„Bent u mijnheer Kramer?” vroeg hij met een licht Amsterdamsch accent.



Het schilderij VAN DEN BARON


     Anton Kramer, makelaar van beroep, zat achter zijn groote bureau-ministre op zijn kantoor aan de Heerengracht. Voor hem op het glanzende blad stond een klein model schrijfmachine, waarin een vel papier stak. Kramer wierp een peinzenden blik op het maagdelijk blanke vel, deed een langen haal aan zijn sigaret, en blies den rook langzaam uit. Hij legde zijn sigaret in den aschbak, streek even over zijn haar en begon in een vlug tempo te tikken. Geruimen tijd klonk het rhythmische geluid van de ratelende toetsen en het tinkelende geluid van het waarschuwingsbelletje.
     Regelmatig vulde zich het papier met reeksen letters. Kramer hield op met tikken, draaide het papier met enkele snelle bewegingen uit de machine en begon het te lezen. Hij knikte tevreden, haalde zijn vulpen te voorschijn en zette met forsche letters zijn handteekening. Daarna pakte hij een enveloppe, tikte er een adres op, vouwde den brief op en deed hem in de enveloppe.
     Hij stak de enveloppe in zijn binnenzak en wierp een blik op zijn polshorloge.
     „Drommels, al bij zessen,” mompelde hij.
     Hij schroefde zijn vulpen dicht, en begon met haastige bewegingen de verschillende papieren die op zijn bureau lagen op te bergen. Daarna haalde hij zijn sleutelbos uit zijn broekszak en sloot de laden van het bureau af.
     Hij schoof zijn stoel achteruit en wilde juist opstaan, toen er op de deur werd geklopt en een jonge man binnenkwam.
     „Wat is er Evers?” zei Kramer. „Ben je nog niet naar huis?”
     „Nee meneer,” antwoordde de jonge man. „Er is iemand voor u. Hier is zijn kaartje.”
     Kramer fronste ongeduldig zijn wenkbrauwen en wierp opnieuw een blik op zijn horloge. „Moeten ze nu juist komen?” mopperde hij. „Nou mis ik natuurlijk mijn trein weer.”
     Hij pakte het kaartje, bekeek het vluchtig en zuchtte. „Laat dien meneer Dalhuyzen in vredesnaam maar binnen.”
     „Goed meneer,” zei de bediende.
     Even later werd de deur geopend en er kwam een man de kamer binnen. Hij was lang en mager, had scherpgesneden gelaatstrekken, een puntigen haviksneus en stekende grijze oogen, die enkele seconden op Kramer bleven rusten en vervolgens door de kamer gleden, alsof ze ieder détail scherp in zich wilden opnemen. Hij was gekleed in een pak van blauwe stof en aan zijn hand schitterde een ring met een kolossalen, fonkelenden robijn.
     Hij droeg in zijn rechterhand een leeren koffer van ongewoon groote afmeting, dien hij voorzichtig neerzette.
     „Bent u mijnheer Kramer?” vroeg hij met een licht Amsterdamsch accent.
     De ander knikte kort en drukte de hem toegestoken hand.
     „Aangenaam kennis te maken,” ging de man verder, „U heeft op mijn kaartje zeker al gezien wie ik ben.”
     Kramer wierp een vluchtigen blik op het kaartje dat op zijn bureau lag en maakte een uitnoodigende beweging naar een stoel. „Ja, meneer Dalhuyzen. Wilt u niet gaan zitten?”
     De ander knikte, liet zich in een stoel zakken en zette den koffer vlak naast zich.
     „Om maar direct met de deur in huis te vallen, meneer Kramer. U doet veel in opdracht, is het niet? Ik bedoel eh bepaalde inkoopen. Ik heb u hooren noemen als iemand die nogal handig is.” Kramer trok zijn wenkbrauwen omhoog. „Dat wil zeggen, meneer Dalhuyzen...”
     Dalhuyzen zwaaide afwerend met zijn hand. „Ja, ik begrijp het wel, laat maar... Het is heusch in orde. Ik wilde vragen of u iets voor mij wilt opknappen. Ik heb iets voor u. Klein karweitje en voor iemand als u waarschijnlijk een peuleschilletje. En als u de zaak goed voor mekaar brengt, zal ik het heusch niet slecht met u maken.”
     Kramer bestudeerde zijn vingertoppen.
     „Dat is héél aardig meneer Dalhuyzen, maar wat is het voor een opdracht?”
     Dalhuyzen boog zich vertrouwelijk voorover en zei: „Dat zal ik u vertellen. Maar eerst nog iets anders. U begrijpt wel, dat dit onder ons moet blijven hè? Volkomen mondje dicht. Potdicht.”
     „Dat spreekt vanzelf. In mijn beroep is het begin van alle wijsheid: zwijgen.”
     Dalhuyzen knikte tevreden.
     „Mooi zoo. Rookt u?”
     Hij haalde een koker uit zijn binnenzak, knipte dien open en hield hem uitnoodigend den ander voor.
     „U kan kiezen, zwaar of licht... net wat u wilt. Het zijn echte vooroorlogsche sigaren. Het puikje van het puikje.”
     „Nou, dat sla ik niet af,” zei Kramer en nam een sigaar uit den koker.
     Dalhuyzen nam zelf een grooten bolknak, beet de punt er af en stak de sigaar tusschen zijn lippen.
     Kramer haalde zijn aansteker te voorschijn en gaf hem vuur.
     „Nou, meneer Kramer,” zei Dalhuyzen, „Is-ie fijn of niet?” Kramer blies een fjn rookstraaltje tusschen zijn lippen door en knikte goedkeurend.
     „Heerlijk, meneer Dalhuyzen. Werkelijk voortreffelijk.” Dalhuyzen kneep zijn oogen genietend half dicht.
     „Dat wou ik ook zeggen,” bromde hij goedkeurend.
     „Maar nu terzake, meneer Kramer. Het gaat hierom. U moet goed begrijpen. Ik ben zoo’n beetje aan het rondscharrelen. Ik heb veel vrijen tijd en u zult het misschien niet zoo aan me zien, maar ik ben dol op kunst, vooral schilderijen. Ik ben overal in Europa geweest, heb alle kunstschatten bewonderd en heb een onvergetelijken tijd gehad. Een onvergetelijken tijd, meneer Kramer. Mijn eigen collectie is niet zoo groot, maar met zorg samengesteld. Met groote zorg, mag ik wel zeggen.”
     Hij hield even op om de asch van zijn sigaar te tippen en ging verder. „Wel, ongeveer een jaar geleden bezocht ik Frankrijk en kwam toen in Clermont-Ferrand. Daar ontdekte ik een schilderij, zóó mooi, dat ik het op slag kocht. Het kostte mij een aardig kapitaaltje: vijf en dertigduizend gulden.”
     Kramer floot zachtjes tusschen zijn tanden. „Dàt is niet mis!”
     Dalhuyzen knikte. „Zegt u dat wet. Maar het was het wel waard. Het was een Murillo, niet zoo erg groot, hoogstens dertig bij veertig centimeter. Het stelde een meisjeskopje voor, magnifiek geschilderd. Een droom van een kopje. Maar de man van wien ik het kocht, vertelde mij dat er nog een tweede doekje bestond, dat erbij hoorde. Sindsdien heb ik overal gezocht om dat tweede schilderijtje te vinden. En nu hèb ik het eindelijk gevonden!”
     Dalhuyzen hield op en trok aan zijn sigaar, die hij als een vlaggestok in den linkerkant van zijn mond geklemd hield.
     „Ik zal u ook zeggen wáár ik het heb gevonden. U moet weten dat ik wel eens zaken doe met Baron van Meerlevelt, die op een landgoed in Lage Vuursche woont. Ik woon zelf op een villa’tje in de Vuursche. De Baron is practisch mijn buurman. Het zal een week geleden zijn, tien dagen misschien, toen we samen iets te bespreken hadden over het rooien van boomen. We deden dat bij hem thuis. Hij ging even weg om wat paperassen te halen en liet mij alleen in zijn groote studeerkamer. Ik keek daar wat rond, zooals je doet, als je alleen in een vreemde kamer bent, toen mijn oog plotseling op een schilderij viel dat tegen één van de muren hing. Ik zeg u meneer Kramer, dat ik mijn oogen niet kon gelooven. Daar hing hét schilderij dat ik zocht.”
     Kramer keek den man tegenover hem met belangstelling aan. „Hé, dat is merkwaardig, meneer Dalhuyzen.”
     Dalhuyzen trok stevig aan zijn sigaar en blies een groote, blauwe rookwolk uit.
     „Of het merkwaardig was. Ik kon er gewoon niet bij, dat dáár juist het doek hing waar ik mijn zinnen op had gezet en waar ik overal naar had gezocht. Enfin, ik keek naar het doek en wist niet of het een origineel zou zijn of een copie. Dat kon ik zóó niet direct zien. Maar er viel niet aan te twijfelen: Dit wás het ontbrekende doek. Ik had er zooveel foto’s van gezien, dat ik de afbeelding op mijn duimpje kende. Ik had net den tijd om een opname te maken met mijn kleine zakkodakje vóór de baron terug was. Ik vertelde hem niets van mijn ontdekking.”
     Kramer knikte begrijpend en zei: „U dacht natuurlijk „Zaken zijn zaken.
     Dalhuyzen lachte listig. „Zoo is het. We handelden onze zaken over die boomen af en namen afscheid. Maar ik had geen rust of duur meer. Ik moest en zou weten of het schilderij dat in het bezit van baron van Meerlevelt was, een origineel was of alleen maar een copie. Ik ben toen direct naar den besten kenner van schilderijen gegaan, dien ik kende.”
     „Hoogendoorn in Haarlem soms,” zei Kramer.
     Dalhuyzen knikte.
     „Juist. Ik vertelde hem van die Murillo en hij luisterde met aandacht. Ik vroeg hem of hij eens voor mij wilde gaan kijken en we zetten een plan in elkaar. Den volgenden dag ging hij naar Lage Vuursche, naar het landgoed van Van Meer!evelt. Hij had geluk, want de baron ging juist op jacht. Hoogendoorn vroeg den baron te spreken over het een of ander. Ik weet niet meer wat. In elk geval moest Hoogendoorn een paar minuten wachten in de studeerkamer.”
     Kramer tipte de asch van zijn sigaar en zei: „Een paar minuten zijn voor Hoogendoorn meer dan genoeg.”
     „Precies, meneer Kramer,” zei Dalhuyzen. „Hoogendoorn bekeek het schilderij en wist dadelijk dat het zonder twijfel echt was. Maar hij ging niet over één nacht ijs. U weet natuurlijk dat de bezitters van beroemde schilderijen geregistreerd staan. Hij sloeg het register na en vond wat hij zocht. De Murillo was echt en ongeveer vijftig jaar geleden gekocht door den vader van den baron. Dus de zaak was dik in orde. Maar nu wilde ik u het volgende vragen, meneer Kramer. Ik móét en zál de Murillo van den baron hebben. Hoogendoorn schatte de waarde van het doek op vijf en dertig duizend gulden. En ú heb ik noodig om het zoo goedkoop mogelijk in handen te krijgen.”
     Dalhuyzen zweeg, leunde achterover in zijn stoel en keek Kramer vragend aan.
     Er volgden enkele oogenblikken stilte. Kramer trek peinzend aan zijn sigaar en dacht na. Hij schudde aarzelend zijn hoofd en er kwamen rimpels in zijn voorhoofd.
     „Tja, meneer Dalhuyzen. Daar zegt u zoowat,” zei hij eindelijk. „Ik heb uw verhaal met belangstelling gevolgd en wil u gaarne helpen, voor zoover het in mijn macht ligt.”
     Hij hield even op met spreken alsof hij naar woorden zocht en wreef peinzend over zijn kin. „Ik geloof, meneer Dalhuyzen, zei hij tenslotte, „dat uw voorstel makkelijker gezegd dan gedaan is. Eerlijk gezegd ben ik er bang voor, dat de baron het schilderij niet verkoopen zal. Voor zoover ik weet, zit hij niet om geld verlegen.”
     Dalhuyzen kneep zijn oogen half dicht en zei langzaam: „Daar kon u zich wel eens in vergissen. Op mijn voorstel zal hij wèl ingaan. Ik zal u eens wat vertellen. De baron staat er heelemáál niet best voor. Ik weet dat toevallig. Hij heeft, behalve zijn landgoed, geen vlottend kapitaal meer. Het is zelfs zóó erg met hem, dat hij groote schulden heeft. Hij zou heelemaal niet zoo afkeerig zijn van een dergelijk voorstel. Vijf en twintig duizend gulden bijvoorbeeld, zijn voor hem niet zoo buitengewoon veel, maar hij schiet er toch aardig mee op.”
     Kramer dacht even na en trommelde met zijn vingers op het bureaublad.
     „Tja,” opperde hij. „Maar het is mogelijk dat hij het doek niet wil verkoopen uit andere overwegingen.”
     Dalhuyzen knikte en haalde een doosje lucifers uit zijn zak om zijn sigaar die uitgegaan was, weer aan te steken.
     „Dát heb ik verwacht,” zei hij, den lucifer uitblazend, „u wilt natuurlijk zeggen: Wat zouden zijn vrienden of zijn personeel ervan denken as ze die leege plek aan den wand van zijn studeervertrek zien? Daar waagt hij zich met aan, zou u zeggen. Maar dáár heb ik iets op gevonden. Eén oogenblik astublieft.”
     Hij bukte zich naar den koffer die naast zijn stoel stond, maakte hem open, haalde er iets uit dat zorgvuldig verpakt was, en legde dat op Kramer’s bureau. Met zenuwachtige, haastige vingers verwijderde hij het papier. Kramer keek nieuwsgierig toe. Er kwam een klein olieverfdoekje te voorschijn, gevat in een zware, bewerkte, vergulde lijst. Het was een prachtige studie van een meisjeskopje, licht, elegant en speelsch geschilderd door een onmiskenbare meesterhand.
     Het meisje was buitengewoon mooi. Het crêmekleurige gelaat, waarin helblauwe oogen glansden, was omlijst door een weelde van goudblonde krullen.
     Maar wat vooral opviel in dit schoone gelaat was de adel en de zuiverheid die uit de oogen straalden. Ze keek voor zich uit met een verrukkelijken glimlach om haar lippen, alsof ze ergens een visioen zag.
     „Astublieft. Hoe vindt u dát schilderijtje?” vroeg Dalhuyzen opgetogen. „Knap geschilderd, niet?”
     Kramer knikte zwijgend en bleef enkele oogenblikken zwijgend kijken.
     „Het lijkt wel een Murillo” zei hij eindelijk. „Ik zou zweren dat het een Murillo was. Coloriet, de lijn, de streek... zuiver Murillo.”
     „En dit is een copie,” zei Dalhuyzen en wreef in zijn handen. „Maar een prima copie. Zóó prima, dat ik twijfel, of u of baron van Meerlevelt kunnen zien of dit wel een copie is.”
     Kramer knikte langzaam, zijn oogen nog steeds op het schilderij gericht en zei: „Inderdaad. Ik geloof dat alleen een eersteklas expert het zou kunnen waarnemen.”
     Dalhuyzen keek enkele oogenblikken naar de gloeiende punt van zijn sigaar.
     „Nou wilde ik u het volgende voorstellen, meneer Kramer. U gaat naar den baron en laat hem dit schilderij zien. Zeg hem gerust dat dit een copie is, maar zóó’n zeldzaam goede copie, dat slechts enkele menschen in de heele wereld het verschil kunnen zien. Laat hem zelf maar eens goed kijken. Dan vertelt u dat uw cliënt hem twintigduizend gulden biedt om de twee schilderijen te verwisselen.”
     Kramer ging even in zijn stoel verzitten en streek over zijn haar. „Neem me niet kwalijk, meneer Dalhuyzen. Maar waarom doet u het zelf niet. Het spaart u mijn commissie uit!”
     Dalhuyzen lachte kort. „Daar heb ik mijn redenen voor. Ten eerste mag de baron mij niet erg. Zuiver persoonlijke kwestie. Hij ziet mij liever gaan dan komen. Ten tweede: ik moet morgen naar Parijs voor zaken. Vervelend, maar belangrijk.”
     Kramer aarzelde even en zei dan: „Tja... het is een raar geval.”
     Er viel een korte stilte. Dalhuyzen verbrak die het eerst. „U hoeft niet bang te zijn dat hij het niet zal doen, meneer Kramer. Ik verzeker u dat hij het geld drommels goed kan gebruiken. Gaat u maar na. U heeft prachtargumenten. Niemand zal kunnen merken, dat de schilderijen verwisseld zijn. En zóu het eventueel ontdekt worden, dan is hij altijd nóg gedekt. Zijn vader heeft zich indertijd in de luren laten leggen en een copie gekocht inplaats van een origineel. Klaar. Dan is de eer van den baron gered. Is twintigduizend gulden niet genoeg, dan geeft u hem in ’s hemelsnaam maar tienduizend meer.
     Ik moét dat schilderij hebben. Wat u zelf betreft, meneer Kramer, ik maak het goed met u. U krijgt van mij voor deze transactie 2500 pop. Is dat voldoende?”
     In de oogen van Kramer kwam een verbaasde glans. Dalhuyzen scheen het echter niet op te merken.


In de oogen van Kramer kwam een verbaasde glans.

     „Nou, meneer Kramer,” informeerde hij. „Gaat u hiermee accoord?”
     Kramer knikte haastig. „Dat is inderdaad voldoende.”
     Dalhuyzen knikte tevreden en gooide het peukje van zijn sigaar in den aschbak.
     „Uitstekend,” zei hij. „Dan reken ik erop, dat die zaak in orde komt, Maar nog iets voor ik wegga. Ik ben bona fide. En wat u betreft, geloof ik ook, dat dit in orde is. Houd mij ten goede. Ik heb naar u geïnformeerd en wat ik heb gehoord, is voor mij voldoende om u te vertrouwen. Maar omgekeerd ligt de zaak natuurlijk anders. U weet niets van mij af. Daar heb ik het volgende op gevonden. Als bewijs van goed gedrag, zal ik u hier meteen, een bedrag van twintigduizend gulden geven. Mocht u meer moeten betalen, dan verrekenen wij het wel later. Is dat in orde?”
     Kramer dacht even na en knikte. „Dat is prima. Dat is zaken doen.”
     „Nu spreken we zóó af,” zei Dalhuyzen. „U houdt het schilderij in uw bezit en u bewaart het tot ik u de rest heb betaald. Afgesproken?”
     Kramer knikte opnieuw. „Daar kan ik geen bezwaar tegen hebben, meneer Dalhuyzen. Daar ga ik volkomen mee accoord.”
     „Dan zal ik u even betalen,” zei Dalhuyzen. Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn, nam er een stapeltje bankbiljetten uit en legde dit voor Kramer neer. „Astublieft. Tweehonderd biljetten van honderd. Wilt u even nakijken?”
     Kramer nam de biljetten en begon ze te tellen.
     „Klopt!” zei hij. „Ik zal even een kwitantie voor u schrijven.”
     Hij trok een lade van het bureau open, haalde er een kwitantie uit, schroefde zijn vulpen open en begon te schrijven. Hij vloeide de kwitantie af en reikte haar aan Dalhuyzen over. Deze bekeek de kwitantie vluchtig, vouwde haar dicht en stak haar in zijn portefeuille. Dan boog hij zich wat voorover en zei: „Prachtig, meneer Kramer. Maar nu wilde ik u nog wat zeggen. Wilt u er vooral voor zorgen om mijn naam vooral niet te noemen als u bij baron Van Meerlevelt komt? Zegt u maar, dat uw cliënt een rijke buitenlander is. En dan nog iets: Schrijft u even op waar ik in de komende dagen zal zijn. Dan kunt u me telegrafeeren. Morgen ga ik naar Parijs en blijf daar in hôtel „La Patrie”. Daar logeer ik drie dagen en kom dan met den trein terug naar Amsterdam om het schilderij te halen. Heeft u dat?”
     Kramer knikte. „Ik heb het genoteerd. Dus ik heb vier dagen den tijd? Komt in orde.”
     Dalhuyzen keek even peinzend voor zich uit en zei: „Ik geloof, dat dat alles is. O, wacht eens. Het kon zijn, dat u nog iets wilde vragen als ik weg ben. Schrijft u nog even op. Mijn adres hier in Amsterdam is: Admiraal de Ruyterweg 27. Daar ben ik tot morgenochtend tien uur.”
     Kramer schreef het adres op.
     „Nou, meneer Kramer,” zei Dalhuyzen. „De copie houdt u dus hier.”
     Hij bukte zich naar den koffer naast zijn stoel en haalde er een groot stuk papier uit. „Astublieft. Pakpapier erbij. Mooi zoo.”
     Hij knikte voldaan, stond op en stak zijn hand uit. „U weet dus waar het op staat, meneer Kramer. Laten we zeggen: Tot over drie dagen.”
     Kramer drukte de hem aangeboden hand.
     „Afgesproken, meneer Dalhuyzen. Zal ik u even uitlaten?”
     Dalhuyzen wuifde afwerend met zijn hand. „Doet u geen moeite. Ik kom er wel uit.”
     Hij nam den koffer in zijn hand, liep naar de deur, die Kramer voor hem openhield, en verdween.

* * *

     Toen Dalhuyzen het kantoor had verlaten, bleef Kramer achter zijn bureau zitten en keek peinzend voor zich uit. Hij moest toegeven, dat de hem zoojuist verstrekte opdracht behoorde tot de vreemdste, die hij ooit had ontvangen. Hij stond op, boog zich over het schilderij, dat nog steeds op het blad van zijn bureau lag en schudde nadenkend zijn hoofd. Plotseling scheen hij een ingeving te krijgen. Hij haalde zijn portefeuille uit zijn binnenzak en nam de bankbiljetten eruit, die Dalhuyzen hem had gegeven. Hij pakte een biljet, bekeek het nauwkeurig, hield het tegen het licht en haalde zijn schouders op. Dan borg hij de biljetten langzaam en zorgvuldig weer in zijn portefeuille. Hij wierp een blik op zijn horloge en schrok. De wijzers stonden op negen uur. Hij pakte het schilderij en wikkelde het met haastige bewegingen in het pakpapier. Vervolgens maakte hij de kleine safe open, legde het schilderij erin en sloot de deur af.
     Even later sloeg de buitendeur achter hem dicht.

* * *

     Den volgenden morgen elf uur hield een taxi stil voor het landgoed van baron Van Meerlevelt in Lage Vuursche. Er stapte een man uit. In zijn hand droeg hij een koffer. Hij gaf den chauffeur een teeken, dat hij moest wachten. De chauffeur knikte, haalde een pakje met boterhammen te voorschijn en ging achter zijn stuur zitten eten. De man beklom de trappen van het bordes en trok aan de groote trekbel. Het duurde een paar minuten, voor de deur geopend werd door een man, onmiskenbaar de butler. Hij nam den bezoeker met een ondoorgrondelijken blik op en vroeg: „Waarmee kan ik u dienen?”
     De man haalde een kaartje te voorschijn en reikte dat over. „Hier is mijn kaartje,” zei hij. „Wilt u mij bij den baron aandienen?”
     De butler nam het kaartje tusschen vinger en duim aan. „Wordt u verwacht?” zei hij afgemeten.
     „Helaas niet,” zei de bezoeker. „Ik kom onverwacht. Betreffende zaken.”
     De butler ging wat achteruit. „Komt u binnen,” zei hij. „Ik zal zien of meneer de baron u kan ontvangen.”
     Hij sloot de deur en ging den bezoeker voor door een lange marmeren gang. Hij hield stil in het midden van de gang, opende een deur en maakte een uitnoodigend gebaar. „Wilt u hier binnengaan?”
     De bezoeker knikte en ging de kamer binnen. De deur werd onhoorbaar gesloten.
     Er verliepen enkele minuten. Toen werd de deur geopend en de stem van den butler klonk: „De baron kan u ontvangen. Mag ik uw hoed en jas?”
     De bezoeker ontdeed zich van die kleedingstukken en gaf die over aan den butler.
     „Dank u,” zei de man en hing de kleedingstukken aan een grooten, fraai bewerkten kapstok.
     „Wilt u mij maar volgen?” vroeg hij dan.
     Hij ging den bezooker opnieuw voor tot aan het einde van de marmeren gang, klopte aan een deur, opende haar en zei: „Hier is mijnheer Kramer, baron.”
     „Goed, Robert,” antwoordde een zachte stem.
     De deur werd achter den bezoeker gesloten. In een stoel zat een man op leeftijd. Hij had een klein, grijs baardje en lichte blauwe oogen, die den bezoeker vriendelijk opnamen. In zijn hand had hij een boek. Hij sloeg het boek dicht en legde het op tafel.
     „Goeden morgen, mijnheer Kramer. Gaat u zitten.”
     Kramer nam plaats op de hem aangeboden stoel.
     „En wat, als ik vragen mag, verschaft mij het genoegen van uw bezoek?”
     „Zooals u op mijn kaartje zult hebben gezien, ben ik makelaar,” zei Kramer. „Makelaar in kunstvoorwerpen. In opdracht van een rijken Amerikaan moet ik u een voorstel doen, dat wellicht overweging verdient. Er is mij, dat wil ik u tevoren zeggen, 2500 gulden geboden, om deze zaak met u te behandelen.”
     Er kwam een glimlach op het gezicht van den baron. „Dat is merkwaardig,” zei hij opgewekt. „Ik ben benieuwd wat uw opdrachtgever voor voorstellen heeft.”
     Kramer pakte den kofler, dien hij naast zijn stoel had gezet en haalde er het schilderij uit, dat Dalhuyzen hem had gegeven.
     „Kijkt u eens,” zei hij, het schilderij aan den baron gevend. „Zoudt u dit even willen bekijken?”
     De baron nam het schilderij, wierp er een snellen blik op en zei verbaasd: „Mijn Murillo! Hoe komt u dáár in ’s hemelsnaam aan?”
     Op zijn gezicht kwam een eigenaardige trek. Met duidelijk waarneembaren argwaan in zijn blauwe oogen keek hij zijn bezoeker aan.
     Kramer haastte zich om zijn vraag te beantwoorden. „Deze is niet van u, baron. Het is een copie. Maar ik zou graag willen weten, hoe u haar vindt.”
     De oude man boog zich over het schilderij, bekeek het nauwkeurig en zei: „Ik zal u eerlijk zeggen: ik zou zweren, dat het mijn eigen schilderij is. Wel, wel. Dát is heel frappant! Neemt u het doek eens mee, dan zullen we het eens vergelijken met mijn origineel.”
     „Eén oogenblik,” zei Kramer. „Ik zal het in mijn koffer doen. Niemand hoeft het te weten.”
     Hij wikkelde het schilderij in het papier en deed het in den koffer. Daarna volgde hij den baron naar een groote, stijlvol gemeubileerde kamer. Van Meerlevelt opende de deur en wees naar den wand boven den haard.
     Kramer kon nauwelijks een kreet van verrassing onderdrukken, want aan den wand hing precies hetzelfde schilderij als het exemplaar, dat Dalhuyzen hem gegeven had.
     „Houd uw schilderij er eens naast,” zei de baron.


„Houd uw schilderij er eens naast,” zei de baron.

     Kramer deed wat hem gevraagd word. De beide mannen bleven zwijgend staan kijken. De twee schilderijen waren absoluut identiek. Zelfs de meest minutieuze afwijking was niet te ontdekken.
     „Niet te gelooven,” zei de baron na enkele oogenblikken. „Absoluut identiek. Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt.”
     Hij maakte een uitnoodigend gebaar in de richting van een zwarleeren clubfauteuil, die naast den haard stond, en zei: „Maar gaat u zitten! Vertelt u eens, hoe dat eigenlijk mogelijk is.”
     Kramer borg zijn schilderij weer in den koffer en ging zitten. „Mijn cliënt is een enthousiaste verzamelaar,” legde hij uit. „Hij heeft de copie, die u zooeven hebt bewonderd, aangekocht, maar wil tot iederen prijs het origineel koopen. Nu wilde hij graag, dat ik u het volgende voorstel deed. U ruilt uw origineel voor deze copie. U krijgt er dan twintigduizend gulden bij. Niemand kan het verschil zien.”
     Baron van Meerlevelt keek zijn bezoeker verbaasd aan. „Op mijn woord. Dit is een merkwaardig voorstel. Daar moet ik even over denken.”
     Hij zat enkele oogenblikken in gedachten voor zich uit te kijken en vroeg dan met een fijn lachje: „Als ik nu eens 25.000 wil vragen?”
     „Tja...,” antwoordde Kramer. „Ik kan u dit wel zeggen: Dat is de maximumgrens. Verder mag ik niet gaan.”
     De baron maakte een handbeweging. „Hoe weet uw cliënt zoo zeker, dat mijn Murillo echt is?”
     Kramer trok zijn wenkbrauwen op en zei: „Dát kan ik u helaas niet vertellen. Ik weet het niet. Dat is zoo zijn risico. Mijn cliënt echter, is er vast van overtuigd, dat het zoo is.”
     De baron keek enkele oogenblikken voor zich uit en streek peinzend over zijn kleine grijze baardje. „Dat vind ik héél vreemd,” zei hij eindelijk. „Het is misschien heel onzakelijk van mij, maar eerlijkheidshalve wil ik u wel meedeelen, dat ik altijd gedacht heb, dat mijn Murillo een copie was.”
     Kramer keek den baron verbaasd aan en begon te lachen. „Wat zegt u daar? Hahaha!”
     De baron knikte en ging verder. „Tja... En ook al zóu mijn doek een origineel zijn, dan nog zou het niet zoo’n hooge waarde vertegenwoordigen, als u daar noemt. Ik heb niet zoo erg veel verstand van schilderijen, maar ik meende, dat de uiterste prijs achttienduizend was.”
     Kramer glimlachte. „Dan zal ik u dat bedrag geven.”
     Van Meerlevelt schudde zijn hoofd. „Nee, nee. Zóó bedoel ik het natuurlijk niet. Wat ik niet begrijp is de eigenaardige manier, waarop dit alles verloopt. Een man komt bij mij en biedt mij een copie aan. Voor het origineel, dat misschien óók een copie is, wil hij een bedrag geven, dat anderhalf maal zoo hoog is, als het origineel waard is. Vindt u niet, dat het vrij vreemd klinkt?”
     Hij hield op met spreken en keek Kramer afwachtend aan.
     „Maar u moet niet vergeten, dat in dit geval de eigenlijke waarde van het schilderij niet wordt berekend,” zei de makelaar. „Dit is een bijzonder geval. U weet natuurlijk, dat deze Murillo de pendant is van een tweede meisjeskopje.”
     De baron knikte langzaam. „Dat wist ik ja. Aha... en uw opdrachtgever hééft het oude schilderijtje. Dat verandert natuurlijk.”
     „Bovendien is er rekening mee gehouden,” ging Kramer verder, „dat het origineel, dat hier in uw studeervertrek hangt, een erfstuk is. Daar zijn voor u herinneringen aan verbonden. En dat bepaalt mede de waarde. Mijn cliënt heeft dit overwogen en daarom zoo’n hoog bedrag vastgesteld.”
     Van Meerlevelt streek even over zijn grijze baardje en knikte weer. „Dat waardeer ik ten zeerste. Er is eigenlijk weinig, dat de transactie in den weg behoeft te staan. Kort en goed: Ik accepteer uw aanbod. Vijf en twintig duizend gulden. Is dat in orde?”
     „Volkomen in orde. Ik ben u zeer dankbaar. Mag ik contant betalen?”
     De twee mannen begonnen tegelijkertijd te lachen.
     „Hahaha,” zei de baron. „Ik heb er geen bepaalde bezwaren tegen.”
     Kramer haalde zijn portefeuille te voorschijn en haalde er een bundeltje bankbiljetten uit te voorschijn. „Astublieft. Wilt u even kijken?”
     Van Meerlevelt nam de biljetten, telde ze na en knikte. „Volkomen in orde. Maar eh... neemt u mij niet kwalijk. Ik vind het heelemaal een ietwat vreemde historie. Hoe kan ik weten, dat deze bankbiljetten echt zijn? U neemt me niet kwalijk, dat ik dit vraag?”
     Kramer glimlachte. „Ik begrijp u. Stuurt u even iemand van uw personeel naar de bank. Dan heeft u zekerheid. Ik zal graag wachten.”
     Er volgden enkele oogenblikken stilte. Dan zei Van Meerlevelt: „Ach, wat? Dwaasheid. Ik vertrouw u. Maar het geheel lijkt een beetje op een driestuiversroman. Als u een eenvoudige verklaring teekent, is het schilderij voor U.”
     Hij nam zijn vulpen en een vel papier en begon te schrijven.
     „Zoo,” zei hij. „Ik zal even voorlezen, wat ik schrijf:

     „Ondergeteekende, H. J. L. Kramer,
     „makelaar te Amsterdam, verklaart hier-
     „mede te hebben gekocht van Baron Dyo-
     „nisius van Meerlevelt, de copie van
     „Murillo’s „Jong Meisje”, voor de somma
     „van 25.000 gulden, voldaan in bankbil-
     „jetten van f 100.-, waarvan de nummers
     „hieronder volgen...”

     Is dat accoord, mijnheer Kramer?”
     Kramer knikte. „Volkomen accoord. Zal ik teekenen?”
     „Graag,” zei Van Meerlevelt. „Ik geloof niet, dat de bankbiljetten valsch zijn, maar ik wil u dit wel zeggen: Als uw cliënt werkelijk voor een schilderij, waarvan ik zelf geloof, dat het een copie is, vijf en twintig duizend gulden wil betalen, moet hij zelf de verantwoordelijkheid dragen. Ik vrees, dat uw cliënt zich vergist.”
     „Hij scheen anders heel zeker van zijn zaak,” zei Kramer en schroefde zijn vulpen open.
     Van Meerlevelt haalde zijn schouders op. „Ik begrijp er hoe langer hoe minder van. Enfin...”
     Hij bleef toezien hoe Kramer de verklaring onderteekende, daarna de twee schilderijen verwisselde en zijn aankoop zorgvuldig in den koffer deed.
     Vijf minuten later sloot de butler de zware voordeur achter Kramer.

* * *

     Dien avond om zes uur stond Kramer voor het huis van Philip Raack aan de Koningsgracht en belde aan. Ben deed open.
     „Kan ik meneer Raack even spreken?” vroeg Kramer.
     „Komt u maar mee,” zei Ben. Kramer volgde hem naar Philip’s kamer. Philip stond voor het raam naar buiten te kijken. Hij keek op toen er op zijn deur werd geklopt en draaide zich om.
     „Goeden middag,” zei Kramer. „Bent u Philip Raack.
     Philip boog licht. „Om u te dienen.”
     Hij wees naar een stool. „Gaat u zitten. Waarmee kan ik u dienen?”
     Kramer ging in de club zitten. „Mijn naam is Kramer,” begon hij. „Ik ben makelaar in kunstvoorwerpen. Ik heb lets heel eigenaardigs aan de hand. Er hapert ergens iets. Maar wat er nou precies aan mankeert weet ik niet. Misschien weet u er raad op.”
     Philip drukte de tabak in zijn pijp wat vaster aan en zei: „Ik wil u natuurlijk helpen, mijnheer Kramer. Maar dan moet u me eerst eens precies vertellen wat er aan de hand is.”
     Kramer vertelde in het kort de geschiedenis van het schilderij.
     Philip luisterde aandachtig toe. Toen Kramer den naam Van Meerlevelt noemde, ging hij plotseling overeind zitten en hief zijn hand op. „Pardon, mijnheer Kramer. Een oogenblik. Baron van Meerlevelt, zegt u?”
     Kramer knikte. „Ja. Hij woont op een landgoed in de Lage Vuursche.”
     Philip floot peinzend tusschen zijn tanden. In zijn grijze oogen kwam een eigenaardige glans. „Aha,” zei hij eindelijk. „Ik geloof, dat me een licht opgaat.”
     Kramer keek hem nieuwsgierig aan. Philip klopte zijn pijp uit en gaf Kramer een teeken, dat hij verder moest gaan met zijn verhaal.
     Toen Kramer uitgesproken was, stond Philip op en begon door de kamer te loopen. „Dus u kreeg argwaan, toen u terugkwam van uw bezoek aan baron Van Meerlevelt?” vroeg hij.
     Kramer knikte. „Ja, ik vond het al direct een eigenaardig geval, maar toen ik in den trein naar Amsterdam een kennis van mij ontmoette en hem het schilderij liet zien, kreeg ik argwaan. Die kennis is namelijk een schilderijen-expert, die direct ziet of een schilderij echt is of niet. Ik liet hem het doek zien en tot mijn groote verbazing zei hij, dat het een waardelooze copie was.”
     Philip hield op met heen en weer loopen en bleef voor het raam staan.
     „Dát is sterk,” zei hij. „Dus die meneer Dalhuyzen heeft vijf en twintig mille moeten dokken voor een copie.”
     „Juist,” zei Kramer opgewonden. „En toen die kennis pertinent bleef volhouden, dat het doek van den baron geen copie was, voelde ik, dat er iets niet moest kloppen. Ik ben naar Hoogendoorn gegaan, den bekenden schilderijenkenner en vroeg hem of er een zekere mijnheer Dalhuyzen bij hem was geweest. En toen bleek, dat Dalhuyzen heelemaal niet bij Hoogendoorn was geweest.”
     Philip floot weer tusschen zijn tanden. „Aha,” zei hij. „Is het zoo laat.
     Kramer streek zenuwachtig door zijn haren. „Ja en toen was mijn argwaan heelemaal gewekt. Dalhuyzen had gezegd, dat ik hem in Amsterdam kon bereiken voor hij naar Parijs vertrok. Ik ben naar het adres gegaan. Het was op den Admiraal de Ruyterweg. En daar kenden ze heelemaal geen meneer Dalhuyzen. Hij was er ook nooit geweest. Op het nummer, dat hij had opgegeven, woonden menschen, die daar al jaren woonden. Dus dat klopte óók al niet!”
     Er volgden enkele oogenblikken stilte.
     Philip keek op zijn horloge. „Weet u wat we het beste kunnen, doen?” zei hij. „Even naar het bureau van de Centrale Recherche gaan. Daar is een vriend van mij inspecteur. We zullen hem even het geval voorleggen.”
     Kramer knikte zwijgend.
     „Het is nu zeven uur,” ging Philip verder. „Als we voortmaken treffen we hem nog aan.”

* * *

     Inspecteur Beverwijk luisterde aandachtig naar het verhaal, dat Kramer hem deed. Toen hij den naam Van Meerlevelt hoorde, keek Beverwijk verrast op en wierp een blik van verstandhouding op Philip. Hij bleef even peinzend aan zijn sigaret trekken en stond toen plotseling op. Uit een kast haalde hij een groot fotoalbum en legde dat voor Kramer neer. „Bekijkt u eens rustig die foto’s,” zei hij.
     Kramer knikte. „O, u bedoelt of ik er iemand van herken?”
     „Precies, meneer Kramer,” zei Beverwijk.
     Kramer begon in het album te bladeren. Philip en Beverwijk keken geïnteresseerd toe, hoe hij blad na blad omsloeg. Plotseling slaakte hij een zachten kreet en wees naar een foto. „Hier. Dat is hem. Absoluut zeker. Dat is Dalhuyzen.”
     „Allemachtig,” zei Beverwijk verbaasd. „Dat is gauw ook. Mag ik even zien?” Hij boog zich over de foto. „Verdraaid, dat is niet mis. Dien meneer kennen we heel goed. Dat is een merkwaardig geval.”
     Philip boog zich eveneens over de foto, bekeek die enkele oogenblikken aandachtig en zei plotseling: „Is dat schilderij nog in uw brandkast, meneer Kramer?”
     Kramer knikte. „Zeker, meneer Raack. Ik heb er niet meer naar omgekeken. Dus alles zal nog wel in orde zijn.”
     Philip wreef nadenkend over zijn kin. „Juist,” zei hij. „Is het goed, dat we meteen naar uw kantoor gaan en het daar halen? Dan gaan we met een taxi.”
     Kramer stond op. „Ik heb er geen enkel bezwaar tegen. Laten we maar meteen gaan.”
     Tien minuten later reed een taxi in stevige vaart naar het makelaarskantoor op de Heerengracht.

* * *

     Philip, Beverwijk en Kramer stonden in het privékantoor van Kramer. De makelaar sloot de gordijnen zorgvuldig en knipte het licht aan. Daarna ontsloot hij de deur van de brandkast en haalde het schilderij eruit.
     Philip nam het schilderij, bekeek het enkele oogenblikken aandachtig en knikte tevreden.
     „Mooi zoo. Ik zal het meenemen. Morgen om een uur of vijf zal ik het weer terugbrengen. Tot zoolang houd ik het bij mij.”
     Hij nam het schilderij onder zijn arm en keek onderzoekend de kamer rond. Zijn oog viel op een deur achterin het kantoor.
     „Wat is er achter die deur daar?” vroeg hij.
     Kramer volgde de richting van zijn blik en zei: „O, dat is een rommelkamer. Die wordt bijna nooit gebruikt.”
     Philip knikte goedkeurend. „Hoera. Net wat we moeten hebben. Als die meneer Dalhuyzen nu van zijn reis terugkomt, zooals hij heeft gezegd, ontvangt u hem hier op kantoor. De inspecteur hier en ik verbergen ons in die rommelkamer en luisteren uw gesprek met Dalhuyzen af. Mocht het noodig zijn, dan grijpen we in.”
     Kramer aarzelde. „Ik begrijp u wel. Maar u neemt dat schilderij mee en dat krijg ik pas morgen om een uur of vijf terug. Wat moet ik dan doen als Dalhuyzen vóór vijf uur hier komt en naar zijn schilderij vraagt?”
     Philip dacht even na. „O, dat is doodeenvoudig,” vond hij. „Als hij vóór viif uur hier komt, zegt u, dat het ding voor alle zekerheid naar de bank is gebracht, maar dat het vóór zes uur zal warden terugbezorgd. Wacht Dalhuyzen dan tot zes uur, dan komen wij in actie. Ik zal assistentie meebrengen. We wachten buiten in de gang van het kantoor en doen ons voor als bankemployé’s, die het schilderij terugbrengen. Heeft u het begrepen?”
     Kramer scheen iets te willen vragen, maar hij knikte alleen: „Ik begrijp het. U komt morgen terug op mijn kantoor met het schilderij.”

* * *

     Den volgenden dag klokslag vijf uur kwamen Philip, Beverwijk en een rechercheur het kantoor van Kramer binnen.
     Philip droeg onder zijn arm een groot pak. „Goeden avond, meneer Kramer,” groette hij. „Hier zijn we dan. Mét assistentie.”
     Kramer, die achter zijn bureau zat te schrijven, legde zijn vulpen neer. „Goeden avond, heeren.”
     Philip nam het pak onder zijn arm uit, legde het op Kramer’s bureau en begon het papier los te maken. „Hier is het schilderij ook,” zei hij. „Onbeschadigd. In prima conditie. Alleen is er een nieuwe lijst omgedaan. Ik liet per ongeluk het schilderij vallen. Aan het doek was gelukkig niets beschadigd; maar de lijst was aan één hoek kapot. Maar deze lijst is beter dan die erom zat. Kijk, hier is de oude lijst ook.”
     Kramer keek aarzelend naar de nieuwe lijst. „Het is eigenlijk jammer,” meende hij. „Maar ja, het hindert eigenlijk ook niets.”
     „Nou moet u eens goed luisteren, meneer Kramer,” zei Philip. „Als Dalhuyzen wat van die lijst zegt, doet u precies of u zelf een ongelukje met die lijst hebt gehad. U doet of het u vreeselijk spijt en u zegt, dat u de oude lijst desnoods wilt laten zien. De rest laat u maar aan ons over. Als u ons nu met ons drieën in de rommelkamer laat, is de zaak gezond. Het lijkt misschien een beetje vreemd, maar dadelijk zult u het wel begrijpen.”
     Kramer glimlachte. „Mag ik de heeren dan voorgaan in de rommelkamer?”
     Hij opende de deur achterin het kantoor en de drie mannen stapten het kleine vertrek binnen. De deur werd op een kier gelaten. Kramer stapte terug naar zijn bureau en begon te schrijven. Drie kwartier ging voorbij. Kramer haalde juist zijn horloge voor den dag om te kijken of het al zes uur was, toen de deur openging.
     Het was Dalhuyzen, die binnenkwam. Hij sloot zorgvuldig de deur achter zich dicht.
     „Goeden avond, meneer Kramer,” zei hij hijgend. „Hè, hè, is me dát hard loopen. Maar toch nog op tijd. De trein uit Parijs had weer eens een uur vertraging. Die lamme treinen ook.”
     Kramer wees naar een stoel en knikte. „Tja. Verlate treinen zijn een ellende. Maar u bént er. Dát is de hoofdzaak nietwaar?”
     Dalhuyzen pakte zijn zakdoek en wreef zijn voorhoofd af. Dan richtte hij zijn scherpe oogen op Kramer en vroeg: „En hoe is het ermee? Met het schilderij? Heeft u het?”
     Kramer knikte. „O, ja, meneer Dalhuyzen. Alles in orde. Het ging eigenlijk erg vlot. Maar één ding was nogal vreemd. Baron van Meerlevelt hield vol, dat zijn Murillo een copie was.”
     Dalhuyzen ging met een schok overeind zitten. „Maar het schilderij hééft u toch?” zei hij opgewonden.
     „Jawel, meneer Dalhuyzen,” antwoordde Kramer sussend. „Het is in mijn brandkast. Hoewel ik geaarzeld heb. Toen hij zei, dat het zijne een copie was, ben ik gaan twijfelen.”
     Dalhuyzen maakte een ongeduldige handbeweging. „Dát is in orde,” zei hij met een korzeligen klank in zijn stem. „Bemoeit u zich daar nou maar niet mee. Het risico is voor mij. Geeft u mij het schilderij maar gauw, dan krijgt u uw geld. Hoeveel heeft u hem moeten betalen?”
     „25.000,” zei Kramer.
     In Dalhuyzen’s grijze oogen kwam een glimp van voldoening. „Mooi zoo,” zei hij. „Dat is niet gek. Waar is het doek?”
     Kramer stond op en liep near de brandkast. „Een oogenblik.”
     Hij maakte de deur open en haalde het schilderij eruit. „Astublieft. Hier is het.”
     Met een graaiende beweging trok Dalhuyzen het schilderij uit Kramer’s handen en begon met zenuwachtige vingers het papier los te maken. Hij staarde enkele seconden naar het doek. In zijn oogen kwam opnieuw een glans van voldoening. Maar toen veranderde zijn gezicht plotseling. „Dat is het schilderij niet,” schreeuwde hij opgewonden. „Wil je me wijsmaken, dat dat het schilderij van Van Meerlevelt is? Denk je, dat je mij kan flesschen. Dat zal je opbreken, broer!”


„Dàt is het schilderij niet,” schreeuwde hij opgewonden.

     Kramer’s gezicht werd bleek. „Wilt u astublieft kalm blijven, meneer Dalhuyzen,” verzocht hij ijzig. „Ik wensch zóó niet te worden toegesproken. En zeker niet in mijn eigen kantoor. U gaf mij een opdracht en die opdracht heb ik letterlijk uitgevoerd.”
     Het scheen één oogenblik, alsof Dalhuyzen opnieuw wilde opstuiven, maar hij scheen zich te bedenken en gromde: „Goed, goed. Maar er is ergens iets fout. Dit is de Murillo van Van Meerlevelt niet.”
     Kramer maakte een ongeduldige handbeweging. „Onzin. Dit is wel de Murillo van Van Meerlevelt.”
     „Dán heeft u er wat mee uitgehaald,” zei Dalhuyzen woest. „Er zit een andere lijst om.”
     Kramer wuifde kalmeerend met zijn hand. „O, de lijst inderdaad. Er zit een andere lijst om. Als u niet zoo was gaan schreeuwen, had ik u al verteld hoe de vork in den steel stak. Ik liet onderweg, per ongeluk, het schilderij vallen. Het spijt mij werkelijk, dat het gebeurd is. De lijst ging kapot. Ik heb er een andere omgedaan.”
     Dalhuyzen’s gezicht begon rood aan te loopen. „Zoo!” snauwde hij. „Liet u het schilderij vallen. Waar is de origineele lijst?”
     „Die heb ik hier,” zei Kramer rustig. „Zooals ik u al zei, liet ik het schilderij vallen. Gelukkig werd het doek zelf niet beschadigd, maar de lijst was stuk. Tenminste een hoek ervan. Ik heb direct een andere lijst laten maken en de oude bewaard.”
     Dalhuyzen zonk in zijn stoel achterover en veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd. „Had dat voor den drommel eerder gezegd.” gromde hij. „Ik wil die oude lijst zien.”
     Kramer stond op en bukte zich om de lijst uit de brandkast te halen. „Astublieft. Ik hoop, dat u nú tevreden bent!”
     Dalhuyzen pakte de lijst en begon haar minutenlang te onderzoeken. Hij draaide de lijst om en om en keek scherp naar den achterkant. Hij bleef een oogenblik onbeweeglijk zitten, maar sprong dan met een heeschen kreet overeind. Zijn gezicht was verwrongen van woede. Dreunend kwam zijn vuist op Kramer’s bureau neer. „Wel vervloekt nog aan toe,” brulde hij. „Gemeene dief! Als je niet binnen tien seconden vertelt wat er met jou aan het handje is, schiet ik je met dit dingetje voor je raap. Ik tel tot tien en als je dan niets hebt gezegd...”
     De onthutste Kramer keek in den loop van een automatisch pistool.
     Maar op dat oogenblik gebeurde er iets. Een rustige stem zei plotseling: „Niks daarvan, IJkema. Niks daarvan. Gooi als de weerlicht dien revolver op tafel! Onmiddellijk! En handen omhoog! Gauw!”
     Dalhuyzen draaide zich snel om en staarde in de loopen van twee op zijn maag gerichte revolvers. Zijn mond viel open. Hij aarzelde even, dan lieten zijn vingers langzaam het pistool los, dat kletterend op den vloer belandde.
     „Van Til. Doe hem de handboeien aan,” klonk de onverstoorbare stem van inspecteur Beverwijk.
     Dalhuyzen maakte geen enkele beweging en liet zich kalm boeien.
     „Pak dien revolver, Van Til,” zei Beverwijk weer.
     De rechercheur deed wat hem gevraagd werd.
     Nu mengde Philip zich in het gesprek. „Mooi zoo,” zei hij. „Nu kunnen we rustig praten. Meneer Kramer. Ik bied u mijn verontschuldiging aan voor den last, dien deze knaap u heeft veroorzaakt. We hadden wel eerder in kunnen grijpen, maar het ging er ons om, te kunnen bewijzen, dat deze meneer Dalhuyzen, alias Gerrit IJkema, zich heelemaal niet interesseerde voor het doek maar voor de lijst, die erom heen zat. De zaak is in orde, want wat wij hebben gezien is voor ons voldoende. Ik dank u voor uw medewerking.”
     Op Kramer’s gezicht kwam een hulpelooze trek. „Ik mag een boon zijn, als ik er iets van snap,” mompelde hij onthutst.
     „Dat leg ik later wel uit,” zei Philip. „Eerst moet vriend IJkema veilig worden opgeborgen.”
     Hij wendde zich tot Dalhuyzen, alias IJkema, die somber voor zich uitstaarde. „Heeft vriend IJkema nog iets te vertellen? ... Niet? Mooi, dan gaan we. We nemen het schilderij mee en die oude lijst ook.”
     Hij keek nog even het vertrek rond en grinnikte, toen hij het verslagen gezicht van Kramer zag. „Die arme meneer Kramer snapt er natuurlijk niets van.”
     Kramer keek hem met wijdopen oogen aan. „Nee. Inderdaad. ik...”
     Philip knikte hem toe. „Ik zal u zoo spoedig mogelijk alles uitleggen. Komt u morgenvroeg om tien uur even bij mij aan. Kan dat?”
     Kramer knikte. „Ik zal er zijn, meneer Raack.”

* * *

     Den volgenden morgen om tien uur zat een gezelschap, bestaande uit inspecteur Beverwijk, Philip en Kramer op Philip’s kamer. Het was twee minuten over tien, toen de deur werd geopend. Het was baron Van Meerlevelt.
     „Goeden morgen, heeren,” zei hij. Hij keek zoekend de kamer rond en zijn oog viel op Kramer. Met uitgestoken hand kwam hij op den makelaar af. „Aha. Daar zit de man, wien ik zooveel te danken heb,” zei hij. „Mijn waarde meneer Kramer, mijn hartelijke dank. U heeft me een onschatbaren dienst bewezen.”
     Kramer stond verbluft van zijn stoel op en drukte de hand, die hem werd toegestoken. Op zijn gelaat stond verwarring te lezen. „Pardon. Ik eh... Ik begrijp er niet veel van,” stamelde hij. „Ik weet niet wat u aan mij te danken hebt. Ik eh...”
     De baron klopte hem vriendelijk op zijn schouder. „U zult spoedig alles weten. Meneer Raack, u weet de détails beter dan ik. Mag ik u verzoeken de zaak uit te leggen?”
     Philip stond op van zijn stoel en boog. „Met genoegen,” zei hij. „Zooals u weet, meneer Kramer, zei een kennis van u, dat het schilderijtje practisch niets waard was. Vriend Dalhuyzen, alias Gerrit IJkema, wilde er echter graag vijf en twintig mille voor geven. En uw vriend en IJkema waren mis. De werkelijke waarde van het schilderij is 500.000 gulden.”
     Er viel een diepe stilte. Kramer keek met wijdopen oogen voor zich uit en hapte naar lucht. „Wat zegt u nou?” hijgde hij. „500.000 gulden?”
     Philip knikte. „Inderdaad. Een half millioen. En wilt u weten, waaróm het doek zooveel waard is? Eén oogenblik.”
     Hij ging naar zijn schrijfbureau, opende een lade en haalde er een klein ijzeren kistje uit. Hij maakte het kistje open en legde iets op tafel, dat zilverig glinsterde.
     „Parels!” riep Kramer. „Een parelsnoer!”
     „Juist, meneer Kramer,” zei Philip. „Een parelsnoer. Dat is te zeggen: hét parelsnoer. Het beroemde parelsnoer van baronesse Van Meerlevelt, met een waarde van 500.000 gulden, dat een paar maanden geleden gestolen is.”
     In Kramer’s oogen lichtte iets op. „Dat herinner ik me,” zei hij. „Ik heb het in de krant gelezen, maar wat eh...”
     Hij zweeg en keek hulpeloos voor zich uit.
     „Ik zal het u vertellen, meneer Kramer,” zei Philip. „Een maand of negen geleden nam baron Van Meerlevelt een jongeman in dienst als knecht. De jongeman heette Gerrit IJkema. Hij was jaren werkloos geweest. Baron van Meerlevelt had medelijden met hem en nam hem in zijn dienst. IJkema voldeed heel goed.”
     De baron knikte. „Ja, hij was een goede knecht. Hij deed zijn werk tot in de puntjes. Ik was héél tevreden over hem.”
     Philip lachte grimmig. „Ja, ja. Maar Gerrit IJkema was niemand anders dan de heer Dalhuyzen, die opdracht gaf om het schilderij te koopen.”
     Kramer keek peinzend voor zich uit en schudde zijn hoofd. „Dat is kras,” zei hij.
     „Dat is zeker kras,” gaf Philip toe. „Maar ik zal verder gaan. Eenige maanden nadat IJkema in dienst was gekomen, werd er een groot bal gegeven op het landgoed. Baronesse Van Meerlevelt wilde dien avond haar collier dragen. De barones legde het in een la van haar schrijfbureautje. Toen zij om ongeveer half zeven naar boven ging om zich voor het diner te verkleeden, merkte zij, dat het kostbare sieraad verdwenen was. De politie werd onmiddellijk gewaarschuwd en omsingelde het heele gebouw. Aan de gasten werd niets gezegd van den diefstal, zoodat het bal gewoon doorging. Niemand had wat in de gaten, ook het personeel niet. Maar niemand van de gasten trachtte het huis te verlaten. Den heelen nacht niet. De baron weigerde zijn gasten te laten fouilleeren en liet hen gaan, den volgenden morgen. Hij belde mij op en vroeg of ik de zaak in samenwerking met de politie wilde uitzoeken. Maar we konden betrekkelijk weinig doen. De verdenking viel echter al vrij snel op IJkema. Men wist weinig van hem af en hij beviel ons niet. Hij was te glad en te olieachtig. Door navragen konden we vaststellen, dat hij na vijf uur het huis zeker niet had verlaten. Overgeven aan een medeplichtige was onmogelijk geweest. Aannemende, dat de gasten het niet gedaan hadden, restte alleen de conclusie, dat het snoer ergens in huis was verborgen. Nu is het doorzoeken van een oud kasteel niet bepaald eenvoudig. Wij vonden niets. Maar onze opinie werd versterkt toen het snoer nergens te koop werd aangeboden. Wij bleven wekenlang loeren, maar wij vonden geen spoor van een aanwijzing. Tot... tot u bij mij kwam, meneer Kramer, met uw merkwaardig verhaal van 25 mille voor een copietje. Inspecteur Beverwijk en ik hebben dat schilderij samen bekeken en toen bleek, dat achter in de lijst een groef was gesneden, gevuld met stopverf. Het collier was in die groef verborgen en werd vastgehouden door de stopverf. We haalden de parels eruit en maakten toen het plan om IJkema erin te laten loopen. U kent het verhaal, dat wij u opdischten over die kapotte lijst.”
     Philip hield even op en glimlachte. „Ik kan u wel zeggen” ging hij verder, „dat vriend IJkema intusschen heeft bekend. Hij had de zaak anders mooi voor elkaar. Hij stond op goeden voet met het personeel van het landgoed en werd goede maatjes met den butler, die hem volkomen vertrouwde. Van de kamenier Fanny hoorde hij alles wat hij weten wilde over het halssnoer. Hij had nauwkeurig alles voorbereid. De parels kon hij stuk voor stuk op verschillende plaatsen verkoopen. Maar hij wist óók, dat hij het collier niet direct kon verkoopen. Hij zocht dus naar een geschikte plaats om het te verbergen en kwam toen op het idée om het snoer te verstoppen in de lijst van het schilderij. Weken van tevoren had hij alles in kannen en kruiken. Op den avond van het bal vertelde Fanny aan IJkema, dat het parelsnoer gedragen zou worden. Hij ging naar de kamer van de baronesse toen iedereen beneden was, haalde het collier uit het schrijfbureau, rende naar de studeerkamer en verborg het in de lijst van het schilderij. Alles was in vijf minuten gebeurd. IJkema hield zich drie maanden lang volkomen rustig. Toen nam hij zijn ontslag en vertrok. Daarna kwam hij in actie. De rest weet u maar al te goed.”






ZIJN GELUKSDAG

     Elsje Zuiderhout nam op kantoor een heel bijzondere plaats in. Als eenig vertegenwoordigster van haar sexe had zij onwillekeurig een zekeren veredelenden invloed op den toon die er heerschte onder het uit heeren bestaande personeel. De getrouwden vereerden haar, de jongste bediende dweepte openlijk met haar.
     Alleen Gerard Bosma, de eenige vrijgezel, zou vreemd hebben opgekeken, indien iemand hem had verteld dat ook hij een verborgen zwak voor Elsje Zuiderhout had. Immers hij had het doorgaans veel te druk met de aandacht die de meisjes hem in het algemeen kwistig plachten te schenken. Gerard was erg met zichzelf ingenomen, zag in iedere situatie zichzelf als natuurlijk middelpunt, doch was zich er in ’t geheel niet van bewust, dat hij juist zichzelf bitter weinig kende...
     Men kan vooral op kantoor niet ongestraft zulke hebbelijkheden ten toon spreiden. Sinds jaar en dag was Gerard Bosma de typische grootspreker, zooals elk milieu er een oplevert. Zijn belevenissen waren altijd een paar streepjes krasser dan die van een gewoon mensch. Hij nam zichzelf veel te serieus om aan te nemen dat zijn collega’s hem er soms duchtig tusschen namen.
     Toen hij weer eens danig had opgeschept, staken de collega’s de koppen bijeen en overlegden hoe zij eens en vooral Gerard Bosma van zijn gesnoef zouden kunnen genezen. Instinctief lieten zij Elsje Zuiderhout buiten het complot. Hem werd een poets door mannen gebakken.
     Een paar dagen later ontving Gerard Bosma bij de ochtendpost op kantoor een brief die aan hem persoonlijk was gericht, afkomstig van een bekend notariskantoor in de stad. De collega’s waren dadelijk vol indiscrete belangstelling. Immers, Gerard placht vaak op te snijden over zijn rijke familie en de perspectieven die de toekomst hem in dit opzicht bood. Ze keken toe hoe Bosma, na den brief eenige malen gelezen te hebben, door het lokaal begon te ijsbeeren met een hand aan zijn kin en ten slotte achteloos het papier aan het nieuwsgierige troepje toonde.
     „Oom Jacob is er geweest,” zei hij luchtigjes. „Arrne kerel, eenzaam in den vreemde gestorven. Ik heb hem maar eenmaal levend gezien... Maar er is één lichtzijde. Mijn twintig mille zijn goed. Op zijn minst!”
     Men was het er over eens dat er meer aanleiding was voor een gelukwensch dan voor een condoléance. Gerard gaf dit eerlijk toe en begon onmiddellijk met zijn nu eerst recht ongebreidelde fantasie zijn erfenis stuk te slaan.
     Ook Esje Zuiderhout was intens blij voor Gerard en ze stak dit niet onder stoelen of banken. Zonder de minste afgunst luisterde zij met stralende oogen naar zijn grootsche plannen.
     Den verderen ochtend voerde Gerard niet bijster veel uit, hetgeen Mercurius hem moge vergeven. De nieuwbakken geluksvogel raakte niet uitgepraat over zijn buitenkans en de collega’s zorgden er ijverig voor dat hij niet van zijn praatstoel raakte. Ook zij schenen zich kostelijk te amuseeren, opvallend kostelijk zelfs...
     Toen de tijd voor de lunch aanbrak was Gerard het eerst verdwenen. Zoodra had hij zijn hielen gelicht, of het kantoor dreunde van het schallende lachen der samenzweerders. Elsje Zuiderhout bleef met een stukje brood in haar hand als versteend zitten. Langzamerhand drong het tot haar door dat die heele erfenisgeschiedenis arglistig op touw was gezet door de heeren collega’s. Haar eerste reactie was een bijna moederlijk gevoel voor den armen Gerard, die zoo blindelings in den val was geloopen. Doch tegelijkertijd moest ze erkennen dat de branie in hem eigenlijk de schuld droeg van de hevige teleurstelling welke hem onvermijdelijk wachtte. En ondanks haar diepere gevoelens speelde langzamerhand een glimlach om haar lippen.
     Ze vertelden haar hoe de vork in de steel zat. Een vriend van een kennis werkte bij een notaris. Hij leverde papier en envelop. Overmorgen ’s middags om twee uur was Gerard zoogenaamd besteld bij den notaris. Met z’n allen wilden ze hem achterna gaan en vlak voor de deur uit den hemel laten vallen!

     Toen Gerard Bosma dien middag op kantoor terugkwam ging er een ingestudeerd hoeraatje op. Gerard had nog steeds de allure van het over het paard getilde gelukskind.
     „Dag lieden!” zoo groette hij met een triomfantelijken zwaai van zijn chique hoed, „ik heb mijn lunchpauze nu eens goed besteed. Ik moet mijn geluksdag uitbuiten. Ik heb zoo gedacht, waarom tevreden zijn met die twintig mille? Ik heb voor de Nationale Loterij, die juist vandaag trekt een heel lot gekocht. Zestig piek! Maar het kan er nu af, en trouwens, het kan niet missen. Aanschouwt het lievelingszoontje van Vrouw Fortuna, den gelukkigen bezitter van het winnende lot No. 5566, waarop de hoofdprijs gaat vallen!”
     Elsje Zuiderhout had een schok gekregen toen ze zijn overmoedige woorden hoorde. Dat was weer echt iets voor Gerard Bosma. Ging die grap niet een beetje te ver?
     Toen om vijf uur Gerard Bosma was weggegaan viel er een onaangename sfeer in het lokaal, waar de achterblijvenden de onvermoede consequenties van hun samenzwering bespraken. Ze waren het erover eens dat ze Gerard een leelijken strop hadden bezorgd, tenzij er een wonder zou gebeuren en wonderen zijn nu eenmaal dun gezaaid op dit ondermaansche. Ten slotte ontstond het plan de zestig gulden te lappen om den armen erfgenaam schadeloos te stellen.
     „Schrijf mij maar op voor een tientje,” stelde Elsje Zuiderhout enthousiast voor. Hiertegen protesteerden de anderen echter heftig omdat zij eigenlijk niet had meegedaan aan de grap.
     „Ik heb net zoo hard erom gelachen als jullie en ik sta er op dat ik nu ook meedoe,” klonk het zeer resoluut. De collega’s lieten zich eindelijk overreden en spoedig was de som bijeen.
     De ochtendbladen vermeldden den uitslag van de Nationale Loterij. No. 5566 was een hopelooze niet... De samenzweerders deden het geld in een envelop met een briefje, waarin de bekentenis stond te lezen met de excuses van het troepje.
     Toen de ongelukkige erfgenaam het briefje las, heerschte er een grimmige stilte om hem heen. Hoe zou hij erop reageeren...? Elsje zag met meewarige oogen dat hij eenige malen met een vermoeid gebaar zijn ruige haren in de war draaide. Juist wilde Elsje naar hem toe gaan in een spontane behoefte iet te zeggen, hem misschien eenigszins te troosten, toen hij langzaam opstond en met het envelopje rondging als een jarig kind in een klas.
     „Neem jullie je aandeel gerust maar weer terug,” zei hij met een geforceerd vroolijke stem. „Ik heb eerlijk gezegd heelemaal geen lot gekocht. Jullie hebt je rol maar gebrekkig gespeeld en ik had jullie bijtijds door. Een enkel telefoontje near den notaris was voldoende. Wie het laatst lacht, lacht nog altijd het beste, hoor!”
     Doch temidden der algemeene, vreugdevolle verbijstering merkte Elsje dat Gerard zelf heelemaal niet lachte. Hij deed nogal vlakjes en scheen niet bepaald gedisponeerd om de overwinning volop te genieten. Zij meende waar te nemen dat hij speciaal haar blik ontweek...
     Na een paar minuten stond Gerard Bosma op, pakte hoed en jas en ging een niet al te noodige boodschap in de stad verrichten. Elsje Zuiderhout hield het niet langer uit. Daar was jets niets in orde... Door een impuls gedreven volgde ze Gerard en haalde hem op de trap in. Toen hij iemand achter zich hoorde, bleef hij staan en keek met oogen vol verwijt naar het meisje, dat niet goed wist wat met hem aan te vangen. Ze voelde dat het verwijt in het bijzonder haarzelf gold. Nam hij haar iets kwalijk? Maar wat was er dan gebeurd? De anders zoo zwierige, zelfbewuste Gerard Bosma gedroeg zich nu als een stugge onhandige schooljongen, vooral omdat zij hem met haar groote oogen aanstaarde, wachtende op de verklaring die hij haar schuldig was...
     „Van jou had ik dat wel allerminst verwacht”, mompelde hij schor.
     „Wat bedoel je precies?” klonk het rustig en tegemoetkomend.
     „Wel, dat een meisje als jij met dat stelletje meedoet aan zoo’n complot. Jouw naam stond erbij. Ik kan best tegen een grap, maar van jou kan ik zooiets niet velen. Ik moet je zeggen dat ’t me ontzettend heeft gegriefd...”
     „Je vergist je, Gerard”, onderbrak Elsje „Je kunt me gelooven: ze hebben me achteraf pas in vertrouwen genomen. En toen ze je dat lot wilden terugbetalen, heb ik mee willen doen. Zoo zit het in elkaar en niet anders.”
     Haar eenvoudige woorden troffen hem diep.
     „Dus... dus...”, hakkelde hij hulpeloos. „O, daar ben ik reusachtig blij om. Eigenlijk idioot van me, hè”?
     En hij trachtte weer iets van zijn overmoed terug te vinden. Doch er was iets in de oogen van Elsje dat hem de groote, beslissende ernst van het oogenblik deed beseffen. Ineens leek niets hem zoo begeerenswaardig toe op heel de wereld dan Elsje in zijn armen te nemen en haar frisschen mond te kussen... Het duizelde hem. Van de bitterste neerslachtigheid opgeheven te worden naar zulk een geluk, dat was voor een gewonen sterveling bijna te veel. Elsje zag zijn verwarring. Ze lachte hem innig toe en trok hem aan zijn ooren.
     „Domoor...”, fluisterde ze.
     „Ik heb me gek aangesteld,” gaf hij toe. „Ik had het gisteren zoo druk met mijn geluksdag zonder te vermoeden dat ik één dag te vroeg was daarmee...”






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN HISTORISCHE VISSCHERSGESCHIEDENIS.

     De bekende Romeinsche veldheer Marcus Antonius schiep er vaak genoegen in - zooals Plutarchus vertelt - om in den Nijl te hengelen.
     Toen koningin Cleopatra op een dag eens wilde toezien, beval Marcus Antonius een handigen duiker om onder water de mooiste visschen aan zijn haak te hangen.
     Hierdoor schitterde hij voor Cleopatra als een geweldige visscher en werd hij door het gansche hof bewonderd. Maar Cleopatra had zijn list ontdekt en stelde den volgenden dag een nòg handiger duiker aan om onder water de levende visschen snel van den haak af te nemen en er gezouten visschen voor in de plaats te bevestigen.
     En nu haalde de groote veldheer den eenen gezouten visch na den anderen uit het water. Tot hij merkte, wat er aan de hand was, en het bloed hem naar de wangen steeg.
     „Laat het vangen van visschen liever aan ons sterfelijken over,” sprak Cleopatra. „Gij, Marcus Antonius, zijt door ’t lot bestemd om steden, landen en koninkrijken te vangen.”

AVERECHTSCH.

     In China loopt de bediende vóór zijn meester uit, zet men een gast aan zijn linkerhand, nadat de gastheer, om hem te begroeten, zichzelf een hand gegeven heeft. Bovendien heeft hij nog eerst snel zijn hoofddeksel opgezet.


MEDEDEELING.

     In verband met de papiersituatie zijn wij zeer tot onze spijt genoodzaakt het papierverbruik voor „De Drie-Stuivers roman” te beperken.
     Dientengevolge zal dit tijdschrift in den vervolge inplaats van wekelijks, om de veertien dagen verschijnen.
     Ter compensatie wordt de omvang evenwel met vier pagina’s vergroot tot 24 pagina’s, terwijl de aantrekkelijkheid verhoogd zal worden door het opnemen van een boeiend vervolgverhaal.

DIRECTIE EN REDACTIE.







Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie: Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 22 - 27 MEI 1944.



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.