffertje in zijn hand droeg.
     Daar zat natuurlijk die overall in. Dat kon niet missen. Hij was natuurlijk naar het toilet gegaan om zich te verkleeden. En wat die snor betrof: dat was makkelijk genoeg! Toen was hij het station uitgegaan om Karel’s motor op te helen. Maar waar kon dat ding hebben gestaan? Volgens Van Dam Jr. had hij zijn motor altijd staan bij garage „Waldo”. Tien tegen één dat hij zijn motor voor dien eenen keer in een garage vlak in de buurt van het station had gestald!
     Philip sprong op, pakte zijn hoed en rende naar beneden.
     Binnen tien minuten was hij bij bet station. De eerste twee garages leverden niets op, maar bij de derde schoot hij midden in de roos.
     De garagehouder had een register waarin hij alle gegevens had staan. Het bleek dat den vorigen dag een zekere meneer Frederiks een D.K.W. nummer XX 4532 had gestald om en bij half negen. Om kwart voor tien was hij den motor weer komen halen. De beschrijving die de garagehouder van Frederiks gaf, klopte precies. Het moest Karel van Dam zijn geweest. De man herinnerde zich wel dat Frederiks een klein koffertje had vastgemaakt achterop den motor. Harry van Dam was dus daarna op den motor naar Hilversum gereden en Karel was dan later met den trein gearriveerd?... Philip haalde zijn zakdoek te voorschijn en droogde zijn bezweete voorhoofd af. Het was om gek te worden! Karel kón niet met den trein zijn aangekomen, want om 2.59 uur was hij nog onderweg uit het zuiden! Het kon niet anders of Harry moest óók met den trein zijn gearriveerd, want hoe kon Karel anders om half vijf den motor bij garage van Wijk halen?
     Philip haalde snel zijn spoorboekje te voorschijn en begon er in te bladeren. Plotseling floot hij tusschen zijn tanden. Er was een heel eenvoudige mogelijkheid! Om 11.50 uur was er een trein van het Centraal Station vertrokken. De kruier had Harry’s bagage erin gelegd. Harry was in Hilversum ingestapt, toen de trein daar om 12.56 uur arriveerde! Zoodoende was hij om 2.59 in Zwolle! Zóó was het te verklaren dat hij om ongeveer twaalf uur op Karel’s motor rijdend Hilversum had bereikt. Hij had ruimschoots den tijd gehad om wat te gaan eten in een restaurant, om zoodoende Karel’s alibi veilig te stellen. Na zijn lunch was hij in den trein gestapt als Karel, had toen zijn overall uitgedaan, zijn snor verwijderd en had die in het kleine koffertje gedaan, dat de knecht van garage van Wijk had gezien. Zoo was hij tenslotte in Giethoorn gearriveerd als Harry van Dam.
     Philip knikte tevreden. Dat was de eene kant van de gramofoonplaat; nu kwam de andere. Wat had Kareltje intusschen gedaan? Hij was het ongetwijfeld geweest die om bij half vijf den motor had opgehaald bij garage van Wijk in Hilversum. Maar hoe was-ie daar gekomen? Philip neusde weer in het spoorboekje. Juist. Om 3.30 vertrok een trein van C.S. en was in Hilversum om 4.25. Dat klopte met „ongeveer” half vijf. En dezen trein had Karel van Roosendaal uit kunnen halen.
     Volgens het spoorboekje moest de trein om 4.25 in Hilversum zijn. Van Dam Jr. was daar uitgestapt en had een overall aangetrokken. Met een koffertje in de hand was hij naar de garage van Wijk gegaan, had zijn motor opgehaald en was zoo naar Zwolle gereden, waar hij net op tijd kwam om te dineeren.
     Het eenige wat niet klopte in zijn alibi was die bioscoopgeschiedenis en dat was goed bekeken, want Van Dam Jr. wist deksels goed dat de portier of cassière zich onmogelijk precies kon herinneren, welke bezoekers er allemaal waren geweest.
     Toen Philip zoover gekomen was met zijn combinaties en deducties, knikte hij tevreden en schoot de eerste de beste kroeg in om een stevigen borrel te nemen. Daarna ging hij naar huis.

* * *

     Het was een eigenaardig gezelschap, dat den volgenden morgen het Badhuis op den Overtoom binnenging. Het gezelschap bestond uit de gebroeders Van Dam, Philip, inspecteur Beverwijk, de directeur van de inrichting en twee rechercheurs.
     Voorop liep Harry van Dam. Zijn gezicht was een tikje bleeker dan anders, maar voor de rest zag hij er precies uit als altijd. Hij bracht het gezelschap naar het vertrek waar hij en Daniëls twee dagen geleden zich hadden uitgekleed. Hij vertelde dat hij en zijn compagnon hun kleeren hadden opgehangen aan de haken die aan den muur zaten.
     „Juist, meneer Van Dam,” zei Philip „Maar vertelt u mij eens: wie had zich het eerst uitgekleed?”
     In Van Dam’s oogen kwam een duidelijk zichtbare aarzeling. Dan haalde hij zijn schouders op. „Ik zou het heusch niet kunnen zeggen, meneer Raack.”
     Philip draaide zich om naar een man in uniform, die zich ongemerkt bij de groep had gevoegd. Het was de man die geregeld de kaartjes controleerde.
     „Wie van de beide heeren had zich het eerst uitgekleed?” vroeg Philip.
     „De andere heer, meneer,” zei de man.
     ”Meneer van Dam was een minuut of drie later klaar.”
     Philip knikte. „Juist. En daarna? Ging hij toen gelijk naar de heete kamers?”
     De man schudde zijn hoofd. „Nee, meneer. Hij ging eerst naar het toilet.”
     Philip knikte weer. „Mooi zoo. Kunt u ons daar even heenbrengen?”
     Het gezelschap volgde den man. Het was opmerkelijk, dat het gezicht van Van Dam Sr. opeens de kleur had gekregen van grijze asch.
     Wat eveneens opviel was, dat de beide rechercheurs vlak achter de beide broers liepen.
     De man in uniform opende een deur en het gezelschap trad binnen. Het was een luchtververschingsruimte, met een vloer van tegels. Er waren twee toilets; vlak naast elkaar. De muur tegenover de deur was ongeveer anderhalve meter hoog en kwam niet tegen het plafond aan. Tusschen muur en plafond was een ruimte van ongeveer dertig centimeter. Door die ruimte werd regelmatig versche lucht aangevoerd.
     Met een plotselingen ruk draaide Philip zich om. In zijn grijze oogen kwam een vreemde, harde glans.
     „Ben je hier geweest Harry van Dam, ja of neen?” Door het lichaam van Harry van Dam ging een hevige schok. Zijn oogen kregen een glazige uitdrukking en hij hijgde alsof hij het hevig benauwd kreeg. Vóór hij iets kon zeggon, klonk er een rinkelend geluid op de tegels. Het was een sleutel, die vlak voor zijn voeten viel.
     Er volgde een diepe, beklemmende stilte. Allen staarden naar den sleutel die daar duidelijk zichtbaar op den tegelvloer lag.
     Dan klonk Philip’s stem, scherp als een mes: „Geef je toe, Harry van Dam, dat die sleutel van Daniëls door je broer op deze manier is teruggebracht?”
     Even bleef Harry van Dam roerloos staan. Dan draaide hij zich bliksemsnel om, in de richting van de deur. Maar daar stond inspecteur Beverwijk; geen spier op zijn houten gezicht bewoog.
     Philip maakte een haast onmerkbare beweging met zijn hoofd. Er kwam beweging in inspecteur Beverwijk.
     „Ga je gang, van Veen,” klonk zijn rustige bevel.
     Van Veen ging zijn gang. Twee paar handboeien klikten om twee paar polsen. Vijf minuten later reed een overvalwagen in volle vaart naar het gebouw van de Centrale Recherche.

* * *

     Dien avond zaten Philip en Beverwijk bij elkaar op Beverwijk’s kamer en dronken een glas cognac.
     „Kijk, ouwe boevenvanger,” zei Philip. „Toen ik voor den eersten keer in het Turksche bad kwam, hoorde ik dat Harry van Dam in de anderhalf uur tijd dat hij heeft gebaad dat bad beslist NIET had verlaten. De man die de kaartjes controleerde verklaarde dat pertinent. Er was maar één deur, dus als Van Dam werkelijk er tusschen uit was gegaan, dan had hij het in ieder geval gezien. Er moest dus een andere oplossing zijn. Toen kwam ik tot de ontdekking dat broer Karel dien bewusten avond evenééns op de Overtoom was geweest. Hij had geen gebruik gemaakt van het Turksche bad, maar wel van het zwembad.”
     Philip hield even op en schonk de twee glazen voor den vierden keer vol. Dan ging hij verder. „Je begrijpt dat toen ik dat wist, ik een heel eind verder was. En ik kwam toen tot de ontdekking dat het Turksche bad en het gewone zwembad vlak naast elkaar liggen. De verbinding werd gevormd door de luchtververschingskamer.”
     Beverwijk goot zijn glas achterover en smakte met zijn lippen.
     „Best spul,” zei hij. „Ik zie al licht. Je bedoelt zeker die ruimte tusschen muur en plafond.”
     Philip knikte. „Juist. Het was verduiveld moeilijk om precies uit te visschen wát Kareltje had uitgespookt, maar het was voor mij voldoende, als ik precies te weten kon komen hoe Daniëls en zijn compagnon hun tijd hadden doorgebracht. Ziehier het resultaat van mijn moeizaam onderzoek: Daniëls en Van Dam Sr. sloten de safe en de laden af op de bekende manier en gingen samen naar het Turksche bad. Daniëls gaf daar zijn sleutel, portefeuille en horloge af aan een knecht. De spullen werden opgeborgen in een kastje en de sleutel werd aan Daniëls gegeven. Vriend Harry deed precies hetzelfde, maar de kneep zat ’m hierin, dat hij wél sleutels afgaf, maar de sleutel van de safe hield hij in zijn zak. Snap je?”
     Beverwijk knikte en mompelde: „Niet slecht bekeken.”
     Philip grijnsde. „Dat dacht vriend Harry ook. Hij had nét even vroeger op moeten staan; maar terzake: Ze kleedden zich allebei uit, maar vriend Harry wist het zóó in te pikken dat Daniëls eerder klaar was En Daniëls had zijn hielen nog niet gelicht, of Van Dam was er als de kippen bij om de sleutel van Daniëls kastje uit diens zak te halen. Met dien sleutel ging hij naar het toilet.”
     Beverwijk keek peinzend voor zich uit en zei dan: „In de luchtververschingsruimte natuurlijk.”
     „Juist,” zei Philip. „Onderwijl had vriend Karel eerst een partijtje gebiljart om zijn alibi in orde te krijgen en daarna toog hij naar het zwembad. Het eerste wat hij deed was: naar het toilet gaan. Daar wachtte hij tot zijn broer aan den anderen kant een seintje gaf; ik denk door het fluiten van een of ander wijsje of zoo iets, en toen was het verder een koud kunstje. Harry gooide eerst den sleutel van Daniëls’ kastje door het gat van de luchtververschingskamer, en daarna zijn sleutel van de safe. Kareltje ving ze aan den anderen kant op en wandelde naar den knecht van de kastjes. Hij gaf Daniëls’ sleutel af en de man had niet in de gaten dat er iets niet klopte. Hij ging naar Daniëls kastje haalde portefeuille, horloge en sleutels eruit en gaf die aan Kareltje. Hij wist niet beter of de zaak was dik in orde. Dat is heelemaal niet zoo gek, want er komen ontzettend veel lui die willen baden elken dag.”
     Beverwijk knikte begrijpend. „Dat neem ik wel aan. Ze zouden stapelgek worden als ze alles moesten onthouden.”
     „Juist,” zei Philip. „In ieder geval ging alles verder gesmeerd. Vriend Karel rende als de hazen naar het kantoor op de Heerengracht maakte safe én laden open, nam de diamanten eruit en maakte dat hij weer op den Overtoom kwam.


... maakte safe èn laden open ...

     Hij was er om en bij zevenen. Dat klopt ook met de beweringen van den portier. Hij ging het bad binnen en gaf portefeuille, horloge en sleutels van Daniëls af aan den man van de kastjes. Die man borg de spullen op in een ander kastje en gaf Kareltje den sleutel. Met den sleutel maakte onze vriend dat hij in het zwembad kwam. Hij ging weer naar het toilet, floot het bekende wijsje en gooide den sleutel van het kastje waar Daniëls’ spullen in werden bewaard, over het muurtje. Simple comme bonjour.”
     Beverwijk ging met een ruk overeind zitten. Op zijn gezicht stond iets van ontzetting te lezen.
     „Simple comme bonjour, zeg je? Man, hou op. Ik heb nog nooit zooiets meegemaakt. Je zou er zeeziek van worden.”
     Philip begon te grinniken. „Kom, kom,” zei hij. „Kop op, man. Ben jij nou de steunpilaar van de Centrale Recherche? Voor zulke klusjes draai ik mijn hand niet om.”
     Beverwijk keek hem argwanend aan en bromde iets onverstaanbaars.
     „Nou,” zei Philip. „Als je de rest wil weten: vriend Harry raapte den sleutel op en schoof hem op de een of andere manier in Daniëls zak; denkelijk terwijl ze zich aankleedden. Daniëls kreeg zijn spullen uit het kastje en had heelemaal niet in de gaten dat hij eerst een ander kastje had gehad. Er zijn er zóóveel. En doordat van zijn spullen niets mankeerde had hij heelemaal geen argwaan. Onderwijl haalde Kareltje zijn eigen spullen op met zijn eigen sleutel, die hij steeds in zijn broekzak had bewaard. En haalde nog net den laatsten trein naar Roosendaal; de rest weet je.”
     Toen Philip was uitgesproken staarde Beverwijk hem een paar tellen zwijgend aan.
     „Ik begrijp één ding niet,” zei hij.
     „En dat is?” vroeg Philip.
     „Dat je van dezen ingewikkelden rommel niet hersenschimmig bent geworden.”
     „Dat ben ik ook,” zei Philip. „maar dat is mijn gewone toestand, dus dat loopt niet in de gaten. Schenk nog eens in, als je wilt. Maar er is ook nog één ding, dat IK nog niet heb opgehelderd: in de plaats van Karel moet dien nacht een ander in zijn bed hebben geslapen. Die vent is zóó handig geweest, dat de hospita hem wèl heeft gehoord, maar niet heeft gezien. En HIJ is het natuurlijk geweest, die den motor heeft weggebracht. Of... Zeg, Beverwijk, ik geloof tóch dat ik dit keer te veel cognac heb gedronken, òf dat de zaak zóó ingewikkeld is, dat ik er heusch hersenschimmig van word. Want als die derde den motor heeft weggebracht naar de garage bij het station, dan moet hij óók op Karel hebben geleken.”
     „Inderdaad,” zei Beverwijk. „Maar dan rijst ook de vraag, waarom HIJ niet dadelijk is doorgereden naar Hilversum. Dan had Harry die comedie niet hoeven te spelen.”
     „Ja, en... maar verduiveld! Dan is DIE kerel misschien wel naar Roosendaal geweest, en Karel heelemaal niet! En dan is Karel wei degelijk thuis geweest, en klopt de rest ook. Want, alle duivels, Beverwijk! Dat hebben we den heeren immers heelemaal niet gevraagd in het badhuis. Ze hebben alléén de sleutelaffaire bekend, en DIE hebben ze gespeeld. Maar daarna heeft Karel de diamanten gewoon afgegeven, in Amsterdam, aan een derde, die toevallig door dien hotelhouder in Roosendaal op de foto van Harry en Karel is herkend. Kerel, visch dat morgen uit! Ik word er stapel gek van. Geef me nog een cognac!”

* * *

     Vijf minuten later liep Philip, ietwat zigzaggend zooals hem in zijn leven zelden of nooit overkwam, naar zijn huis op de Koningsgracht. Toen hij de brug schuin tegenover zijn huis passeerde, kwam uit het donker van achter een boom plotseling een gestalte te voorschijn.
     „Karel van Dam!” zei Philip. „Hoe in godesnaam...”
     „Neen, Frederiks!” zei de gestalte, hief een arm op en mepte Philip met een gummistok op zijn hoofd, zoodat hij zijn evenwicht verloor en in de gracht tuimelde. „Ziezoo, eindelijk! Nu kunnen wij tenminste iets rustiger werken.”
     Doch twee handen vielen op Frederik’s schouders: de plons van Philip’s lichaam in de gracht had twee surveilleerende agenten gealarmeerd, die in het donker naderslopen, zonder dat Frederiks, in zijn extatische opwinding over zijn gelukten slag, het merkte. Even later klikten de handboeien om zijn polsen, gilde de politiefluit. Terwijl een der agenten den arrestant met een revolver in bedwang hield, greep de ander de reddingshaak van de brugleuning en vischte naar Philip’s lichaam. Met behulp van inmiddels arriveerende assistentie haalde men Philip op, paste dadelijk kunstmatige ademhaling toe, doch de levensgeesten bleken reeds geweken.
     „Zijn verdiende loon!” gromde Frederiks nog eens.
     „Maar dat krijg jij óók, mannetje!” antwoordde de agent. En hij wist nog niet, dat hij met zijn arrestant inspecteur Beverwijk uit moeilijke problemen redde. Voor den laatsten keer had Philip Raack, ditmaal zonder het te weten, een ingewikkeld geval tot volkomen klaarheid gebracht. De krans, die de Centrale Recherche aan zijn baar deed hechten, droeg terecht de woorden: ”In dankbare herinnering aan uw belanglooze hulp in moeilijke oogenblikken. Rust in vrede!”

Het is met groote ontsteltenis, dat Uitgeefster en Redactie kennis namen van het zoo droevige einde van Philip Raack, den amateur speurder, die in heel Nederland reeds een bekende figuur was geworden. Philip Raack is niet meer - hij ruste in vrede! ..
     Daar de naam van ons tijdschrift zoo onverbrekelijk was verbonden aan de belevenissen van Philip Raack, moet mèt hem die naam ten grave worden gedragen. „De Drie-Stuivers-Roman” houdt derhalve op te verschijnen.
     Wel kunnen wij reeds mededeelen, dat door de autoriteiten toestemming is verleend de opengevallen plaats door een ander tijdschrift te doen innemen, waarin eveneens het verhalende element de hoofdzaak zal zijn en waarin het onlangs begonnen feuilleton „Koffie uit Brazilië” zal worden voortgezet. Over veertien dagen zal dit nieuwe blad bij onze bezorgers, de kiosken en boekhandels à 15 cent verkrijgbaar zijn, terwijl de uitgeefster daarop ook postabonnementen zal gaan aannemen ad f 1.95 per half jaar bij vooruitbetaling. Lees derhalve van nu af:


F L I T S

UITGEEFSTER EN REDACTIE.







UIT DE KINDERJAREN VAN DE RADIO.

     Tijdens experimenten met de radio-techniek in het jaar 1912 gebruikten de toenmalige Telefunkeninstituten in de plaats van een luchtantenne, namelijk een draadnet, dat langs de aardoppervlakte werd uitgespannen.
     Groot was de verrassing, toen men vaststelde, dat na zekeren tijd het gras onder dit draadnet weliger groeide dan elders. Men ging nu de hoop koesteren, dat een dergelijke radioantenne den plantengroei over het algemeen gunstig zou beïnvloeden. Men zaaide daarom onder het net ook wortelen. Daarmee was het echter niets. Het gras evenwel groeide als tevoren buitengewoon goed.
     Toen de geleerden zich met de zaak gingen bemoeien kwam aan het licht, dat dit draadnet de grazende koeien aanlokte en dat het de groene vruchtbare pannekoeken waren van deze lieve dieren, die aan dien ongewonen groei schuld hadden ...

WEET U WAT U DROOMDE?

     Indien u zich herinneren kunt als u opstaat, wat u gedroomd hebt, dan kunt u er wel zeker van zijn, dat dit een droom is geweest, dien u hebt gehad tegen het ontwaken. Het is namelijk met vrij groote stelligheid gebleken, dat droomen, die men heeft in het begin van den nacht, gewoonlijk zeer verward zijn, zoodat het moeilijk is ze zich later te herinneren. Daarbij komt nog, dat een vaste diepe slaap naderhand oorzaak is, dat men zich zijn droomen niet meer te binnen kan brengen. Door den slaap worden zij als het ware uit ons onderbewustzijn weggewischt.
     Het is echter mogelijk, dat dergelijke droomen later weer in ons „opkomen” en dat we ze ons scherp herinneren. Al dien tijd hebben ze dan in ons onderbewustzijn „gesluimerd.”

HOOGDRUK.

     De druk, die veroorzaakt wordt wanneer wij ons voedsel kauwen, is veel grooter dan men zou denken. In het gebied van de snijtanden bedraagt hij reeds twintig kilogram, maar tusschen onze kiezen is hij zelfs twee en zeventig kilogram!

ROBOTS.

     Er bestaan automaten, die in een werktijd van slechts zestien uur dertienduizend kleine schroefjes draaien en fraisen, waarvan er duizend stuks in totaal slechts dertien gram wegen!






VERPLEEGSTERTJE


     Men kan soms van die oogenblikken hebben, waarop men behoefte heeft aan een diepzinnig gesprek over vrouwen. Vrouwen moeten daar niet bij zijn, omdat de ervaring heeft geleerd, dat men met vrouwen over alles diepzinnig kan praten, behalve over vrouwen, want dan lappen ze alles aan haar keilhakken. Neen, zoo eens op een rustigen avond, op het terras van een restaurant, met een goeden vriend, wiens haren aan de slapen reeds beginnen te grijzen, zoo’n vriend, die je bijvoorbeeld kan vertellen, dat de geisha’s in charme en élegance niet voor de voortreffelijkste exemplaren van de Parijsche demi-monde behoeven onder te doen. Mijn vriend is al een man, wiens slapen beginnen te grijzen, maar die in zijn hart nog een echte jongen is. Hij heeft de levenservaring van een vijftiger, de zelfbewustheid van een veertiger, de onbezonnenheid van een twintiger, om maar verder niet in détails te treden. Hij is een beste kerel en hij praat over vrouwen, alsof hij het ideaal van zijn leven nog najaagt; zijn vrije tijd wordt meestal door vrouwen of door gedachten aan vrouwen in beslag genomen, hetgeen een eenigszins erotopatischen indruk maakt. Hij praat vlot over vrouwen als een enthousiast jongeling, maar met het air van een kenner. Hij teekent op een tafelkleed de curve van een vrouwenleven met de ups en downs, die zoo’n leven kenmerken.

     De vorige week had hij weer een nieuw verhaal. We zaten op een zonnig café-terras en na rondom ons zittende schoonheden met den blik van een kenner te hebben opgenomen, zei hij plotseling: „Kijk es, vriend, als je ooit nog eens trouwt, neem dan een verpleegster of een onderwijzeres. Dat zijn vrouwen die wegens haar goede karaktereigenschappen een man nooit zullen teleurstellen. Een verpleegster heeft een hart; haar edel karakter spoort haar aan, de menschen te helpen, met inzet van eigen liefde en hulpvaardigheid. Een onderwijzeres houdt van kinderen en is uiteraard weinig boven de middelmatige oud-Hollandsche burgerlijkheid - natuurlijk in den goeden zin van het woord bedoeld - uitgegroeid. Ze komen meestal uit een degelijk, onbedorven milieu en zijn over het algemeen weinig geëmancipeerd.”
     Ik keek hem eens aan. Meende hij dat, of was hij veranderd? Hij was overigens erg gevoelig voor de gunst van geraffineerde vrouwen en hij had ook de allures om er mee om te springen. Hij bewoog zich graag in de eerste kringen, pretendeerde een zekere getaptheid en was behoorlijk in die kringen in de mode, voorzoover hij het met een conversatie af kon.
     „Je hebt zeker weer een avontuurtje beleefd?”
     Hij deed een langen haal aan zijn cigaret, gooide het peukje nonchalant in de aschbak, stak een nieuwe cigaret op en vertelde:
     „De vorige week ben ik naar een fuif geweest Ik walgde van al dat drinken, zingen en dansen. Werkelijk kerel, als je zoo’n heelen nacht tusschen al die avondjaponnen en juffrouwen met haar hevig geverfde lippen en wangen doorgebracht hebt, zit het je heusch tot hier!” - Hij maakte een welsprekend gebaar. - „Al dat leeg gedoe, dat opgetakelde beetje banale spirit, waarmee je elkaar moet amuseeren en dat onzinnige gelach en gescherts over de onbenulligste dingen, neen, kijk es, geef mij dan maar het eerste het beste boerenkind, dat ik tegenkom. Ik haalde diep adem, toen ik in de frissche morgenlucht stond; eerst liep ik zoo nu en dan eens tegen een lantaarnpaal aan en moest me soms even vasthouden aan een muur, maar de morgenlucht deed me goed. Het was ongeveer een uur of zeven, geloof ik. Ik verlangde naar een stevig ontbijt en een bad, want om een uur of tien moest ik weer op mijn kantoor zijn. Ik lette niet op de menschen, die ik tegenkwam. Wie kan je nu ’s morgens tegenkomen? Plotseling snoof ik den geur van heerlijke toiletzeep op. Naast me liep een aardig figuurtje, met een zacht, blozend gezichtje, een verpleegstersjurk aan, en een witte kap op het hoofd. Verwonderd keek ik haar aan. Zij lachte en versnelde den pas. Ze had goedgevormde beenen en fijne enkels en onwillekeurig liep ik een stapje sneller. Ik kon haar haast niet bijhouden. Eindelijk liep ik weer naast haar. Ik keek diep in haar helderblauwe oogen en vroeg, waar ze heen ging. „Naar mijn werk natuurlijk,” zei ze. Ze had er geen bezwaar tegen, dat ik een eindje meeliep. Wat rook die zeep lekker. Zoo heel anders dan die scherpe parfumgeur van den vorigen nacht. Straatvegers lachten ons toe en een paar collega’s, die ook vroeg op waren, knikten glimlachend. Ik streek over haar zacht bruin haar. „Maar meneer,” zei ze, „niet zoo sentimenteel, zoo vroeg in den morgen! Ik heel Johanna,” zei ze, „maar in het ziekenhuis noemen ze me Annie.” Ik stelde me voor als Karl, jawel Karel zonder e. Samen gingen we in een cafetaria een paar broodjes en koffie gebruiken. Ze vertelde over haar werk, haar hobbies en haar vrije avonden en dagen. Het was geen geraffineerd spel, dat ze speelde; ze was eerlijk en trouwhartig, dat merkte ik direct. En onwillekeurig begon ik iets voor haar te voelen. Ze keek verschrikt naar de klok en zette haar kapje recht. De handkus, die ik haar gaf, vond ze vermoedelijk een beetje ongewoon, maar waarschijnlijk vond ze, dat ik niet iedereen was, want het organiseeren van een rendez-vous verliep vlot. Onthutst door zooveel menschtlievendheid, - ik voelde me bij haar vergeleken een groote zondaar en een schooier - keek ik haar pittig figuurtje na. En ’s avonds zat ze in „La Dame” al een kwartier op me te wachten. We dronken en haar tong kwam los. Ze werd sentimenteel en ik ook en ’s avonds op haar kamertje zaten we nog lang na te boomen over deze rare tijden, die vermoeide harten toch nog wel eens rust en verpoozing gaven. Mijn oog viel op een portret, dat op haar schrijftafeltje stond. Ik voelde me teleurgesteld en trachtte mijn jaloerschheid zooveel mogelijk te onderdrukken. Ik vroeg onverschillig, of zij er nog meer kavaliers op na hield. Het portret stelde haar verloofde voor, die gestorven was. Ze legde toen lief haar hand op mijn hand en zei: „weet je, waarom ik me zoo gelukkig voel, jouw gezelschap te hebben? Omdat je zooveel lijkt op mijn verloofde! Toen kusten we elkaar lang en die spontane kus van het verpleegstertje beteekende voor mij veel meer dan al die flirtzoenen, die ik bij andere meisjes heb opgeloopen.”
     Hij zweeg en keek zwijgend voor zich uit. „En wat ga je nu met haar doen?” vroeg ik belangstellend.
     „Probeeren of ik haar gestorven verloofde kan vervangen,” zei hij.
     „Ja door schade en schande wordt men wijs”, zei ik.
     Hij zuchtte diep en knikte koel tegen een dame, die hem allerlieftalligst groette.






FABEL VAN DEN KALIEF

     Er was eens een kalief, die de tien wijste mannen van het land tot raadgevers had benoemd. In elke zaak vroeg hij hun raad. Voor elk probleem kreeg hij tien oplossingen geadviseerd en dikwijls koos hij dan een elfde oplossing: de zijne!
     Dat verdroot enkelen der raadgevers. Zij voelden zich achteruit gezet. Waren zij dan nog niet wijs en knap genoeg voor den kalief?
     Een van hen had den euvelen moed er openlijk naar te vragen. „Waarom, heer kalief, pijnigt ge onze hersens met problemen en volgt ge onzen raad slechts zelden op?”
     „Omdat, wijze man, iedereen zijn eigen weg en zijn eigen verstand moet volgen, zoodra hij geroepen is tot een taak van groote persoonlijke verantwoordelijkheid. Als ik van de tien wijste mannen uit het land tien adviezen krijg, en die tien adviezen luiden alle verschillend, dan ga ik te werk volgens mijn eigen inzicht en weet tenminste zeker, dat dit mijn eigen inzicht is. Aanvaard ik van een der wijze mannen het advies, dan zeggen negen anderen, dat ik partijdig ben en draag ik bovendien de verantwoording voor iets, dat niet van mijzelf is.”
     In de woorden van den kalief schuilt veel waarheid. Menig advies heeft alleen negatieve waarde, hoe wijs de adviesgever ook is. Ge weet erdoor, wat ge niet moet doen, indien ge uzelf wilt blijven ...
     Maar keer de conclusie nu niet om: beslis niet op de elfde manier, omdàt tien wijze mannen tien andere oplossingen aan de hand deden. Want dat was het punt, waar de waarheid in ’s kaliefs betoog ophield!

ALS KINDEREN

     Als kinderen benijdden wij de sprookjesfiguren, die slechts een „sesam open u” hadden uit te spreken.
     Spreek te rechter tijd eens een prijzend woord, en ge bemerkt, dat deze tooverformule ieders eigendom kan zijn.

EGOÏSME.

     Van sommigen zegt men: „Zij zijn er gekomen door hun egoïsme.” Beter is het te zeggen: „Zij zijn er gekomen door het goede vertrouwen, de vergevensgezindheid en het altruïsme van hun naasten!” Egoïsme zou anders wel eens als deugd kunnen worden opgevat!







ROMAN DOOR A. v. THAYER


”Koffie uit Brazilië” is een romantisch verhaal, dat zich afspeelt in de jaren 1825-1831. Doch wij mogen ons feuilleton geen „historisch verhaal” noemen in dien zin, dat àlle gebeurtenissen en personen volkomen historiegetrouw zijn, daar de schrijver hier en daar, ook in chronologisch opzicht, gebruik gemaakt heeft van de vrijheid, die des dichters en des schrijvers is. De roman heeft hierdoor voor den modernen lezer, die meer „verhaal” dan „historie” verlangt, slechts aan leesbaarheid gewonnen.


     2)   Korte Inhoud van het voorafgaande:
Ellersen Sr., een der grootste reeders van Bremen, wacht aan de haven de aankomst af van de bark „Boston”, die hem een gast, de dochter van den Braziliaanschen minister van financiën, zal brengen. Met Bremen’s burgemeester bespreekt hij de kansen van de stad in den concurrentiestrijd met Engeland in den koffiehandel.
Ellersen’s zoon Jens neemt op ongeveer denzelfden tijd afscheid van zijn Braziliaanschen gastheer Maravellas en zijn mooie dochter Mercedes.



     In de kachel. knetterde het vuur. Buiten woei over de daken van Bremen de Decemberstorm met sneeuw en regen door den grijzen mist.
     Senta Jacobsen stond met haar beide armen gesteund op de tafel van de logeerkamer, die nu door Dolores Barbacena werd bewoond en keek naar een klein portret, dat een of ander gelegenheidsschilder in een Amerikaansche havenplaats vlug had neergeklad. Op het portret stond een jongeman in de uniform van scheepskapitein. De schilder scheen niet gespeend van talent, hij wist met een paar streken het karakter van den man weer te geven. Senta had direct in deze trekken Jens herkend.
     Het zachte, kinderlijke gezicht, vuurrood, alsof het in brand stond, staarde met samengetrokken wenkbrauwen naar het portret.
     Haar hart beefde en trok samen.
     Zij kon niet meer denken. Wat moest zij ook denken? Er bleef voor haar geen hoop over. Neen, zij wilde niet naar het feest. Voor geen geld ter wereld. Zij zou zich in haar kamer opsluiten. Maar, zij moest immers eraan deelnemen! Zij mocht er niet ontbreken. Zij, als de pleegdochter van consul Ellersen, zij, die de plichten van de huisvrouw moest vervullen.
     Een diepe zucht ontsnapte aan haar geprangd gemoed.
     Vandaag was het feest, dat Ellersen ter eere van de dochter van den Braziliaanschen Minister gaf. Misschien was het meer dan een feest, misschien zou Berthold Ellersen zich met Dolores Barbacena verloven? Wie wist dat? Senta moest aan het leeftijdsverschil denken. Ellersen was een statige vijftiger, Dolores was achter in de twintig. Senta wist het heel zeker, daar zou niets goeds van komen. Voor haar niet en voor den man niet, die haar als kind in zijn huis had opgenomen, toen haar vader, kapitein Jacobsen, niet meer van de vaart terug kwam. Hij was op zee als gezagvoerder van een der schepen van Ellersen.
     Er was iets veranderd, sedert Dolores Barbacena in het oude Bremer koopmanshuis als gast was gekomen. Senta, die zich anders zoo wist te beheerschen, werd steeds door onrust en onzekerheid bevangen als Dolores haar aansprak. Wanneer zij het linnen rangschikte of de groote, van zware, dubbele deuren voorziene linnenkast opruimde, de meisjes aanspoorde, of het huishoudboek bijhield, dacht ze vroeger altijd aan Jens. De gedachte aan hem verwekte bij haar zoo’n intens gevoel van geluk, dat ze dan steeds eenige seconden pauzeerde en, de hand op het hart gedrukt, door het hooge raam naar de Weser staarde. Maar nu opeens voelde zij een donkere, bloedende wond, die iets moois, iets gezonds, dreigde te vernielen. Senta wist, dat Dolores eenigen tijd geleden met de „Maria Ellersen” van Brazilië naar New York gereisd had. Met kapitein Jens Ellersen... Zij had er niets achter gezocht.
     Nu kwam iets dreigends in haar op. Zij nam het portret in de hand en bekeek het nauwkeurig.


Zij nam het portret in de hand en bekeek het nauwkeurig.

     Een snelteekenaar kon het ergens in een kroeg geschilderd hebben. Maar waarom had Jens aan Dolores het portret gegeven? Waarom toch?
     Aan den oever van de Weser, waar ook de kantoren en de groote magazijnen van de firma Ellersen waren, kwamen de genoode gasten bij elkaar. De feestzaal lag boven de groote hal, waar links de kantoorruimte lag en rechts - de gangen naar de particutiere woning van Berthold Ellersen waren. Van het trappenhuis kon men het houtgesneden plafond, waaronder de balen met goederen waren opgestapeld, zien. De kleuren waren door ouderdom gebruind en hadden zich aan het strenge, deftige karakter van het huis aangepast. De breede trap met de zware leuning gaf den indruk, alsof zij naar een raadzaal on niet naar een kantoor of naar een particuliere woning voerde. De groote, ernstige stijl van het huis was overgegaan op ieder van zijn bezoekers. Hij onderdrukte iedere vroolijkheid, hij verlamde iedere opgewekte luidruchtigheid.
     In de groote eetzaal was een lange tafel gedekt. Waardevolle familiestukken sierden de tafel, gedegen damastkleeden en zwaar zilver tafelgerei. Aan den muur hingen eenige hooge olieverfportretten van den vader, den grootvader en den overgrootvader van Berthold Ellersen. De zaal met een donker eiken lambrizeering en een houtgesneden plafond bracht iets deftigs over het gezelschap, dat aan de tafel plaats genomen had. Leden uit de hoogste kringen van Bremen zaten aan het hooge eind van de tafel, daarnaast eenige wethouders met hun vrouwen, verder leden van den raad. De Hoofdburgemeester Smidt had aan zijn linkerzijde Dolores, de dochter van Felisberto Caldeira Brants, de Markies van Barbacena.
     Menige welgedane vrouw van een Bremer raadslid keek met een naijver naar de slanke, pittige gestalte met haar groote, donkere en temperamentvolle oogen. Dolores droeg een zwarten kanten sluier, waarvan de einden aan beide kanten van het interessante, door hartstochtelijke trekken beheerschte gezicht naar beneden gleden en om het bleeke gezicht met de ivoren tint een eigenaardige omlijsting gaven. Als eenig sieraad droeg Dolores twee lange, matglanzende parels als oorbellen.
     Dolores zag, hoe Ellersen het wijnglas ophief en haar toedronk. Zij lachte met een verleidelijke bekoorlijkheid. De lange wimpers over haar halfgesloten oogleden versluierden haar blik.
     „Ik zou van het eerste oogenblik af geweten hebben, dat u Berthold Ellersen was,” zei Dolores en wierp een vorschenden blik naar den grooten man naast zich. Zij bekommerde zich nauwelijks om de andere aanwezigen, die overigens zich met eten en drinken geheel bezighielden. Haar stem ging in het algemeene geruisch verloren.
     „Ik wist het reeds, toen ik nog een dek van het Amerikaansche zeilschip stond...”
     Dolores bemerkte den vragenden blik van Ellersen.
     „De gelijkenis met Jens, als uit één stuk.”
     Berthold Ellersen glimlachte. Het was een trotsche en opgewekte glimlach.
     „O, ja, ik had het vergeten. U hebt eenigen tijd geleden immers met de „Maria Ellersen” van Brazilië naar New York gereisd. Hoe was die reis?”
     Dolores trok haar ronde, witgepoederde schouders op.
     „Goed weer en een vervelende reis, zoo noemen dat toch de zeelieden? Lord Beaconsfield, een jong ambtenaar van de Britsche Legatie uit San Sebastiao heeft mij een beetje het hof gemaakt. Of het voorbestemd was of meer zijn wensch om ter wille van de zaken van Lord Wellington de dochter van den Braziliaanschen Minister te winnen, weet ik niet.”
     „Als ik Lord Beaconsfield zou zijn geweest, hadden mij de wenschen van den Minister verduiveld koud gelaten! Hoe kon de Lord anders dan hulde brengen aan uw schoonheid?”
     Dolores liet haar zilveren lach hooren.
     „Och, de Lord is niets anders dan een van die mannen, die met geraffineerde vleierijen, theatrale poses of onderdanigheid om ons, vrouwen, heenzwerven.”
     „En Jens?” Ellersen keek Dolores met zijn ernstige oogen onderzoekend aan. „Behoort Jens ook tot uw trawanten?”
     Dolores schudde het hoofd. „Jens is uw evenbeeld, Ellersen. Ik geef niets om jonge mannen. Reeds als jong meisje heb ik steeds van een man gedroomd, die vast kan houden, wat hij wenscht. Hiervoor is meer noodig, dan jong te zijn, zelfs als het een Jens Ellersen is.”
     Ellersen ging achterover zitten. Zijn gedachten hoopten zich op, alsof hij een moeilijke rekening voor zich had. Hij probeerde klaarheid te brengen in zijn gevoelens tegenover dit meisje. Tevergeefs. Hij vermoedde slechts, dat hij onder een onweerstaanbaren invloed stond, waaraan hij zich tot geen enkelen prijs wenschte te onttrekken.
     „En wat verstaat u nu onder een man?” vroeg hij en boog zich naar haar over. Men begon reeds aan den anderen kant op hen beiden te letten.
     „Een man, wiens werk met succes bekroond wordt!” antwoordde Dolores na een kort peinzen. „Geen speelgoed van mooie vrouwen. Een man, die een meisje naar zich toehaalt, aan zijn wil onderwerpt, in plaats van haar met vleiende woorden ’t hof te maken. Een man, die het in het leven reeds tot iets gebracht heeft.”
     Ellersen schrok op. De tafel werd opgeheven. Burgemeester Smidt ging naar Dolores toe en bood haar galant zijn arm. Men maakte aanstalten om naar de rookkamer te gaan, waar eenige bedienden koffie serveerden.
     Ellersen bood aan de vrouw van den burgemeester zijn arm. Dolores liep voor hem uit. Hij zag haar lenige gestalte, hij rook vaag de fijne lucht van een exotisch parfum, dat in Europa onbekend was.
     „Ik heb een recht op het leven,” dacht hij. Zijn gestalte strekte zich, hij had het gevoel, alsof hij weer op de brug van zijn schip stond, hard en jong, gewend, om mannen te bevelen. Hij merkte nauwelijks, dat een van de raadsleden hem een hand gaf.
     „Ik feliciteer u, beste Ellersen,” zei de oude heer met zijn witte schippersbaard. „De dochter van den Markies van Barbacena zal ons, Bremer reeders, helpen, om de voorkeursrechten bij den Braziliaanschen Keizer er door te krijgen! De toekomst behoort aan de koffie...”
     Ellersen hoorde de woorden als door een nevel tot zich doordringen.
     „Zeker,” antwoordde hij werktuigelijk. „De toekomst... de koffie...”

* * *

     De zon stond bijna loodrecht boven San Christovao, het paleis van den Keizer, dat zich buiten de stad San Sebastiao bevond. Als zuilen van een dom stonden de koningspalmen rondom het paleis, hun kronen grepen waaiervormig in elkaar. De heggen van het uitgestrekte park waren met vlammende bloesems bedekt. Sneeuwwitte en goudglimmende kelken straalden uit het overvloedige bladergroen, daartusschen fonkelden duizenden roode tillandisia’s, de vlammende bloesems, die de fonkelende granaten haar naam gaven.
     Heet en zinsbegoochelend hing het waas der tropen boven het lustslot van den Keizer van Brazilië, waarvan de groene houten jalouzieën geopend waren en uitzicht verleenden naar de langs de kust liggende stad en de wijde zee.
     De groote zaal, waarin de Keizer, Dom Pedro, langzaam op en neer liep, was met bontgekleurd marmer belegd, dat een aangename koelte uitstraalde. Slechts enkele meubels stonden in de hoeken, ook de wanden waren van glad marmer. Boven de schrijftafel van den Keizer hing een portret van de Keizerin Leopoldine, dat haar nog als Habsburger Prinses in een witte meisjesjapon toonde.
     „Sir Wellington is dus ontevreden over mij?” zei de Keizer en bleef voor zijn bezoeker, den jongen Lord Beaconsfield, staan. De Keizer droeg de witte, rijk met goud versierde generaalsuniform. Hij keek naar den jongen Engelschman, wiens gladgeschoren, en tamelijk hardgesneden gezicht opvallend bleek tegen het donkere, krachtige gezicht van den Keizer afstak.
     „Dat heb ik niet willen beweren, Majesteit!” De Lord glimlachte veelbeteekenend. „Hoewel ik uwe Majesteit bekennen moet, dat men in Londen eenigszins ongerust is over het meestbegunstigingsverdrag met de Duitsche handelssteden. De berichten van Sir Stuart, den Britschen Gezant bij Uwe Majesteit, waren alles behalve geruststellend.”
     „Ik heb in de eerste plaats het welzijn van mijn land op het oog,” antwoordde de Keizer.
     „Men heeft mij bericht, dat het Hanzaverdrag wel afgesloten, maar nog niet van kracht is?” durfde Lord Beaconsfield te vragen.
     Het voorhoofd van den Keizer vertoonde onwillige rimpels.
     „Ik geloof, dat de Keizer van Brazilië ook in staat is aan zijn verdragen kracht bij te zetten! Er moeten slechts nog formaliteiten vervuld worden!” Dom Pedro stond rechtop naast zijn schrijfbureau, hij kreeg een kleur. De groote donkere oogen sproeiden vuur.
     „Zeker, zeker, Majesteit,” haastte zich Lord Beaconsfield te verzekeren, „Uwe Majesteit moge echter niet vergeten dat Haar Admiraal Lord Cochrane een Engelschman is! Dat Engelsche officieren gezagvoerders van H.M. schepen zijn.”
     „Ik heb ook Duitschers in mijn dienst,” antwoordde de Keizer. „Generaal Braun voert mijn legers van overwinning tot overwinning in den oorlog tegen Argentinië. Mijn beste officieren van het Duivelsbataillon zijn Duitschers. Ik vraag niet naar afkomst, slechts naar bekwaamheid en gezindheid.”
     „Ik ben niet bevoegd, hierover mijn meening te uiten.” Lord Beaconsfield ging rechtop staan. Zijn gezicht bleef onveranderd, het deed niet onsympathiek aan. Het was het gezicht van een jongen man, die recht op zijn doe! afgaat.
     „Ik geloof, dat wij dit onderhoud kunnen beëindigen,” verklaarde de Keizer. „Ik merk aan uw gezicht, dat u nog iets te vragen hebt.”
     Over het gezicht van Lord Beaconsfield gleed een onmerkbaar lachje.
     „Uwe Majesteit is een scherp opmerker. Mag ik in opdracht van mijn Gezant vragen, of Donna Maria naar Weenen zal reizen?”
     Het gezicht van den Keizer verstrakte. Zijn donkere oogen keken den Engelschman aan.
     „Dat is juist. Ik ben van plan mijn dochter naar het Weensche Hof te zenden. Ziet Sir Wellington dit misschien niet graag?”
     „Men vreest in Londen, dat een huwelijk van de Prinses de belangen van Engeland zou kunnen schaden!” antwoordde de Lord. Uwe Majesteit moge bedenken, dat Prinses Maria onder bepaalde omstandigheden aanspraak zou kunnen maken op den Braziliaanschen troon.”
     Toen de Keizer zweeg, nam Lord Beaconsfield met een buiging afscheid.
     „De Markiezin van Santos verwacht u bij de thee, beste Lord,” zei de Keizer, terwijl hij den Engelschman de hand reikte.
     „Dan zal ik mij haasten,” antwoordde Lord Beaconsfield, terwijl hij achteruit naar de deur schreed en staande voor de deur nog eens boog.
     Toen hij na een lange wandeling door koele, halfdonkere gangen de kamer van de Hertogin betrad, die als geliefde van den Keizer een vleugel van het slot bewoonde, zonder égards voor de aanwezige Keizerin, moest hij eerst aan het donker wennen, dat over de kamer hing.
     Donna Isabel de Alcantare Brasileira, de Markiezin van Santos, lag achterovergeleund in een eleganten schommelstoel. Haar witte, smalle handen speelden nonchalant met de einden van haar lang, gekruld, zwart haar. De brillanten ringen op de fijne vingers trokken glinsterende draden door den donkeren haarsluier. Naast de Markiezin stond Felisberto Caldeiro Brant, de Markies van Barbacena. Hij had het gordijn laten zakken; hij hield niet van de brutale schelheid van de tropen, die duidelijk het uitkomen, hoezeer tijd en hartstocht zijn gezichtstrekken verwoest hadden. Slank, bijna mager leunde hij tegen den vensterbank en rookte een cigaret, zonder den blik van de gestalte der Markiezin af te wenden.
     „Ik geloof, dat wij interessant bezoek krijgen,” meende Barbacena, toen hij den jongen Lord zag binnenkomen.
     Isabel bleef onbewegelijk in haar schommelstoel, zij reikte Beaconsfield de smalle witte hand, waarover de Lord zich boog. De geliefde van den Keizer was nog heel jong. Haar gezicht was mooi, met groote, hartstochtelijke oogen vol van zinnelijken trots, die tegelijkertijd alle vlammen van de hel schenen te weerspiegelen. Om haar roode lippen lag een wreede, meedoogenlooze trek.
     Lord Beaconsfield kuste de hand van Isabel eerbiedig en legde deze op den rand van den schommelstoel terug met een onbewogen gezicht, alsof het een waardevol aschbakje was.
(Wordt vervolgd).






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam, adres van redactie en administratie: Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1x per 14 dagen. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 24 - 24 JUNI 1944.




Deze (laatste) aflevering van Philip Raack is een vertaling annex bewerking van The three Keys, een short story van Henry Wade.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze vertaling/bewerking hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen;
de bijdrage van Willem W. Waterman aan deze aflevering bestond op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.) hoogstwaarschijnlijk slechts uit het vertalen van het feuilleton „Koffie uit Brazilië”.
Blijkens de mededeling van de redactie is het feuilleton voorgezet in het blad „Flits”, waarvan overigens slechts vijf nummers zijn verschenen.