Ben kwam op hem toeloopen.



De verdwenen PANTOFFELHELD



     In den tuin achter zijn huis stond Philip Raack op een hark te leunen. Het was tien uur in den ochtend van een zonnigen Aprildag. Philip knipperde met de oogen tegen de zonnestralen en blies dikke rookwolken uit een groote, kromme pijp. Hij was gekleed in een oude gelapte broek en op zijn hoofd droeg hij een groote, strooien hoed.
     Philip was dien morgen voor zijn doen buitengewoon vroeg opgestaan, dit om de eenvoudige reden, dat hij den avond tevoren abnormaal vroeg naar bed was gegaan. Hij vond, dat hij dezen mooien dag niet beter kon beginnen, dan met zijn tuin een goede beurt te geven.
     Hij was direct ijverig aan het werk getogen en bekeek nu met voldoening, én met wat spit in den rug, het groote stuk grond dat hij al van onkruid gezuiverd had. Hij zette zijn hoed wat meer achter op het hoofd en ging weer verder met zijn werk.
     Hij bukte zich juist om een bijzonder hardnekkig gewas met zijn vingers uit den grond te verwijderen, toen hij hoorde roepen. Hij draaide zich om en keek in de richting van het geluid. Ben kwam op hem toe loopen.
     „Wat heb je, ouwe jongen?” zei Philip. „Staat het huis in brand of hebben de buren geprotesteerd tegen mijn kleeding?”
     „Nee, meneer Raack,” zei Ben, hijgend van het harde loopen, „er is een dame voor u om u te spreken.”
     Philip trok zijn wenkbrauwen op en bekeek onderzoekend zijn ouwe plunje. „Moet ik haar zóó ontvangen?” zei hij. „Wat is het voor een dame? Is ze jong of oud, knap of leelijk. Ziet ze er vlot uit, kuisch, vroom of preutsch?”
     „Het is een dame van een jaar of vijftig. Ze lijkt me erg opgewonden en wil u met alle geweld spreken.”
     Philip nam zijn strooien hoed af en veegde zich met zijn zakdoek over het voorhoofd. „Het is warempel al warm! Wil je dát gelooven?”
     Hij keek op zijn horloge. „Elf uur pas. Tjonge, ik dacht dat het al over twaalven zou zijn... Wie komt er nu ook om elf uur in den ochtend?”
     Ben bleef weifelend wachten. „Wat moet ik tegen de dame zeggen, meneer Raack?” vroeg hij tenslotte.
     Philip bekeek langen tijd den steel van zijn hark. „Tja,” zei hij, „als ze werkelijk iets bijzonders heeft, heb ik even tijd voor haar. Heeft ze niet gezegd wat ze kwam doen?” Ben schudde het hoofd. „Nee, meneer Raack. Ze vroeg me alleen maar of u thuis was. Ik heb ’r in de kleine kamer gelaten en gezegd dat ik eens zou kijken.”
     Philip knikte. „Juist. Weet je wat je doet? Vraag maar of ze een kwartiertje wil wachten. Dan verkleed ik me even. In dit costuum kan ik geen vrouw ter wereld verleiden.”
     „Goed meneer Raack,” zei Ben en liep al naar den achterkant van het huis. Philip volgde hem met langzame schreden. Het duurde twintig minuten eer hij zoover was, dat hij volgens zijn smaak er representabel genoeg uitzag om damesbezoek te ontvangen.
     Met een vaag gevoel van nieuwsgierigheid ging Philip naar de kleine kamer en opende de deur.
     Aan de tafel zat een vrouw. Ze was lang en bar mager en in haar spichtig gezicht stonden een paar oogen, die er uitzagen als grijze hardsteenen knikkers. Haar neus was, merkwaardig genoeg, niet spits, maar vertoonde een sprekende gelijkenis met een flink uit de kluiten gewassen radijs. Ze droeg een mantel van een vaalgrijze kleur, met onwaarschijnlijk groote groene ruiten versierd en op haar hoofd wiebelde een degelijke hoed van een zwarte stof met een afgebroken veer. Haar gezicht was vlekkerig rood gekleurd en in haar magere handen had ze een grooten, wit katoenen zakdoek, die ze zenuwachtig verfrommelde. Er ging een schok door haar heen, toen ze Philip zag binnenkomen. Ze sprong overeind en bleef dan staan met den zakdoek in haar handen.
     „Bent u... bent u Philip Raack?” vroeg ze met een vreemde hooge stem.
     Philip knikte en boog licht. „Om u te dienen, mevrouw.”
     De vrouw haalde snel en hijgend adem.
     „Ik ben... ik heet... eh, mijn naam is Kievits,” zei ze verward. „Mevrouw Kievits van de Ostadelaan.”
     Philip knikte weer. „O, juist,” zei hij. „Prachtig.”
     De vrouw aarzelde even en scheen naar woorden te zoeken. Ze stond nog steeds en wierp schichtige blikken in het rond.
     Philip wachtte geduldig.
     „Meneer Raack,” begon ze eindelijk, „ik heb zooveel van u gehoord, dat ik ten einde raad naar u toe ben gekomen. Ik... ik hoop dat u mij kan helpen. Ik weet anders niet meer wat ik doen moet.”
     De vrouw wachtte even om adem te scheppen, maar Philip onderbrak haar met een handbeweging. „Gaat u zitten,” zei hij rustig, „en vertelt u me dan eens kalm de reden van uw bezoek.”
     De vrouw liet zich op een stoel vallen en slikte. „Het is verschrikkelijk meneer,” begon ze weer. „Ik begrijp niet hoe me zooiets kan overkomen. Ik... ik ben er heelemaal overstuur van... Dat mij zooiets moest gebeuren! O..!”
     Ze hield even op en keek hulpeloos naar Philip. Haar adem ging zwaar en met stooten, en in haar grijze knikkeroogen lag een uitdrukking van verwarring.
     Philip maakte een kalmeerende handbeweging. „Ik geloof dat u een beetje opgewonden bent. Dat is heelemaal niet noodig. Kunt u me niet rustig vertellen wat er precies aan de hand is?”
     De vrouw knikte zenuwachtig. „Ik ben zóó in de war, dat ik geen woord kan uitbrengen,” zei ze. „U moet weten, dat mijn man weg is. Zoomaar ineens weg. Zonder iets te zeggen of wat.”
     Philip blies een pluisje van den mouw van zijn jasje. „Zoo,” zei hij. „wat is er dan met uw man gebeurd?” De vrouw hapte wild naar adem. Haar platte boezem ging moeizaam op en neer. „Dat... dat weet ik juist niet,” bracht ze eindelijk uit. „O, het is verschrikkelijk! Daarom kom ik juist bij u. Wie weet wat er met hem gebeurd is. Misschien is hij wel ontvoerd of vermoord of verdronken!”


„Dat... dat weet ik juist niet,” bracht zij eindelijk uit.

     Philip maakte weer een kalmeerende handbeweging. „Kom, kom, mevrouw,” zei hij, „windt u zich niet zoo op. Dat is nergens goed voor. Probeert u kalm te blijven en rustig mijn vragen te beantwoorden. Allereerst: Wat doet uw man?”
     „Alfons is boekhouder,” zei de vrouw. „Boekhouder bij de firma Hollemans en Zonen, graanhandel. Misschien kent u die firma wel?”
     Philip schudde ontkennend het hoofd. „Mijn relaties met graanhandelaren zijn niet uitgebreid,” zei hij. „Maar gaat u door, als ik u verzoeken mag.”
     „Hij is al meer dan dertig jaar bij Hollemans,” ging de vrouw verder. „Al van zijn zestiende jaar af. Als jongste bediende begonnen en toen opgeklommen tot eersten boekhouder.”
     Philip luisterde al dien tijd geduldig en schreef iets op een stukje papier, dat hij uit een notitieboekje scheurde. „Juist,” zei hij, „en sinds wanneer is uw man weg?”
     Het pezige gezicht van de vrouw vertrok zenuwachtig en leek nu wel een vroegtijdig gerimpelde appel. „Sinds een vollen dag,” steunde zij. „Woensdagochtend heb ik hem voor het laatst gezien en nou is het Donderdag. Vierentwintig uur is hij al verdwenen!”
     „Vierentwintig uur al!” zei Philip. „Ontzettend!” Hij noteerde weer iets op het stukje papier.
     „En u heeft geen enkel idee, waar hij momenteel is? Of zijn kan?”
     De vrouw schudde wild met het hoofd. „Wist ik het maar,” riep ze opgewonden uit. „Het is nog nóóit voorgekomen, dat Alfons zóólang wegbleef. Wie weet wat er met hem gebeurd is? V i e r e n t w i n t i g v o l l e u r e n!”
     „Genoeg om vier en twintig vrouwen volledig te verleiden,” zei Philip. De vrouw gaf een kreet. „Zooiets komt in Alfons’ hoofd niet op!” snikte ze... „Hoe...”
     „Natuurlijk niet,” suste Philip. „Wie, met u getrouwd zijnde, zou als ik het zeggen mag, mevrouw - zelfs maar over andere vrouwen durven dróómen! Ik gaf het slechts als een theoretische mogelijkheid.”
     „Bij m ij n Alfons is zooiets niet eens theoretisch mogelijk,” zei de vrouw, zich hevig op de lippen bijtend.
     „Dat lijkt mij ook,” merkte Philip fijntjes op. Hij bekeek een paar seconden de toppen van zijn vingers. „Tja,” zei hij toen, „heeft uw man Woensdagochtend niet laten merken dat hij speciaal ergens heen wilde gaan?”
     „Nee,” antwoordde de vrouw heftig. „Hij heeft niets gezegd. Hij is gewoon, net als altijd, naar kantoor gegaan. Om half negen, zooals iederen morgen. Trouwens, waar zou hij naar toe moeten? Hij is nog nooit zonder mijn medeweten ergens naar toe gegaan. Dat laat ik ook niet toe. Als we ergens naar toe gaan, gaan we samen.”
     Philip knikte kort. „Juist. Is uw man Woensdag werkelijk op kantoor geweest?”
     „Ja meneer. Ik heb direct vanmorgen Hollemans opgebeld en daar geïnformeerd. Daar zeiden ze dat-ie gisteren gewoon zijn werk had gedaan. Maar om half tien vanmorgen was-ie er nog niet geweest. O, wat kan er met hem gebeurd zijn?” Philip speelde met zijn zilveren vulpotlood. „Dus, als ik het goed begrijp, is uw man Woensdagavond niet van kantoor thuisgekomen. En tusschen den middag?”
     De vrouw sloeg haar oogen een enkel oogenblik op en zei: „Nee... Hij blijft op kantoor zijn boterhammen opeten. En hij komt altijd om zes uur thuis. Maar Woensdagavond was hij er niet om zes uur. Ik vond het wel vreemd, omdat hij altijd op tijd is, maar ik dacht dat hij misschien overwerk had. Hoewel dat zoo goed als nooit voorkomt. En dan was het geen manier van doen, me niet op te bellen. Om zeven uur had ik nog niets gehoord. Ik belde zijn kantoor op. Geen gehoor. Om twaalf uur ’s nachts was hij nog steeds niet thuis. O, ik ben bijna gek geworden van ongerustheid! Ik voel dat er iets gebeurd moet zijn. Iets ernstigs!”
     De vrouw hield op met spreken, slikte en begon haar zakdoek weer te verfrommelen.
     Philip trommelde nadenkend met zijn vingers op het tafelblad. „Tja,” zei hij na enkele oogenblikken, „alles bij elkaar genomen, is dat wel vreemd. Neemt u me niet kwalijk, ik wil niet indiscreet zijn: hoe was de verhouding tusschen u en uw man?”
     De vrouw keek Philip met verbaasde blikken aan. „Goed,” antwoordde ze. „We waren gelukkig getrouwd. Héél gelukkig. We konden het best met elkaar vinden. Ik kan me niet herinneren, dat er ooit iets geweest is, dat de verhouding ernstig heeft verstoord.”
     Philip keek peinzend voor zich uit. „Zoo,” zei hij. „Had uw man ook bijzondere liefhebberijen? Ik bedoel: ging hij graag naar een café of zooiets?”
     In de harde, grijze oogen van de vrouw tegenover Philip kwam iets van verbazing en vrome verontwaardiging. „Café,” riep ze uit en fronste de wenkbrauwen, „Café, zegt u? Hoe komt u dáárbij! Alfons was heelemaal geen cafélooper. Voor zover ik weet, heeft hij nooit één druppel sterken drank over zijn lippen gehad. Daar heb ik trouwens altijd voor gewaakt. De man waar ik mee trouwde, moest geheelonthouder zijn.” Er gleed een vage glimlach over Philip’s gezicht. „Ja maar, mevrouw,” zei hij, „het kon toch zijn, dat uw man naar een café ging voor zijn partijtje biljart, of om er te kegelen?”
     De vrouw fronste opnieuw haar wenkbrauwen. „Alfons kegelen of biljarten? Geen sprake van. Ik heb altijd gezorgd, dat hij zulke dingen heeft nagelaten. Dat is goed voor lichtzinnige vrijgezellen, maar niet voor een getrouwden man. Getrouwde mannen hooren thuis bij hun vrouw. Waar zijn ze anders voor getrouwd? Als ze willen kegelen of biljarten, moeten ze vrijgezel blijven. Biljarten en kegelen gebeuren alleen op het pad des duivels.”
     Er flikkerde iets in de oogen van Philip. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en begon zijn neus te snuiten. „Tja,” gaf hij toe, „biljarten en kegelen zijn vreeselijk duivelsche spelen. Dus als ik het wel heb, had uw man geen liefhebberijen. Ging hij nooit naar een voetbalwedstrijd, of uit visschen? Of deed hij nooit aan kaarten?”
     De vrouw perste haar lippen samen en zei met afschuw: „Kaarten! Daaraan deed Alfons nooit. Daar heb ik hem steeds van teruggehouden. De man waar ik mee trouwde, moest een voorbeeldig echtgenoot zijn die niet telkens uit den band sprong. Begrijpt u mij?”
     Philip knikte haastig en teekende wat figuurtjes op het stuk papier voor hem. „Ik begrijp het, geloof ik, héél goed, mevrouw,” zei hij. „Dus uw man had geen liefhebberijen en ging nimmer ergens naar toe, als ik het wel heb.”
     „Dat wil zeggen,” merkte de vrouw op. „Alfons verzamelde postzegels. Dat is een ontspanning, die ik voor hem heb uitgezocht. Daar kon ik geen kwaad in zien. En af en toe gingen we ook samen naar een vergadering van den Geheelonthoudersbond. En naar de kerk natuurlijk. O, hij had vertier genoeg.”
     Er viel een korte stilte. Philip teekende met zijn vulpotlood nog meer figuurtjes op het blad papier, dacht na en bekeek tersluiks de vrouw tegenover hem met groote interesse. Hij had wel eens over dergelijke vrouwen gelezen, maar hij had nooit geloofd dat ze werkelijk bestonden. Maar hier was er een... in alle détails compleet.
     „Wat deed uw man ’s avonds, als hij van kantoor thuis was gekomen?” vroeg Philip na een oogenblik.
     „Dat zal ik u zeggen,” antwoordde de vrouw. „Na het eten hielp hij mij met het vaatwerk wasschen; daarna las hij de courant en rookte zijn sigaar in de keuken.”
     „Dus róóken deed uw man wèl,” onderbrak Philip haar. Ze knikte genadig. „Zoolang het tenminste met mate ging. Een sigaar per dag en in de keuken - na het eten. Want het geeft geen pas els echtgenooten elke minuut van den dag met een sigaar tusschen hun tanden zitten. En geen tabaksrook in mijn kamer. Daar worden de gordijnen geel van. Rooken kan hij in de keuken.”
     Philip haastte zich om haar gelijk te geven. „Natuurlijk,” zei hij, „Dat spreekt vanzelf. Maar wat ik verder nog vragen wilde: las uw man veel?”
     De vrouw schudde haar hoofd. „Niet zoo overmatig veel. Ik heb er steeds op gelet dat hij alleen gepaste en stichtelijke lectuur in handen kreeg.”
     Philip knikte. „Dat is heel verstandig,” zei hij. „Dus uw man las geen driestuiversromans of iets van dien aard.”
     De vrouw perste haar dunne lippen op elkaar en zweeg veelbeteekenend. Philip bestudeerde zijn aanteekeningen en streek peinzend over zijn kin.
     „Tja,” vond hij. „het is een vreemd geval.”
     De vrouw keek hem vol bange verwarring aan en omklemde haar groote zwarte tasch. „Kunt u deze zaak voor mij uitzoeken, mijnheer Raack? U begrijpt dat ik sterf van angst. Mijn man is het eenige wat ik bezit.”
     Philip vroeg: „Waarom gaat u niet naar de politie?”
     Zij aarzelde, opende haar mond, sloot die weer en keek heel onzeker. Dan zei ze: „Ik heb geen vertrouwen in de politie... Al die ruchtbaarheid...”
     „Tja, maar ik ben toch bang dat het apparaat van de politie heel wat geschikter is om een verloren echtgenoot op te sporen dan ik als particulier,” meende Philip. „Zij kan honderdmaal meer dan ik.”
     Zij schudde heftig het hoofd. Philip keek haar enkele tellen met een merkwaardige glans in zijn oogen aan, haalde dan, bijna onmerkbaar de schouders op en zei: „Accoord. Ik zal doen wat ik kan. Maar mag ik dan precies uw naam en adres?”
     De vrouw knikte. „Kievits,” gaf ze op. „Mevrouw Kievits. Van Ostadelaan 51. Amsterdam West.”
     Philip noteerde naam en adres op het stuk papier.
     „Ik zal mijn best doen,” zei hij. „U hoort wel wat van me, zoo gauw ik iets weet. Maar ik kan u niets garandeeren”
     Even later verliet de bezoekster het huis aan de Koningsgracht.

* * *

     Philip bleef peinzend zitten. Deze soort werkjes lag hem niet bijzonder. Volgens logica en rede waren er verschillende oplossingen: Ten eerste:
     Vriend Kievits was in het donker in een sloot gewandeld en van louter schrik verdronken. Dit was minder waarschijnlijk omdat het veronderstelde: a., dat hij zonder waarschuwing van huis was weggebleven, en b., dat hij in een sloot was terecht gekomen hetgeen twee toevalligheden bij elkaar waren. Ten tweede:
     Vriend Kievits was er met een andere vrouw vandoor. Dit léék waarschijnlijker, maar was voor Philip even onaanvaardbaar De karakterteekening die hij zich van vriend Kievits had gemaakt aan de hand van de gezegden van zijn vrouw, maakte Kievits niet bijster aannemelijk in den rol van Boekhouder-Casanova. Ten derde:
     Kievits had de kas van den graanhandel gelicht en was hem gesmeerd. En ook dit weigerde Philip aan te nemen. Kaslichters en voortvluchtigen zijn uit gansch ander hout gesneden.
     Restte de vierde mogelijkheid: een of ander ongeluk, óf plotseling geheugenverlies annex verstandsverbijstering. Philip was er zeker van dat één jaar leven, zooals de betrokken Kievits met zijn geliefde echtgenoote had doorgebracht, ruim voldoende was om elken rechtgeaarden man tot een woeste krankzinnigheid te drijven. Het lastige bij deze veronderstelling was dat Kievits nauwelijks een rechtgeaard man kon heeten...
     Hoe het zij, het feit bleef bestaan dat Philip er bar weinig voor voelde om een vervelend mannetje als Kievits te gaan opsnorren. Dat was een van de taken die de politie veel beter kon vervullen en met veel minder moeite dan hij. Philip stak een pijp op, trok er geërgerd aan en vroeg zich af, waarom hij eigenlijk in vredesnaam die opdracht had aangenomen...
     Het was blijkbaar weer een soort instinct, een intuïtie geweest, die hem daartoe had genoopt.
     Hij herinnerde zich nu ook weer dat iets in den blik van mevrouw Kievits..., iets onbestemds in de geheele situatie, hem had bewogen om ja te zeggen.
     Philip zuchtte en stond op. „Hij had nu eenmaal „A” gezegd, nu moet ik „B” zeggen ook,” mompelde hij. „Ben.. Ben! Ik ga uit!” riep hij vervolgens het huis in. Ben riep terug dat hij het gehoord had.
     Philip zette zijn slappen, lichten hoed op. In de gang bij de telefoon zocht hij het nummer op van A. G. Hollemans Graanhandel.. Juist. Scheldestraat 151. Philip nam het nummer twee seconden lang goed in zich op om het niet te vergeten, stak dan zijn pijp in een hoek van den mond en daalde de trappen af van het huis op de Koningsgracht.

* * *

     De Graanhandel van A G. Hollemans was gelegen boven een groot meelpakhuis aan het einde van de Scheldestraat. Het was een nieuw gebouw, met er beneden een dubbel pakhuis en daar naast een deur waarop een bordje vermeldde:

HOLLEMANS GRAANHANDEL
Kantoor 9-6 uur.

     Philip duwde de deur open, die aan stond en meldde zich aan het loket. Daar zat een jong meisje, dat op de drukknoppen van een bellende en zoemende telefooncentrale duwde en uit een ooghoek naar hem keek. Haar haren hadden de kleur van rijp koren, wat Philip bijzonder vond passen bij dezen graanhandel. Na tien tellen geduw en gepraat zweeg het toestel.
     „En wat blieft u?” vroeg het meisje.
     „Vele dingen,” antwoordde Philip. „Maar in dit speciale geval zou ik graag mijnheer Kievits spreken.”
     „Die is vandaag niet op kantoor,” zei het kind.
     „Dat dacht ik al,” zei Philip.
     Gelukkig ging dit vreemde antwoord voor het meisje verloren, doordat de telefoon tegelijk begon te bellen en te grommen. Zij drukte op een aantal knoppen, en haalde wat handels over.
     Toen het ding was bedaard keerde zij zich weer tot hem. „Meneer Kievits is er niet. Hij is ziek waarschijnlijk.”
     „Arme meneer Kievits,” zei Philip. „En zijn plaatsvervanger? Zijn assistent?”
     „Meneer Rutgers?”
     „Waarom niet?” zei Philip.
     Zij keek hem ietwat twijfelend aan. „Wilt u meneer Rutgers spreken?”
     „Als dat gáát... graag.”
     Ze drukte een knop in. „Meneer Rutgers? Hier is iemand die u bij ontstentenis van meneer Kievits spreken wilde... Wat? Goed, ja.”
     Zij legde den hoorn neer en liet haar tanden zien in een kwasi-voorkomenden glimlach.
     „Gaat u de trap op en het wachtkamertje in. Meneer Rutgers komt zoo bij u.”
     Philip ging de trap op en opende daarna een deur, waar in koude witte letters opgeschilderd stond: WACHTKAMER.
     Hij stapte binnen op het goedkoope zeil en zag zes nog goedkoopere eikenhouten stoeltjes met zeildoeken zittingen ruggelings tegen een groenig behang geplakt. In het midden stond een tafel waarop wat griezelig ongebruikt uitziende nummers lagen van een geïllustreerd familieblaadje uit een jaar, waarin klaarblijkelijk niets anders voorgevallen was dan jubilea van houthandels en wedstrijden in hardloopen. Het opwindendste in die nummers, dat Philip kon ontdekken, was een fotoverslag van het overeind hijschen van een omgetuimelde baggermolen in het Noordhollandsch Kanaal.
     Toen kwam mijnheer Rutgers binnen. Hij zag er op het eerste gezicht uit als de volledige antipode van mijnheer Kievits. Hij was jong en ondanks het vroege seizoen gebruind door de zon. Zijn haar, dat donkerblond was, golfde licht en hij leek eerder te grijnzen dan te glimlachen, met zijn korte stevige witte tanden.
     „Rutgers,” zei hij, Philip’s hand stevig schuddend. „U wilde mij toch spreken niet? Het is een ellendig triest hok hier, maar daar ben ik niet verantwoordelijk voor. Prachtig weer buiten, hé? Het spijt mij, dat meneer Kievits niet op kantoor is.... hij is helaas ziek.”
     „Mijn naam is Raack,” zei Philip, die eerst nu een woord er tusschen kon krijgen. Hij legde het eene been over het andere en begon zijn pijp te stoppen. „U permitteert toch?” Hij schoof den tabakszak naar zijn overbuurman, die een stoel had bijgetrokken. „Rolt u gerust. Vloeitjes zitten erin.”
     „Graag,” zei de ander en begon een sigaret te draaien.
     Philip liet het vlammetje over de krullende tabak spelen, trok zijn pijp aan met kleine trekjes, deed dan één groote haal, nam de pijp uit den mond en zei:
     „Ik kom u juist spreken over meneer Kievits. Hij is namelijk spoorloos verdwenen sinds gisterenavond.”
     Rutgers staarde hem niet begrijpend aan en zijn handen met het sigarettenpapiertje er tusschen bleven onbeweeglijk op het zeildoeken dek van het tafeltje liggen. „Wáát? Hij keek even stomverbaasd en begon dan te lachen... „Die oude Kievits? Spoorloos verdwenen? Hahaha. Dat kan nou iedereen gebeuren behalve uitgerekend die ouwe Kievits! Dat toonbeeld van orde en regelmaat, deze steunpilaar van Kerk en Familie... deze ridder van de pantoffel!”


Hij keek eerst stomverbaasd en begon dan te lachen.

     Philip lachte mee maar zei ernstig: „Het feit blijft bestaan, dat hij sinds gisterenochtend, toen hij zijn huis verliet, niet weer is teruggekeerd. Hoe laat is hij hier eergisterenavond vertrokken?”
     Rutgers dacht twee tellen na. „Gewoon om vijf over zes. Hij heeft samen met mij de boeken in de safe gesloten, de lettercombinatie verdraaid en de sleutels aan den portier afgegeven. Vanmorgen om tien uur heeft de baas zelf de brandkast voor me geopend want de eenigen, die de combinatie van het slot kennen, zijn Kievits en de baas.”
     „En de kas... Klopte toch?”
     Rutgers likte langs het vloeitje, rolde zijn sigaret snel dicht en lachte hoofdschuddend. „Dat is een volkomen verkeerd spoor. Ten eerste zat er geen sou in de safe... Nou ja, honderd gulden kasgeld of zooiets. En ten tweede zou Kievits eerder tienduizend dooden sterven dan één cent stelen, zelfs al kon hij zijn eigen leven ermee redden.” Hij keek plotseling ernstig, terwijl hij zijn eerste rookwolk uitblies. „Het spijt me... maar als onze vriend niet thuis gekomen is, vrees ik, dat er een ongeluk met hem gebeurd is.”
     „Maar lieve hemel... Dan had zijn vrouw toch allang iets gehoord! Iedereen heeft een persoonsbewijs bij zich met zijn vrouw’s naam en adres! Als je om half zeven in een ziekenhuis ligt weet je vrouw het om zeven uur. Uiterlijk acht uur!”
     Rutgers keek nadenkend uit het venster.
     „Tja... Dat is natuurlijk zoo. Maar als hij eens in ’t water gevallen is? In een gracht?”
     Philip keek hem spottend aan. „Op weg naar huis zeker? Om half zeven met een zon die nog boven de huizen staat? De mogelijkheid van een ongeval bestaat... maar het is niet erg waarschijnlijk. Het zou een soort ongeval moeten zijn waarbij het slachtoffer met inbegrip van zijn identiteitspapieren, volkomen onherkenbaar is geworden. En ik heb de politie al opgebeld. Zulk een ongeval is niet gebeurd.”
     Rutgers haalde verslagen de schouders op. „Misschien is hij wel gekidnapt en vragen ze morgen de zaak om losgeld... Ze willen hier vast wel een paar honderd pop betalen want zoo’n goeie boekhouder krijgen ze niet gauw terug.”
     Philip trok peinzend aan zijn pijp. „Het lijkt misschien een rare vraag maar eh... er waren geen vrouwen in het spel?”
     Rutgers staarde hem even aan met groote oogen en gaf dan een schreeuw van het lachen, dat de tafel schudde. „Hohoho... Hahaha... Cherchez la femme! Goeie help. Kievits en vrouwen...!”
     Philip wachtte rustig af tot hij uitgelachen was en klopte dan zijn pijp uit. „Ik meen hieruit veilig te kunnen opmaken, dat ik de vrouw niet behoef te chercheeren?”
     „Dat zou verknoeide moeite zijn,” erkende Rutgers. „Ik betwijfel of Kievits ooit heeft ontdekt, dat er op deze wereld vrouwen zijn!”
     Philip grinnikte en keek weer uit het raam. „En u hebt den laatsten tijd ook geen buien van somberheid aan hem ontdekt? Neerslachtigheid? Mistroostigheid?”
     Rutgers dacht na en schudde langzaam het hoofd. „Niets. Niets van dat alles... Wacht eens. Misschien zat hij de laatste weken wat meer dan anders uit het raam te kijken. Maar niet neerslachtig. O, nee. Eerder droomerig... Mijmerend.”
     „Misschien hoorde hij de kieviten in de verte!” zei Philip. „Ik dank u voor uw inlichtingen. Hoort u vandaag iets van Kievits, doet u mij dan het pleizier mij onverwijld een boodschap te geven op dit telefoonnummer,” en hij overhandigde, terwijl hij opstond, zijn kaartje. „Ik onderzoek het geval namelijk in opdracht van zijn vrouw.”
     „Ik vrees toch dat u het in de richting van een ongeluk zult moeten zoeken,” zei Rutgers eveneens opstaande. „Heusch. Geloof me. Ik kén Kievits. Er moet iets..., een of andere macht búiten hem, aan het werk zijn geweest om hem zóóiets krankzinnigs te laten uithalen. Want voor hem is het iets ongehoord krankzinnigs. Heusch. Een macht buiten hemzelf.”
     Philip schudde hem de hand, daalde de trap af, trok een langen neus tegen het meisje met de korenblonde haren, dat hem verontwaardigd nakeek - misschien ietwat verlangend, al was zijzelf zich daar niet van bewust - en wandelde naar buiten den hellen zonneschijn in.

* * *

     Van de Scheldestraat ging Philip onverwijld rechtstreeks naar het gebouw van de Centrale Recherche. Men groette hem van alle zijden en liet hem zonder meer doorloopen naar boven. Beverwijk zat achter zijn bureau en las een dikken stapel papieren door met een gezicht dat duidelijk te kennen gaf dat de paperassen zeer onaangenaam waren om te zien.
     „Mogge, mogge, mogge,” zei Philip.
     Beverwijk ging achterover in zijn stoel leunen. „Zoo,’’ zei hij. „Wat ben jij al vroeg actief. Een nieuw spoor?”
     „Waarde Watson,’’ zei Philip. „Ik ben bezig met het Mysterie van den Verdwenen Pantoffelheld.”
     Hij vertelde het geval. Beverwijk snoof verachtelijk en gromde: „Je moet je wel bar en boos vervelen dat je met dergelijke klusjes begint... Zulke zaken vallen altijd ons te beurt om uit te zoeken. De vent heeft natuurlijk een ongeluk gekregen. Nogal glad.”
     „Dat zegt nou iedereen,” zei Philip. „Maar verduveld nog an toe; waarom hebben we daar dan nog niets van gehoord?”
     Beverwijk haalde de schouders op. „Dat kan elk oogenblik gebeuren. Of hij heeft de lente in zijn kop gekregen en is in handen gevallen van ondeugende vrouwen.”
     Philip brulde van het lachen om den term „ondeugende vrouwen”, niet zoozeer om den term als wel om deze uitdrukking in den mond van inspecteur Beverwijk.
     „Ben je uitgelachen?” vroeg de inspecteur.
     „Bijna,” zei Philip. „Ik word ziek van dien Pantoffel-Kievit. Ik zal bij hem thuis nog eens gaan kijken en als ik om twee uur niets gehoord heb ga ik braaf naar huis. Dan zoekt zij het verder zelf maar uit. Aan dit geval is geen eer te behalen.” Er kwam een lichtelijk weemoedigen blik in zijn oogen toen hij opstond. „Hoewel ik er een paar honderd harde guldens voor over zou hebben als ik die hark van een vrouw van hem een hak kon zetten waar ze de rest van haar leven nog zuur van kijkt.”
     „Ik weet een goed middel,” bromde Beverwijk. „Uitkleeden, door de teer en veeren rollen en midden op den dag op een ezel door de stad jagen.”
     Philip was ditmaal te verbluft om zelfs maar te lachen. Zulke taal uit den gekuischten mond van Beverwijk... Heel zacht zei hij. „Goeden morgen,” en verliet het gebouw van de Centrale Recherche.
     Het pand Ostadelaan 51 bewoond door Mevrouw Kievits, zag eruit zooals van een woning van deze vrouw verwacht mocht worden. De gordijnen hingen zedig en verschrikkelijk kraakhelder voor de glimmende ramen. De stoep was geschrobd. Voor het eene raam, naast de deur, prijkte een misselijk zoetig gipsen kind met een vinger in den mond. Voor het andere raam, tusschen de vitrage en de gordijnen, stond een koperen pot met een clivia. Bloeien deed de plant niet. Philip weigerde trouwens aan te nemen dat eenige bloem zou kunnen bloeien in een huis waar de alles verdorrende en vreugdelooze adem van mevrouw Kievits hing.
     Mevrouw Kievits deed zelf de deur open en sloeg haar handen ineen voor haar schort.
     „O, meneer Raack... Wat een verrassing. Komt u binnen.”
     „Net of je niet allang door de gordijnen hebt gegluurd wie er voor de deur stond, spinnekop,” gromde Philip binnensmonds en volgde haar.
     „Pardon, u zei?” vroeg Mevrouw Kievits.
     „Ik mompelde wat,” antwoordde Philip. „Niets bijzonders, hoor.”
     De voordeur ging achter hem dicht..
     „O... en heeft u al wat kunnen ontdekken? Heeft u... Ik heb zelf nog niets gehoord. O, ik ben gewoon óp van de zenuwen.”
     „Ik ben op zijn kantoor geweest,” zei Philip. „Heel decent natuurlijk,” voegde hij er haastig aan toe. „Ik heb enkele vragen gesteld onder het voorwendsel hem te moeten spreken. Nee, nee. Niemand heeft iets in de gaten,” loog hij er vlot op los. „Ik kan niet het geringste spoor ontdekken. Ik kom hoe langer hoe meer tot de overtuiging dat uw man het slachtoffer moet zijn geworden van een ongeval. Een noodlottig ongeval, dat echter nog niet bekend is geworden. Ik zou u willen adviseeren, om rustig af te wachten tot u iets hoort van de politie.”
     Bij het hooren van het woord „politie”, scheen mevrouw Kievits koude rillingen te krijgen. Zij knipperde tenminste met haar oogen en kromp zichtbaar ineen. „O, denkt u dat werkelijk? O, Heere...”
     Zij zwaaide op haar magere beenen heen en weer als een lichtelijk verdorrende maisplant. Haar handen waren gelige, half verschrompelde maisbladeren, die slapjes aan weerszijden van haar lichaam wiegden... Plant zonder bloed en zonder levenssappen. Philip wenschte hardgrondig, dat hij zich nooit met het mensch had ingelaten, en dat hij uit dit verschrikkelijke pand was en weer buiten in den warmen helderen zonneschijn.
     „Om kort te gaan,” zei hij, om aan het gesprek een snel einde te maken. „Ik geloof dat uw man is verdwenen tengevolge van machten die sterker waren dan hijzelf. Begrijpt u? Machten buiten hem...”
     Hij hield plotseling op en staarde de vrouw met uitdrukkingslooze oogen aan.
     Zij schrok hevig en zei: „Wat hééft u?”
     Philip wist nú ineens, wat hem in dit geval zoo had geïntrigeerd. Er was al dien tijd iets geweest, dat aan de wortels van zijn onderbewustzijn had getrokken... dat hem iets had willen influisteren... Het was die vage intuïtie geweest, die hem de opdracht had laten aannemen. Dat vage onderbewuste instinct werd nu plotseling met een schok wakker. Het was een instinct, dat alleen in een man tot bewustzijn kon komen en nooit in een vrouw.
     Hij keerde plotseling en actief tot de werkelijkheid terug. „Had uw man een soort werkkamer?” vroeg hij.
     „O, ja,” zei ze met een smallen glimlach. „Hij had een hokje voor zichzelf, waar hij altijd zijn postzegels opplakte en zijn andere rommel liet. Hoezoo?”
     „Dat zou ik graag eens bekijken,” zei Philip, „misschien dat ik daar een spoor vind.”
     De vrouw lachte geringschattend, ietwat medelijdend, als vond ze het een belachelijk idee, dat er in het „hokje” van haar man eenig spoor te vinden zou zijn.
     Philip kreeg, toen zij hem door de gang voorging - een bijna onbedwingbaren lust - haar een welgemikten klap te geven. Hij herinnerde zich met voldoening den raad dien Beverwijk gegeven had betreffende het in teer en veeren rollen.
     Zij liet hem op de trap voorgaan en zei bovengekomen: „Het is op zolder.”
     „Als ik het niet dacht,” mompelde Philip onhoorbaar. Het viel hem nog mee dat het „eigen” vertrek van den heer des huizes niet bestond uit een afgeschoten hoekje van het kolenhok.
     Op zolder hing de wasch te drogen, hetgeen Philip’s humeur niet beter maakte. Als hij ergens het land aan had, was het wel aan drogende, natte wasch.
     „Hier is het hok van mijn man,” zei mevrouw Kievits en opende de deur van een met planken afgeschoten kamertje aan het einde van den zolder. Philip moest tweemaal onder een waschlijn doorbukken om er te komen en staarde door de open deur. Het was onmiskenbaar een rommelhok. Er stond een ouderwetsche modepop, zooals kleermaaksters ze vroeger gebruikten: een op een driepoot gemonteerde, met stroo gevulde romp met gedraaid houten knoppen voor hals en armen en een monumentale boezem. Voorts zag hij nog een tweetal kisten, een zinken waschteil, een stapeltje bestofte boeken in een hoek, een paar rijen planken langs den muur, waarop Weckflesschen stonden, en op den grond steenen potten inmaak. Er stond voorts nog een oude trapnaaimachine en van den zolder hingen twee bandlooze fietswielen Het geraamte van de fiets stond onderst boven langs een wand. In den versten hoek van het kleine vertrek zag Philip een wrak houten tafeltje met erop een gegoten bronzen schemerlampje zonder kap, een gewone houten keukenstoel, en naast den stoel tegen den wand een boekenkastje met een groen versleten gordijntje er voor.
     „Hier kan Alfons knutselen als hij zin heeft,” legde de vrouw waardig uit.
     „Fijn voor hem,” zei Philip sarcastisch. Zijn afkeer van het mensch naast hem begon tot een soort van haat te groeien. Van een zuiver geestelijken afkeer werd het nu een lichamelijke haat. Hij zou haar met genoegen hardhandig de trappen hebben afgegooid of uit het raam gesmeten hebben. „Zou u mij even alleen willen laten?” vroeg hij, zoo voorkomend als hem mogelijk was. „Ik zou graag even rondkijken.”
     Zij aarzelde.
     „Denkt u dat ik iets ontvreemden zal?” snauwde Philip. „Wil ik een agent erbij halen?”
     „Nee,” zei ze. „O, nee. Natuurlijk niet. Maar gelooft u dat het iets zal uithalen?”
     „Dat zal ik zelf wel uitmaken,” beet Philip haar toe. Hij wachtte enkele tellen en voegde eraan toe: „Ik vind het niet prettig op mijn vingers te worden gekeken als ik aan het werk ben. Kunt u daar bij?”
     Zij kon er kennelijk niet bij, wat Philip ook niet verwachtte, maar zij las blijkbaar iets in zijn oogen wat haar deed terugscharrelen naar de deur. „Nou..., ik wensch u succes,” zei ze en snoot. Dan deed ze de deur achter zich dicht.
     Philip hoorde haar krakende platte schoenen over den zolder wegwandelen... langzaam, als ging het haar aan het hart om hem alleen te moeten laten. Hij wachtte stil, tot hij de treden van de trap één voor één onder haar zolen hoorde kraken en ging dan aan het werk. Allereerst attaqueerde hij het boekenkastje in den hoek. Hij vond, wat hij verwachtte: een pot lijm, wat rolletjes plakband een drietal postzegelalbums en enkele enveloppen met postzegels. Hij legde de albums op het tafeltje, haalde zijn pijp te voorschijn, stopte die en begon al rookend de bladen van de albums om te slaan. Hij was nog geen drie minuten bezig of hij grijnsde vergenoegd... Men hoefde geen philatelistisch genie te zijn om te constateeren, dat de man, die deze speciale postzegelverzameling had bijgehouden er een zeer merkwaardige manier van verzamelen op na hield. Hij verzamelde niet volgens waarde... niet volgens land of volgens eenig gangbaar philatelistisch systeem... Hij verzamelde volgens het plaatje!
     Er was bijna geen enkele postzegel in te vinden met een kop of een cijfer bedrukt. Elke postzegel in het album droeg als opdruk een plaatje, een romantisch plaatje. Er waren er van de Vereenigde Staten met groote locomotieven, met Indianen, met buffelwagens en Klipperschepen. Er waren heel mooie van Ecuador, Panama en Venezuela, van oerwouden, papegaaien en complete veldslagen. Er waren Afrikaansche met plaatjes van wilde dieren en Congo-negers... De heele collectie van drie heele albums was bij elkaar misschien twee tientjes waard, maar er zat de mooiste verzameling afbeeldingen van tijdperken uit een romantisch verleden in, die Philip ooit gezien had. Hij knikte tevreden, toen hij het laatste album sloot.
     Hij klopte zijn pijp uit, bukte zich en begon verder te neuzen in het boekenkastje. Hij vond een postzegelgids, een paar handleidingen benevens een compleet stel provinciale kaarten van Nederland, die hij zonder ze verder te bekijken opzij legde.
     Hij ging met zijn beenen gespreid op den keukenstoel zitten, bekeek het leege kastje en schudde het hoofd. Er móést iets zijn wat er niet was...
     Philip kreeg plotseling een idee, lachte, zei: „Natuurlijk!” en begon den vloer te onderzoeken. Hij werkte systematisch van den eenen wand naar den andere en bekeek de reten in de planken. In den hoek, onder het oude kleermakersmodel, vond hij wat hij zocht. Hij nam het model op, tilde het op, zette het een eind verder neer, haalde een mes uit zijn zak en tilde een luik in den vloer op, dat bestond uit drie korte planken, die met het eene einde onder de plint schoven en met het andere einde rustten op een dwarsbalk van den vloer. Hij hield het luik geopend en keek in de duistere ruimte eronder.
     Hij zag voornamelijk boeken. Hij nam er een paar uit. Het was een vreemde collectie: Cowboyboeken, reisavonturen van Karl May en Captain Marryat, de reizen van Sven Hedin en een verfomfaaid deel van „Met Flitslicht en Buks”... Er lag ook een uit den band gevallen exemplaar van een groote wereldatlas... en in een houten doos een kleine collectie uitheemsche wapens. Twee Indische krissen, een oud-Indiaansche kruithoorn, een tomahawk, die kennelijk niet door een Indiaan was vervaardigd, en nog enkele andere prullaria. Philip lat zeker volle vijf minuten op zijn hurken naar beneden te staren, naar de collectie oude boeken, waarbij hij met de ééne hand over zijn kin streek en met de andere hand het luik omhoog hield. Ten laatste liet hij het luik weer zakken. Hij veegde wat stof in de sleuf, zette het kleermakersmodel weer erop en keerde terug naar het tafeltje met den keukenstoel.
     Hij ging eraan zitten met het hoofd in beide handen gesteund en staarde naar den witgekalkten muur tegenover hem. Het was een van de „aantrekkelijke” punten van dit „hok”, dat het geen raam bezat dat een uitzicht gaf naar buiten. Er was alleen een klein dakraampje bovenin, en dat zag uit op het Noorden. Philip zag alleen een stuk witte wolk, die langzaam een plak blauwe lucht kleiner deed worden... Philip bleef eenigen tijd nadenken. Hij blies groote rookwolken uit en onderwierp nogmaals de geheele kamer aan een nauwgezet onderzoek. Hij keek overal in en onder, doorzocht de leege kisten, die niets anders bevatten dan houtwol, en eindigde met, midden in het vertrek staande, rond te kijken.
     Er toen zag hij wat hij al dien tijd had vergeten: het stapeltje provinciale kaarten, dat onder de postzegelalbums terecht was gekomen.
     „Natúúrlijk!” riep hij uit en schoot op de kaarten af. Een voor een opende hij ze. De eerste twee waren Groningen en Zeeland. Die leverden niets op. De derde was Limburg. Ook mis. Koortsachtig opende hij de vierde. Zuid-Holland. Niets. Utrecht. Niets. Friesland. Niets... Maar de kaart van Gelderland stond vol met potloodstrepen in rood en blauw potlood, die naar boven liepen en daar aan den rand van de kaart ophielden. Philip nam de kaart van Overijssel... Zoowaar. De strepen liepen in Overijssel verder en eindigden met krullen in Drenthe. Tevreden begon Philip de kaarten nader te bestudeeren. Het werd hem al spoedig duidelijk, dat iemand op die kaarten een tocht had uitgestippeld. De roode lijnen waren de te volgen trajecten, en merkwaardig genoeg liepen die roode lijnen slinger-slanger over de meest verlaten gedeelten van de Veluwe en van Drenthe. De roode lijnen vormden meest cirkels of ovalen om bepaalde gebieden.
     Philip bekeek de kaart nog eenigen tijd, stak dan de drie bewerkte met een resoluut gebaar in den zak, legde de andere weer op hun plaats en verliet het kamertje. Hij kloste luid de trap af om de huisvrouwe van zijn afdalen in kennis te stellen.
     Zij stond hem in de gang op te wachten, de handen over den buik gevouwen en met een lachje om haar smalle lippen. „En... heeft u iets gevonden, meneer Raack?” Zij hield haar hoofd scheef en haar lachje was smaller en wranger dan ooit.
     „Neen,” zei Philip. „Ik geef u weinig hoop, dat u uw man nog ooit terug zult zien. Ik vrees het ergste. Goeden middag.”
     Hij gaf haar geen hand, maar stoof de deur uit en buiten, in de frissche lucht, haalde hij diep adem.

* * *

     Een half uur later zat Philip voor het bureau van zijn vriend Beverwijk. „John,” begon Philip, en Beverwijk keek raar op, want Philip noemde hem zelden of nooit bij zijn voornaam, „John, je moet me een lol doen. Alarmeer de recherche op de Veluwe en laat uitzoeken de verblijfplaats van... hoe heet hij nou ook weer...?” Hij haalde de kaart van Gelderland uit zijn zak en las hardop den naam, die twaalfmaal in verschillende letters op den rand van de kaart stond geschreven, soms versierd met krullen; soms enkele malen overgekrast en met dwarsstreepjes verlucht: Sven Carlos Michielsen.”
     Beverwijk was beginnen te schrijven, maar keek ontsteld op. „Wat is dat voor een dollemansnaam?”
     „Ik kan het niet helpen,” zei Philip. „Sven Carlos Michielsen. Leeftijd ongeveer 50 jaar; klein; schuchtere manier van doen, donkerblond haar, zachte stem, blauwe oogen, grootte een meter zeventig. In burgerleven geheeten Kievits. Alfons Kievits.”
     Beverwijk hield weer op met schrijven, staarde Philip een oogenblik aan, zei echter niets en ging weer door met schrijven.
     „Arresteeren?” vroeg hij.
     „Asjeblief NIET!” riep Philip. „Alleen verblijfplaats opsporen en in de gaten houden. Onmiddellijk aan jou melden en ik reken erop, John, dat je ’t me laat weten, zoo gauw je bericht krijgt.”
     Beverwijk keek hem onderzoekend aan en schudde het hoofd. „Van alle gekke...” mompelde hij, drukte op een schelknop en gaf het papier aan den binnenkomenden agent.
     Jansen! Typen met twee copieën. Eén aan. mij terug. Sein onmiddellijk het andere aan alle posten Gelderland benoorden de lijn Arnhem - Nijmegen.”
     „Jawel, inspecteur.”
     „Voorts, beste Beverwijk,” zei Philip, „kan het gebeuren, dat je in de komende dagen bezoek krijgt van een zekere mevrouw Kievits over wie ik je hedenochtend vertelde en die in ongerustheid verkeert betreffende haar echtgenoot.”
     „Aha,” zei Beverwijk en fronste zijn wenkbrauwen. „Dan moet ik haar zeker tactvol naar jou verwijzen? Dat wordt een geheel nieuwe figuur in de politiewereld! Het spijt ons mevrouw... wij kunnen u niet helpen. Maar gaat u naar Pietje Puk in de Dollemanssteeg... Vóór we een week verder zijn vragen de menschen zich af of wij procenten krijgen van Pietje Puk.”
     Philip schudde zijn pijp leeg in Beverwijk’s aschbak en blies in den steel. „Ik vind het niet aardig, dat je mij betitelt als Pietje Puk. En ik woon zeker niet in de Dollemanssteeg. Voorts is het zeker niet mijn bedoeling, de klandizie van die juffrouw te houden. Integendeel. Er is mij alles aan gelegen haar nooit meer te zien. Maar er is mij óók een heeleboel aan gelegen...” Hij keek plotseling op en staarde Beverwijk aan... „dat haar echtgenoot haar nóóit, maar dan ook nóóit van zijn leven meer terug ziet.”
     Beverwijk hapte naar lucht. „Maar mijn beste kerel... Er zijn grenzen en...”
     „Stuur haar met een kluitje in het riet,” zei Philip. „Dat is alles wat ik vraag.”
     Beverwijk stond op en begon het vertrek rond te beenen, de handen op zijn rug. „Nee, dat kan ik niet doen,” vond hij. „Dàt wordt te gek. Ik...”
     Philip hield een hand op. „Goed. Best. Ik zal je niets meer vragen. Maar doe me dan één lol: Als je antwoord krijgt van de recherche in Gelderland, ga dan met mij in den auto mee om een bezoek te brengen aan dien Sven Carlos Michielsen.”
     „Alias Kievit?” vroeg Beverwijk.
     „Alias Kievit, ja.”
     „Accoord,” zei Beverwijk. „Dan ben ik er eens tusschenuit ook.”

* * *

     Het antwoord kwam den volgenden ochtend om tien uur; het moment, dat Philip juist overwoog op te staan. Philip had een telefoon naast zijn bed. Beverwijk deelde mede, dat de gezochte persoon logeerde in een klein hotelletje te Lunteren.
     „Wat doen we?” vroeg Beverwijk.
     „Kun je direct mee?” antwoordde Philip met een tegenvraag.
     „Over een uur.”
     „Ik haal je in mijn auto.”
     Philip hing den hoorn op en verbaasde zich voor de zooveelste maal over de efficiency van het sleepnet der politie. Het was verbazingwekkend, in hoe korten tijd de politie een bepaalden persoon op een vaag signalement uit de totale bevolking van Nederland kon ziften... Hij spoorde Ben tot ongekende haast aan en schoor zich, terwijl Ben zijn schoenveters strikte. Philip ging, als het eenigszins vermeden kon worden, nóóit op pad zonder een hartig ontbijt achter zijn kiezen en dat ontbijt duurde langer dan aankleeden, scheren en allerlei andere noodzakelijke bezigheden samen.
     Beverwijk wachtte al in zijn kamer; achter zijn bureau; telefoneerend met zijn overjas aan.

* * *

     Het was een prachtige dag en de tocht naar Lunteren was een genot. Philip floot, grinnikte en zwaaide tegen meisjes langs den weg. Beverwijk was nooit zoo uitbundig, maar zelfs hij lachte en vertelde zelfs enkele mopjes.
     Zij waren in Lunteren vóór zij het wisten en stopten voor een klein hotelletje, een kilometer voor Lunteren op den hoek van een zijweg. Het heette: „De Roode Leeuw”. Zij zetten den auto een honderd meter eerder neer en wandelden terug, om geen opzien te baren. Zij gingen de witte, dubbele voordeur van het kleine hotel door en kwamen in de hal. Er was niemand te zien. Links van hen, aan den Noordkant van het hotel, lag de eetzaal. De hal diende, te oordeelen naar de stoelen en tafeltjes, als tearoom en lounge. Rechts van hen was een groote zonnige serre met vroolijk gekleurde kleedjes op de tafels. Ongeveer drie paren waren aan drie verschillende tafeltjes gezeten.
     „Stil hier,” bromde Beverwijk.
     „Nog geen seizoen,” legde Philip uit. „En iedereen is natuurlijk met dit mooie weer wandelen in het bosch. Geef ze ongelijk.” Hij stapte de serre binnen, en greep plotseling Beverwijk’s arm.
     „Let op,” fluisterde hij. „Eerste schot midden in de roos!”
     Aan een tafeltje aan het einde van de groote serre zat een kleine man, gebogen over een tafeltje. Hij droeg een kort Manchester-broekje en een wit poloshirt. Zijn armen en beenen waren wit, blijkbaar nooit door de zon gebruind Hij had een grooten baard, wat hem het voorkomen gaf van een weggeloopen kabouter, tusschen echte menschen verzeild.


Hij had een groote baard.

     Philip ging langzaam op den man toe, Beverwijk achter hem aan. Het mannetje zat ingespannen te lezen. Toen zij dichterbij kwamen zagen zij wát hij las. Het was: „Onder het Licht der Westersterren” van Zane Grey.
     Philip bleef voor zijn tafeltje staan en boog zich voorover. „Goeden dag, mijnheer Kievits,” zei hij zacht.
     Het kleine mannetje keek langzaam op en liet nog langzamer zijn boek op tafel zakken. Zijn handen gleden van de randen van het boek af en vielen op tafel, volkomen slap. Zijn gezicht werd lijkbleek. In zijn oogen was een doodelijke angst te lezen. Hij zei niets. Hij zat als ware alle leven uit hem geweken...
     „Schrik niet,” zei Philip. „Wij zijn politie. Mogen wij gaan zitten?”
     Het mannetje knikte, slikte en staarde van den een naar den ander met zijn blauwe, open oogen. Hij slikte weer en sloeg mechanisch zijn boek dicht.
     „U heeft uw vrouw verlaten,” zei Philip.
     „Ja,” zei het mannetje toonloos.
     Philip stak hem de hand toe. „Geef me de vijf,” zei hij eenvoudig. Zijn hand bleef open op tafel liggen. Kievits staarde er naar, slikte en keek dan eindelijk onbegrijpend omhoog. „Hoe... Ik...”
     Dan stak ook hij de hand uit en greep die van Philip aarzelend en niet begrijpend nog.
     „Ik ben blij dat u eindelijk dien moed gevonden heeft,” zei Philip. „Jammer, dat het niet tien jaar eerder is gebeurd.”
     Tien volle tellen lang zat Kievits doodstil. Dan kregen plotseling zijn wangen weer kleur. Uit zijn belachelijken baard klonk zijn heesche stem: „Wist u... Weet u... Begréép u het?”
     Philip knikte. „Ik heb het luik in den vloer gevonden,” zei hij. „Ik heb er geen stom woord over gezegd. Maar ik begreep het. Ook dat van de postzegels met de romantische plaatjes.”
     Het mannetje werd ineens één en al leven. Hij boog zich voorover en zei: „Goddank. Eindelijk iemand, die het begrijpt. Ik dacht, dat nooit iemand het begrijpen zou.” Hij staarde even naar buiten door de hooge lichte ramen naar het bosch en de stuifheuvels en ging dan koortsachtig snel voort: „Ik begin nu, eindelijk, pas te leven.. Hoe ik den moed gevonden heb, begrijp ik nog niet. Ik kwam mijn kantoor uit, twee dagen geleden. De zon scheen nog over de daken. Er liepen straatjongens te schreeuwen en er hing zooiets... zooiets romantisch in de lucht. Ik had al zoo dikwijls erover nagedacht dat het toch zoo eenvoudig was om naar het station te gaan inplaats van naar huis... om gewoon te verdwijnen. Om niets te zeggen, tegen niemand... om gewoon te verdwijnen en te lezen wat ik wil, te zeggen wat ik wil en jandorie, ook eens te vloeken als ik wil; te rooken als ik wil, thuis te komen en te gaan slapen wanneer IK wil...”
     Zijn stem schoot uit. Hij werd kalmer en ging verder. „Hoe ik het plotseling deed, weet ik niet ik ging naar het station en kocht een kaartje naar Lunteren. Ik had al jaren dat plan. Maar ik had nooit den moed gehad...”
     Hij wendde zijn blik van de boomen en de bosschen af en keek beurtelings Philip en Beverwijk aan. Ietwat bedeesd nog, maar met een steeds sterker glorenden moed, zei hij: „Ik ben nog nooit van mijn leven zoo vredig gewenst. Niet gelukkig... alleen maar vredig. Mijn leven is gewoon een hel geweest... ik...”
     „De geheelonthoudersclub?” bracht Philip in herinnering. „En de sigaar in de keuken... En de kerk...”
     Het mannetje lachte zacht.
     „Ik ga bij een boer werken. Boeren kunnen genoeg menschen gebruiken. Als ik alleen maar mijn eten verdien en een pijp tabak en een broek om mijn beenen, ben ik tevreden. Ik heb tenminste mijn vrijheid terug. God... zelfs mijn ziel was niet van mij...”
     Er kwam plotseling een gloed in zijn zachte blauwe oogen. „Ik zeg u heeren... als ik óóit naar dat mensch terug word gestuurd. Ik zweer u: ik vermóórd haar! Ik zweer het u!”
     Philip stond op en stak zijn hand uit. „Tot kijk... Sven Carlos. Neem een raad van mij aan. Doe dien baard af, want een kind ziet dat-ie valsch is. Schaf den naam Sven Carlos Michielsen af. Daar kun je alleen maar last mee krijgen in verband met uw persoonsbewijs. Logeer maar gerust onder den naam Kievits.”
     „Ja maar...”
     Philip schudde het hoofd. „De politie weet ervan. Kievits is van nu af waarschijnlijk verdronken. Lijk is niet teruggevonden. Adios!” Hij gaf een ruk aan den baard, die daardoor tien centimeter zakte, waardoor het elastiekje, waarmee ze vast zat, weer omhoog onder zijn kin sprong. Beverwijk boog ietwat onhandig en volgde Philip naar buiten.
     Geen van beiden sprak een woord, voor zij weer in den auto zaten en Philip op den starter trapte.
     „En dit, waarde Watson,” zei Philip, „Dit is het einde van het Avontuur van den Verdwenen Pantoffelheld.”
     Hij draaide den wagen en stoof den weg op dien zij gekomen waren.
     „Kunnen we ergens een afzakkertje pikken?” vroeg Beverwijk.
     „Wel meer dan een,” zei Philip. „Ik weet een goed adres in de buurt.”
     Zij reden een kilometer door. Toen zei Philip: „Ik zal je eens wat zeggen, Beverwijk. Als die mevrouw, dat uitgedroogde verdorde wijf van een Kievits bij jou komt om haar man als vermist op te geven en je asemt één woord over deze affaire, zal ik je, om in de melodramatische bewoordingen van vriend Kievits te blijven, je met mijn eigen handen worgen. Grrr. Zóó!”
     „Het is een raar geval,” vond Beverwijk. „Ik ben blij dat ik niet zóó getrouwd ben.”
     „Als jij zoo’n vrouw had, hé?” vroeg Philip, gierend door de bocht jagend, „Wat zou JIJ dan doen?”
     „Ik had ’r al lang geleden op sterk water gezet,” meende Beverwijk.
     „Nee, dan zit het wel goed,” zei Philip. „Daar rechts is die tent van de Jan Doedel... Verduiveld wat heb IK een lol, dat ik Kievits uit de klauwen van dat manlijkheid doodende wijf heb gered. Hoeladiéé!...”
     Hij stoof met zestig kilometer vaart het oprijhek binnen en vermorzelde een kip.
     Toen aten Beverwijk en hij die kip maar op.






KANO „ LIPSTICK”

     Dien middag kan ik maar niet vergeten Overdag wrijf ik de oogen uit, tracht ik het aardige amoureuze gevalletje in mijn gedachten te reconstrueeren, echter het lukt me niet, omdat het te ver buiten den actie-radius van mijn realiseer-vermogen ligt. En dan denk ik maar weer aan jou, met je forschen rug, zoo bruin als een hazelnoot, je natte haren, die speels tegen je perzikkleurige wangen plakten en je platina-oogen, die het kleurenspel tusschen zon en water nog een extra bekoorlijk tintje gaven. Hoe was het ook weer? Mijn tweedehandsche zeilboot „Opoe” tornde traag tegen de opdringende golven op. Mijn „Opoe” was een degelijke, soliede boot, die het zwaarste weer trotseerde en bij stormweer vrijwel het eenige zeiltje boven de Loosdrechtsche plassen opstak. Geraffineerde zeilers waagden zich nog in een ranke B.M. op het water, ze scheerden vliegensvlug langs mijn regelmatig schommelende „Opoe” heen, werden door de windvlagen onderstboven gewipt, echter steeds ging het goed. Als het mooi weer was, bleef mijn „Opoe” bij de ranke bootjes ver achter, maar de hoofdzaak was, dat ik rustte, heerlijk rustte, en tegelijk genoot van de scènes, die een lui, maar opmerkzaam zeiler altijd om de haverklap tusschen lucht en water observeert.

     Op een prachtigen Zondagmiddag dreef mijn „Opoe” kuisch tusschen al het schoons op de plassen door. Ik lag achterover bij het roer, met een pijp in den mond. Eigenlijk benijdde ik de paartjes in de andere zeilbooten, die schaterlachten en stoeiden en als het zeil losschoot, angstig opsprongen, om niet de dupe van hun malligheidjes te worden. O, dat water, de lucht, de brandende zon en de weinige kleeren - ze maakten je wild van levenslust en enthousiasme en deden je al je papieren, pennen, zorgen en beslommeringen vergeten.

     En mijn „Opoe”, de twintigste eeuwsche „Opoe”, kreeg soms zulke kuren, dat ik de touwtjes stevig in de handen moest houden. Plotseling begon „Opoe” te kraken. Ik sprong op, trok het zeil steviger vast, en liet het touw weer zakken. Langs bakboord gleed, zachtjes wiegelend op de kabbelende golven, een vuurroode kano voorbij. „Lipstick” stond er op. Mijn „Opoe” draaide bij. In „Lipstick” zat een lachend gezicht, waarin een rij hagelwitte tanden blonken. Bruine gespierde armen deden de kano voorwaarts schieten. We gingen den zelfden kant uit. Ik liet een zeil neer en „Opoe” regelde de snelheid verder.

     Ze lachte en ik legde de pijp naast me neer. Langzaam draaide „Opoe” bij. De kano begon vervaarlijk te wankelen, maar ze keek niet bepaald teleurgesteld, omdat ze waarschijnlijk wel door had, dat de vlag - toevallig - de lading niet dekte.

     We praatten over het mooie weer, over „Opoe’s” en lipsticks en spoedig kwamen we tot de conclusie, dat in dit geval Opoe en lipstick geen onoverkomelijke hindernis waren. Met een schok kwam „Opoe” tegen de kano aan, het bruine meisje slaakte een gil en in een ondeelbaar oogenblik zag ik kans haar van een zekeren ondergang te redden en in „Opoe” te hijschen, hetgeen een heel stuk werk was, aangezien „Opoe” kennelijk tegenwerkte. Ik nam de kano op sleeptouw en was opeens heelemaal niet jaloersch meer op mijn watergenooten, die het „incident” met de „Opoe” nauwlettend hadden gadegeslagen. Ze was vroolijk, schalksch, guitig, en mijn pijpje bleef den heelen middag op de bank liggen. „Opoe” dreef doelloos op de golven rond, dreef in het riet, trok zich er weer uit, toen ze bemerkte, dat ik geen acht sloeg op de herhaalde rukken van het zeil en dobberde toen maar weer verveeld de plas op, zich waarschijnlijk de oogen uit het hoofd schamend, dat „Lipstick” er maar steeds achter aan bengelde. De avond kwam. De zon ging bloedrood boven de Loosdrechtsche plassen onder. Een zacht windje kwam opzetten. Hobbelend op de golven verdween „Lipstick” uit het gezicht. Telkens stak ze de hand omhoog, ik wuifde met den zakdoek, waaraan een beetje lipstick kleefde. „Opoe” had een paar schrammen aan bakboord. Ik kan dien middag niet vergeten. We waren er met een beetje materieele en moreele schade afgekomen.






WETENSWAARDIGHEDEN

MINIATUREN.

     In de zestiende en zeventiende eeuw waren zeer kleine horloges „de” groote mode. Hoe kleiner het horloge, hoe trotscher zijn eigenaar er op was. Men droeg ze in een ring aan den vinger, of als knoop aan zijn jas.

DE TARANTELLA.

     Hoewel er nog nooit iemand door den beet van de Tarantellaspin is gestorven, bestond er toch bij het Spaansche volk in de provincies de overtuiging, dat men alleen door zoo lang en woest mogelijk te dansen een dergelijk fataal gevolg kon voorkomen. Toen de dokters begonnen de gebetenen met ammoniak te behandelen, verklaarde men over het algemeen, dat dit wel hielp tegen gewone insecten- en slangenbeten, doch dat er tegen den uiterst pijnlijken beet van de Tarantella slechts een middel bestond: muziek en een extatische dans in de gloeiende zon. Het hierdoor veroorzaakte hevige zweeten der lijders was de eenige mogelijkheid om de felle pijnen, die twaalf uur lang aanhielden, te doen bedaren.
     Nog tegen het eind van de vorige eeuw was dit vertrouwen in den Tarantella-dans in Zuid-Spanje verbreid, vooral in Andalusië. Zoodra er daar iemand gebeten was, werden er zoo snel mogelijk muzikanten bij elkaar getrommeld en deze begonnen de Tarantella te spelen, terwijl de patiënt door hun muziek tot steeds woester sprongen werd aangezet, tot hij eindelijk, badend in zijn zweet, afgemat op den grond viel en gewoonlijk na een diepen slaap zonder pijn en op weg naar beterschap ontwaakte.

SCHIJNDOOD.

     François de Civille werd, volgens zijn grafschrift te Milaan, in 1562 door den dokter die hem behandelde voor dood verklaard en begraven.
     Zes uur later werd hij echter op aandringen van zijn broer opgegraven - en hij herleefde!
     Pas zeventig jaar later stierf hij - en nu werkelijk - omdat hij kou had gevat terwijl hij de uitverkorene zijns harten den ganschen nacht lang een serenade had gebracht.

BOMBARDEERENDE KEVERS.

     Ieder dier heeft zijn eigen, speciale manier om zich tegen zijn vijanden te verdedigen. De Bombardeerkever evenwel, die voornamelijk aan de oevers van rivieren gevonden wordt, waar hij vaak door grootere kevers achtervolgd wordt, die vleeschetend zijn, heeft al een zeer bijzondere manier om zich aan zijn ondergang te onttrekken.
     Op het achterlijf bezit hij eenige klieren, die een zure vloeistof afscheiden in een paar blaasjes. Wordt hij nu achtervolgd, dan trekt hij de spieren om die blaasjes samen. Er volgt dan een knal en er wordt een weinig van het zuur uitgespoten, dat verandert in een blauwachtigen damp, zoodra het in aanraking komt met de lucht.
     Als de eerste uitbarsting geen voldoende uitwerking heeft gehad om zijn vijand af te schrikken, kan het uitstooten van het zuur verscheidene malen herhaald worden. Gewoonlijk deinst de vijand dan wel terug!

EEN KEIZER-VUISTVECHTER.

     Commodus Lucius Aelius Aurelius, keizer van Rome gedurende de jaren 161 tot 192, was zoo trotsch op zijn records in de arena der gladiatoren, dat hij al zijn onderdanen beval hem als Hercules te vereeren.
     Commodus leverde in de arena duizend een en dertig gevechten, en won deze allmaal. Bij zijn laatste gevecht werd hij door den worstelaar Narcissus gedood.

HET TOEVAL HELPT.

     De schilder Protogenes, die in de 4e eeuw v. Chr. leefde, wilde een vermoeiden en hijgenden hond afbeelden. Zijn werk slaagde uitstekend, maar het lukte hem niet het schuim op den bek van het dier naar zijn zin te krijgen.
     Hevig ontmoedigd greep hij een natten spons en wierp dien tegen het doek. Het resultaat was wel geheel anders dan hij had verwacht. De spons kwam namelijk precies tegen den bek van het dier terecht en bracht daar bij toeval te weeg, wat de kunst van den schilder niet te voorschijn had kunnen brengen.






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie. Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 18 - 29 APRIL 1944.



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.