„Neemt u me niet kwalijk, dat ik u kom lastig vallen, inspecteur,” zei hij.



Schimmen OP HET MATGLAS



     Inspecteur Beverwijk zat achter zijn groote bureau-ministre, legde zijn vulpen neer, pakte zijn zakdoek en wreef zich langzaam over het voorhoofd. Het was warm in het vertrek, hoewel de ramen wijd open stonden. De zon wierp grillige lichtplekken op den vloer en de muren van het ruime vertrek. Op het bruine, glanzende blad van het bureau lag een groote, glimmende appel. Beverwijk wierp er een verlangenden blik naar, haalde zijn zakmes te voorschijn en wilde juist beginnen met het schillen van de bellefleur, toen er geklopt werd. Het was een zacht en bescheiden klopje. Beverwijk zuchtte, stak het mes weer in zijn zak en riep: „Binnen.”
     De deur werd langzaam geopend; een man trad binnen. Hij was niet groot, droeg een lorgnet en had een klein wit puntbaardje. Hij droeg een zwarte gekleede jas, waar een witglanzende shawl onder schemerde en op zijn hoofd prijkte een zwarte bolhoed. Hij deed behoedzaam de deur achter zich dicht, nam zijn bolhoed af en kwam met kleine, dribbelende pasjes op het bureau van den inspecteur af.
     „Neemt u me niet kwalijk, dat ik u kom lastig vallen inspecteur,” zei hij. „Bakels is mijn naam. Ik ben commissaris van de N.V. Verzekeringsmaatschappij „Heraldiek”.”
     Inspecteur Beverwijk knikte en maakte een uitnoodigende beweging in de richting van een stoel.
     „Gaat u zitten, mijnheer Bakels,” zei hij. „Waarmee kan ik u dienen?”
     Bakels ging behoedzaam zitten, trok de pijpen van zijn grijsgestreepte broek op en streek over zijn witte puntbaardje: „Tja, inspecteur,” begon hij aarzelend, „het is een eenigszins pijnlijke kwestie, die ik met u bespreken wilde. Het is niet zoo eenvoudig. Ik heb lang geaarzeld voor ik ertoe over ben gegaan om naar u toe te komen.” Hij hield op, keek Beverwijk, over de glazen van zijn lorgnet heen, aan, zuchtte eens en ging toen verder: „Het gaat over den directeur van onze maatschappij, den heer Abels. Kent u hem soms?”
     Beverwijk dacht even na en schudde dan ontkennend het hoofd. „Het spijt mij, mijnheer Bakels,” zei hij. „Maar ik heb niet de eer.”
     Bakels knikte en bestudeerde zijn blanke, welgevormde handen. „Tja, inspecteur,” zette hij zijn verhaal voort, „het is, zooals ik u al zei, een eigenaardig, zelfs een precair geval. Abels is een uitstekend zakenman en we konden ons geen beteren man denken aan het hoofd van onze verzekeringsmaatschappij. Op dat gebied is hij werkelijk buitengewoon knap en voor zijn taak berekend. Maar er is toch iets, dat eh.... dat niet heelemaal in orde is. Het is ons, commissarissen, namelijk opgevallen, dat de heer Abels op tamelijk grooten voet leeft. En dat is heel opmerkelijk, daar hij nog niet zoo lang geleden een tamelijk groot bedrag aan geld verloren heeft. Hóé groot precies weet ik niet nauwkeurig, maar het is in ieder geval aanzienlijk.”
     Inspecteur Beverwijk hief zijn hand op. „Wat ik vragen wil: beschikt de heer Abels dan niet over privékapitaal?”
     Bakels knikte. „Inderdaad! Hij heeft destijds een klein vermogen geërfd. Maar, zooals ik u al zei, hij heeft een gevoelige aderlating ondergaan. Zóó gevoelig, dat zijn contant vermogen er waarschijnlijk zoo goed als geheel bij ingescheten is. Maar aan de leefwijze van den heer Abels is in niets te merken geweest, dat dit vermogen verloren is gegaan. Het is ons ook bekend, dat hij verder nog diverse aandeelen in zijn bezit heeft, maar die betalen al geruimen tijd niet meer uit. De heer Abels is dus zoo goed als geheel aangewezen op zijn salaris van directeur onzer maatschappij. Uiteraard is dat salaris natuurlijk zeer ruim, maar toch staan zijn uitgaven geenszins in verhouding tot zijn inkomsten. Het is dus zeer zeker mogelijk, dat er iets niet heelemaal in den haak is, inspecteur.”
     Beverwijk knikte en trommelde peinzend met zijn vingers op het blad van zijn bureau. „Juist. Maar is het u soms bekend of zijn vrouw gefortuneerd is?”
     Bakels schudde beslist het hoofd. „Nee, inspecteur. Dat geloof ik niet. De echtgenoote van den heer Abels is ook een belangrijke factor in deze, eh, pijnlijke geschiedenis. Ze is, wat men populair pleegt te noemen een eh... eh... een dure vrouw. Ze geeft rijkelijk veel soirée’s en ze wordt herhaaldelijk gezien in de meest exquise en luxueuze gelegenheden. Maar van zichzelf heeft mevrouw Abels geen fortuin. Ze stamt uit een vooraanstaande, maar verarmde familie. Men zegt dat zij met Abels is getrouwd omdat zij in de veronderstelling was, dat hij zeer gefortuneerd was.”
     Er viel even een stilte. Beverwijk bestudeerde het patroon van het vloerzeil en Bakels keek hem van over zijn lorgnet afwachtend aan.
     „Tja,” zei Beverwijk, „er is dus inderdaad de mogelijkheid dat de heer Abels boven zijn stand leeft. Dan is het dus, gezien de leefwijze van zijn echtgenoote, voor hem noodzakelijk om uit te zien naar een andere bron van inkomsten dan het salaris als directeur van uw maatschappij.”
     De ander knikte.
     „Juist,” ging Beverwijk verder. „Zou het nu niet mogelijk zijn dat de heer Abels zich bezig houdt met een of andere manier van zwarten handel?”
     Bakels hief afwerend zijn hand op. „Nee, inspecteur,” zei hij. „Daar is geen sprake van. Door toevallige omstandigheden weet ik pertinent, dat de heer Abels zich daar niet mee ophoudt, niet meer althans.”
     Beverwijk lachte ietwat spottend. „U schijnt wél erg zeker van uw zaak te zijn.”
     „Ja, inspecteur. Dat ben ik ook. En ik zal u vertellen waarom de heer Abels pertinent niet meer aan zwarthandel doet,” zei Bakels. „Hij heeft namelijk een zeer pijnlijke ervaring opgedaan. Het is in zijn kennissenkring bekend geworden, dat hij destijds een partij Amerikaansche aandeelen clandestien heeft gekocht. Het lag in zijn bedoeling om die met winst weer te verkoopen.”
     Beverwijk floot zachtjes tusschen zijn tanden. „Aha. Amerikaansche aandeelen! Is het u ook bekend hoeveel geld hij erin heeft gestoken?”
     Bakels knikte. „Jawel, inspecteur. Voor een waarde van om en bij de 150.000 gulden.”
     Beverwijk trok zijn wenkbrauwen op. „Anderhalve ton! Dat is geen kleinigheid. En heeft hij die aandeelen verkocht?”
     „Dat is het hem juist,” zei Bakels. „Hij wilde ze wel verkoopen. Luistert u maar. Hij ging met den trein van Amsterdam naar Bussum. In zijn actentasch had hij die aandeelen. Hij zat in een eersteklasse coupé met nog een paar menschen. De coupé liep langzaam leeg. In Bussum zat er nog maar één man in de coupé. Wat er precies gebeurd is wist Abels later niet meer. Hij herinnerde zich, dat hij opeens een klap op het hoofd kreeg en buiten bewustzijn raakte. Toen de trein Bussum binnen reed, kwam hij bij. Hij zat alleen in de coupé en zijn tasch was weg. Het kon niet anders of die overgebleven passagier had van de gelegenheid gebruik gemaakt en hem de tasch ontstolen. U begrijpt dat Abels in een précaire situatie verkeerde. Hij durfde bij de politie geen aanklacht indienen, omdat hij die aandeelen ongeoorloofd in zijn bezit had.”
     Beverwijk knikte peinzend. „Dat was een aardig schadepostje. Tjonge. Anderhalve ton!”
     Bakels keek den inspecteur over de glinsterende glazen van zijn lorgnet aan. „Juist, inspecteur. Dat was geen kleinigheid. Naar schatting Abels’ liquide vermogen. Maar het eigenaardige van het geval was, dat in het uiterlijke doen en laten van den heer Abels absoluut geen verandering kwam. Men zou zoo zeggen, dat hij zich moest gaan bekrimpen, maar daar was geen sprake van. Hij leefde op den gewonen voet verder en zijn echtgenoote ging rustig door met het organiseeren van feesten. En daarmee komen we tot de kern van de kwestie. Wat is de bron van inkomsten, waaruit de heer Abels sinds maanden zoo ruim put?”
     Bakels zweeg en keek Beverwijk vragend aan. Er viel een lange stilte.
     De inspecteur wreef peinzend over zijn kin. „Tja, meneer Bakels. Het is een vreemd geval. Ik ben het met u eens, dat er hier iets niet klopt. Maar wat wilt u eigenlijk, dat wij doen? Per slot van rekening is de politie geen investigatie-bureau. Alleen als er een aanklacht wordt ingediend tegen den heer Abels, kunnen wij daadwerkelijk de zaak gaan onderzoeken.”
     Bakels schrok en hief afwerend zijn blanke hand op. „Dat is absoluut onmogelijk, inspecteur! U moet zich indenken, wat het voor onze maatschappij zou betekenen als deze kwestie openbaar gemaakt werd! U moet niet vergeten, dat wij al bijna zestig jaar bestaan en al dien tijd het volledige vertrouwen en aanzien van onze cliënten hebben genoten. Deze zaak moet met de uiterste discretie worden behandeld! Er mag niets, maar dan ook niets van uitlekken. Het beteekent een ramp voor ons, als de buitenwereld verneemt, dat er malversaties zouden zijn gepleegd.” Hij hield even op en bewoog zich onrustig op zijn stoel.
     „Ja,” zei Beverwijk, „ik begrijp volkomen uw moeilijkheden, maar was het misschien niet beter geweest als u een particulier detective in den arm had genomen?”
     Bakels schudde opgewonden het hoofd. „Nee, inspecteur! Dat kan ik niet doen. Wie geeft ons de zekerheid, dat zoo iemand volledig te vertrouwen is? Ik ben naar u gekomen, omdat ik dan de overtuiging heb, dat de zaak serieus onder de loupe wordt genomen, zonder dat het direct aan de groote klok wordt gehangen.”
     Beverwijk speelde met een potlood dat op zijn bureau lag en dacht ingespannen na. „Meneer Bakels,” zei hij eindelijk, „het is een lastig geval. Ik kan moeilijk een paar rechercheurs naar den heer Abels sturen. Per slot van rekening is er niets bewezen. Het is héél best mogelijk dat hij te goeder trouw is.”
     Bakels streek zenuwachtig over zijn puntbaardje. „Maar wat moet ik dan doen?” zei hij klagend. „Ik weet bijna zeker dat er iets mis is. Weet u wérkelijk geen oplossing?”
     Er viel een stilte. Beverwijk speelde nog steeds met zijn potlood en fronste zijn wenkbrauwen. Plotseling kwam er beweging in zijn gezicht. „Ik geloof dat ik er iets op heb gevonden,” zei hij. „De zaak moet natuurlijk uiterst voorzichtig behandeld worden. Maar daar heb ik mijn menschen wel voor. Ik zal er twee rechercheurs heenzenden. Die stellen den heer Abels enkele algemeene vragen over het verzekeringswezen en probeeren dan met een zoet lijntje iets meer te weten te komen. In ieder geval is hij strafbaar door het gevalletje van die zwarte Amerikaansche aandeelen.”
     Bakels knikte opgelucht. „Als u de zaak zoo ter hand wilt nemen, inspecteur, graag. Ik hoop dat deze kwestie zoo gauw, en liefst zoo onopvallend mogelijk, behandeld wordt. In ieder geval geldt ook hier dat voorkomen beter is dan genezen.”

     Toen de heer Bakels vertrokken was, zat inspecteur Beverwijk peinzend uit het open raam den tuin in te kijken. Dan drukte hij met de hand op den belknop en wachtte. Even later kwam er een agent naar binnen.


Even later kwam er een agent binnen.

     „Stevens,” zei Beverwijk. „Stuur Wolderink en Nagels even naar me toe.”
     „Jawel, inspecteur,” antwoordde de man en maakte weer rechtsomkeert.
     Twee minuten later kwamen Wolderink en Nagels binnen. Ze behoorden beiden tot de jongere rechercheurs en hadden diverse malen bewezen, uit het goede speurdershout gesneden te zijn.
     Wolderink was een slanke jongeman, met een gebruind, intelligent gezicht, een sportieve gestalte. Vóór hij bij de politie kwam, was hij student in de rechten geweest. Hij stamde uit een gegoede Amsterdamsche familie, die in de beruchte crisisjaren, omstreeks 1935, haar vermogen was kwijtgeraakt. Wolderink, als eenige zoon en begaafd student, zag zich genoodzaakt zijn studies af te breken, en had zich daarna bij de politie gemeld. Het bleek al spoedig, dat hij meer dan gewone capaciteiten had, zoodat hij de aandacht van zijn superieuren trok en bij hen in een heel goed blaadje kwam te staan.
     Zijn collega Nagels was eveneens een jonge kerel met een open, prettig gezicht en een stevig lichaam. Hij had reeds dikwijls de aandacht getrokken door zijn scherpzinnigheid op het gebied van de criminaliteit. En doordat hij buitengewoon goed kon opschieten met Wolderink, werden die twee al spoedig onafscheidelijk.
     Beverwijk legde zijn speurders het geval uit. De beide rechercheurs luisterden aandachtig.
     Wolderink was de eerste die sprak: „Ik geloof dat ik het dóórheb, inspecteur,” zei hij. „Dat varkentje zullen we wel wasschen.”
     Beverwijk lachte en hief waarschuwend zijn hand op. „Kijk uit wat je doet, Wolderink! Het gaat erom hem met een zoet lijntje uit zijn tent te lokken. Je moet de zaak rustig bekijken en vooral niet forceeren. Je begint met hem vragen te stellen. En denk er aan: die kwestie van die Amerikaansche aandeelen moet je zoo lang mogelijk laten rusten. Als het eenigszins kan, heelemaal niet aanroeren. Pas als-ie verontwaardigd mocht worden en vragen waar jullie je mee bemoeien, begin je daar over. Maar kijk uit en doe zoo kalm mogelijk aan. Je kunt niet tactisch genoeg zijn. Het is een kwestie van instinct.”
     Wolderink en Nagels knikten tegelijkertijd. „Komt dik in orde, inspecteur,” zei Wolderink. „Het moet heel gek gaan als we dit zaakje niet tot een goed einde brengen.”
     Beverwijk knikte tevreden. „Goed zoo. Ik geloof dat ik het wel aan jullie kan overlaten.”
     Hij strekte zijn hand uit naar het telefoonboek. „Ik zal even een afspraak voor jullie maken.” Hij pakte het telefoonboek en begon er in te bladeren. „Juist: 23456.” Hij draaide het nummer en luisterde: „Hallo, met Verzekeringsmaatschappij „Heraldiek”? Centrale Recherche hier... Is meneer Abels daar?.... Met inspecteur Beverwijk van de Centrale Recherche. Komt het u gelegen dat ik morgen twee van mijn menschen naar u toe stuur?... Wat zegt u?.... Ja, het gaat over een paar gegevens, die ik wilde hebben... Morgenochtend elf uur?.... Afgesproken, meneer Abels.”
     Beverwijk legde de hoorn op den haak en knikte. „Jullie hebben het gehoord, mannen. Morgenochtend elf uur.”

     Den volgenden morgen tien voor elf stonden de twee rechercheurs voor het groote gebouw van de N.V. Verzekeringsmaatschappij „Heraldiek”. De portier in zijn blauwe uniform kwam uit zijn hokje. „Wat wenschen de heeren bromde hij.
     „Wij worden bij den directeur verwacht,” zei Wolderink. „Om elf uur hebben we een afspraak. Wolderink en Nagels. Recherche!”
     De portier keek hen even onderzoekend aan, ging zijn hokje weer binnen, pakte de telefoon en sprak even. „Gaat u maar naar boven, heeren,” zei hij. „Tweede étage.”
     Wolderink en Nagels begonnen de trappen op te klimmen en belandden op de tweede étage. Zij kwamen terecht op een groote, ruime hal met verschillende deuren. Er stonden een groote bank van gevernist eikenhout, een tafel met wat tijdschriften en een paar comfortabele fauteuils. De twee rechercheurs lieten zich in de fauteuils zakken en keken aandachtig in het rond.
     Recht tegenover hen was een groote, okergeel geverfde deur, waarop een naamplaat was bevestigd met de aanduiding:

Directie
A.J.G. ABELS.

     Een eind verder was een deur die voor de helft voorzien was van matglas. Naast de deur hing een bordje met de woorden:

P.L. JACOBS,
Procuratiehouder

     Boven de deur bevond zich een groote electrische klok. De wijzers sprongen juist met een klein rukje vooruit en wezen vijf minuten voor elf aan.
     Wolderink nam een van de tijdschriften die op het tafeltje lagen en bladerde er achteloos in. Dan legde hij het weer terug en keek op de klok.
     Om twee minuten voor elf kwam een meisje aanloopen. Ze droeg een map met brieven onder den arm. Het was een aardig kind van een jaar of twintig. Ze had een sierlijk figuurtje en helblonde krullen die een pittig gezichtje omlijstten. Ze trippelde met kletterende hakjes over den tegelvloer van de hal en wierp een onderzoekenden blik op de twee wachtende rechercheurs.
     Wolderink keek haar met onverholen bewondering aan en lachte vriendelijk. Het meisje lachte allercharmantst terug, klopte aan de deur waar „Directie” op stond, en ging binnen. Bijna onmiddellijk kwam ze weer te voorschijn en wendde zich tot Wolderink.
     „Wacht u op mijnheer Abels?” vroeg ze met een heldere, prettig klinkende stem.
     Wolderink knikte.
     Het meisje lachte vriendelijk. „U zult even geduld moeten hebben,” zei ze. „Meneer Abels is er nog niet. Hij zal zóó wel komen.”
     „Wij hebben den tijd,” zei Wolderink. „Het komt er niet zoo precies op aan, hoor!”
     Het secretaresje glimlachte en verdween naar beneden.
     Wolderink sloeg zijn beenen over elkaar en wendde zich tot Nagels: „Aardig ding, vond je niet?”
     Nagels knikte waardeerend. „Er loopen er genoeg rond die minder zijn. Hoe oud schat je ze?”
     „Hooguit twintig,” meende Wolderink. „Ze droeg geen ring, zag je dat?”
     „Natuurlijk zag ik dat,” zei Nagels. „Dat is het eerste waar een behoorlijke vrijgezel naar kijkt.”
     Op dat oogenblik trok het zijn aandacht, dat er iets bewoog achter de deur van den procuratiehouder. Op het matglas teekende zich de schaduw af van een man, die snel heen en weer bewoog. Het was blijkbaar de procuratiehouder die geagiteerd voortdurend heen en weer ijsbeerde.
     „Die schijnt ook in de war te zitten,” vond Nagels, zijn blik onafgebroken op het matglas gericht houdend.
     De heen en weer bewegende schaduw verdween en kwam even later weer terug. De twee rechercheurs zagen dat de man met zijn twee handen koortsachtig door zijn haren streek en weer heen en weer begon te loopen. De schaduw teekende zich scherp tegen het grijze matglas af en de strijkende beweging door de haren was duidelijk waar te nemen.
     „Het is precies een film,” zei Nagels weer. „Ik heb pas nog zoo iets gezien in „Cineac”. Een soort schaduwenspel.”
     Wolderink antwoordde niet en keek aandachtig naar het glas. Opnieuw verdween de schaduw en gedurende een halve minuut was er niets meer te zien.
     Plotseling hielden de beide rechercheurs hun adem in. Weer was de schaduw zichtbaar en ditmaal had zij iets in haar hand. Iets, dat onmiskenbaar leek op een revolver. Langzaam hief de schaduw een hand op en richtte het wapen op den rechterslaap.
     Bliksemsnel sprongen de rechercheurs op en renden naar de deur. Vóór ze echter de deur hadden bereikt, kwam er een klein rookstraaltje uit het wapen. De schaduw wankelde even en viel dan achterover. Het eigenaardige echter was, dat het geluid van het schot niet te hooren was. De rechercheurs bereikten tegelijkertijd de deur, rukten haar open en stonden plotseling voor een tweede deur, eveneens voorzien van matglas. Ze keken elkaar verbijsterd aan en Wolderink rukte aan den knop, om ook de tweede deur open te krijgen, maar de deur gaf niet mee. Zij was op slot.
     „Wat nóú?” hijgde Nagels. „Zullen we beneden een sleutel gaan halen?”
     „Ben je heelemaal betoeterd?” zei Wolderink. Hij deed een pas achteruit en trapte toen uit alle macht met zijn voet tegen het matglas. Kletterend vielen de scherven op den grond. Wolderink wilde zijn hand al door het gat steken om naar den sleutel van het slot te tasten, maar bedacht zich. Hij haalde eerst zijn zakdoek te voorschijn om eventueele vingerafdrukken niet te beschadigen. Met den zakdoek om zijn hand tastte hij naar den sleutel aan den anderen kant van de deur. Zijn zoekende vingers vonden echter geen sleutel, maar wel een grendeltje; een soort grendel, als aangebracht is op de deuren van toilets en dergelijke. Hij wipte het hendeltje omhoog en liet het omduikelen. Voorzichtig opende hij de deur en ging de kamer binnen, op den voet gevolgd door Nagels.
     Op den vloer van het vertrek lag het lichaam van een man, lang uitgestrekt. Naast hem lag een kleine revolver. In den rechterslaap van het slachtoffer was een klein gaatje waaruit bloed sijpelde. Op den grond lag een kleine bloedplas.

* * *

     Wolderink en Nagels bleven even zwijgend naar het lichaam kijken.
     „Daar is niet veel meer aan te doen,” vond Nagels droog.
     Wolderink knikte en stelde vast: „Die is morsdood.” Hij boog zich voorover en bekeek aandachtig het lichaam. Dan richtte hij zich weer op en streek peinzend over zijn kin. „Wat gek dat we het geluid van het schot niet hebben gehoord,” zei hij. „Begrijp je daar wat van?”
     Nagels wierp een blik op de dubbele deur. „Dubbele deuren,” zei hij. „Met dik matglas. Die dempen bijna elk geluid.”
     Wolderink knikte. „Natuurlijk blijf jij hier? Dan ga ik maar naar beneden het bureau opbellen.”

* * *

     Een kwartier later kwam inspecteur Beverwijk het groote gebouw van de Verzekeringsmaatschappij binnen stuiven, vergezeld van een beambte van den dactyloscopischen dienst en een fotogaaf.
     De drie mannen gingen achter Wolderink naar boven.
     Beverwijk keek enkele seconden naar het lijk en gaf den fotograaf een teeken.
     Deze nam zijn apparaat met de zekerheid, uit lange ervaring geboren, stelde het in en begon foto’s van het lijk te nemen, telkens uit een ander gezichtspunt.
     Beverwijk keek zwijgend toe en wachtte tot hij klaar was. Dan boog hij zich voorover, bekeek aandachtig de revolver die naast het lijk lag, stond langzaam op en knikte peinzend.
     „Ga je gang maar Gerritsen,” zei hij tegen den man van den dactyloscopischen dienst.
     Gerritsen haalde uit zijn leeren tasch een klein fleschje met wit poeder, ging op zijn knieën naast het lijk zitten en strooide wat poeder op de revolver en blies er voorzichtig overheen. Daarna haalde hij uit zijn tasch een stuk wit papier en een flesch met een zwarte vloeistof. Hij nam de rechterhand van het lijk en begon de vingers een voor een zwart te maken. Vervolgens drukte hij de vingers af op een stuk wit papier. De linkerhand onderging eenzelfde bewerking.
     Beverwijk nam het papier, bekeek de verschillende afdrukken en begon die te vergelijken met die op de revolver. Hij knikte langzaam.
     Hij legde het papier op het bureau dat in de kamer stond en richtte zijn blikken op de deur. Hij kwam dichterbij, bekeek het grendeltje nauwkeurig en gaf den dactyloscoop opnieuw een wenk. Deze strooide weer wat van het witte poeder over den grendel en blies er over.
     Beverwijk nam het papier met de vingerafdrukken, vergeleek die met de afdiukken op den grendel en knikte opnieuw.
     Wolderink en Nagels keken hem vragend aan.
     „Wat denkt u ervan, inspecteur?’ vroeg Wolderink.
     „Tja,” antwoordde Beverwijk. „De vingerafdrukken op de revolver en den grendel zijn die van het lijk. Het ziet er dus naar uit, dat het een eenvoudig geval van zelfmoord is. We kunnen even afwachten wat de dokter ervan zegt. Dan hebben we zekerheid.”
     Hij keek even naar het lijk en begon daarna de kamer aan een onderzoek te onderwerpen. Het was een tamelijk groote kamer. In het midden stond een zwaar bureau met een stalen stoel erachter. Er waren twee groote ramen die echter allebei gesloten waren.
     Beverwijk ging naar de ramen toe en wierp een blik naar beneden. Hij keek neer in een drukke straat. De afstand van de straat tot aan de ramen was ongeveer een kleine twintig meter. Het was onmogelijk, dat iemand zich door het raam naar beneden kon laten zakken. De loodrechte muur bood geen enkel houvast, zoodat zelfs een aap geen kans zou zien, naar beneden te komen. Bovendien waren de ramen potdicht gesloten. Tegen den wand, recht tegenover de ramen, stond een brandkast, die eveneens gesloten was. Op een klein tafeltje stond een schrijfmachine, met de kap er nog over, en een bakje met papieren. Behalve de ramen en de deur was er geen enkele uitgang te vinden.
     Beverwijk keek omhoog en ontdekte, in den hoek van het crême-kleurige plafond, een grooten luchtkoker. Hij pakte den stoel achter het bureau vandaan en ging erop staan om den koker aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. De koker was van onderen voorzien van een rooster, waarvan de tralies ongeveer tien centimeter van elkaar afzaten. Het was absoluut onmogelijk, dat een eventueele moordenaar door den koker zou zijn ontsnapt. Beverwijk stak zijn hand uit en betastte de ijzeren spijlen. Ze zaten onwrikbaar vast. Hij klom van den stoel af, zette dien weer op zijn plaats en keek op zijn polshorloge. Het was bijna half twaalf.
     Op dat oogenblik kwam er iemand de kamer binnen. Het was de directeur Abels. Hij zag er lichtelijk verwilderd uit. Zijn gezicht was onnatuurlijk bleek en hij scheen opgewonden te zijn. Hij trad het vertrek binnen, en keek met groote oogen naar de versplinterde ruit. Dan opeens vielen zijn oogen op het lijk op den vloer.
     „Mijn God, wat is hier gebeurd?” riep hij ontzet uit. Zijn stem trilde en hij staarde met groote, angstige oogen naar het roerlooze lichaam. Dan keek hij naar den inspecteur, slikte even en trok aan zijn boord, alsof hij het benauwd had. „Neem me niet kwalijk, inspecteur,” zei hij verward. „Ik was even in de stad om verschillende boodschappen te doen. Daarom was ik niet om elf uur hier. Ik heb eerst een stukje gegeten en ik moest van het Leidscheplein naar hier loopen. De trams waren zóó vol, dat ik gewoon geen kans zag erin te komen. Ik heb drie trams propvol voorbij laten gaan en ben ten einde raad maar gaan loopen.”
     Hij hield op en ademde zwaar.
     Inspecteur Beverwijk nam hem scherp op en maakte dan een handbeweging in de richting van het lijk. „Kunt u me ook zeggen, meneer Abels, wie dat is?”


„Kunt u mij zeggen, meneer Abels, wie dat is?”

     Abels slikte krampachtig. „Welzeker inspecteur. Dat is mijn procuratiehouder, Jacobs. Maar wat is er in godsnaam met hem gebeurd, als ik u vragen mag?”
     Beverwijk haalde zijn schouders op. „Tja, meneer Abels. Ik vrees dat uw procuratiehouder zelfmoord heeft gepleegd. U ziet de situatie.”
     Abels wreef zenuwachtig over zijn gezicht. „Maar wanneer is dat in ’s hemelsnaam gebeurd? En waaróm?”
     Beverwijk maakte een handbeweging in de richting van de twee jonge rechercheurs Wolderink en Nagels. „Deze twee heeren zaten buiten in de hal op u te wachten. Het was precies elf uur, toen zij een schaduw zagen bewegen op het glas van de deur van den heer Jacobs. Ze zagen die schaduw heen en weer loopen en vóór ze goed wisten wat er ging gebeuren, zagen ze dat die schaduw een revolver te voorschijn haalde en zichzelf in den slaap schoot. En u ziet wel wat het resultaat is.”
     Abels knikte, haalde zijn zakdoek te voorschijn en wreef daarmee over zijn voorhoofd. „Maar dat is verschrikkelijk,” steunde hij. „Waarom heeft Jacobs dat gedaan? Hij had toch geen enkele reden om zich van het leven te berooven?”
     Beverwijk haalde zijn schouders op. „Dat weet ik óók niet, meneer Abels. De motieven van deze daad zijn me voorloopig nog een raadsel. Dat kan men wel laten hier uitzoeken, lijkt me.”
     Hij hield op met spreken en keek in de richting van de deur. Er kwam iemand binnen. Een kleine man met een bruinleeren jas aan, een deukhoed op en een klein leeren koffertje in de hand. Het was de politiedokter. Even keek hij onderzoekend in het rond en knikte Beverwijk kort toe. Hij zette het koffertje op het bureau, trok zijn handschoenen en jas uit, zette zijn hoed af en boog zich vervolgens over het lijk.

* * *

     Twee dagen later zat inspecteur Beverwijk bij Philip thuis. Het was een warme zomeravond. Hij zat, samen met Philip, in een gerieflijken rieten stoel voor een groot glas bier. Hij had juist het verhaal van den dooden procuratiehouder Jacobs aan Philip verteld. Philip had aandachtig geluisterd en knikte zwijgend.
     „Allemaal goed en wel,” zei hij tenslotte. „Maar ik begrijp niet, waarom jij je zoo druk maakt. Het is toch duidelijk dat de goeie man zelfmoord heeft gepleegd. Dat moet-ie zèlf weten.”
     Beverwijk schudde nadenkend het hoofd. „Het is voor mij niet zoo erg duidelijk. En als ik je nou eens vertel, dat de politiearts het lijk onderzocht en categorisch verklaarde dat Jacobs al een uur of twee dood moest zijn? Hij kwam om bij twaalven, zoodat het volgens zijn bewering em t i e n uur gebeurd moest zijn.”
     Philip glimlachte spottend. „Luister nou eens hier, mijn beste. Politiedokters zijn óók menschen, al zou je het niet zeggen. Natuurlijk heeft hij zich vergist.”
     Beverwijk schudde beslist het hoofd. „Er is geen sprake van een vergissing. Een ervaren dokter zooals wij die hebben, vergist zich niet. Die heeft in zijn loopbaan al honderden lijken onderzocht en weet heusch wel wat er aan het handje is. Kijk eens hier. Het is inderdaad mogelijk, dat een dokter zich tien minuten vergist. Maar géén vol uur. Het is een andere zaak, als een lijk al twaalf uur dood is. Dan is het niet zoo eenvoudig om het precies te zeggen. En dan nog eens wat: de dokter w i s t, dat de zelfmoord om elf uur gebeurd was en tóch zei hij zonder aarzelen om twaalf uur, dat het lijk al twéé uur dood was! Trouwens: het was ook te zien aan het bloed op den grond en rondom het kogelgaatje. Dat was heelemaal gestold.”
     Philip glimlachte: „Heel aardig, mijn waarde. Maar wil je er even rekening mee houden, dat levensverzekeringsbloed altijd langzamer stolt?”
     Beverwijk fronste ongeduldig zijn wenkbrauwen. „Jij met je eeuwige flauwe gijntjes.” bromde hij geërgerd. „Help me liever om dat geval eens op te lossen. Vergeet niet dat mijn rechercheurs zelf gezien hebben dat de kerel zich voor zijn raap schoot.”
     Philip nam een grooten slok van zijn bier. „Tja, man. Het even is vol moeilijkheden. Dat is juist de aardigheid ervan. Wat moesten jij en ik beginnen als er opeens geen moeilijkheden meer waren? Dan konden we ons wel opzouten.”
     Inspecteur Beverwijk plukte zwijgend aan zijn kleine snorretje, en kwam langzaam uit zijn stoel omhoog. „Ik ga maar,” zei hij zuchtend. „Er is vanavond toch niks met je te beginnen. Bonjour en bedankt voor je bier.”
     Hij verdween door de deur van de serre.

* * *

     Philip zou Philip niet geweest zijn, als hij niet aan het piekeren was geslagen over het door Beverwijk vertelde vreemde verhaal. Hij dacht dien avond en een groot deel van den nacht ingespannen na. Den volgenden morgen stond hij vroeg op en begaf zich naar het bureau van de verzekeringsmaatschappij „Heraldiek”.
     Vóór de kamer, waar zich het drama had afgespeeld, stond een rechercheur op wacht. De man herkende Philip onmiddellijk en groette beleefd.
     „Morgen,” groette Philip terug. „Mag ik even een kijkje nemen in deze lugubere ruimte?”
     De rechercheur glimlachte en ging opzij om hem door te laten.
     Philip passeerde de dubbele deuren, keek belangstellend naar de gebroken matglazen ruit en bleef midden in de kamer staan. Hij zag niets bijzonders. Vlak bij de deur vertoonde de grond nog sporen van bloed, maar dat was, mèt de ruit, het eenige dat er op wees, dat hier iets bijzonders had plaats gevonden.
     Met belangstelling keek Philip naar het rooster van den luchtkoker in den hoek. Hij ging er onder staan en keek omhoog, maar kon niet ontdekken waarheen de koker voerde.
     „Luister eens,” zei hij tegen den rechercheur die buiten stond. „Weet je ook waar die luchtkoker heengaat?”
     De man knikte. „Welzeker meneer Raack. Die gaat naar een rommelkamertje hierboven. Wilde u het zien?”
     „Graag,” zei Philip.
     De man stak zijn hand in den zak en haalde er een sleutel uit. „Astublieft,” zei hij en reikte Philip den sleutel toe. „De trap op en de deur recht tegenover de trap.”
     Philip nam den sleutel en beklom een steile, houten trap. Hij kwam op een lange, smalle gang, met een planken vloer. Aan het einde van de gang bevond zich een deur. Philip stak den sleutel in het slot en trad binnen.
     Hij bevond zich in een tamelijk groote kamer. Het eerste waar hij naar keek was de luchtkoker in den hoek. Het was een zeer eigenaardige constructie voor een luchtkoker. Op het rooster was een vierkante koker getimmerd van planken, die door het raam naar buiten voerde.
     Philip ging op zijn knieën zitten om dezen merkwaardigen koker eens goed te bekijken. Hij ontdekte dat het voorschot door middel van een deurtje geopend kon worden. Hij opende het deurtje en zag toen, dat hij door het rooster in de kamer beneden kon kijken. Hij pakte de spijlen van het rooster beet en probeerde het omhoog te trekken. Maar het was onbegonnen werk. Het rooster zat muurvast en er was geen beweging in te krijgen.
     Philip sloot het deurtje weer, stond op en sloeg het stof van zijn knieën. Daarna begon hij in de kamer rond te neuzen. Er stond allerlei rommel, zooals een paar oude wrakke tafels, een paar stoelen met versleten zittingen, een paar gipsen, met stof en spinnewebben bedekte poppen, een paar schilderijen met afbeeldingen van mannen met groote hangsnorren, die met starre blikken voor zich uitstaarden. Verder stonden er in een hoek wat emmers, bezems, een ragebol en een wrakke ladder, waarvan de sporten grootendeels verdwenen waren.
     Voorts ontdekte Philip een hengel. Hij bekeek het ding nauwkeurig en zag dat het een uitneembare was, die uit zes deelen bestond. Het bamboe was nog volkomen gaaf. De koperen buizen ook.
     Philip bleef enkele minuten peinzend voor zich uitkijken. Dan ging hij naar den luchtkoker, opende het deurtje en keek weer naar beneden door het rooster. Plotseling sloeg hij zich met de vlakke hand op het voorhoofd en mompelde: „Als het zoo is, neem ik er mijn petje voor af.”
     Hij wierp nog een laatsten blik door de kamer, haastte zich den de trap af en begaf zich naar den portier.
     De man zat in zijn hokje en tikte aan zijn pet.
     Philip haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn en gaf den man een sigaret.
     „Dank u wel meneer,” zei de portier, nam zijn pet af, stopte de sigaret erin en zette de pet weer op. „Da’s een heele tractatie in dezen tijd.”
     „Hoe vind je die geschiedenis van dien moord, portier?” vroeg Philip hem. „Ben je niet geschrokken?”
     De man schudde bedachtzaam het hoofd. „Ik vind het bar erg, meneer. Ik begrijp er niks van. Het was toch zoo’n goeie man, die meneer Jacobs. Altijd opgeruimd, altijd vriendelijk voor zijn ondergeschikten. Absoluut geen kwaad van hem te zeggen. En wat moet er nou met zijn vrouw gebeuren en zijn drie bloedjes van kinderen?”
     Philip knikte meewarig. „Ja, het is heel erg. Maar wat ik wilde zeggen portier: weet je ook of er soms een kastekort is?”
     De portier knikte en boog geheimzinnig voorover. „Jawel meneer,” fluisterde hij. „Er moet geld verdwenen zijn. Ik hoorde het net. Bar veel geld. Ik hoorde zooiets van honderdduizend gulden. Er zijn hier drie heeren geweest; accountants, en die zijn een heelen dag bezig geweest met het onderzoek. Het is anders niet mis, honderdduizend gulden. Maar hoe kwam hij ertoe? Ik snap er niks van.”
     Philip trok zijn wenkbrauwen op en schudde het hoofd. „Maar nou nog eens iets: ik ben net in de kamer van mijnheer Jacobs geweest en ik heb daar dien luchtkoker gezien. Wat zit dat ding eigenaardig in elkaar.”
     „Ja, meneer,” legde de portier uit, „dat komt omdat meneer Jacobs nooit in een gesloten kamer wilde zitten; maar van den anderen kant was hij als de dood zoo bang van tocht. Er mocht absoluut geen raam worden opengezet. En daarom hebben ze dien luchtkoker zoo eigenaardig gemaakt, begrijpt u? Ja; hij had zijn eigenaardigheden, meneer Jacobs.”
     Philip knikte peinzend. „O, zit dat zóó. Ja, ja.”
     Hij maakte aanstalten om zich te verwijderen, toen hem schijnbaar iets te binnen schoot. Hij boog zich vertrouwelijk naar den portier voorover en vroeg: „Zeg portier. Is het je misschien ook bekend of de directeur ’s Zaterdags en ’s Zondags buitenshuis doorbrengt?”
     „Jawel meneer,” zei de portier. „Ik weet toevallig dat hij het weekeinde nooit thuis is. Dan gaat hij zeilen met zijn vrouw en kinderen. Op de Kaag geloof ik. Mijnheer Abels is een geweldig liefhebber van zeilen, weet u?”
     Philip knikte tevreden. Hij gaf den man nog een sigaret en verdween even later door de groote deur naar buiten.

* * *

     Dienzelfden middag zat Philip in een van de Amsterdamsche kroegjes achter een glas waterig bier en voerde een fluisterend gesprek met Linke Loetje. Linke Loetje was een oude kennis van Philip; een klein mannetje met een muizengezicht en kleine pientere oogjes.
     Philip had hem eens voor een klein misstapje in overleg met Beverwijk onder handen genomen en hem voor verdere straf behoed. Sindsdien was hij bijzonder aan Philip verknocht. De waard was bezig met een natten doek zijn buffet af te vegen. Hij had niets anders te doen, want behalve Philip en Linke Loetje waren er geen klanten. Hij spande zich angstvallig in om iets op te vangen van het fluisterende gesprek dat Phihp en Loetje voerden, maar hij hoorde niets dan een paar losse woorden zooals... uitkijken.... heb je spullen... een verdomd groot plezier... belooning... toestel... trommel. Op het tafeltje waar ze gezeten hadden, stonden twee glazen bier onaangeroerd.

* * *

     Het was Maandagochtend negen uur. Philip lag nog in bed en hield zich onledig met het lezen van het Maandagochtendblad.
     Hij had juist de verslagen gelezen van de gespeelde voetbalwedstrijden toen hij hoorde bellen. Hij legde de krant weg en luisterde. Hij hoorde dat de voordeur geopend werd en ving een geluid op van een stem die hem vaag bekend voorkwam. Even later kwam er iemand de trap op. Philip sprong uit zijn bed en trok zijn kamerjas aan. Op dat moment werd er geklopt.
     „Ja, binnen!”
     De deur ging open en Linke Loetje kwam binnen. Hij droeg een groot pak in zijn hand.
     „Ha, ouwe smeerpoets,” begroette Philip hem. Hoe gaat het ermee? Alles in orde?”
     Linke Loetje lachte listig. „Hij is voor den bakker.”
     Hij legde het pak op tafel. Philip keek hem nieuwsgierig aan.
     „Wil je een borrel, Loetje?” zei hij.
     Loetje’s oogen begonnen te glinsteren.
     „Dát sla ik niet af, meneer,” zei hij. „Als ik werk, drink ik nooit, maar nou ken het lijden, al was ’t nog vroeger in den ochtend!”
     Philip drukte op een bel en even later verscheen Ben in de deuropening. „Haal een kruik ouwe klare, Ben,” zei Philip.
     Ben haalde de kruik, maakte haar open, zette twee glaasjes neer en schonk ze vol.
     Linke Loetje nam het glaasje, sloeg het met een ruk achterover en veegde zijn lippen af.
     Philip keek hem glimlachend aan. „En nou vooruit, Loetje,” gebood hij. „Wat heb je voor nieuws?”
     Loetje lachte weer listig. „Nou meneer,” begon hij. Hij is dik in orde, hè. Ik ben gisterennacht erop uit geweest. Het was een makkelijk klussie. Geen haan heeft er naar gekraaid. Ik ben het huis van dien meneer Abels binnengeklommen en heb precies gevonden wat u hebben wilde. Kijkt u maar in dat pak.”
     Philip liep naar de tafel en maakte het pak open. Er kwam een draagbaar filmprojectie-apparaat uit, een trommel die smalfilms bleek te bevatten, een stuk tang, dun en stevig touw en een klem zooals veel in kruidenierswinkels wordt gebruikt om b.v. pakken havermout mee te grijpen die anders niet te bereiken zijn. Het is een voorwerp dat bestaat uit twee ijzeren klauwen die in elkaar grijpen. De klem die in het pak zat, was echter niet voorzien van een langen stok, zooals de kruidenierswinkels.
     Philip bekeek al deze voorworpen aandachtig en knikte tevreden. „Prachtig, Loetje,” prees hij vergenoegd. „Precies wat ik wilde hebben. Meer heb ik niet noodig.”
     Hij zag de verlangende blikken van Loetje naar de kruik, lachte en schonk diens glaasje opnieuw vol.
     „En nou gaat het spul beginnen,” zei hij.
     „Ben, trek die gordijnen dicht!”
     Ben, die al dien tijd met verwonderde oogen naar de voorwerpen had gekeken, die uit het pak te voorschijn waren gekomen, staarde Philip lichtelijk verwezen aan.
     „Gordijnen dicht, meneer?” vroeg hij verbaasd.
     Philip knikte. „Ja, gordijnen dicht. Schiet op kerel.”
     Het werd donker in de kamer. Philip nam het projectieapparaat, en deed er een film in, die hij uit den trommel haalde en eerst zorgvuldig bekeek. Dan stak hij de stekker van het apparaat in een stopcontact. Op den muur van de kamer verscheen een witte lichtplek. Tegelijkertijd klonk er een zacht gegons. En opeens werd op de witte lichtplek een silhouet zichtbaar van een man. De silhouet bewoog zich heen en weer, verdween dan uit het vlak en kwam opnieuw te voorschijn. Duidelijk was te zien dat-hij over zijn haren streek, alsof hij ten einde raad was. Weer verdween de figuur en was een halve minuut later opnieuw zichtbaar. De schaduw had een revolver in de hand, richtte het wapen op den slaap en trok af. Een rookstraaltje kringelde omhoog en de silhouet viel wankelend achterover.


Op den muur van de kamer verscheen een witte lichtplek.

     Het zachte gonzen van het apparaat hield op en er viel een diepe stilte.
     „Asjemenou,” zei Linke Loetje verbouwereerd. „Wat zalle me nou hebben?”
     „Doe die gordijnen maar weer open, Ben,” zei Philip met een tevreden klank in zijn stem. „En breng als de hazen koffie.”
     Ben schoof de gordijnen open, haastte zich de deur uit en kwam even later terug met de koffie.
     Philip dronk zijn kopje haastig leeg. „En nou ga ik even naar Beverwijk,” zei hij. „Ik heb de laatste vier jaar zoo weinig goede films gezien, dat het een ware opluchting is, als we nou eindelijk weer eens een rolprent van formaat hebben. Reken maar dat ze genieten zullen.”
     Dien middag werd er in het hoofdbureau van de Centrale Recherche een filmvertooning gegeven voor een uiterst select gezelschap, bestaande uit Philip Raack, inspecteur Beverwijk en de beide rechercheurs Wolderink en Nagels.
     Toen de film was afgeloopen, nam Beverwijk den hoorn van de haak en draaide een nummer:
     „Met inspecteur Beverwijk... Wilt u mij doorverbinden met den heer Abels?... Dank u... O, meneer Abels, met de Recherche. Inspecteur Beverwijk. Ik had nog graag even met u gesproken... Kan dat?... Wat zegt u?... Nee, nu direct... In orde!”
     Beverwijk legde den hoorn neer.
     „De zaak is dik in orde,” zei hij. „We worden over ’n half uur bij Abels verwacht.”
     „Hoera,” zei Philip. „Op naar den verzekeringstempel.”
     Even later waren de vier mannen op weg. Philip droeg een grooten koffer in zijn hand.
     Directeur Abels ontving zijn bezoekers uiterst minzaam. Hij schoof comfortabele stoelen bij en presenteerde sigaren. Het was echter opmerkelijk, dat Philip er niet bij was. Hij was ongemerkt verdwenen, met medeneming van zijn koffer.
     Directeur Abels onderhield zich eenigen tijd genoeglijk met de drie politiemannen en praatte over koetjes en kalfjes. Eindelijk kwam het gesprek op den geheimzinnigen zelfmoord van den procuratiehouder.
     „Tja, meneer Abels,” zei inspecteur Beverwijk. „Het ligt voor de hand, dat Jacobs vanwege het kastekort tot zijn daad is gekomen.”
     Abels knikte. „Inderdaad inspecteur. Het is werkelijk betreurenswaardig en ik had absoluut geen vermoeden, dat mijn procuratiehouder zich aan malversaties schuldig maakte.”
     Het bleef even stil. Dan stond Beverwijk op. „Neemt u me niet kwalijk, meneer Abels. Maar zouden wij niet nog even een kijkje kunnen nemen in de kamer waar de zelfmoord werd gepleegd?”
     Directeur Abels stond eveneens op. „Welzeker inspecteur, wilt u mij maar volgen?”
     „Hoelang was de heer Jacobs eigenlijk in dienst van de firma?” vroeg Beverwijk, toen de vier mannen in de kamer van den verongelukten procuratiehouder stonden.
     Abels dacht even na. „Twintig jaar, inspecteur,” zei hij. „Hij is hier begonnen als jongste bediende en maakte door zijn bijzondere capaciteiten promotie op promotie. En daarom begrijp ik niet dat...”
     Directeur Abels voltooide zijn zin niet. Hij hield plotseling op en staarde met een lijkbleek gezicht naar de deur. Op het matglas ervan werd een witte vlek zichtbaar. Er klonk een dof gegons en plotseling kwam er een silhouet op het glas. Met verstarden blik keek Abels naar de bewegende schaduwen.
     Het gegons hield op, maar Abels stond nog steeds als aan den grond genageld naar het matglas te staren. En opeens verscheen er in de lucht een hengel met aan het einde ervan een klem. De hengel met de klem bewoog zich in de richting van de deur, naderde den grendel en wipte het hendeltje dicht. Dan verdween de hengel, maar kwam direct daarop weer te voorschijn. In de klem aan het uiteinde van den hengel was nu een revolver geklemd. De revolver kwam langzaam op Abels af en hield stil vlak bij zijn hoofd...
     Star van ontzetting keek Abels naar het wapen.
     Eensklaps klonk er een stem, een spookachtig klinkende grafstem: „Abels, zóó werd de moord gepleegd! Bekent ge?” Er volgden enkele seconden van intense spanning. De revolver bleef onbeweeglijk op den rechterslaap van Abels gericht.
     Weer klonk de lugubere stem: „Abels, bekent ge nu? Het wás geen zelfmoord! Het was moord!”
     Abels gaf een wilden kreet sprong naar voren en vóór de anderen begrepen wat er ging gebeuren, greep hij de revolver en trok af. Met een doffe bons viel zijn lichaam op den grond.

* * *

     Dien avond zat Philip Raack bij inspecteur Beverwijk op de kamer.
     „Dus als ik het goed begrijp,” vroeg Beverwijk en trok behaaglijk aan zijn sigaret, „was Abels wel degelijk om elf uur in het gebouw.”
     „Natuurlijk,” zei Philip. „Hij zat in het rommelkamertje met zijn projectieapparaat en draaide het beruchte filmpje. Daarna is hij doodkalm naar beneden gegaan in een vermomming, met een baard en een blauwen bril. Niemand die in hem den directeur herkende, snap je?”
     Beverwijk knikte. „Of ik het snap. En ondertusschen had hij zijn procuratiehouder al om tien uur koudgemaakt. Juist. Maar waaróm heeft hij dat gedaan?”
     Philip bekeek zijn vingertoppen. „Dat is niet zoo gek. Je herinnert je dat kastekort, die ton die spoorloos verdwenen is. Vriend Abels wilde slim zijn en de schuld op Jacobs gooien.”
     Beverwijk drukte zijn sigaret uit in de aschbak. „Tja,” zei hij. „Alles bij elkaar zat het toch niet slecht in elkaar. Je zou gezworen hebben dat die Jacobs zich zelf van kant had gemaakt.”
     „Die dokter was te goed,” zei Philip peinzend. „Is het een Fries?”
     Beverwijk keek verbaasd. „Wist je dat, of heb je dat geraden?”
     Philip lachte. „Ik zal eerlijk zijn hoor. Ik wist het. Maar je moet waarachtig een koppige Fries zijn om, als twee rechercheurs verkláren dat de zeifmoord door hen gezien is om e l f uur, door dik en dun vol te houden dat de dood om tien uur is ingetreden. Bijna iedereen zou gezegd hebben... „Nou... ik heb me wel vergist,” en het daarbij hebben gelaten. Die Abels was er bijna tusschendoor gevlogen! Hij heeft natuurlijk boven op dat kamertje zitten wachten, uit het raam kijkend, tot hij twee rechercheurs zag binnengaan, wachtte daarna vijf minuten, tot hij kon aannemen dat ze op de bank in de hal zaten en draaide toen zijn film af. Het was niet slecht bekeken... Met twee echte rechercheurs als getuige van den zelfmoord zat de zaak goed in elkaar. Maar...” Hij hield op.
     Beverwijk keek hem nieuwsgierig aan. „Wás er nog iets?”
     Philip klopte zijn pijp uit. „Ik heb destijds eens een tentoonstelling gezien van foto’s en films van amateurfotografen. En de inzending die de prijs haalde voor silhouetwerk was die van een zekeren meneer Abels... Jammer voor meneer Abels, dat ik zulk een goed geheugen heb. Dan moet hij ook maar niet zoo onvoorzichtig zijn... A propos, zou ik geen directeur kunnen worden van die verzekeringsmaatschappij?”
     Beverwijk schudde het hoofd. „Jij bent veel te handig in moorden per film en zoo. En je bent niet ernstig genoeg.”
     Philip zuchtte. „Weer een carrière mis geloopen. Neem een sigaar, ouwe jongen.”
     Beverwijk nam de sigaar. Maar hij had er even later spijt van, want het was een klapsigaar.






ELSJE

     Ergens in een ver land, waar in den zomer de eeuwig voortstuwende golfjes der meren door de zonnestralen in een verblindende glinstering worden gezet, en waar de toppen der sparren zich groen, violet en rood kleuren, naarmate de zon hooger stijgt en waar het ritselen der bladeren de cadans is in de eeuwigheidsmuziek - daar welt in elk hart het romantische gevoel op, dat zijn onzichtbare grijparmen uitstrekt naar tastbaar leven.
     De romantiek is de wereld nog niet uit. Tallooze menschen zoeken en grijpen er naar, maar ze vinden haar niet, omdat ze er bewust naar zoeken. Andere menschen meenen haar te hebben gevonden, maar ze zijn teleurgesteld in het vermeende bezit. Romantiek moet be- en geleefd worden en ongemerkt moet er contact worden gelegd tusschen het spontane leven van den mensch en de mysterieuze natuurmachten. Maar zoodra men zich op de romantiek gaat bezinnen, wordt het contact verbroken, even snel als een luchtspiegeling wegflitst.
     De herinnering blijft.
     Ik herinner me weer dat land met zijn meren en bosschen, waar ik met haar heb gezworven, waar we samen van weergaloos schoone panorama’s genoten. In onze kano scheerden we langs steile, rotsachtige, met bosch begroeide oevers, dreven we vast op een verraderlijke klip, sprongen over boord om het bootje weer los te trekken en verdeelden ons proviand op één der kleine eilandjes, die hier en daar in het water lagen. Soms lieten we ons op de stroomversnelling van een rivier roekeloos drijven en zalmvisschers wuifden, schudden het hoofd en riepen iets in een onverstaanbaar taaltje. We keken elkaar lachend aan. Zij gooide wuft het hoofd in den nek, waarbij haar blonde haren schalks haar bruine schouders bedekten. Ergens in de wildernis gingen we aan land, ergens, waar een hooge, artistieke hangbrug de rivier overspande. Daar boven, tusschen de sparren lag een rustiek restaurant, met een in de bloemen gezet terrasje, rieten leunstoelen en ruwe houten tafels. Daar aten we ijs met aardbeien, dansten we samen een walsje op de muziek van een automatische gramofoon en bleven we ons den witten nacht amuseeren met diepzinnige en luchthartige gesprekken, sigaretten en koude dranken. Dat deden ook de andere gasten. „De tuin van Amor” heette die plaats. Den volgenden dag gingen we dan met het treintje weer terug, de kano netjes ingepakt in de goederenwagon.
     Dit is al lang geleden, en tóch staan me haar lachende, schalksche blauwe oogen, dat nonchalant achterovergekamde, gekrulde, blonde haar, dat kleine, parmantige, beweeglijke figuurtje en die rudimenten van een gezonde kinderlijkheid, levendig voor den geest. Ik kan die witte nachten nog niet vergeten en ik geloof dat die oogenblikken werkelijk romantiek waren, omdat alles harmonieerde en de romantiek onbewust geleefd werd.
     Men kan zoo van die oogenblikken hebben, waarop oude herinneringen opeens weer wakker worden geroepen door een gelijkenis.
     Plotseling stond ik weer voor haar. Ik keek eenigszins verlegen in een paar openhartige, kinderlijke oogen, ik zag het vitale, nonchalante figuurtje, dat meer onbewust dan bewust koketteerde. Ik hoorde haar onbezorgd praten en belangstellend informeeren, haar teleurstellingen niet verbergend, evenmin als haar enthousiasme geraffineerd onderdrukkend. Ze was alleen geboren om te leven en te genieten van de zonnige zijde van het leven.
     Maar ze werd aan mij voorgesteld als Elsje. Ik hoorde niet, wat de andere gasten mij hadden te vertellen. Ik praatte met Elsje en heel even voelde ik, wat ik zoo lang had gemist. De gastvrouw schonk echte thee en presenteerde koekjes, maar de thee, de koekjes en de andere gasten waren nog niet eens figuranten in het romantieke gedachten-spel, dat onbewust werd gespeeld.
     Het werd tien uur, half elf.
     „Laten we gaan,” zei ik. Elsje lachte en ik hielp haar uit den gemakkelijken leunstoel. „Je ziet wit van den slaap,” zei ik, hierin een reden vindend, die voor het overige gezelschap aannemelijk scheen.
     Elsje lachte maar.
     „Dit is ongehoord!” gromde een mannenstem nijdig. En nog nijdiger tegen Elsje: „Kom mee, vrouw, wat zit je te zeuren, die kerel...”
     Haar romantisch natuurtje stribbelde tegen en pareerde den hardvochtigen mannenblik, de onheilspellende voorbode van een huiselijke scène.
     „Trekt u het zich niet aan, mijnheer,” zei ik, „ik ben een vrouwenhater”.
     En toen proestte Elsje het uit.






OVERPEINZINGEN

ER BESTAAT GEEN SLEUR

     Wij spreken veel over sleur, maar er bestaat geen sleur. Dat wil zeggen: sleur als een abstracte realiteit buiten en om ons.
     En waarom bestaat er geen sleur?
     Omdat, als er wel sleur bestond, wij geen geheugen zouden hebben.
     Immers: met sleur willen wij zeggen, dat telkens hetzelfde terugkomt. Dat het volgende moment is als het vorige. Dat voor ons bewustzijn zich telkens dezelfde bewustzijnstoestand herhaalt, het werk van vandaag en het werk van morgen precies eender zijn, de belevenis van vandaag en de belevenis van gisteren precies dezelfde...
     Welk een onzin. Wat mijn bewustzijn vandaag ondervindt, ondervindt het morgen anders. Daarvoor zorgt ons geheugen, de producent van herinneringen en ervaring. Elke bewustzijnstoestand is door het geheugen een vorige, soortgelijke, plus herinnering, plus ervaring. Met andere woorden: er is nooit herhaling, er is nooit sleur, omdat het produceeren van herinneringen en ervaringen steeds doorgaat. Omdat een bewustzijn ons geheugen steeds nieuw materiaal voor reproductie verschaft. Omdat door onze ervaringen en door onze herinneringen de eene belevenis niet gelijk aan de andere kan zijn. Alleen bij degenen, die hun geheugen kwijt raakten, is stilstand gekomen in dit proces van reproductie.
     Toch zijn er menschen, die het leven en hun arbeid als een sleur ondervinden.
     Toch zijn er duizenden, die in den ban van sleur leven en in den ban van sleur werken. Is dit dan niet in tegenspraak met de voorgaande redeneering?
     Neen! Wat met deze menschen aan de hand is, zou men kortweg oppervlakkig leven kunnen noemen. Zij hebben zóó weinig belangstelling voor leven en werk, zij richten hun bewustzijn zóó vluchtig op datgene, waarmede zij bezig zijn en waarin het leven hun betrekt, dat hun geheugen te weinig materiaal ontvangt voor reproductie van herinnering, ervaring. Daardoor lijkt elk voorgaand levensmoment op het volgende. Daardoor is elk levensmoment nog niet het volgende, maar de schijn der gelijkenis is te sterk om niet een sleurgevoel te ondervinden.
     Kijk eens naar menschen, die intens leven en werken. Die zich verheugen in elk moment, waarop zij bestaan. Die pogen door te dringen tot de kern van problemen en tot de kern van de vraagstukken des arbeids. Die, als zij genieten, tot in de diepste diepte genieten.
     Dit soort menschen hoort men nooit over sleur klagen. Dit soort menschen toont bij het werken voor een deel een begeerenswaardige standvastigheid, een onwrikbaar geduld.
     Dit soort menschen maakt soms den indruk te geduldig te zijn, te vasthoudend aan één bepaald ding, aan één bepaalde taak...
     Dit soort menschen doet niet anders dan telkens nieuwe aspecten ontdekken, dan telkens verder dringen in leven en arbeid.
     Vandaag bevinden zij zich op den verkeerden weg. Morgen beginnen zij weer met precies hetzelfde, verrijkt met de ervaringen van vandaag, gisteren en eergisteren. Zoo bereikten zij hun doel, waarbij elke dag streven en zoeken een dag van nieuwe belevenissen voor hen was.
     Men kan er zelf veel aan doen het sleurgevoel kwijt te raken. Men moet leeren zijn bewustzijn te verscherpen, het richten van zijn bewustzijn te oefenen.
     De omstandigbeden kunnen daarbij tegen zitten.
     Tot uw dienst. Maar richt dan uw bewustzijn op de omstandigheden, rust daarmee niet, voordat bewustzijn en herinnering tezamen u hebben duidelijk gemaakt, waarom de omstandigheden zoo zijn en niet anders, waar de oorzaak der omstandigheden te vinden is.
     Heusch, wie het leven als sleur ondervindt, leeft niet bewust genoeg. En hetzelfde geldt voor den arbeid, het belangrijke onderdeel van het leven!

HET PERSOONLIJKHEIDJE...

... zal kleine hindernissen tot groote opblazen. De persoonlijkheid zal trachten groote hindernissen tot kleinere te herleiden, waarna hij ze geleidelijk en onverstoorbaar overwint.
     Het persoonlijkheidje neemt een probleem ook al zwaar, voordat het aan de oplossing is begonnen. De persoonlijkheid berekent pas de zwaarte, nadat hij de oplossing heeft uitgedacht.
     De persoonlijkheidjes zijn de niet-kunners. De persoonlijkheden zijn de in-ieder-geval-doeners!

TEGEN IETS OPZIEN...

... is niets anders dan aarzelen met iets te beginnen. Wees als de koene zwemmer in het koude water. Die staat niet lang aan den kant te huiveren en te bibberen, te overwegen of hij er wel of niet in zal gaan. Die neemt een duik en zit er middenin, eventueele vreezen geen kans gevende. Zoo is het ook met de taak, die ons wacht. Men gaat er tegen op zien en steeds meer tegen op zien hoe langer men wacht er zich volledig aan te geven.
     „Begin uw werk,” zegt Ausonius. „Beginnen is de eerste helft van afmaken. De tweede helft blijft dan over. Welnu: begin opnieuw en uw werk is gedaan.”

DE VEELWILLERS.

     Sommige jonge menschen willen ontzaggelijk veel. Zij willen dit worden en voor dat leeren. Zij willen dit aanpakken en dat entameeren. Zij willen duizend en één ding en zij bereiken... het meest eenvoudige.
     Dat komt, omdat veel willen gelijk staat met niets willen. Wie tot de veelwillers behoort, dien ontbreekt het aan... wil!

DE BESTE REMEDIE

     Er was eens een in zijn kring bemind man. Bemind, omdat hij zelden mopperde en zich zelden terneergeslagen betoonde. Hem vroeg men eens, hoe hij het klaar speelde zijn kalme opgeruimdheid, die een volkomen natuurlijken indruk maakte en ook natuurlijk was, bewaarde.
     Hij antwoordde: „De beste remedie in geval van somberheid is goed te luisteren naar de moeilijkheden van... anderen. Meestal blijkt dan, dat de luisteraar er nog zeer behoorlijk afkomt en dat stemt tevreden.”
     Is het niet waar, dat de lieden, die het meest in de put zitten, vaak ook het slechtste tot medeleven met anderen in staat zijn?

GELUK EN ONGELUK.

     Er zijn menschen, die altijd geluk en menschen, die altijd ongeluk schijnen te hebben...
     Wat den eersten lukt, mislukt den tweeden.
     Gevaren, waaraan de eersten ontkomen, treffen den tweeden.
     Kansen, die den eersten voor de voeten geworpen worden, laten bij den twoeden op zich wachten.
     Zoo sterk is de schijn, dat er een soort verdeeling door het Noodlot heeft plaats gehad van het menschdom in „geluks-” en „pechvogels”, dat men spreekt van geboren zijn onder een goed of kwaad gesternte en dergelijke.
     Wij willen niet ingaan op de moeilijke, metaphysische kwestie der voorbeschikking.
     Wij willen echter wel constateeren, dat in geval van vele, zoogenaamde „pechvogels” de pech onmogelijk toegeschreven mag worden aan een of ander bovenmenschelijk, ordenend en schiftend beginsel. In tegendeel: de pech schuilt in de pechvogels zelf!
     Zij hebben eens één keer pech gehad en zijn hiervan vreeselijk geschrokken. In ieder geval loopen zij rond met de gedache aan pech en een gedachte, die vast in onzen geest heeft post gevat, die wortelt in de diepte van ons zieleleven, en gebaseerd is op half bewuste of onbewuste angst- en vreestoestanden, een dergelijke gedachte heeft een suggestieve kracht van onrustwekkende grootte.
     Zij haalt de pech naar de pechvogels toe. Zij doet hen onhandig, onzeker handelen. Zij doemt de dingen, die ondernomen worden, tot mislukking, omdat deze dingen zonder vertrouwen, „met bevende hand” worden ondernomen.
     Het ergste is, dat de gedachte ten slotte een soort berusting veroorzaakt. Berusting in het feit, dat „toch niets lukt.” De pechvogel wordt latent, onderneemt weinig meer, geeft zich over aan zijn pech, aan „het Noodlot”...
     In de psychiatrie weet men, dat ongelukken veroorzaakt kunnen worden door in het zieleleven ageerende angsttoestanden. In een tijdschrift heeft een psychiater verteld van een familie, die drie kinderen verloor door verkeersongevallen. De psychiater achtte het lang niet onmogelijk, de oorzaak van de ongelukken der twee laatst getroffen kinderen toe te mogen schrijven aan het ongeluk van het... eerst getroffen kind. Dat had een diepen indruk gemaakt, schrik verbreid. De herinnering aan het ongeluk van den oudsten broer leidde bij de jongere broers tot een complex van angsttoestanden, dat eerst den een, jaren daarna den ander verlamde op het moment van gevaar..
     Zoo is het dikwijls met pechvogels. Zij hebben niet voortdurend pech, omdat zij „aangewezen zijn door het Noodlot”, zij hebben pech, omdat de schrik van den eersten keer in hen is blijven resonneeren en hun verder handelen heeft beïnvloed. De pech van den eersten keer maakte hen ook zwartgallig en dit des te meer, daar zij van nature tot zwartgalligheid geneigd waren.
     Hier ziet ge dus weer eens, hoe gevaarlijk gedachten aan pech, Noodlot en dergelijke zijn. Ban deze gedachten uit uw geest en help deze gedachten uit den geest van pechvogels in uw naaste omgeving bannen!






WETENSWAARDIGHEDEN

WAAROM RECHTSHANDIG?

     Naar algemeen wordt aangenomen, hadden onze vroegste voorouders nog geen voorkeur voor de rechterhand wat betreft het verrichten van werkzaamheden enzoovoort, maar zullen zij hiervoor beide handen afwisselend hebben gebruikt. Eigenlijk precies zoo als het kind, dat immers ook met beide handen naar iets grijpt, tot het geleerd heeft, het „mooie handje” te gebruiken.
     Dat de mensch geleidelijk rechtshandig is geworden, zal wel zijn oorsprong vinden in het feit, dat dit doelmatiger was. De oermensch zat in den strijd van man tegen man of van man tegen dier hebben vastgesteld, dat hij met één arm en door zijn bovenlichaam iets te verdraaien, veel verder kon reiken dan wanneer hij allebei zijn armen tegelijkertijd gebruikte.
     Dat de keuze hierbij op den rechterarm viel, zal zeer waarschijnlijk samenhangen met de omstandigheid, dat het belangrijkste orgaan van den mensch, namelijk het hart, zich aan den linkerkant van zijn lichaam bevindt. Gebruikte hij zijn linkerarm om er mee te vechten, dan was het hart veel meer blootgesteld, dan wanneer hij zijn rechterarm gebruikte. Het hart was dan niet alleen verder van zijn aanvaller verwijderd, doch bovendien kon dit beschermd worden met een voorwerp, dat men in de linkerhand hield.
     In dezelfde mate nu als de rechterhand geoefender werd in het vechten, zal zij dit ook wel geworden zijn voor vele handelingen in het dagelijksche leven, zoodat ten slotte de gereedschappen hiernaar gemaakt werden.
     Hierdoor is het te verklaren, dat de mensch weldra in overwegende mate rechts werd!

HET VISCHPARADIJS.

     Zoo lang als men zich herinneren kan, is het Bodenmeer een waar paradijs geweest voor den visscher. Men vangt er bij voorbeeld visschen in, die wel drie meter lang kunnen worden en bijna honderd pond kunnen wegen. Deze visch, de zoogenaamde Duitsche Walvisch, is een echte roover, waarvan men zelfs vertelt, dat hij voor badende kinderen, honden en ganzen gevaarlijk is.
     In totaal brengt het Bodenmeer per jaar ongeveer zesduizend ton visch op, die uit bijna dertig soorten bestaan.

IN DRIE RICHTINGEN TEGELIJK.

     Onze aarde beweegt zich tegelijkertijd in drie richtingen.
     In de eerste plaats draait zij om haar eigen as met een snelheid van 464 meter per seconde, welke snelheid van den evenaar naar de beide polen geleidelijk afneemt.
     In de tweede plaats beweegt zij zich met een snelheid van ongeveer 30 kilometer per seconde om de zon.
     Ten derde neemt zij deel aan de voortbeweging van de zon in de richting van de vaste ster Vega, in het sterrenbeeld Lyra, met een snelheid van 19 kilometer per seconde.
     Een vierde beweging waaraan de aarde mogelijk deelneemt, is die van de wenteling der zon om haar eigen as, die plaats vindt in vijf en twintig dagen.
     Een vijfde beweging - namelijk van het geheele sterrenstelsel om zijn as - is mogelijk maar niet waarschijnlijk.

EEN VOLWASSENE KAN NOG GROEIEN.

     Op een onlangs gehouden congres van chirurgen deelde een der aanwezigen mede, dat het mogelijk is, verkorte ledematen langer te doen worden.
     Bij ernstige beenbreuken blijkt na de genezing niet zelden dat het been korter is geworden. Door een chirurgisch ingrijpen, kan dit vaak worden verholpen. Het is echter blijkbaar ook mogelijk, om deze behandeling met succes toe te passen langen tijd nadat de breuk genezen is. Zelfs kan men bij aangeboren verkortingen later deze fout herstellen. Helaas moet het been dan echter eerst weer op een bepaalde plaats gebroken worden. Het blijkt evenwel mogelijk, het been volgens een bepaalde methode tien centimeter langer te maken.

EEN OOGENBLIK IS 0,1 SECONDE

     Een „oogenblik” duurt precies 0,1 seconde; zooveel tijd heeft men namelijk noodig om de oogen te sluiten.
     De explosie van een kilogram buskruit duurt daarentegen slechts 0,01 seconde, dus één tiende oogenblik.
     De bliksem is echter nog veel sneller: de duur van zijn „licht” wordt namelijk op slechts 0,00005 seconde berekend.






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie: Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 19 - 6 MEI 1944.



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.