Harry Nooteboom stond op de stoep.



Aanklacht wegens WOORDBREUK



     Het was in de eerste maanden van 1939.
     Philip kwam opgewonden de groote werkkamer binnenstuiven waar Sonja, als een katje ineengerold in een grooten leeren stoel, zat te lezen.
     „Sonja!” gilde hij. „Sonja! We kunnen lachen!”
     „Hoera,” zei Sonja onbewogen. „Wie is er dood?”
     „Ik ben Harry Noteboom tegen het lijf geloopen!” zei Philip.
     De onverstoorbare Sonja ging nu toch recht overeind zitten.
     „Hij is net als stoker op een boot van de Holland-Amerika lijn teruggekomen... Met een vrácht verhalen! Je lacht je een aap! Hij komt vanavond eten.”
     „Dat is goed nieuws,” vond Sonja. Er kwam een peinzende blik in haar oogen. „Ik heb mijn heele leven nog niet iemand ontmoet die zulke prachtige verhalen kan vertellen als Harry Noteboom...”
     „Ruk maar een kruik open,” juichte Philip en rende de gang in om Ben te verwittigen van de op handen zijnde komst van Harry Noteboom.

* * *

     Om kwart voor acht ging de bel; Harry Noteboom stond op de stoep. Hij was een merkwaardige figuur, op zijn zachtst gezegd. Hij had een neus als een jonge olifant en dan praatte hij constant door. Zijn groote gezicht was volkomen onbeweeglijk als hij sprak. Niemand had hem ooit zien lachen. Hij droeg een eeuwigen trek van intense melancholie op zijn gelaat en, hoewel hij de idiootst denkbare verhalen vertelde, werd zijn gezicht droeviger en droeviger naarmate de geschiedenis zotter en zotter werd, hetgeen voor een niet gering deel bijdroeg tot het humoristische effect.
     Noteboom was een geboren zwerver. Philip had hem, zonderling genoeg, voor het eerst ontmoet in een klein kroegje op Broadway in New York, waar elken avond zich de grootere en kleinere boeven plachten te verzamelen. Zij hadden, daar zij beiden Hollanders waren, onmiddellijk contact, en de figuur van den eeuwig droevigen Noteboom fascineerde Philip op niet geringe wijze, daar hij op ongekend goeden voet scheen te staan met practisch elken boef en onderwereldman, binnen een straal van twintig mijl om het centrum van New York. Voor een groot deel scheen dat te verklaren uit Noteboom’s geweldige reputatie van zwijgzaamheid. Hij vroeg nooit iets, droeg altijd zijn houten gezicht en was altijd bereid om een borrel mee te drinken of weg te geven. Hij scheen in de wonderlijke wereld rondom Broadway wonderwel te tieren...
     Drie jaar later ontmoette Philip hem opnieuw... bij de haven van Rotterdam, waar Harry juist had afgemonsterd. Het scheen dat vriend Noteboom af en toe last kreeg van heimwee. Dan monsterde hij op een boot als stoker, reisde zoo naar het vaderland terug en als hij genoeg had van het vaderland stak hij weer over naar New York.
     Het merkwaardigste aan Noteboom was, dat hij zoo gesloten was als een oester zoodra hij op Amerikaanschen bodem kwam. Dan was er geen stom woord uit hem te krijgen. Hij wist niets, zag niets, hoorde niets en snapte niets. Maar niet zoodra was hij in Holland of hij loosde alle verhalen en wederwaardigheden, die hij aan den overkant van den grooten Haringvijver had opgedaan, met graagte. En die verhalen waren steeds meer dan de moeite waard.
     Zooals gezegd: Noteboom stond om kwart voor acht op de stoep.
     Philip, Sonja en Ben zaten in spanning te wachten en nauwelijks was Noteboom binnen, of Philip rende al rond met de kruik.
     Het duurde niet lang of Noteboom begon zijn eerste verhaal te spuien. Hij keek naar het plafond met zijn houten gezicht, draaide het borrelglaasje heen en weer tusschen zijn vingers en zei: „Op een goeien dag krijg ik een briefje van een snaak die Rechter Goldfobber heet en die van zijn vak advocaat is; dat briefje zegt dat hij me wil spreken op zijn kantoor op Broadway. Doorgaans moet ik niets niemendal van advocaten hebben, maar Rechter Goldfobber is een stuk vriend van me en dus ging ik erheen. Rechter Goldfobber is natuurlijk geen rechter en is dat ook nooit geweest en ik wed honderd tegen een, dat hij ook nooit van zijn leven rechter worden zal. Maar iedereen noemt hem rechter, omdat hij dat aardig vindt klinken, en iedereen zegt graag dingen, die Rechter Goldfobber aardig vindt, want hij is een van de meest gehaaide advocaten in de heele stad New York en dat wil wat zeggen. Hij is mirakels handig erin om allerlei burgers uit de pot te houden, en handiger dan die goochelaar Houdini om ze er uit te tooveren, nadat ze erin terecht zijn gekomen.
     Ik voor mij maak nooit gebruik van diensten van Rechter Goldfobber, want ik ben te allen tijde een zeer rechtschapen mensch en houd heelemaal niet van snaken die de wet schenden, maar ik ken Rechter Goldfobber al jaren en jaren. Ik ken hem van de nachtclubs en andere plaatsen van vermaak, want Rechter Goldfobber is een soort snaak die graag naar plaatsen van vermaak gaat, omdat hij daar heel wat zaken op den kop tikt.
     Wel, ik ruk bij Rechter Goldfobber aan de bel en hij laat me binnen in zijn privé-kantoor. Pardoes vraagt hij me, of ik misschien een paar jongens weet die geen werk hebben en een paar losse centen kunnen gebruiken, want zegt Rechter Goldfobber, als dat zoo is heb ik een aardig karweitje voor ze. „Natuurlijk is het geen vast werk,” zegt hij tegen me. „Je kunt zelfs zeggen, dat het een baantje is van korten duur, maar de menschen in kwestie moeten heel betrouwbare menschen zijn, waar je staat op kunt maken.” Hij legt verder uit dat hier sprake is van speciaal werk, dat een groote dosis tact vereischt en eenig lef.
     Uit zijn woorden kan ik wel opmaken, dat de kerels in kwestie, jongens moeten zijn die hun mannetje staan als punt bij paal komt, en ik snap best, dat er bij dit zaakje elk oogenblik een punt bij een paal kan gaan komen. Maar ik heb geen zin om goeie vrienden van mij verzeild te laten raken in zaakjes waar elk oogenblik punten bij palen kunnen gaan komen, zoodat - Enfin, ik sta juist op het punt om Rechter Goldfobber te vertellen dat ik geen losloopend arbeidsbureau ben om dan de plaat te gaan poetsen, als ik uit Rechter Goldfobber’s raam kijkend in de verte Brooklyn zie liggen aan den overkant van de rivier en ik meteen moet denken aan een paar snaken daar, die bar te lijden hebben van de algemeene depressie. Ik denk aan Harry Paardekop en Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje; de reden dat ik denk, dat die bar te lijden hebben van de depressie is, dat er ongeveer geen mensch werk heeft in New York City. En als er zoowat geen mensch werk heeft, verdient ook zoowat geen mensch geld en als er geen mensch werkt en geld verdient, is er niemand die er een paar pop lichter gemaakt kan warden en als er geen mensch is die een paar pop lichter gemaakt kan worden, moeten Harry Paardekop en Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje bar te lijden hebben van de depressie. Ik draai me dus om en noem Rechter Goldfobber de namen van deze snaken; ik geef hoog op van hun betrouwbaarheid als punt bij paal mocht komen en ik geef ook hoog op van hun lef, hoewel ik niet met een gerust geweten hun tact kan aanbevelen. Rechter Goldfobber is bar in zijn sas, want al heel wat keeren heeft hij gehoord van Harry Paardekop en Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje - steeds met ontzag. Hij vraagt mij natuurlijk hun adressen, maar niemand weet precies waar Harry Paardekop en Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje wonen, omdat die snaken geen vast adres of woonplaats hebben. Maar ik vertel hem van een kroegje in Clinton Street, waar hij een goeie kans heeft tegen ze op te loopen en vervolgens maak ik dat ik wegkom, want ik ben bang dat Rechter Goldfobber mij zal vragen hun een boodschap over te brengen of met hen in contact te komen.


... of ik misschien eenige jongens weet, die een paar losse centen kunnen gebruiken.

     „Als er drie menschen zijn in New York City, waarmee ik op geen enkele manier, hoe dan ook in contact wensch te komen, zijn het Harry Paardekop en Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje...”
     De verteller, die in één ruk had doorgesproken, hapte naar adem, keek even zijn gehoor aan en vervolgde dan: „Wel, er gaan een paar weken voorbij en ik hoor niets meer van het geval in kwestie tot op een goeien avond, als ik op mijn gemak in Mindy’s café zit, en een bord koude Russische soep eet, wat heelemaal geen slecht ding is om te eten in dat heete weer. Want het is bar heet op dat oogenblik
     En wie komen er onverwacht binnen? Niemand anders dan Harry Paardekop, Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje. Ik schrik zoo als ik ze zie, dat ik me in mijn soep verslik en bijna op apegapen lig. Maar ze kijken heel vriendelijk en niet in het minst wraakzuchtig of iets dergelijks. Harry Paardekop stompt me behulpzaam op den rug om de soep uit mijn verkeerde keelgat te kloppen en hoewel hij zoo hard bonkt dat hij bijna mijn ruggegraat kraakt, stel ik het zeer op prijs en ik vertel hem dat, zoo gauw ik in staat ben te praten.
     „Wel Harry,” zeg ik hem, „het is een voorrecht en een genoegen je weer eens te zien en ik hoop en vertrouw dat jullie alle drie een bord kouwe soep zult willen aannemen. Er zijn slechtere dingen met dit heete weer.”
     „Nee,” antwoordde Harry, „wij hebben geen trek in kouwe soep. Wij zijn op zoek naar Rechter Goldfobber. Heeft iemand of heb jij dezer dagen Rechter Goldfobber ook ergens zien uithangen en zoo ja, waar?”
     Het idée, dat Harry Paardekop en Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje met zijn drieën op jacht zijn naar Rechter Goldfobber, is verre van geruststellend. Ik heb zoo’n vermoeden dat het karweitje, dat Rechter Goldfobber voor hen had, niet zoo best is afgeloopen en dat ze van plan zijn om Rechter Goldfobber op hun gemak te vierendeelen.
     Maar dat idée schijnt verkeerd te zijn, zooals uit het vervolg van Harry’s verhaal blijkt.
     „Luister,” begint Harry, „voor ik het vergeet wou ik je bedanken voor dat baantje dat je ons bezorgd hebt. We hopen jou ééns net zoo’n dienst te kunnen bewijzen. Het is een heel interessant baantje en terwijl jij je kouwe soep slobbert, zal ik je het geval uitleggen en dan zul je wel snappen waarom wij per sé Rechter Goldfobber willen spreken.”
     „Wel,’ zegt Harry Paardekop, en hij gaat er nog eens goed bij zitten, „het blijkt mij nu, dat het karweitje dat wij op te knappen hebben, niet iets was voor Rechter Goldfobber persoonlijk maar voor een klant van hem en deze klant van hem blijkt niemand anders te zijn, dan meneer Jabez Tuesday, de rijke Zuidamerikaansche millionnair, die ongeveer anderhalf duizend cafetaria’s in eigendom heeft. Rechter Goldfobber komt in hoogst eigen persoon heelemaal naar Brooklyn om ons te spreken, en een dag later stuurt hij dezen meneer Jabez Tuesday met een introductiebrief en laat het aan meneer Jabez Tuesday over om uit te leggen wat hij van ons hebben wil. Want Rechter Goldfobber is veel te slim, in dergelijke karweitjes iets zelfs te doen of er zelfs zijn neus maar in te steken.
     Het is zelfs best mogelijk, dat Rechter Goldfobber ook geen vaag idee heeft, op wat voor manier meneer Jabez Tuesday van onze diensten gebruik heeft willen maken. Maar ik wil een valsche dollar verwedden tegen een gouden koffiepot, dat Rechter Goldfobber niet het idee heeft, dat meneer Jabez Tuesday ons in dienst hefet willen nemen als kassier in een van zijn cafetaria’s. Wel... ik krijg dat bericht van Jabez Tuesday en ik zoek hem op in zijn suite in een hotel op Fifth Avenue, waar hij woont. Ik moet zeggen dat het kamers zijn waar je iemand binnen kan laten, maar alles bij elkaar is die meneer Jabez Tuesday zelf een weinig indrukwekkende figuur. Hij zit zeker een vol kwartier te kuchen en te keelschrapen, voor hij eindelijk met den aap voor den dag komt en me vertelt wat hij gedaan wil hebben. Hij is een klein mannetje, een beetje uitgedroogd, met een klein grijs snorretje op zijn bovenlip en hij draagt een bril met dikke glazen; hij lijkt ontzettend zenuwachtig zoo te zien.
     Wel, zooals ik al zei, duurt het een heelen tijd voor hij eindelijk spijkers met koppen gaat slaan en me vertelt wat hem dwars zit. En als ik het eenmaal te hooren krijg, snap ik waarachtig niet, waar al die geheimzinnigheid voor noodig is, want het is een geval van lik-me-vestje waar ik of Spaansche Jaap of Kleine Izak het Joodje, hier geen van drieën onze hand voor omdraaien. Om je de waarheid te zeggen klinkt het allemaal zoo eenvoudig dat ik denk dat meneer Jabez Tuesday, millionnair of niet, een beetje draaierig is in zijn bovenkamer als hij me tienduizend dollar biedt em zoo’n gevalletje op te knappen.
     Wat meneer Jabez Tuesday gedaan wil hebben is: een stapeltje brieven halen, die hij jaren geleden geschreven heeft aan een grietje, dat Miss Amelia Bodkin genaamd is en in een huis woont buiten de stad in Tarrytown. Het schijnt dat meneer Jabez Tuesday in een van die brieven zoo stom is geweest zwart op wit neer te kalken, dat hij het grietje liefheeft en met haar trouwen wil en meer van dergelijke dwaasheden die een man nooit neer moet kalken en zelfs niet zeggen. Want ik weet niet of jij dat als Hollander weet en ook niet of het in Holland zoo is, maar in Amerika hebben de vrouwen bar zachte en weeke harten en teedere gemoederen. Zooiets noemen wij hier het neerschrijven van een trouwbelofte en als de man in kwestie, die zoo stom is geweest, een dergelijke trouwbelofte zwart op wit te schrijven, zulk een trouwbelofte verbreekt, dan kan de griet in kwestie hem met bloedend hart voor den rechter sleepen en laten betalen tot hij blauw ziet om dat bloedende hart weer goed te maken.”
     Dus ik vertel Harry Paardekop, dat dat bij ons in Holland heelemaal niet zoo is en dat de harten van onze Hollandsche grieten van stoerder materiaal zijn gemaakt of niet zoo gauw breken of iets dergelijks, maar dat ik weet dat Amerikaansche grieten, grieten zijn, aan wie niet lichtvaardig trouwbeloften moeten worden gedaan.
     „Goed, goed,” gaat Harry Paardekop door. „Zooals ik dus al zei, heeft Jabez Tuesday in een onbewaakt oogenblik heele bladzijden vol geschreven met wilde beloften en hij is bang, dat deze juffrouw Amelia Bodkin hem zal gaan aanklagen wegens verbreking van trouwbelofte. „En”, aldus zegt meneer Jabez Tuesday tegen mij, „dat zou een hoogst pijnlijke situatie scheppen, om de eenvoudige reden, dat ik op het punt sta een meisje te trouwen, dat lid is van een der meest vooraanstaande New Yorksche families... Weliswaar,” gaat meneer Jabez Tuesday verder, „heeft de familie Scarwater niet meer zooveel geld als vroeger, maar er is geen twijfel aan, dat het nog steeds een heel deftige familie is, en mijn verloofde, juffrouw Valerie Scarwater, is zonder twijfel de allerdeftigste van allemaal. Om je de waarheid te zeggen is ze zoo deftig. dat er een goede kans is dat ze minachtend neerziet op grieten, die mij aanklagen wegens verbreking van trouwbelofte en ook op mannen die worden aangeklaagd wegens verbreking van trouwbelofte... en eenvoudig de verloving verbreekt.”
     Wel, ik vraag meneer Jabez Tuesday, wat dat eigenlijk precies is: zoo’n verbreking van trouwbelofte, en hij legt mij uit wat ik net aan jou heb uitgelegd, dat het niets anders is dan iemand iets beloven en zijn woord niet te houden. Zooiets kennen wij natuurlijk op Brooklyn ook, alleen noemen wij het anders en slepen er geen rechters bij als er zooiets gebeurt, maar lossen het zelf op.
     „Alles bij elkaar is dit een kolfje naar de hand van iemand als jij,” zegt meneer Jabez Tuesday tegen mij. „Juffrouw Amelia Bodkin woont heelemaal alleen in een huis aan den anderen kant van Tarrytown en heeft maar twee bedienden, die allebei oud zijn en ongevaarlijk. Het plan is,” gaat hij door, „om niet naar haar huis te gaan en den indruk te wekken, of je naar brieven zoekt, maar den indruk te wekken, dat je er heengaat, om iets heel anders te stelen en per ongeluk ook de brieven meeneemt. Ze heeft bijvoorbeeld aardig wat antiek zilver en dat is bij elkaar een aardige cent waard. Zij bewaart de brieven,” stelt mijnheer Jabez Tuesday mij op de hoogte, „in een ingelegde Chineesche doos in haar kamer en als je deze doos samen met het antieke zilver meesteelt, zal geen mensch ooit vermoeden, dat het je om de brieven te doen is geweest. Men zal denken, dat je de doos hebt meegenomen in de overtuiging dat er juweelen of zoo in zaten. Breng de brieven aan mij en jij krijgt op de plaats tienduizend dollar. En het antieke zilver kun je houden. En als je toch het zilver meeneemt, vergeet dan niet een zware antieke Paul Reveretheepot, want die is het meest waard van al.”
     Ik zit hier even over te denken en kijk dan meneer Tuesday aan en zeg: „Wel meneer Tuesday... Ieder zijn zaak, zeg ik altijd en ik loop me heusch het vuur niet uit de sloffen om een makkelijk zaakje kwijt te raken en tienduizend dollar te laten schieten. Maar neem me niet kwalijk als ik zeg, dat het me minder ingewikkeld lijkt om eenvoudig naar die griet toe te gaan en te zeggen: „Griet, hier zijn tienduizend dollar, geef mij die brieven terug” Persoonlijk geloof ik niet, meneer Tuesday, dat er één griet is in de heele Vereenigde Staten, die niet springen zal bij de kans, om een heel postkantoor vol brieven te verkoopen voor tienduizend dollar, vooral in deze slechte tijden. En ik wed dat ze er een complete editie van Shakespeare en de Grondwet van de Vereenigde Staten in halfleer gebonden, op den koop toe bij geven.”
     „Nee, nee,’ zegt meneer Jabez Tuesday en wuift met een hand. „O neen, zulk een gang van zaken is ondenkbaar. Je moet goed begrijpen,” gaat hij voort, „dat juffrouw Amelia Bodkin en ik zestien of zeventien jaar lang, heel goede, werkelijk héél goede vrienden zijn geweest. Ik wil zelfs beweren, dat we tot op dit oogenblik nog steeds heel goede vrienden zijn. Zij heeft er zelfs niet het vaagste idee van, dat ik van plan ben om deze goede vriendschap af te breken. En begrijp nu goed,” gaat meneer Tuesday voort, „dat ze wel eens wantrouwend zou kunnen worden als ik haar plotseling geld bied voor die brieven... O nee. Ik ben van plan om eerst die brieven in handen te krijgen en haar dan te vertellen, dat wij heláás onze vriendschap moeten verbreken om dan met haar tot een accoord te komen.”
     Hij loopt even de kamer rond, bijt nerveus op zijn kleine snorretje en gaat door: „Je moet geen verkeerd idee krijgen van mejuffrouw Amelia Bodkin. Zij is een voortreffelijke vrouw. Ongetwijfeld een edele vrouw. Maar vrouwen die, wat men soms noemt, de bons krijgen, ook al is het een zacht en elegant bonsje, zijn niet te vertrouwen. Dan kunnen ze gekke dingen doen. En het zou wel eens kunnen gebeuren, dat mejuffrouw Amelia Bodkin het in haar hoofd haalt, dat ik van plan ben haar de bons te geven als ik aankondig, dat ik ga trouwen met mejuffrouw Valerie Scarwater. Het zou dan ook kunnen gebeuren, dat zij met brieven en al in handen valt van hardvochtige en schraapzuchtige advocaten, die haar kunnen opstoken, om een zeer hoogen prijs te vragen voor haar brieven... Maar,” gaat meneer Tuesday nog steeds voort, „dat kan me niet eens zoo erg schelen, de grootste zorg die ik heb is, dat mejuffrouw Valerie Scarwater, die zooals ik reeds zeide zeer deftig is, in dat geval een geheel verkeerd idee zou krijgen van den aard van mijn vriendschap met mejuffrouw Amelia Bodkin.”
     „Wel, als ik dat allemaal aangehoord heb,’ zegt Harry Paardekop, „ga ik op zoek naar Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje. Ik vind ze den volgenden middag in een tent in de twee-en-veertigste straat, waar Kleine Izak het Joodje skat zit te spelen met Professor Piet. Professor Piet heet Professor Piet omdat hij een paar jaar gestudeerd heeft op een universiteit, vóór hij er genoeg van kreeg. Iedereen is van meening dat hij er een massa heeft opgestoken. Ik weet dat Professor Piet een aardig inkomen verdient door het spelen van skat met Kleine Izak het Joodje en ik inviteer dus Professor Piet om met ons mee te doen. Want als ik Kleine Izak het Joodje meeneem, beroof ik Professor Piet tijdelijk van zijn bron van inkomsten en ik vind het dus niet meer dan billijk hem daar wat voor in de plaats te geven. En dat niet alleen! Er komt nog bij, dat ik zoo’n idée heb, dat Professor Piet wel eens handig kan blijken, omdat het hier over brieven gaat en er misschien wat gelezen moet worden. Dat zou moeilijkheden kunnen opleveren, want Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje kunnen heelemaal niet lezen, ik zelf alleen maar heele groote drukletters.
     Wel, we leenen een auto van een vrind van mij in Clinton Street en met mij aan het stuur, rijden we naar Tarrytown. Dat is een nederzetting een eind de Hudson op. Het is voor ons allemaal een heel genoeglijke tocht, omdat we veel natuurschoon te zien krijgen. Het is de eerste keer dat Professor Piet en Spaansche Jaap met Kleine Izak het Joodje het natuurschoon langs de Hudson te zien krijgen, hoewel ze jarenlang hebben gelogeerd vlak aan de oevers van de rivier: in de gevangenis in Osinning! Ikzelf ben nooit van mijn leven in Osinning geweest, hoewel ik een jaar heb doorgebracht in de pot in Auburn en zes maanden in Comstock; maar het natuurschoon daar in de buurt is niet de moeite van het onthouden waard.
     We komen in Tarrytown aan zoo tegen den schemer, en rijden over den hoofdweg tot midden in het plaatsje en erdoor, volgens de instructies van meneer Jabez Tuesday, tot we komen aan de plaats waar ik al een minuut of vijf naar uit zit te kijken... een klein wit landhuisje op een hellend stuk land bij de rivier, een beetje van den weg af.
     Er ligt een aardige lap grand om het landhuis en een lage steenen muur, die weg en tuin uit mekaar houdt. Er loopt een lange oprijlaan van grint naar den voorkant van het landhuis toe. Wel.. ik draai den wagen de oprijlaan in met een goeie vijftig kilometer snelheid. Voor ik goed weet wat er gebeurt, zit ik smak-boven op een hardsteenen hoekpaal van de poort en de auto schuift in mekaar als een ouwe trekharmonica. Je moet goed snappen, dat wij het plan hebben om de heele zaak zonder veel gezeur af te werken. Binnenrijden, stoppen en even rondneuzen of we iemand zien. Zien we iemand, dan binden we hem goed en soliede vast, snaaien wat we snaaien moeten en poetsen de plaat. Ik ben een groot tegenstander van inbreken of dieverijen in alle denkbare vormen en ik vind ze doorgaans ver beneden onze waardigheid. Daarbij komt dat dat gesluip en dat geschuif aan ramen en dat gemorrel aan deuren veel te veel tijd kost, veel te veel complicaties meebrengt in verband met vrouwen, die gillende wakker worden, en blaffende honden, en Kleine Izak het Joodje die natuurlijk in het donker overal tegen op loopt, en vrouwen die stiekum de politie op gaan bellen, als ze Spaansche Jaap beneden hooren niezen, en zoo meer. Dus ik heb het plan, zooals ik al zei, om de auto met een smak recht voor de voordeur te rijden en binnen tien minuten met de poet weer op weg te zijn naar huis.
     Maar het loopt een beetje anders en als ik weer bij mijn positieven kom lig ik in een wildvreemd bed in een wildvreemde kamer. Nou wil ik je wel vertellen dat ik heel wat keeren in mijn leven in een wildvreemd bed ben wakker geworden en ook in een wildvreemde kamer, maar nog nooit in een kamer die zoo wildvreemd is als deze. Het ziet er allemaal heel lief en popperig uit en de eenige wanklank in de heele kamer is Spaansche Jaap, die naast het bed kauwgum zit te kauwen en alsmaar naar me kijkt.
     Je snapt natuurlijk, dat ik een en ander wil weten en Spaansche Jaap plakt zijn stuk kauwgom onder tegen den rand van het bed en legt me uit, dat ik buiten westen ben gemept bij die botsing met den hardsteenen hoekpaal van het inrijhek, hoewel geen van de anderen iets meer heeft opgeloopen dan een schram, een buil en een bult. Hij vertelt voorts dat ze mij hebben opgebaard rnidden op het grint van de oprijlaan met het bloed pruttelend uit een jaap in mijn knar, als er ineens een grietje en een ouwe snaak, die de butler schijnt te zijn of zooiets, uit de voordeur komen rennen.


... en de eenige wanklank in de heele kamer is Spaansche Jaap.

     Hij vertelt voorts, dat de griet in kwestie er absoluut op staat om mij in huis te laten sleepten en in dat bed hier te leggen. Spaansche Jaap vertelt verder, dat ze persoonlijk al het bloed van mijn kop wascht en lappen eromheen draait en heelemaal alleen naar Tarrytown gaat om een dokter op te snorren om te laten onderzoeken of mijn wonden al dan niet doodelijk zijn, terwijl Professor Piet en Kleine Izak het Joodje gaan probeeren de harmonikaplooien weer uit de auto te trekken.
     Spaansche Jaap vertelt me verder dat hij bij me is blijven zitten om op me te letten tot ze terug komt met een dokter en ik zeg dat dit edel van hem is, hoewel ik weet - en hij weet dat ik het weet - dat hij alleen is blijven zitten om het eerst mijn zakken na te kunnen zoeken, als ik het soms onverwacht af mocht pikken.
     Wel, terwijl ik daar lig en naar het plafond staar en na lig te denken over wat er nou eigenlijk gedaan moet warden, komt er een griet binnen van een jaar of veertig en met een figuur, dat meer op een worst lijkt, dan de meeste worsten die ik van mijn leven heb gezien - en dat zijn er heel wat. Maar ze heeft een vriendelijke snuit, met een breede glimlach er op en achter haar aan komt een snaak, die ik meteen herken als een dokter, want in zijn hand houdt hij een klein, zwart valiesje, en aan zijn kin bengelt een geitebaardje. Ik heb van mijn leven niet een griet gezien met een vriendelijker gezicht. Als je tenminste houdt van middelbaar oude grieten, wat bij mij niet bepaald het geval is, want ik zie ze liever jong.
     Ze ziet mij liggen met mijn oogen open en komt op me af. „Och arme man,” zegt ze, „Ik ben zoo blij dat je niet dood bent. Dit hier is Dokter Diffingwell en hij zal eens gauw onderzoeken hoe het ermee staat. Mijn naam is Amelia Bodkin en dit hier is mijn huis en je ligt nu in mijn slaapkamer en het spijt me zoo vreeselijk dat je je aan mijn eigen poort moest bezeeren...”
     Wel, eerlijk gezegd, vind ik het alles bij elkaar maar een bedonderde situatie: daar staat mejuffrouw Amelia Bodkin en hier lig ik in háár nest, met het plan om haar brieven te snaaien. En niet alleen haar brieven, maar bovendien nog haar antiek zilver, om de antieke Paul Reveretheepot niet te vergeten. Deze juffrouw Amelia Bodkin staat als een erste klas verpleegster aan mijn bed en zegt nog dat het haar spijt ook. Maar er schijnt voor mij bar weinig te zeggen. Dus houd ik mijn kiezen op elkaar.
     De dokter friemelt een paar minuten met mijn haren, klopt wat, blaast wat, kietelt me een paar keer in mijn neus met zijn geitebaardje en zegt eindelijk: „Wel, mejuffrouw Bodkin,” zegt hij, „dit is een behoorlijke jaap en ik zal er een paar steken in zetten. Maar de patient in kwestie moet een paar dagen absoluut blijven liggen, anders sta ik niet voor de gevolgen in. Er kunnen complicaties van komen. Het is het beste hem onmiddellijk naar een ziekenhuis te vervoeren.”
     Maar Amelia Bokin wil daar volstrekt niet van hooren. Ze begint gewoon te sputteren van verontwaardiging bij het woord „ziekenhuis.” Zij zegt, dat ze er op stáát, dat ik blijf waar ik ben en verklaart, dat zij persoonlijk mij zal verplegen en al die soesah meer. Zij vindt dat ik die jaap in mijn hoofd heb gekregen door háár persoonlijken hardsteenen paal en dat het dientengevolge niet meer dan billijk is, dat ik in háár bed weer opknap ook. Zij gaat zoo bar te keer over een eventueel vervoer van mij naar een ziekenhuis en maakt er zooveel keet over, dat trots word over mijn eigen sex-appeal, hoewel ik eerst dagen later in de gaten krijg dat er hier geen sprake is van sex-appeal, maar dat ze alleen maar vrij eenzaam is en dat verplegen haar wat bezigheid geeft.
     Wel, je snapt natuurlijk wel dat ik er niet over denk om me tegen dat plan te verzetten, omdat ik, zooals de zaak nu uitpakt, de heele geschiedenis met die brieven en dat antieke zilver heel aardig van binnen uit kan opknappen zonder pistolen en touwen en. dergelijke rompslomp meer. Dus ik doe alle mogelijke moeite om me nog zieker voor te doen dan ik ben, hoewel iedereen in de buurt van Broadway, die weet, hoe ik één keer drie jaar geleden, van Broadway af naar de drie en vijftigste straat ben gesukkeld met acht kogels in mijn bast, zich gewoon te barsten zal lachen bij het idee, dat een jaap in mijn harsens, me dagenlang in bed zou houden.
     Als de medicijnman klaar is met het dichtnaaien van mijn kop, zijn naald en scharen heeft ingepakt en verdwenen is, zeg ik tegen Spaansche Jaap, dat hij Professor Piet en Kleine Izak het Joodje mee terug moet nemen naar New York, maar dat hij per telefoon met mij in verbinding moet blijven, zoodat ik hun kan vertellen op welk oogenblik ze precies terug moeten komen en daarna val ik in slaap, omdat ik alles bij elkaar vrij moe schijn te zijn.
     Ergens midden in den nacht word ik wakker en naast mijn bed zit niemand anders dan mejuffrouw Amelia Bodkin. Het schijnt dat ik koorts heb of iets dergelijks, want mijn kop is warm en ik voel me heelemaal niet zoo best, alles bij elkaar. Ik probeer de dekens van me af te gooien en Amelia Bodkin legt ze er telkens weer op en blijft stoer naast mijn bed zitten, met een bak water en een doek, dien ze telkens in dat water sopt en weer op mijn heete hoofd legt en dat is heelemaal niet zoo onprettig.
     Na verloop van tijd, val ik in slaap en tegen den morgen word ik weer wakker. Amelia Bodkin zit nog steeds naast mijn bed, met den bak water en den doek. Na een tijdje gaat ze weg en komt terug met een blad en een kinderontbijt. Ik voel me, alles bij elkaar, heel wat beter en ik eet ook iets, wat haar een groot plezier schijnt te doen, hoewel ik niet snap waarom. Ik begin nu wel in de gaten te krijgen, waarom sommige menschen er zoo gek op zijn om altijd te doen of ze ziek zijn. Ik begin langzamerhand de goeie kanten van ziek-zijn te ontdekken, vooral als er geen vier agenten bij je bed zitten met groote opschrijfboeken in hun handen die telkens, als je je oogen maar even opendoet, vragen wie je door je raap heeft geschoten.
     Het wordt me ook duidelijk, dat mejuffrouw Amelia Bodkin er lol in heeft iemand te hebben voor wie ze zorgen kan, alhoewel er natuurlijk een goeie kans is, dat ze gillend de straat op rent en om assistentie van een koppel gendarmes schreeuwt, als ze in de gaten zou krijgen wie er werkelijk in haar kuische bed ligt. Het duurt tot een vol uur na het ontbijt, eer ik haar zoover krijg dat ze de kamer uitgaat em zelf een paar uur op één oor te gaan liggen. Terwijl ze ligt te slapen, komt de ouwe knar die butler schijnt te zijn, elke tien minuten zijn hoofd om den hoek van de deur steken om te kijken of ik nog leef, ja of nee, en zoo ja, hoe of het dan wel gaat.
     Hij schijnt nogal van een praatje te houden en het duurt niet lang of hij zit naast mijn bed en vertelt honderd uit over mejuffrouw Amelia Bodkin. Het schijnt dat deze zelfde juffrouw Amelia Bodkin een geliefde heeft zitten ergens in New York, die het hoofd is van een paar duizend cafetaria’s en zóó stinkend rijk is, dat hij zelf niet eens weet hoeveel koffieketels er in zijn cafetaria’s staan. Ik heb natuurlijk dóór dat deze geliefde niemand anders is dan mijn vriend, meneer Jabez Tuesday. Hij vertelt me een heel verhaal en dat verhaal is om en bij het volgende:
     „Mejuffrouw Amelia Bodkin en deze rijke man uit New York,” vertelt de butler, „kennen elkaar al heel, heel veel jaren. Hij was ongelooflijk arm toen ze elkaar ontmoetten, nu vele jaren geleden. Zij had een beetje geld en gaf hem dat geld. Daarmee opende hij een cafetaria en zij hield boeken bij in haar vrijen tijd en was zoo’n beetje de hersens achter het heele zaakje en achter hém ook. En vóór Jabez Tuesday het wist, was hij een rijk man, met een heele groote zaak. Ik weet er alles van,” zegt de ouwe knar, „want ik was al in dienst bij mejuffrouw Amelia Bodkin voor ze dezen meneer Jabez Tuesday leerde kennen. Mejuffrouw Amelia Bodkin is een eerste klas zakenvrouw, al is zij geen directrice en ze heeft een hart van goud, van eerste klas achttien karaats goud. Yes sir.”
     De butler zucht wat en strijkt over zijn haren en net als ik denk dat hij klaar is met zijn verhaal, gaat hij door: „Waar ik nooit bij heb gekund,” zegt de ouwe knar, „is, waarom die twee nooit getrouwd zijn met elkaar. Er kan geen twijfel aan bestaan dat zij hem zeer liefheeft. O nee! Geen enkele twijfel. Er is ook geen twijfel aan, dat hij háár liefheeft. Mejuffrouw Amelia Bodkin heeft me eens verteld, dat ze nooit getrouwd zijn, omdat ze in het begin allebei te arm waren en naderhand hadden ze het veel te druk met hun zaken om aan iets te denken als trouwen en kinderen en kinderwagen en zoo meer. Zoo bleven ze voortsukkelen tot ze op een goeien dag ontdekten, dat meneer Jabez Tuesday rijk was geworden. Bar rijk. En vanaf dat oogenblik,” zegt de ouwe droevig, „kan ik zien dat ze langzaam uit elkaar beginnen te gaan. Tenminste, hij begint van haar af te gaan, hoewel mejuffrouw Amelia Bodkin het zelf niet eens in de gaten heeft. Ik was niet in het minste verbaasd, toen meneer Jabez Tuesday haar een paar jaar geleden in haar hoofd praatte, dat het het beste voor haar was, om zich uit het zakenleven terug te trekken en rustig ergens apart te gaan wonen. En toen ging ze hier wonen.”
     De ouwe knar vervolgt na eenig peinzen:
     „In het begin kwam meneer Jabez Tuesday hier veel. Inderdaad zelfs heel veel. Maar langzamerhand werd de tijd die verstreek tusschen zijn bezoeken, langer en langer en nu tegenwoordig zien we hem maar een blauwen Maandag. Ik zou zelfs zeggen, om den anderen blauwen Maandag.”
     De ouwe knar zucht met een van die zuchten, die klinken, of ze heelemaal onder uit zijn schoenzolen opstijgen en gaat verder. „Wel, zulke gevallen heb ik van mijn leven meer gezien, meneer. Zulke gevallen komen veel voor. Maar mejuffrouw Amelia Bodkin is nog steeds overtuigd, dat Jabez Tuesday haar innig liefheeft en dat het alleen door zijn drukke zaken komt, dat hij zoo weinig meer hier verschijnt. U ziet dus, dat mejuffrouw Amelia Bodkin niet zoo slim is als ze eruit ziet. Maar misschien weet ze het toch en houdt ze zichzelf alleen maar voor het lapje. En nu,” zegt de ouwe en staat op, „zal ik naar de keuken gaan en een glas sinaasappelsap voor u klaarmaken, hoewel u mij ten goede moet houden als ik opmerk, dat u er niet bepaald uitziet als iemand die bij voorkeur sinaasappelsap drinkt.”
     En met deze opmerking staat hij op en schuifelt de kamer uit. Tusschen de bedrijven door loer ik de kamer rond, om te kijken of ik iets in de gaten krijg van een Chineesche doos met parelmoer ingelegd, waar die brieven in moeten zitten, waar vriend Jabez Tuesday het over heeft gehad. Hoewel ik bijna een nekverdraaiing krijg van het rondkijken en mijn gehechte jaap op mijn harsens weer leelijk begint te steken, zie ik niets, wat ook maar in de verte lijkt op een Chineesche does met ingelegd parelmoer.
     Maar als het eenmaal donker is geworden, komt mejuffrouw Amelia Bodkin weer in de kamer en lacht tegen me. Zij steekt een schemerlampje aan en omdat ik net doe of ik lig te pitten, gaat ze met haar rug naar me toe aan een schrijfbureautje zitten, trekt een la open en haalt er een groote Chineesche doos uit, heelemaal met parelmoer ingelegd.
     Zij doet die doos open en begint ouwe brieven te lezen die met linten aan mekaar gebonden zijn. Na verloop van tijd draait ze zich half om in haar stoel om het licht op de brieven te laten vallen. Ik blijf haar in de gaten houden door mijn oogharen heen en zie op een gegeven oogenblik hoe ze nu en dan zit te lachen. Eén keer zie ik tranen onder haar oogharen vandaan komen. En plotseling slaat ze haar oogen op en vangt mij, terwijl ik met wijdopen oogen naar haar lig te kijken.
     Ze staart me even aan, begint dan te lachen en zegt: „Oude liefdesbrieven,” Zij klopt met haar hand op de doos. „Elken avond van elken dag van mijn leven, lees ik er een paar van door. Is het niet verschrikkelijk dwaas en sentimenteel om zooiets te doen?”
     Wel, ik vertel mejuffrouw Amelia Bodkin dat het mij inderdaad bar sentimenteel lijkt, maar ik vertel haar niet hoe dwaas het is, om me te laten zien waar ze precies die brieven bewaart, alhoewel ik natuurlijk grootelijks in mijn sas ben, dat ik dat inmiddels heb uitgevischt. Ik vertel mejuffrouw Amelia Bodkin dat ik van mijn heele leven nog nooit een liefdesbrief heb geschreven en dat ik nooit een liefdesbrief krijg of heb gekregen en dat ik, alhoewel ik vele malen bij geruchte van zulke dingen als liefdesbrieven heb hooren praten, ik nooit zulk een voorwerp waarlijk onder oogen gehad heb.
     Zij kijkt me met groote oogen aan, maar ik vertel haar dat dit volkornen betrouwbaar is en geen sterk verhaal, zooals die Kinderboeken bevatten die de gouvernantes soms op de banken in het park laten liggen: over wolven, die kinderen opeten met Roode Kapjes op en nog levend in hun buik zitten en dergelijke onzin meer.
     Ze begint te lachen als ik dat zeg. „Wel” zegt ze. „Wat een rare man bent u... Wie weet er nu niet wat een liefdesbrief is?... Wel,” gaat ze verder, „ik zal eens een paar stukken voorlezen uit de mooiste liefdesbrieven, de er ter wereld bestaan. Die liefdesbrieven zitten in deze doos.” Ze legt liefkoozend haar handen op de doos en gaat dan voort: „Ik kan dat rustig doen want je kent den schrijver toch niet en u moet zich mij voorstellen als jong en mooi, en niet als oud en dik zooals ik nu ben geworden.”
     Zoo begint mejuffrouw Amelia Bodkin den eersten brief open te vouwen en te lezen. Haar stem is zacht en laag als ze voorleest. Ik merk dat zij bijna heelemaal niet naar den brief in haar handen kijkt. Ik heb dus zoo’n idee dat ze die brieven allemaal zoowat van buiten kent. Het wordt mij voorts duidelijk dat zij van opinie is, dat deze brief een reusachtig meesterstuk is. Hoewel ik toegeef, dat ik geen deskundige of autoriteit ben op het gebied van liefdesbrieven, moet het mij toch van het hart, dat ik dezen brief, den eersten liefdesbrief dien ik aanhoor, de grootste kolder vind die ik ooit van mijn leven heb gehoord.
     „Mijn liefste,” begint de brief of tenminste ongeveer in dien geest. „Ik denk vandaag aan je terug, zooals je gisteren voor het huis stond met de zon in je haren en van die koperen glanzen er doorheen. Liefste, ik hou van de kleur van je haren. Ik ben zoo blij dat je niet als blondine bent geboren. Ik heb een hekel aan blondines. Ik haat blondines. Blondines zijn leeghoofdig, verraderlijk, bedrieglijk en valsch. Bovendien hebben ze een beestachtig humeur. Ze zijn niet zacht en warm en aanhankelijk, zooals brunettes. Ik zal nooit van mijn leven een blondine verder vertrouwen dan ik haar kan pakken. Ik heb van mijn leven nog nooit een blondine gezien die de moeite van het bekijken waard was. De meeste blondines zijn nep. Niks dan peroxide. De zaken gaan beter en beter. De knakworsten verkoopen we nu voor 6 cts. per stuk. Ik zal je altijd beminnen, geliefde.”
     Wel... om het kort te maken. Er zijn andere brieven bij, die nog een hoop erger zijn dan deze. Al die brieven dazen door over engel en schat en geliefde en poesje, en ik weet niet wat al meer. In verschillende van die brieven staat ook een heel verhaal over hoe goed het leven wel zijn zal als ze eenmaal getrouwd zijn. Aangezien ik weet, dat deze brieven geschreven zijn door meneer Jabez Tuesday wordt het mij alles bij elkaar langzaam duidelijk, dat deze brieven een half fortuin waard zijn in de handen van een leeghoofdige, harde, valsche en bedrieglijke blondine, al dan niet met peroxide. En evengoed een half fortuin in de handen van een brunette, die weet wat ze wil, en een goeden advocaat heeft. De advocaat hoeft niet eens zoo goed te zijn ook, deze brieven marcheeren vanzelf. Ik ken niet nalaten om een algemeene opmerking in dezen zin te maken tegen mejuffrouw Amelia Bodkin, al was het maar om de stilte te verbreken.
     „Pardon?” zegt ze. „Wat bedoelt u?”
     „Wel,” zeg ik. „Het is, als ik me niet vergis, voorgekomen in de wereldgeschiedenis, dat soortgelijke documenten in voorkomende gevallen behoorlijke prijzen opbrachten voor de geadresseerde.”
     Mejuffrouw Amelia Bodkin staart me een paar tellen lang aan alsof ze denkt dat ik niet goed bij mijn hoofd ben en schudt dan haar hoofd. „Wel,” zegt ze. „Wat u bedoelt weet ik niet, maar één ding is zeker: deze brieven zullen onder geen enkele omstandigheid geld opbrengen; onder geen énkele omstandigheid zeg ik. Zelfs al zou iemand, en ik zou niet weten wie, zoo gek zijn er geld voor te bieden.”
     Zij houdt de doos in haar handen en kijkt me aan. „Wel...” vervolgt ze, „deze brieven zijn mijn rijkste bezit. Zij zijn mijn grootste schat. Zij zijn de herinneringen aan mijn gelukkigste jaren. Ik wil van deze brieven zelfs niet scheiden voor een heel millioen dollar!”
     Ik begin nu eindelijk te snappen, dat die meneer Jabez Tuesday toch niet zoo’n doetje is als ik wel meen, en dat hij een reuze koopje heeft als hij mij die brieven voor tienduizend dollar laat snaaien. Het spreekt vanzelf dat ik hierover mijn kaken stijf op elkaar houd tegen mejuffrouw Amelia Bodkin. Ik lig heel stil en zeg niets. Ik zie hoe zij haar liefdesbrieven opvouwt, ze bij elkaar bindt met een rood lint en teruglegt in de Chineesche doos en eindelijk de doos terugzet in het linkerkastje van haar schrijfbureau. Ik denk eraan dat ik haar behoor te bedanken voor het voorlezen van de brieven; ik doe dat en ga slapen.
     Den volgenden dag word ik wakker en mankeer heelemaal niets meer. Ik laat den ouwen knar een telefoon naast mijn bed zetten. Ik wacht tot hij weg is en bel dan een bepaald nummer in Clinton Street en laat bericht achter voor Spaansche Jaap en Kleine Izak het Joodje en Professor Piet, dat ze me moeten komen halen, omdat ik ziek en misselijk ben van invalide in bed liggen.
     De dag daarop is een Zaterdag, zoodat de dag daarna een Zondag behoort te zijn. Inderdaad, dien Zaterdag arriveeren ze met z’n drieën en spreken af om mij op Zondag te komen halen. De auto is intusschen uit de war gehaald en loopt weer op vier wielen, al is het een beetje wiebelig. Het schijnt dat mijn vriend in Clinton Street verschillende onvriendelijke opmerkingen had over de kurketrekkerbochten die in de bumpers gekomen zijn, maar dat komt allemaal in orde als we eenmaal de brieven bij Jabez Tuesday hebben afgeleverd.
     Ik lig op Zondagmorgen ongeduldig te wachten, tot ze komen zullen, als ik voor het huis een groote auto hoor stoppen, die een heel ander geluid maakt dan het geval met de kurketrekkerbumpers van mijn vriend in Clinton Street. En ik heb gelijk, want het is een groote Hispano Suiza en uit de Hispano Suiza klimt mijn oude vriend Jabez Tuesday, de millionnair.


Uit den wagen stapte mijn oude vriend Jabez Tuesday, de millionnair.

     Wat er verder gebeurt, vertel ik zooals ik het naderhand hoor van den ouwen knar, den butler. Tuesday vliegt het huis binnen gekleed in een jacket en dat soort dingen, maar compleet met een glimmende kachelpijp. Hij trekt mejuffrouw Amelia Bodkin in zijn armen en zoent haar midden op haar gezicht, met een klap die ik in mijn kamer hoor, al weet ik op dat oogenblik niet precies wat dat geluid te beteekenen heeft. Want hoewel ik zoo het een en ander heb meegemaakt, zooals pleegt te gebeuren met kerels die in en op Broadway leven, heb ik nooit zien of hooren zoenen met een dergelijk ploppend geluid. Ik hoor een tijdje later mejuffrouw Amelia Bodkin, luid weenen, wat mijn humeur er niet beter op maakt, want als ik ergens een hekel aan heb, is het aan weenende grieten onder één dak met mij.
     Maar dan hoor ik de stem van mijnheer Jabez Tuesday die zegt: „Kom, kom, kom Melie, sta niet te huilen en zeker niet op mijn mooie witte vest. Sta niet te simmen en luister naar de schikkingen die ik getroffen heb voor ons beider huwelijk dat morgenochtend om elf uur zal plaatsgrijpen. De huwelijksreis gaat naar Montreal! Melie,” gaat Jabez Tuesday voort met een stem, of hij bezig is aan een tooneelvoorstelling voor ongeneeslijk doofstommen, „Melie..., jij bent de eenige vrouw voor mij. Ik besef het. Geef me nóg een kus en laten we ergens gaan zitten en de laatste schikkingen treffen.”
     Even later hoorde ik weer zoo’n machtige „plop” en vervolgens hoor ik ze in een kamer beneden machtig over en weer praten. Dan gaat er ergens een deur open en ik hoor de stem van meneer Jabez Tuesday die als volgt spreekt:
     „Melie,” zegt hij, „Melie, jij en ik zijn gewone, alledaagsche menschen zonder deftigheid en cultuur. Daarom passen wij zoo goed bij elkaar. Ik ben ziek en heb mijn buik meer dan vol van menschen die doen of ze heel deftig, hoog en verfijnd zijn, en geen rooie cent hebben op de bank. Ze hebben geen manieren. Nog niet de manieren van een zwijn... ik zal je toch vertellen Melie: gisterenavond breng ik een bezoek van een heel deftige New Yorksche familie, geheeten Scarwater en zoo maar ineens, onverwacht word ik grof beleedigd door de dochter des huizes en practisch de straat op gegooid! Van mijn leven ben ik niet zoo schandelijk behandeld! Melie”, zegt hij, „geef me nog een kus, en voel eens of er hier achter op mijn hoofd een buil zit.”
     Natuurlijk is meneer Jabez Tuesday een tijdje later ietwat verwonderd mij in huis aan te treffen, maar hij laat absoluut niet merken dat hij mij kent of zelfs maar ooit eerder heeft gezien - en natuurlijk doe ik ook of ik gek ben.
     Een uurtje later arriveeren Spaansche Jaap en Professor Piet en Kleine Izak het Joodje in de auto om me te halen. Ik bedank mejuffrouw Amelia Bodkin voor haar goede zorgen en neem afscheid. Zij wuift ons vaarwel, arm in arm staande met meneer Jabez Tuesday.
     Als ik wegrijd in de auto en omkijk, zie ik mejuffrouw Amelia Bodkin in de omhelzing van Jabez Tuesday en ik ben blij dat ik den dag tevoren het gokje heb gewaagd om Professor Piet naar mejuffrouw Valerie Scarwater te sturen met den brief van mijnheer Tuesday, waarin hij zoo van leer trekt tegen blondines...
     Dit alles zooals ik zei, op de gok, dat mejuffrouw Scarwater een blondine was. En dat is in deze dagen een kans van meer dan 50 procent, zooals een ieder weet. Maar het spijt mij natuurlijk wel dat deze en enkele andere brieven die ik Professor Piet haar voor heb laten lezen, haar zóó opwinden, dat zij zich bij het zien van Jabez Tuesday zoover heeft vergeten, dat zij hem op zijn harsens kraakt met een achttien karaats gouden massieven sigarettenkoker en hem heeft toegegild voor goed uit haar leven te verdwijnen.
     „Wel,” zegt Harry Paardekop mij veelbeteekenend aankijkend, „het verhaal is, zooals je zult merken, bijna ten einde. We zijn alleen op sjouw, zoekend naar Rechter Goldfobber, die een wettelijk akkefietje voor ons moet opknappen. Wij hebben een vordering op meneer Jabez Tuesday. Het is waar, dat moeten we hem nageven, dat meneer Tuesday ons de tienduizend dollar heeft uitbetaald, maar hij is in gebreke gebleven wat betreft de levering van het antieke zilver, waar hij over sprak, benevens den waardevollen antieken Paul Reveretheepot. Wij zijn twee dagen geleden met de auto naar het huis van Amelia Bodkin gegaan om deze artikelen aan ons verschuldigd, even op te halen, maar de ouwe knar laat een kannonnade op ons los met een zwaar kaliber tweeloops ganzeroer en is in het algemeen zeer onvriendelijk.
     Dus, meneer Noteboom,” besloot Harry Paardekop, „we zijn nu op zoek naar Rechter Goldfobber om hem ertoe te brengen, Mr. Jabez Tuesday te dagvaarden wegens verbreken van snaaibelofte.”
     Noteboom hield op en keek met zijn nietszeggend gezicht den kring rond. Zelfs veranderde zijn uitdrukking niet, toen Philip haastig de kruik greep en de glazen nog eens vulde in afwachting van de verdere wonderlijke belevenissen van zijn zoo onverwacht verschenen ouden kennis.
     Maar Noteboom bleef voorloopig onverstoorbaar zwijgen...






„MASKERADE”

     „Als je ’t vanavond niet klaarspeelt tenminste een deel van de achterstallige huur te betalen, dan hoef je heelemaal niet meer terug te komen, want dan zal je de deur gesloten vinden!”
     De stem die deze harde woorden uitte, ging over in een onverstaanbaar gemopper.
     „Ik heb u goed begrepen, juffrouw Palm” zei Nora Robrecht kalm toen het gesnuif en gegrom eindelijk ophield en de kamerverhuurster met opgetrokken wenkbrauwen voor haar kwam staan. „Natuurlijk zal ik mijn uiterste best doen.”
     „Hm, laten we ’t hopen. Het is met mijn gewoonte, maar ik moet nu eenmaal zakelijk blijven. Ik weet uit ervaring hoe dat gaat met artisten. Ik geef je vandaag je laatste kans. Dus je weet ’t.”
     Nora keek met starre oogen naar de deur, die langzaam sloot. Toen gaf zij zichzelf een ruk. Wat een onzin om zoo neerslachtig te zijn. Het moest immers vandaag lukken. Niet voor niets had meneer Karp, de impresario, haar voor vanmorgen om half elf besteld. Het liep al naar tien uur. Ze moest voortmaken.
     Het betrokken gezicht dat haar vanuit den spiegel aanstaarde leek wel dat van een vreemde.
     „Ik geloof beslist dat je talent hebt”, zoo sprak ze haar beeltenis in gedachten toe, „maar toch zul je vanavond als je thuiskomt de deur gesloten vinden. En wat zal je dan doen? Geen geld, geen thuis, moederziel alleen in een groote stad. Ja, als je je neus niet zoo hoog in de lucht gestoken had, dan had je er aardig in kunnen komen door dien regisseur van „Het Lokkende Licht,” die laatste film waarin je een rolletje had...”
     Maar wat zat zij daar voor nonsens uit te slaan? Ze moest zich niet zoo overstuur maken. Liever kalm blijven en vooral zakelijk. Hoeveel salaris zou ze vragen? Ze zou maar aan den bescheiden kant blijven, dan maakte ze de meeste kans. Of zou dat juist een onvoordeeligen indruk maken? Ze zou het van de omstandigheden laten afhangen.
     Hoeveel geld had ze eigenlijk nog? Twee gulden en vijftien cents... Ze moest er maar te voet heen gaan en onderweg ergens een kop koffie drinken en wat brood eten.

     „Bent u besteld?” vroeg een half uur later een hooghartige secretaresse kortaf aan Nora Robrecht, die haar het briefje overreikte dat de impresario haar gegeven had. „Ik zal eens hooren of meneer Karp op het oogenblik vrij is.”
     Nora liep door naar een aparte kleinere wachtkamer, afgunstig nageoogd door meer dan twintig meisjes die op goed geluk zaten te wachten op iets dat vrijwel met een wonder gelijk stond.
     Meneer Karp trad luidruchtig en zelfvoldaan binnen. Hij bracht nog iemand mee. Het was een korte dikke man met een kleine zwarte snor en een eeuwige glimlach die zijn eenigszins vooruitstaande tanden voortdurend ontblootte. Karp stelde Nora Robrecht aan den dikken man voor met het nonchalante gebaar van een grooten ondernemer die een totaal onbelangrijk personage met zijn minimale belangstelling gelukkig maakt.
     „Mejuffrouw Nora Robrecht - Meneer Bastini. Meneer Bastini is van de Filmo-fabrieken...”
     Zijn beschermende glimlach scheen te willen zeggen: „Nu zie je eens wat ik voor iemand bereiken kan als ik het slechts wil.”
     Meneer Bastini glimlachte ook. Hij maakte een kleine galante buiging die iets ironisch had en drukte vervolgens Nora de hand.
     „Zoudt u eens goed in het licht willen gaan staan, juffrouw Robrecht?” vroeg hij toen zakelijk.
     Nora stapte gedwee naar voren.
     „Goed zoo, nu een ietsje naar links draaien, voor het profiel. Dank u. Prachtig. Wat zou u ervan denken als u nu uw hoed eens afzette? Juist. Loopt u eens wat heen en weer. Dank u, neemt u hier even plaats.”
     De beide mannen gingen bij het raam staan en begonnen op zachten toon het resultaat van de bezichtiging te bespreken, waarvan de détails blijkbaar niet voor Nora’s ooren bestemd waren. Tenslotte kwam meneer Bastini op haar af. Zijn glimlach straalde haar tegemoet.
     „Ja, juffrouw Robrecht,” zoo sprak hij met een lichte aarzeling in zijn stem, „ik zou niet graag willen dat u uit dit alles opmaakte dat ik van plan ben u zonder meer een hoofdrol aan te bieden. De waarheid is dat ik u momenteel gebruiken kan voor een rol die niet zoo bijster groot is weliswaar, maar toch van essentieel belang voor het geheel. Daarom hangt er veel van af dat ik hiervoor den juisten greep doe. Ik heb u aan het werk gezien in eh... hoe heette die film ook weer, ja: „Het Lokkende Licht.” Daarin was u voortreffelijk. U speelde daarin heel zuiver uw eigen type en dat is precies wat ik ook thans van u verlang. Maandag over een week beginnen we al te draaien... Apropos, wat had u gedacht ten aanzien van uw salaris?”
     Nora voelde zich door een lichte duizeling bevangen. Het overrompelde haar zoo. Wat zou ze zeggen?
     „Ik zal heel eerlijk tegenover u zijn,” voer meneer Bastini met een glimlach voort. „De belangrijke rol die ik u aanbied is honderd gulden per week waard, maar op zekere speciale voorwaarden zijn wij bereid u honderddertig te geven gedurende zes weken gegarandeerd.”
     Nora Robrecht voelde haar mond willoos opengaan. Honderddertig gulden gedurende zes weken! De kamer om haar heen scheen een caroussel.
     „... alleen, geld is moeilijk te krijgen op het oogenblik... Wij hebben dringend behoefte aan kapitaal, ziet u, en we moeten vele bronnen aanboren. Als u bijvoorbeeld kans zou zien ons met een paar duizendjes in de goede richting te helpen, dan zou u dat geld met een heele dikke rente later terug krijgen wanneer de film het groote succes heeft dat wij daar redelijkerwijs van mogen verwachten en waartoe u het uwe kunt bijdragen...”
     „Maar hoe zou ik dat kunnen, meneer Bastini,” stamelde Nora moeilijk. „U begrijpt...”
     „O, ik verwacht natuurlijk niet dat u zooveel geld in uw taschje met u ronddraagt. Maar ik mag toch aannemen dat een knap meisje zooals u wel een paar vlotte heeren kent die niet op een paar centen behoeven te kijken. Wij willen u op alle mogelijke manieren behulpzaam zijn. Als u geen geschikte relaties hebt, welnu, dan wil ik u bijvoorbeeld het volgende verklappen: eigenlijk heeft een van onze financiers ons op het idee gebracht het een met u te probeeren. Hij heeft die mooie foto’s van u gezien in uw laatste rol en hij heeft een scherp oog voor talent. Hij is ervan overtuigd dat wij u absoluut noodig hebben voor de film waarin hij zijn geld zou willen steken. Ik geloof dat u hem onder deze omstandigheden met een beetje handigheid om uw vinger zou kunnen wikkelen. Als ik nu eens voor morgenavond een gezellig dinertje voor drie personen arrangeerde? U houdt hem in de goede stemming en ik doe het woord... Het zal alles op rolletjes loopen. Met een klein beetje flair...”
     Nora hoorde een andere stem een ijzig antwoord geven. Het was haar eigen stem.
     „Ik dank u zeer voor uw voorstel, meneer Bastini, maar als ik ooit eens op het idee mocht komen om de bloemetjes buiten te zetten, zooals men dat pleegt te noemen, dan zal ik dat uitsluitend doen voor mijn eigen pleizier en niet om geld op te scharrelen voor uw films. Ik groet u!”
     Toen zij weer eenigszins tot bezinning kwam, stond zij ergens afwezig te staren naar een étalage. Daar vlak naast stond een blinde bedelaar opgesteld. Nora bekeek onwillekeurig deze jammerlijke figuur. Met was een misvormde, gebochelde caricatuur van een mensch. Hij droeg een grooten blauwen bril die een deel van zijn afstootend leelijk gezicht bedekte. Ook zijn verfomfaaide hoed boog zich verhullend over de weerzinwekkende gelaatstrekken. Zijn futlooze lichaam steunde op twee stokken en schommelde zachtjes mee als de blindeman met doffe stem zijn eentonige klacht uitstootte: „Arme blindeman... - Arme blindeman...”
     Nora rukte zich los uit haar verstarring en liep verder. Zij trachtte den weg naar de werkelijkheid terug te vinden. Tenslotte was alle narigheid maar betrekkelijk, zoo praatte zij zichzelf dapper in. Die oude blinde bedelaar bijvoorbeeld was er nog oneindig slechter aan toe. Voor hem bestond er geen hoop meer terwijl voor haar de wereld nog open stond, al was het moeilijk een opening te vinden. En daarom hervatte zij met nieuwe animo haar jacht naar werk.
     Maar ook het hardnekkigste optimisme bleek niet in staat haar dien dag te helpen. Overal klonk het antwoord afwijzend tot zij in de schemering doodelijk vermoeid weer den weg naar huis te voet aanvaardde.
     Een warme maaltijd had een heele bres in haar laatste geld geslagen. Ze zou weer een voetval voor juffrouw Palm moeten maken. Er zat niets anders op.
     Op den terugweg passeerde zij weer den armzaligen blindeman, die na zooveel uren nog op dezelfde plaats stond en zijn dreinerige klacht liet hooren. In haar uitgeputten toestand besefte Nora Robrecht pas goed hoe zoo’n tobber zich moest voelen. Zonder te overleggen greep zij in haar taschje, haalde er wat geld uit en stopte hem dit in de hand.
     „God zegene u, dame,” hoorde zij hem ontroerd stamelen.
     Nora schrok van de namelooze ellende die uit zijn stem sprak. Zij kon niet zoo maar doorloopen.
     „Hebt u honger?” vroeg zij hem op den man af.
     Den heelen dag nog niets gehad, dame,” klonk het toonloos.
     „Maar daar is wel wat op te vinden,” zei Nora zoo opgewekt mogelijk. Zonder op zijn zwak protest te letten leidde ze hem voorzichtig naar een goedkoope eetgelegenheid dichtbij, waar zij een warme schotel voor haar beschermeling bestelde en twee koppen koffie.
     Toen de schotel leeg was, ging de blinde met een zucht van tevredenheid iets achteruit zitten. Hij veegde met een rafelige mouw zijn mond af.
     „Voelt u zich al wat beter?” vroeg Nora vriendelijk.
     „God zegene u, dame,” was het eenige antwoord, waaruit echter een wereld van erkentelijkheid sprak.
     „Moo zoo,” zei Nora eenvoudig, „dan zal ik u weer terugbrengen.”

* * *

     Een troostelooze motregen hing als een sluier over de stad. Het water stond hoog in de grachten. Nora Robrecht staarde naar de trage rimpels die van brug tot brug voortgolfden. Het plotselinge contact met het kille water zou haar lichaam doen schrikken... Niemand zou haar missen in deze groote stad waar honderdduizenden dooreenkrioelden... Regelmatig tikken van een stok op de steenen kwam naderbij, begeleid door een licht geschuifel van sloffende voeten. Tot haar verbazing was de naderende voorbijganger niemand anders dan de oude blindeman, die haar in het voorbij gaan aanraakte met zijn tastenden stok. Onmiddellijk klonk zijn automatische klacht...
     „Nee, beste man, nu heb ik heusch niets meer voor je,” zei Nora.
     „Ik moet naar de Kerkstraat, dame,” zei hij met zijn klanklooze stem, „wiit u mij even op weg helpen?”
     Op den hoek van de Kerkstraat bedankte de blinde haar met een handdruk en ging zelfstandig weer verder. Nora ging terug. Maar ze voelde dat zij het goede moment voor haar daad verzuimd had. Zoo dwaalde ze weer verder tot een jongeman naast haar kwam loopen die haar aansprak.
     Nora bleef met een ruk staan, doch hij gaf het niet op. Hij zag Nora’s vermoeide, wanhopige gezichtje.
     „Wat zou u denken van een klein hapje ergens in een braaf eethuisje? Een meisje is tenslotte ook maar een mensch,” zei hij grappig alsof het de gewoonste zaak ter wereld was. Zijn oogen lachten overmoedig. Nora merkte dat zij zich over zijn gedrag niet naar behooren ergerde. Waarom ook eigenlijk al die plichtplegingen? Ze was aan het eind van haar krachten lichamelijk zoowel als geestelijk. Wat hielp het allemaal...
     Voor ze ’t wist had ze vaag tegen hem geglimlacht. Het was een nerveuze, mislukte glimlach, maar ruimschoots voldoende om den man een taxi te doen wenken die juist langzaam voorbijkwam. Onmiddellijk stopte de wagen vlak hij hen. Nora schrok ervan.
     „Nee, nee, u vergist u. Toe, laat me gaan,” fluisterde ze gejaagd, terwijl de chauffeur met een vragenden blik de deur van de auto opende.
     „Ik zal je heusch niet opeten, hoor. We gaan samen iets gebruiken. Alleen te moeten eten vind ik nu eenmaal een crime.. Kom.”
     Nora voelde hoe de onbekende haar met zachten drang naar de taxi trachtte te krijgen. Ze kreeg een duwtje in den rug dat haar onwillekeurig naar binnen deed stappen. Ze wilde dadelijk weer terug, doch op hetzelfde oogenblik gebeurde er iets vreemds. De chauffeur smeet de deur dicht en startte plotseling, zoodat de man achter haar, die al met één voet op de treeplank stond, zijn evenwicht verloor en languit op de straat viel.
     „Ziezoo,” sprak een rustige stem in de taxi, „dien vlegel bent u tenminste kwijt.”
     Nora keek beduusd in de richting van de stem. Haar wazige oogen zagen in het schemerige licht een figuur die veel op den blinden bedelaar leek. Onmogelijk... was haar laatste gedachte, voordat zij haar bezinning verloor...

* * *

     Toen Nora weer bij kwam zat zij in een gemakkelijken stoel. Iemand hield een glas voor haar mond. Werktuigelijk dronk ze. De drank verwarmde haar met een opwekkende tinteling.
     „Waar ben ik?” stamelde Nora moeilijk.
     „Ziet u wel? U knapt alweeer op,” hoorde zij een vrouwestem zeggen. „Gaat u zich nu eerst verkleeden en komt u dan weer toonbaar tevoorschijn.”
     „Waar ben ik toch?” herhaalde Nora zwakjes.
     „U bent in veilige handen. Maar drinkt u eerst dit glas verder leeg.”
     Langzamerhand teekende de vreemde omgeving zich scherper in Nora’s bewustzijn af. Een dienstbode hoorde zij achter zich bezig met tafeldekken. Fijn gerinkel van zilver en kristal weerklonk. Gehoorzaam dronk Nora het glas leeg. Juist was ze daarmee klaar toen een rijzige, interessant uitziende man, kennelijk de heer des huizes, binnentrad.
     „En? Gaat het al wat beter?” informeerde hij bezorgd. Nora probeerde onwillekeurig op te staan bij zijn nadering, doch hij maakte een afwerend gebaar en kwam bij haar zitten.
     „Dank u, veel beter,” antwoordde Nora dankbaar. „Maar vertelt u mij toch...”
     „Laat ons eerst eens kennis met elkaar maken,” onderbrak hij haar. „Mijn naam is Andersen.”
     „Nora Robrecht.”
     „Zie je wel! Dan heb ik u toch herkend. Ik kon maar niet op uw naam komen. Ik herinner me uw rol in „Het Lokkende Licht” nog heel goed. Ik ben namelijk Rolf Andersen.”
     „Rolf Andersen? Bent u dat heusch?”
     „Haha!” lachte hij. „Wat klinkt dat, hè? Tja, je hebt naam of je hebt ’t niet.”
     Nora meende te droomen. Rolf Andersen, de groote karakterspeler, zat vlak voor haar!
     „Maar die blindeman...”
     „Dat was ik en niemand anders. Maar laat ik u dat eens op mijn gemak uitleggen. Ik had en weddenschap aangegaan met een vriend dat ik hem op straat in de een of andere gedaante een aalmoes zou afzetten zonder dat hij mij herkende. Ik wist dat hij ’s morgens en ’s avonds vaak het Restaurant de France binnenstapt. Daar in de buurt heb ik mij tweemaal daags opgesteld en hardnekkig gewacht tot hij mijn ellende niet langer zou kunnen aanzien. Ja, en toen bent u tusschenbeiden gekomen. U wilde mij met geweld iets te eten geven. Dat vond ik prachtig van u! Ik heb van die rol genoten als nooit tevoren. Maar ja, ik was nu eenmaal niet echt blind en heb opgemerkt dat uzelf er heel akelig aan toe was. Daarom ben ik u heimelijk gevolgd. Toen u daar zoo bedenkelijk dicht aan den waterkant stond heb ik me ertoe bepaald u van het gevaarlijke water weg te voeren. Later ben ik u toch weer gevolgd, besluiteloos wat te doen. Tot dat personage u lastig viel. Het toeval wilde dat ik een taxi zag waarvan de chauffeur mij vaak naar den schouwburg brengt. Ik vertelde hem hoe de vork in den steel zat, stapte in en liet hem in de buurt blijven, want ik voorzag dat het heerschap een taxi zou aanroepen. Dat bleek ook zoo te zijn. Juist op het goede moment zijn we er toen vandoor gegaan. En nu zit u hoog en droog in de woning van Rolf Andersen, wiens beurt het thans is om revanche te nemen voor dien uitstekenden warmen schotel, waarop u hem getracteerd hebt.”
     Toen het diner was afgeloopen leidde Rolf Andersen zijn gast naar haar gemakkelijken stoel terug en verzorgde haar met mocca en sigaretten.
     „En nu wil ik eens precies weten wat er al zoo met u gebeurd is. Of ben ik te nieuwsgierig...?”
     Nora deed het relaas van haar moeilijkheden, van haar vertwijfeling.
     „Daar zou een film van te maken zijn,” zei haar gastheer toen Nora aan het einde van haar verhaal gekomen was. „Met ons tweeën in de hoofdrollen dan. Alleen over het slot ben ik het met mezelf nog niet eens...”
     „Hoe bedoelt u dat?” vroeg Nora, die niet wist of hij in ernst sprak of slechts schertste.
     „Ja” ging Rolf Andersen voort, terwijl hij haar vraag negeerde en peinzend de rook van zijn sigaret nastaarde. „We moesten eigenlijk een artistiek verantwoorde rolprent ervan maken, dus met een tragisch einde. Maar dan is daar nog het almachtige Publiek. Dat verlangt altijd een conventioneel slot...”
     Rolf Andersen boog zich naar voren en keek Nora diep in de oogen. Zijn blik deed haar innig goed...
     „Ze zullen er absoluut op staan dat het zoo eindigt,” zei hij met een trilling in zijn stem.
     En eenige maanden later werd hun filmslot werkelijkheid...






HET EZEL-KWARTET.

     Eenige eeuwen geleden stelde een bewoner van Sicilië een kwartet samen van... levende ezels! Uit talrijke grauwtjes zocht deze Siciliaan er vier, die de beste bas-, tenor-, alt- en sopraanstem bleken te hebben. Indien deze zonderling bezoek kreeg, moesten de vier ezels musiceeren. Er werd een groote muzieklessenaar voor hen opgesteld, waarop een in een sterk riekende vloeistof gedoopte doek lag. Zoodra de ezels de lucht van dezen doek merkten, begonnen zij alle vier uit alle macht te balken en te schreeuwen, hetgeen niet weinig verbazing en gelach bij de toehoorders verwekte.
     Aldus bericht een schrijver uit dien tijd...






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie: Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 20 - 13 MEI 1944.



Deze aflevering is een vertaling annex bewerking van Delegates at Large, een short story van Damon Runyon, die voor het eerst werd gepubliceerd in Cosmopolitan van juli 1932; (het verhaal is in 1947 opnieuw vertaald en onder de titel „Verbroken trouwbelofte” opgenomen in de bundel Meer dan bar van Damon Runyon, uitgeverij G.W. Breughel, Amsterdam)
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.) kunnen we deze bewerking toeschrijven aan W.H.M. van den Hout.