... En blafte: „Handen omhoog jullie!”



DOODEWAART is het leven moe



     De deur ging open, een man stormde binnen en blafte: „Handen omhoog jullie!”
     Philip Raack en de kroeghouder waren de eenigen die binnen waren. Beiden staken hun handen in de lucht. Philip had ervaren dat dat meestal de verstandigste manier van doen was als je zelf geen pistool bij de hand hebt en de man die wel een revolver heeft, ongeveer vijftien meter weg is...
     Er viel een diepe stilte in het kleine kroegje.
     Philip, de handen naar het berookte plafond geheven, wenschte zichzelf geluk met het denkbeeld dien middag een glas bier te gaan drinken in een klein kroegje midden in de Amsterdamsche havenbuurt. De oude Raackneus had hem ook ditmaal niet in den steek gelaten. Hier kwamen tenminste mannen binnen met pistolen. Er kwam weer leven in de saaie brouwerij...
     Buiten, op straat, scheen de zon tegen de scheeve huizen aan de overzijde. In het kroegje zelf was het donker.
     „En geen slappe gijntjes,” zei de man met het pistool. „Ik wil alleen maar kijken wat er in de la zit.”
     Op dat oogenblik kwam een tweede man het kroegje binnen, die omzichtig tusschen den man met het pistool en de muur doorschoof en op de tapkast afliep. Hij paste er terdege voor op, niet in de vuurlijn te komen.
     De kroegjesbaas, die een dikke buik had en een klein zwart snorretje, zuchtte diep en zei: „Wanboffen jullie effe, goosers. Al wat je in deze tent ken vinden, benne vlooien. As ter soms geld in die la zit, is het een halve stuiver die in een kier van de planken terecht is gekomen. Maar ga je gang. Doe of je thuis bent.”
     „O, is ’t om die tijd?” zei de man met het pistool. „En dan zeggen ze nog dat alle kroegjesbazen leven van zwarten handel... Jaap, kijk die la eens goed na. Misschien ligt er hier of daar toch nog wat slappe wasch...”
     Jaap deed wat hem gezegd werd en begaf zich achter de tapkast. Hij boog zich voorover, trok de la open en keek erin. Met een ruk trok hij het ding er heelemaal uit en smeet het op den grond: „Er z i t waarachtig niks in,” gromde hij, teleurgesteld. De kroegbaas, de handen nog steeds omhoog, keek om en grijnsde spottend: „Dat zeg ik je toch,” zei hij. „Jullie komme juist in de slappe tijd; as er niks te halen valt.”
     De man met het pistool vloekte.
     Philip keek hem nieuwsgierig aan. Hij was benieuwd wat de kerel verder zou doen. De man had een paardegezicht en lange gele tanden. Op zijn gezicht lag een stompzinnige uitdrukking en onder zijn lage voorhoofd groeiden zware, borstelige wenkbrauwen. Zijn oogen hadden een nietszeggende uitdrukking en een groengrijze kleur.
     De kastelein staarde het individu scherp aan.
     „Mot je wat?” vroeg de ander, die zich onder dien blik blijkbaar niet te rustig voelde.
     „Wel allemachtig,” riep de kastelein. „Dat ik daar niet eerder op ben gekomen. Ik zat al te denken en te denken, waar ik jou toch eerder heb gezien. Hoe gaat het ermee, Dirk?”
     De man met het pistool, die door den kastelein Dirk genoemd werd, kwam een paar stappen dichterbij.
     „Verduiveld,” gromde hij. „Dikke Kareltje! Het is hier zoo donker in die vervloekte tent van je, dat ik je niet eens herkende.”
     De kastelein, alias dikke Kareltje, grinnikte: „Kerel, kerel,” zei hij. „Ik lach me de stuipen als ik die snuit van jou achter een pistool zie. Je zou een broer van Al Capone kenne zijn. Doe weg dat ding, man. Dan kan ik mijn klavieren tenminste omlaag doen.”
     De man met het paardegezicht aarzelde en smeet dan het wapen op een der tafeltjes. Het maakte een raar, dof geluid, net alsof er een stuk hout op den vloer werd gegooid.
     De kastelein en Philip lieten hun handen zakken.
     „Hè, hè,” grinnikte dikke Kareltje. „Dat ik op mijn ouwe dag nog moest beleven, dat mijn goeie vriend Dirk als gangster vermomd mijn kroegje zou binnenkomen met een groote klakkebos in den hand.”
     De man met het paardegezicht spuwde op den grond en keek den kastelein verontwaardigd aan: „Als ik geweten had, dat jij hier in die tent zat, was ik niet gekomme, dikke,” zei hij. „Alle duivels, wat een kale boel.”
     Dikke Kareltje lachte: „Tja, man. Je hebt pech gehad. Als je nou drie dagen geleden was gekomen. Ik heb net een partijtje effecten weggebracht naar de bank. Hahaha!”
     Paardegezicht spuwde weer op den grond. „Stik met je effecten,” gromde hij. „Heb je niks te drinken?”
     Dikke Kareltje aaide over zijn zwarte snorretje. „Nou, nou Dirk, loop niet zoo hard van stapel. Ga eerst eens zitten man, en vertel wie je maat is.”
     Paardegezicht pakte een stoel en ging zitten. De man die bij hem was volgde zijn voorbeeld. Het was een lange kerel met een rattengezicht en een haviksneus... Zijn lippen hadden een bleekroode kleur en waren vast opeen geklemd. Hij zag eruit als iemand die weinig of geen woorden verspilde.
     „Dit hier is Jaap,” zei Paardegezicht en maakte een handbeweging. „Een echte Rotterdamsche jongen, net als ik.”
     Dikke Kareltje nam Jaap even onderzoekend op, knikte en stond op. „Ik heb hier nog een beste ouwe flesch staan,” zei hij en boog zich voorover om een flesch van achter de tapkast te halen. Hij pakte vier glazen, zette die op tafel en schonk ze vol.
     „Wie is dát?” zei Paardegezicht en wees op Philip.
     „O, dat zit wel goed,” zei de kastelein, „een ouwe kennis van me.”
     Paardegezicht keek Philip even van terzijde aan en nam een slok uit zijn glas.
     Dikke Kareltje liep naar het tafeltje waar de revolver lag en wilde het wapen opnemen.
     „Hé, dikke,” grauwde Paardegezicht en sprong op, „laat dat ding liggen. Blijf er af met je pooten.”
     Maar dikke Kareltje stoorde zich niet aan die woorden, pakte het wapen beet en liet het direct weer vallen.
     Weer klonk het doffe geluid alsof een stuk hout op den vloer viel.
     „Wel alle duivels,” zei de kastelein verbaasd. „Wat heb ik nou aan mijn hengel hangen?” Hij pakte het wapen beet, bekeek het nauwkeurig en begon bulderend te lachen. „Hahaha! Dat ding is van hout! Haha. Ik dacht al zooiets, toen je het op tafel smeet. Het klonk zóó gek.”
     De man met het paardegezicht lachte zuurzoet, waarbij zijn gele paardetanden bloot kwamen. „Wat dacht je, dikke?” zei hij, dat ik in dezen tijd de sigaar wil zijn omdat ik een vuurwapen heb? Morgen brengen. Ik ben niet zoo gek als ik er uit zie.”
     Dikke Kareltje keek hem verbaasd aan en begon dan weer bulderend te lachen. „Hahaha, wat een mop. Een houten revolver. Hoe bestaat het. Nee, jij bent zeker niet gek, Dirk. Dat heb ik altijd wel gezegd: die Dirk is een kerel die van wanten weet. Hahaha.”
     Hij gooide de revolver op tafel. Philip pakte hem beet en bekeek het ding nieuwsgierig. Het was verbluffend goed nagemaakt en op een afstand leek het precies een echte revolver. Dikke Kareltje lachte nog steeds, en zei dan: „Tusschen haakjes, Dirk. Waar hebben jullie eigenlijk uitgehangen? Het is zóó lang geleden dat ik je heb gezien.”
     Dirk nam een groote slok en zette het glas weer neer: „We benne an ’t werk geweest, Jaap en ik. Maar het was niks voor ons jongens. Hard sappele en niks te verdienen. We hebbe de zaak effe bekeke en zoo gauw we de kans zagen, benne we ’m gepiept.”
     Hij hield even op en staarde voor zich uit. „Tjonge,” zei hij weer. „Wat ben ík blij dat ik uit die griebus ben.”
     Dikke Kareltje stroopte de eene mouw van zijn overhemd, die omlaaggezakt was, met langzame bewegingen weer op. „Ah. Is het zóó laat? Ging het niet naar de zin van de heeren? En nou probeeren ze hier om arme kasteleins met houten revolvers te bedreigen. Hahaha.”
     Paardegezicht keek hem verongelijkt aan.
     „Leg nou niet te kletse, dikke,” zei hij. „We kenne toch niet van de wind leven. En als kasteleins geen poen hebben, wie motten het dan wél hebben?”
     Dikke Kareltje aaide over zijn kleine snorretje en keek den man met het paardegezicht opmerkzaam aan. „Luister eens hier makker,” zei hij. „Ik heb misschien iets voor je. Iets héél geks, wat je nog nooit in je leven hebt meegemaakt.”
     Er volgde een oogenblik stilte.
     Philip keek geïnteresseerd den kring rond en prees den hemel opnieuw dat hij dezen middag in dit kroegje was beland.
     „Drink je glazen uit mannen,” zei dikke Kareltje.
     De mannen voldeden met graagte aan dit verzoek en de kroegbaas schonk de vier glazen weer vol.
     De man met het paardegezicht wreef over zijn neus en begon ongedurig over zijn stoel te schuiven.
     „Wat is er,” vroeg dikke Kareltje. „Waar heb je nou weer last van?”
     „Och, niks,” zie het paardegezicht, „kom maar op met je verhaal. Wat is-ter loos?”
     Dikke Kareltje ging wat gemakkelijker in zijn stoel zitten en stak een sigaret op. „Ja,” begon hij, „het is een héél gek geval, zooals ik al zei. Er kwam gisteravond iemand bij me met dat zaakje. Maar het ligt niet in mijn lijn. Jammer, maar misschien is het wat voor jullie.”
     Paardegezicht liet zijn gele tanden zien en grijnslachte. „Dát is leuk,” zei „Iets dat niet in dikke Kareltje z’n lijn ligt. Ik ben benieuwd wat dát kan zijn.”
     Dikke Kareltje aaide weer over zijn kleine snorretje. „Het is jammer dat ik het niet zelf kan opknappen. Het is een aardig zaakje. Het is dat ik hier mijn eigen zaak heb, anders wist ik wel wat ik zou doen. Maar die kerel die mij dat zaakje gisteravond aan de hand deed is een zekere mijnheer Doodewaart. Hij woont op een schuit in een van de havens hier in Mokum. De kerel is stinkend rijk en dól om op het water te wonen. Hij heeft een prachtschuit laten maken al voor den oorlog en daar woont-ie nu al een jaar of zes.”
     Dikke Kareltje hield even op om een slok te nemen.
     „Wat een gek is die gooser,” zei de man met het paardegezicht. „Wie gaat er nou in een woonschuit wonen als je poen genoeg hep. Dan laat je toch ergens achteraf in het Gooi of zoo een knap villaatje bouwen. Dat zou ik tenminste doen als ik genoeg pegels had.”
     Dikke Kareltje haalde zijn schouders op. „Dat zijn mijn zaken niet,” zei hij. „Die kerel heeft er nou eenmaal lol in. Maar daar gaat het niet om. Die mijnheer Doodewaart is, hoe moet ik het zeggen, zoo’n beetje levensmoe. Hij heeft er geen aardigheid meer in om verder te leven.”
     In de groene oogen van den man met het paardegezicht kwam een ongeloovige uitdrukking. „Wat zeg je me nou?” zei hij. „Is die gooser levensmoe? Hoe ken iemand die kapitalen te verteren heeft nou levensmoe zijn? Die vent is zeker van lotje getikt.”
     Dikke Kareltje lachte en wreef over zijn dikke buik. „Dat ie van lotje getikt is, geloof ik niet. Maar d’r is iets met hem aan het handje. Zooals hij het me vertelde, is-ie ziek en wil met alle geweld niet meer verder leven. Hij is heelemaal kapot en zijn zenuwen lijken wel stukjes uitgerafeld touw. Hij ken niet meer eten, niet meer slapen en weet niet meer wat hij moet doen van hartzeer.”
     De man met het paardegezicht schudde verbaasd het hoofd. „Asjemenou,” zei hij langzaam. „Dat is sterk. En wat wil die gooser nou?”
     De kastelein hief zijn dikke armen omhoog. „Wat moet-ie beginnen?” vond hij. „Hij wil beslist niet meer verder leven. Hij wil vrijwillig dood. Morsdood.”
     Er viel een diepe stilte.
     Paardegezicht liet zijn mond van verbazing openvallen en keek met wijdopen oogen voor zich uit. Jaap hield het glas, waarvan hij zoojuist had gedronken, in de hand en vergat het neer te zetten.


..... en keek met wijd open oogen voor zich uit.

     Philip, die zich al dien tijd ermee vergenoegd had om geamuseerd rond te kijken en te luisteren, ging geïnteresseerd rechtop zitten. In zijn oogen kwam een nieuwsgierige glans.
     Paardegezicht was de eerste die de stilte verbrak. „Tjonge,” mompelde hij. „Zooiets heb ik van mijn leven nog niet gehoord. Geld genoeg en toch geen zin om verder te leven.”
     Dikke Kareltje knikte. „Het is een gek geval. Maar het wordt nog véél gekker. Luister maar. Die mijnheer Doodewaart wil dus het hoekje om, maar hij heeft zelf niet het lef om zich van kant te maken.” Hij zweeg even, trok aan zijn sigaret en blies een groote rookwolk uit. „En omdat ie het zelf niet durft, is hij op zoek naar iemand die hem om zeep wil helpen.”
     Opnieuw viel er een doodsche stilte.
     „Wat... wat zeg je nou,” hijgde Paardegezicht ademloos, „zoekt die gooser iemand om hem om zeep te helpen?”
     Dikke Kareltje knikte langzaam.
     „Goeie genade,” zei Paardegezicht. „Dat ... da’s niet te gelooven. Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt. Hoe bestáát het.
     „En die Doodewaart heeft er ook een lief centje voor over,” zei de kastelein. „Een erg lief centje voor de gooser, die het hem zal flikken om hem naar de andere wereld te helpen.”
     De groene oogen van Paardegezicht werden eens zoo groot. „Dus je krijgt nog geld toe ook, als je die vent van kant maakt? Hoe bestáát het?”
     Dikke Kareltje aaide over zijn snorretje.
     „Ja, hoe bestaat het,” zei hij. „dat zei ik eerst ook. Maar as-ie gek is mot hij dat weten. Hij heeft er tien mille voor over. Dat moet je niet uitvlakken.”
     „Goeie help,” mompelde Paardegezicht. „Tienduizend gulden? Hoe bestáát het!”
     Dikke Kareltje dronk zijn glas leeg en stak een nieuwe sigaret op. „Doodewaart heeft me gezegd,” ging hij verder, „dat hij het geld aan mij zal geven, omdat ik voor de volle honderd procent safe ben, snap je? Het is anders een aardig sommetje, vind je niet?”
     Paardegezicht zat eenigen tijd onbeweeglijk op zijn stoel en staarde voor zich uit. „Tjonge, jonge,” zei hij eindelijk. „Dat is me óók wat. Dat die meneer Doodewaart zijn eigen niet om zeep helpt, ken ik me voorstellen. Ik zou mijn eigen ook niet graag afmaken, maarre... wat ik zeggen wil: kenne ze je nou voor zoo’n zaakie grijpen?”
     Dikke Kareltje haalde zijn schouders op. „Kijk eens hier,” zei hij. „Daar heeft Doodewaart het óók over gehad. Natuurlijk kunnen ze je ervoor grijpen. Maar als het een beetje handig ingepikt wordt, is-ter geen vuiltje aan de lucht. Je gaat naar die woonschuit op een nacht als het flink donker is en je maakt die vent koud als-tie daar ligt te slapen. Hij ligt er zoogezegd op te wachten. Dan weet hij nooit wat er met hem gebeurd is. Natuurlijk mot dat heelemaal onverwacht gebeuren en je mot er ook voor zorgen dat hij heelemaal niks voelt, snap je? En het ding waarmee je hem om zeep helpt, moet naast hem neer gelegd worden. Het moet net zijn of hij zelfmoord heeft gepleegd.”
     Paardegezicht knikte begrijpend. „Ja, ik snap het,” zei hij. „Als je het mij vraagt ken je het beste een flinke knuppel gebruiken of een ploertendooder, zou het niet? Die dingen maken geen leven.”
     „Nee, natuurlijk niet, stommerd,” zei Kareltje. Hij haalde een groote roode zakdoek te voorschijn en wreef langzaam over zijn gezicht. „Het moet zelfmoord lijken. Hoe ken je jezelf nou vermoorden met een knuppel? Nee... der mot geschoten wroden. In zijn slaap. Je hoeft heelemaal niet bang te zijn voor leven, want er is geen kip op de heele schuit die wat hooren ken. Doodewaart zal d’rvoor zorgen dat al zijn personeel ’s nachts weg is, zoodat er niemand op de schuit is, behalve hij zelf. Hij wacht erop tot ik hem een seintje geef dat de zaak voor mekaar is. Zoo gauw als hij weet dat het O.K. is, geeft hij mij de poen in bewaring. Maar natuurlijk wil hij in geen geval weten op welke nacht precies het gijntje zal gebeuren.”
     Dikke Kareltje zweeg even, stak de groote zakdoek in zijn zak en vertelde verder. „Doodewaart heeft ook gezegd dat de zaak een beetje gauw moet gebeuren. Liefst een nacht in de week, nadat hij mij de poen heeft gegeven, snap je?”
     Paardegezicht knikte en keek even voor zich uit. „Ik snap er alles van,” zei hij. „En ik mot zegge dat ik nog nooit zooiets geks heb gehoord. Maar ik snap niet waarom die meneer Doodewaart niet iemand vinden ken die iets in zijn thee wil doen? Het lijkt mij dat er genoeg lui te vinde benne die dat grappie wille opknappe.”
     Dikke Kareltje schudde het hoofd, haalde uit een bruin leeren koker een groote sigaar te voorschijn en beet de punt eraf.
     „Nee man,” zei hij, de punt van de sigaar in de kolenbak spuwend, „hij is als de dood voor vergif. Hij wil heelemaal geen pijn lijden, snap je? Hij is zoo zenuwachtig als een konijn. Nee, dat grappie met vergif in zijn thee gaat niet door.”
     Dikke Kareltje haalde zijn aansteker te voorschijn, stak de groote sigaar aan en blies een paar reusachtige rookwolken uit. Onderwijl loerde hij met half gesloten oogen naar Paardegezicht die onbeweeglijk op zijn stoel zat en den planken vloer bestudeerde.
     Philip, die al dien tijd geen woord had gezegd, keek met belangstelling toe en wreef peinzend over zijn kin. Hij moest toegeven dat, wat hij zoojuist had gehoord, behoorde tot de meest gekke dingen die hij ooit had meegemaakt. Een rijke kerel, die iemand zoekt, om hem voor een zacht prijsje om zeep te helpen...! Philip bleef zich over de kin wrijven en bepeinsde dat er natuurlijk ergens een steek los was in deze rare historie.
     Dikke Kareltje verbrak het stilzwijgen.
     „Zeg Dirk,” zei hij tegen Paardegezicht en tipte de asch van zijn sigaar, „het lijkt me echt iets voor jou, dat karweitje.” Paardegezicht, die al dien tijd den vloer had bestudeerd, ontwaakte met een schok uit zijn gepeins, knipperde met de oogen en keek dikke Kareltje verbaasd aan.
     „Wat wat zeg je nou, dikke?” stotterde hij oogenknipperend. „Mot i k dat gijntje opknappe?”
     Dikke Kareltje boog zich voorover. „Precies, Dirk. Het is net wat voor jou. Je hebt toch niks om handen en je bent een uitgeslapen jongen. Ik zou niemand anders weten voor dat zaakie. Er is weinig risico aan verbonden en de centen zijn goed, waar of niet?”
     Dirk knipperde weer met zijn oogen, opende den mond om wat te zeggen, maar zweeg en krabde over zijn schedel.
     Dikke Kareltje legde zijn sigaar in de aschbak. „Nou Dirk,” zei hij, „wat doene me?”
     Dirk keek op en zuchtte.
     „Tja,” zei hij. „ik weet niet wat ik er van denken mot.” Dikke Kareltje stak zijn hand in zijn binnenzak en haalde er iets uit. „Hoor eens hier,” zei hij. „Het is zoo makkelijk als iets. Ik heb hier een papiertje met een teekening. Er staat precies op hoe die schuit in mekaar zit.” Hij streek het papiertje glad en legde het op tafel. Dirk boog er zich overheen en Philip gluurde over zijn schouder naar het papier.
     „Kijk,” zei dikke Kareltje. „Hier is de haven waar de schuit ligt. De Houthaven. Zie je wel?”
     Dirk knikte.
     „En dit hier is de plattegrond van de schuit,” zei de kastelein en wees met zijn dikken wijsvinger. „Hier is de keuken. Dit is een gangetje en als je deze deur hier opendoet kom je in een kamer. Dat is de slaapkamer van Doodewaart. Bij de linkermuur, hier, staat zijn bed. Zie je wel? In die muur, een paar stappen van het bed, is een raam dat nooit gesloten is. Het is allemaal zoo klaar als een klontje. Geen kou aan de lucht.”
     „Tja,” zei Dirk weer aarzelend, „maar weet je wel zeker, dat die gooser beslist om zeep gebracht wil worde? Ik heb geen zin om hem op mijn eigen houtje van kant te maken. Ik doe mijn best om een beetje behoorlijk te leven en ben niet van plan om gekke dingen te doen.”
     Dikke Kareltje kneep zijn oogen half dicht en grijnsde. „Wees maar niet bang, ouwe jongen. Het zit heusch wel goed. Doodewaart wil het zelf.”
     Dirk bleef even voor zich uit kijken en zuchtte. „Nou,” zei hij. „Ik zal er es over denken. Binnen een paar dagen vertel ik je wel of ik het doe of niet.”
     Dikke Kareltje knikte: „Afgesproken. Binnen twee dagen hoor ik het van je,” zei hij. „En nou drinken we er nog een op de goeie afloop.” Hij haalde een nieuwe flesch en schonk vier glazen vol. Philip dronk dapper mee en dacht na...

* * *

     Een luur later liepen Philip en de twee vreemde kornuiten die hij zoojuist had leeren kennen, gedrieën langs het water van de Amsterdamsche haven. Er lagen binnenvaartschepen aan de kade en kranen waren bezig, groote kisten en balen te lossen.
     Paardegezicht, die niet heelemaal frisch meer was door al die borreltjes van Dikke Kareltje, stond eensklaps stil en verklaarde ernstig dat zijn veter los was.
     „Feter isch losch,” zei hij. „Moet ik vaschtmake... Andersch breekt Dirk zijn halsch.”
     „Best, best,” zei Philip, en liep samen met Jaap wat langzamer door. Onderwijl keken zij naar twee werklieden die een gebroken eind ketting aan het repareeren waren met een autogeenlaschapparaat. Zij keken een volle minuut toe met groote belangstelling.
     Toen klonk er achter hen ineens een geweldig geschreeuw, en een daverende slag.
     Philip en Jaap keken verschrikt om. Van alle kanten kwamen mannen aanrennen luid roepend.
     „Goeie genade,” zei Jaap geschrokken. „Die kist is uit de takel gevallen... Bovenop Dirk ze harsens.”
     Zij renden erheen. Er stond al een heele kring mannen omheen. Philip baande zich een weg. Dirk lag op den grond maar inplaats van het verbrijzelde hoopje mensch, dat Philip verwachtte te zien, ontwaarde hij Dirk, volkomen intact, met alleen een bloedende wond aan het hoofd. Hij bukte zich en onderzocht met zijn vingers Dirk’s schedel.
     „Alles O.K.,” zei hij. „Schedel niet gebroken...” Hij keek op naar de omstanders. „Heeft die kist hem niet geraakt?”
     Er stond een groote bootwerker, met handen als hammen, tegenover hem over Dirk gebogen. Hij legde uit: „D’r kwam een grietje langs geloopen ze zag het net op tijd aankomme en duwde ’m weg. Maar die kist daar vloog in spaanders, een stuk hout vloog ’m tegen zijn harsens.”
     „Aha,” zei Philip, en keek rond.
     Een eind verder lag de zware kist; een kist met machineonderdeelen, die nu in het rond verspreid lagen. Van de kist zelf was niet veel over, maar het was zeker een gevaarte geweest van twee bij twee bij drie meter.
     „As-ie die op zijn bast had gekregen hadden we niks van ’m teruggevonde dan wat gehakt,” zei de bootwerker... „Hoe is ’t nou met ’m.
     „Hij zal zoo wel weer bijkomen,” meende Philip... Hij had het nog niet gezegd of Dirk’s oogleden bewogen. Hij haalde diep adem, keek rond, voelde naar zijn hoofd, vloekte en ging rechtop zitten.
     „Heeft iemand een glas water?” vroeg Philip. Een schippersvrouw drong zich naar voren met een kan water en een emaille mok.
     Philip schonk een mok vol en zei: „Drinken maat... Als dat grietje je niet had weggetrokken was je d’r geweest, Dirk!”
     Dirk dronk het glas water in één teug leeg. „Hè, hè,” zuchtte hij. „Daar knap ik een beetje van op. Tjonge; wat deed mijn kop zeer.” Een man met een E.H.B.O.-trommel drong zich naar voren en begon Dirk’s hoofd te omzwachtelen.
     „Je hebt gezwijnd, maat,” zei hij. „Als dat grietje er niet was geweest, had het er leelijk voor je uitgezien.”
     Dirk knikte: „Dat is waar ook,” zei hij. „Waar is dat grietje heengegaan? Hela..., waar is dat grietje gebleven? Ze hep me leve gered!”
     De bootwerker haalde zijn schouders op.
     „Ze is ’m gelijk gesmeerd. Ik weet niet waar ze gebleven is.”
     Dirk wreef voorzichtig over zijn slaap. „Ik zou eigenlijk naar dat kind toemoeten,” zei hij. „Per slot van rekening heeft ze mijn hachie gered. Dat moet je niet uitvlakke.”
     „Ik geloof dat ik weet wie ze is,” zei een van de omstanders.
     „Vertel op,” zei Dirk haastig. „Hoe heet ze?”
     „Van Dulmen heet ze,” zei de man. „Gerrie van Dulmen. Ze werkt in een cafetaria op het Spui.” Paardegezicht krabbelde overeind en stootte Philip aan. „Laten we naar dat cafetaria gaan,” zei hij. „Ik mot dat kind gaan bedanken. Ga je óók mee, Jaap?”
     Het was druk in de cafetaria.
     Mannen, vrouwen en kinderen stonden aan de buffetten en hielden zich onledig met het drinken van soep en lepelen van pudding.
     Philip en zijn twee nieuwe vrienden drongen zich met moeite door de volte heen.
     „Wat een griebus is dat hier,” mopperde Paardegezicht. „Waar ken dat grietje nou ergens uithangen?”
     Ze keken met Argusoogen rond, tot opeens Jaap op een kerel met een witte jas afging die hen argwanend stond aan te kijken.
     „Weet U hier juffrouw Van Dulmen?” vroeg hij. „Kijk, ze hep ons leven gered, ziet U.”
     De chef keek hen onderzoekend aan, en wees dan naar achteren. Philip en Paardegezicht keken in de aangewezen richting en zagen een jong meisje, gekleed in een blauwlinnen uniform en een wit kapje op. Ze had een aardig gezicht, goudbruine haren en donkere, intelligente oogen.
     Paardegezicht wrong zich door de menschen heen tot hij vlak bij haar stond. Philip en Jaap volgden hem op de voet.
     „Seg juffie,” begon Paardegezicht. Hij leunde over de bar en tikte haar op den schouder. „Ik kwam u effe bedanken voor wat u hep gedaan.”
     Het meisje draaide zich om en keek Paardezicht met haar donkere oogen aan. „O, bent u daar,” zei ze met een warme stem, „Hoe gaat het ermee? Heeft u erg veel pijn.


„O, bent u daar,” zei ze met een warme stem.

     Paardegezicht schudde het hoofd.
     „Dat loopt wel los, juffrouw,” zei hij. „Een beetje raar in mijn harsens, maar dat gaat wel over.”
     „Ik hoop dat u er geen verdere narigheid van ondervindt,” antwoordde het meisje.
     Een bezoeker vroeg haar aandacht en zij nam een van de enorme blauwgekleurde kommen en liet die vol met een drabbig uitziende vloeistof loopen.
     „Zeg juffie,” zei Paardegezicht weer en probeerde verleidelijk te glimlachen, zoodat zijn gele tanden vrijkwamen, „ik weet natuurlijk niet of u al bezet ben, maarre..., kenne wij samen vanavond niet naar de bioscoop toe?”
     Het meisje lachte flauwtjes en staarde over de bezoekers heen ergens naar de verte.
     „Het spijt me werkelijk,” zei ze eindelijk. „Maar dat kan ik niet doen. Ik ben verloofd.”
     Paardegezicht trok zijn gezicht in een grimas en zuchtte. „Dat is nou werkelijk jammer,” zei hij. „Maar ja, als u al voorzien ben, heb ik als ouwe vent natuurlijk geen kans. Maar neem me niet kwalijk as ik onbescheiden ben: waarom draagt u dan geen ring.
     Over het gezicht van het meisje gleed een schaduw. Ze keek over de bezoekers heen, maar gaf geen antwoord.
     Paarde gezicht keek haar opmerkzaam aan en wendde zich tot Philip. „Als je het mij vraagt makker, heeft de juffrouw liefdesverdriet,” zei hij. „Ze kijkt heelemaal niet vroolijk.
     Het meisje werd opnieuw in beslag genomen door een ouden heer, die koffie wenschte. Dan keerde ze zich om naar Paardegezicht. „Als u er zoo voor stond als ik, zou u ook niet vroolijk kijken,” zei ze zacht. „Ik bén werkelijk verloofd al draag ik geen ring. Mijn verloofde heet Doodewaart, Leo Doodewaart. Hij is een neef van den bekenden heer Doodewaart. Leo wil met me trouwen, maar zijn oom is er verschrikkelijk tegen. Hij wil niet toestaan dat we met elkaar gaan, omdat ik niet van stand ben. Als Leo meerderjarig is zal hij héél rijk zijn en dan doet hij zijn eigen zin, maar het duurt nog een jaar vóór het zoover is. En nu maakt zijn oom, dat we elkaar heelemaal niet kunnen zien. Het is gewoon verschrikkelijk.”
     Ze hield even op om nieuwe klanten van koffie te voorzien.
     Paardegezicht wachtte tot ze klaar was. „Waar is die Leo nou?” vroeg hij dan. Het meisje zuchtte. „Dat is het hem juist. Hij ligt ziek thuis. Op een woonschuit. Hij heeft de griep en zijn oom wil zelfs niet, dat hij me opbelt. Maar aan alles komt een einde. Ik wacht tot Leo meerderjarig is en dan trouwen we. Dan kan zijn oom doen wat hij wil. Wij hebben dan niets meer met hem te maken.”
     Paardegezicht tuurde voor zich uit en scheen de woorden van het meisje te overwegen. Dan stootte hij Philip aan. „Kom, we gaan er vandoor,” zei hij.
     Philip keek hem nieuwsgierig aan. Hij zag in de oogen van Paardegezicht iets eigenaardigs. Het scheen, of hij het een of ander uitbroedde.
     Paardegezicht stak zijn hand uit naar het meisje achter het buffet. „U bent nog duizendmaal bedankt,” zei hij. „En ik hoop dat het gauw in orde is met uw verloofde.”
     Het meisje glimlachte en knikte Paardegezicht droevig toe. Even later stonden Philip, Paardegezicht en Jaap buiten.
     „Wat gaan we nou doen?” vroeg Philip belangstellend.
     „Naar dikke Kareltje,” zei Paardegezicht gedecideerd. „Als de bliksem naar dikke Kareltje.”

* * *

     Toen het drietal het kroegje van Dikke Kareltje binnentrad, zat de kastelein in zijn hemdsmouwen achter een groote krant verscholen. In zijn mondhoek stak een eindje sigaar. Hij keek op, legde de krant neer, ging naar de tapkast en begon vier glazen bier te tappen.
     „Zoo dikke,” zei Paardegezicht. „Hier benne we weer.”
     Dikke Kareltje zette het bier neer en knikte. „Dat zie ik,” zei hij. „Hoe staat het ermee?”
     Paardegezicht nam een slok van zijn bier en hief zijn wijsvinger op. „Luister dikke,” zei hij. „Ik wil spijkers met koppen slaan. Ik heb lang en breed nagedacht over dat gijntje met die Doodewaart. En ik doe het. Ten eerste omdat ik die gooser een dienst wil bewijzen, en ten tweede, omdat een nieuwe kennis van mij er óók belang bij heeft.”
     Hij hield even op en tuurde voor zich uit.
     Dikke Kareltje, met het eind sigaar in zijn mondhoek, aaide langzaam over zijn snorretje en keek Paardegezicht belangstellend aan. Op dat oogenblik stond Jaap op. Hij verdween in de richting van de deur waar met witte letters „Heeren” op stond.
     Paardegezicht keek hem na en boog zich plotseling naar den kastelein. „Het zaakie gaat dus door, dikke,” zei hij gedempt, „maar ik knap het alléén op, snap je. Het is een karweitje voor één man.”
     Hij wierp een snelle blik in de richting van de deur, waarachter Jaap verdwenen was en fluisterde dan. „Jaap ken ik hierbij niet gebruike. Het is een aardige gooser, maar dit is niks voor hem. Wat ik nog vragen wilde: hoe ziet die Doodewaart er precies uit?”
     Dikke Kareltje boog zich eveneens voorover en fluisterde: „Het kan niet missen. Er is maar één gooser in de kamer. Hij heeft dik zwart krullend haar en een glad gezicht.”
     Paardegezicht knikte. „In orde. Zoo gauw het voor mekaar is, kom ik bij je en krijg ik de poen. Afgesproken?”
     Dikke Kareltje had geen tijd meer om wat te zeggen, want de deur met „Heeren” erop ging open en Jaap kwam weer te voorschijn. Dikke Kareltje stond op, ging naar de tapkast en haalde een stok kaarten te voorschijn.
     Even later zaten de vier mannen te kruisjassen.

* * *

     Er verliepen een paar dagen. Philip was dien middag naar huis gegaan en vertelde het vreemde verhaal aan Sonja.
     „Wat moet ik daar nou mee aan?” vroeg Philip. „Als die ouwe Doodewaart werkelijk zelfmoord wil plegen... is die Dirk dan strafbaar, ja of nee? Ik kan dat toch maar zoo niet op zijn beloop laten.”
     „Volgens de wet blijft het natuurlijk moord,” vond Sonja.
     „Maar als Paardegezicht het niet doet, doet Doodewaart het vandaag of morgen zelf,” wierp Philip tegen.
     Sonja haalde de schouders op. „Dat zijn van die gevallen... Als dokter mag je ook iemand die ongeneeslijk ziek is en vreeselijke pijn lijdt geen spuitje geven ook al is er niets meer wat hem kan redden.”
     „Enfin,” zei Philip, „we zullen wel zien.”
     Drie dagen later liep hij bij Dikke Kareltje binnen en hoorde dat Dirk dien avond zou komen.
     „Dus het zal wel voor mekaar zijn,” zei Kareltje tevreden.
     Philip wachtte twee volle uren in rook en bierlucht.
     „Ik dacht dat vriend Dirk vanavond zou komen,” zei hij ten laatste.
     Dikke Kareltje blies een groote rookwolk uit en veegde de tapkast af en knikte langzaam. „Die komt nog wel. Eer het een kwartiertje verder is, komt hij hier aanzetten. Let maar op.”
     Philip wierp een blik op de klok waarvan de wijzers beangstigend dicht naar elf uur kropen. „Het zal mij benieuwen wat onze vriend van plan is of wat hij misschien al uitgespookt heeft.” Over het bolle gezicht van den kastelein kwam een listige glimlach. „Dat zit wel snor,” grijnsde hij. „Ik weet wel wie ik er op af stuur.”
     Op dat moment ging de deur open. Philip draaide zich om en zag Paardegezicht binnenkomen. De kastelein hield op met glazen spoelen, kwam achter de tapkast vandaan en liep langzaam in de richting van de deur. „Daar hebben we hem eindelijk,” zei hij. „Hoe is het ermee, ouwe jongen. Alles kits?” De man met het paardegezicht deed de deur achter zich dicht en knipperde met de oogen tegen het felle licht.
     „Wacht even,” zei dikke Kareltje. Hij ging naar een kamertje achter de kroeg en deed de deur dicht. „Zoo, nou kennen we praten. Een borrel, Dirk?”
     Dirk knikte en dikke Kareltje liep naar een kast, haalde drie glazen te voorschijn en schonk die uit een speciale flesch vol. Paardegezicht zette zijn pet af, sloeg zijn korte jekker open en ging aan het tafeltje zitten.
     De kastelein haalde een smoezelig pakje sigaretten te voorschijn. „En nou vooruit met de geit,” zei hij. „Hoe is het afgeloopen? Is de zaak al voor mekaar?”
     Dirk deed een stevige haal aan zijn sigaret.
     „Luister eerst eens goed, dikke,” zei hij. „Ik ben op die woonschuit af geweest. Gisternacht. En ik mot zeggen, dat het een geweldig ding is, die schuit. Ik heb niet alles kenne zien, omdat het zoo donker was, maar zoo aan de buitenkant te zien, leek het me een rijk ding. Ik roei naar de schuit toe, leg mijn boot er tegenaan en klim door dat venster naar binnen. Ik kom terecht in een groote kamer en het is daar zóó donker dat ik geen sikkepit kan zien. Ik blijf effe luisteren om te hooren of er werkelijk iemand in die kamer is en hoor iemand ademen. Ik knip mijn lantaarn aan en bekijk die kamer effe goed. En alles klopt precies volgens de teekening die je mij hep gegefen. Vlak bij het raam staat een ledikant en daarin slaapt een gooser. Hij schijnt lekker vast te pitten. Ik mot zeggen dat ik nog nooit een ganjer zoo lekker heb zien pitten als die snaak. Tjonge, jonge. Wat knorde die vent lekker.”
     „Ja, ja,” zei dikke Kareltje ongeduldig. „Dat geloof ik wel. Ga verder.”
     Dirk keek peinzend naar zijn sigaret en zei plotseling. „Zeg Dikke. Laat me de poen nog eens effe zien.” De kastelein haalde zijn schouders op, gaf Philip een knipoogje en stond op. Hij liep door de deur naar de tapkast, morrelde even aan een laatje en kwam terug met een klein geldkistje. Hij maakte het open en hield het Paardegezicht onder den neus. „Wees maar niet bang dat je geflescht wordt, man. Is-tie voor den bakker, ja of nee?”
     Dirk staarde naar de bankbiljetten in het kistje als een hond naar een vet kluifje en knikte tevreden. „Oké,” zuchtte hij.
     Dikke Kareltje gaf Philip weer een knipoogje. „En nou verder,” commandeerde hij.
     Dirk wendde zijn blikken af van het kleine grijze kistje. „Nou,” zei hij. „Ik sta in die kamer en die ganjer ligt op bed en d’r is niks te hooren as zijn asem en het geluid van de wind om de schuit heen. Zeg, Dikke, ben jij wel eens alleen in vreemde schuit geweest, op een stikdonkere nacht, as de wind blaast om er gek van te worre?”
     Dikke Kareltje schudde ongeduldig het hoofd. „Nee,” zei hij. „Dat was ik nooit.”
     Dirk trok hevig aan zijn sigaret.
     „Nou, dikke,” zei hij „Ik mot zegge dat het een vervloekt geluid is. Maar om verder te gaan: ik ga naar dat ledikant en kijk eerst eens hoe de gooser er bij ligt. En ik heb geluk, want hij ligt op z’n rug. Ik in me sas, natuurlijk, want ik hoef hem niet om te draaien, zoodat ie wakker wordt. Ik heb het heele geval van te voren lang en breed bekeken, zoodat ik precies weet wat ik zal doen Het gaat er dus om de gooser zóó koud te maken dat niemand eraan twijfelt dat-ie zichzelf niet om zeep heeft geholpe. Ik mot hem dus van vlakbij rake. Ik buig me voorover, hou het ding voor z’n neus en zal juist aftrekken, as ik ineens iets raars zie schitteren.”
     Dirk stak zijn hand in de zijzak van zijn jekker, haalde er een doosje lucifers uit en stak zijn sigaret aan.
     „Ja,” ging hij verder. „Die gooser op dat ledikant houdt in zijn vingers iets vast. Ik zie ook, dat-ie in z’n slaap ligt te lache net of-tie een leuke droom heeft. Ik probeer voorzichtig om dat ding tusschen z’n klavieren uit te krijge, omdat ik denk dat het misschien iets voor me is dat geld opbrengt, en kijk met m’n lantaarn wat of het precies is. En dan zie ik dat het een medaillie is, een medaillie van goud, weet je niet, waar een portretje in zit.”


„Ik zie ook, dat-ie in z’n slaap ligt te lachen”

     „O, een medaillon,” zei Dikke Kareltje.
     Dirk knikte. „Dat zei ik toch? Een medallon. Zoo’n gouwe ding dat ze wel eens aan een horlogie drage. En zoo’n ding heeft die gooser in zijn vingers. Ik bekijk het en ineens zie ik dat op het kiekie een grietje staat. Ik hou mijn lantaarn wat dichter erbij om te kijke wat voor een grietje het is... en ik ken gewoon mijn oogen niet geloofe! Op dat kiekie staat het grietje uit het cafetaria, dat ervoor hep gezorgd dat ik mijn hachie er niet bij inschoot.”
     Ion Philip’s oogen kwam een intens belangstellende blik. „Bedoel je dat grietje dat we samen hebben gezien? Bij de haven? Uit de cafetaria? Van Dulmen?”
     Dirk knikte heftig. „Ja,” zei hij. „Is dát effe kasuweel? Die snuiter in dat bed ligt met een kiekie van dat grietje in bed en ik mag doodvalle als die vrijer er niet van ligt te droome ook. Nou vraag ik je?”
     Hij keek den kastelein met sombere blikken aan en ging dan voort: „Ik maak dat ik wegkom uit die kamer, klim in mijn boot en roei weg en nou zit ik hier en ik heb zoo het gevoel dat er iets niet klopt. Ik geloof dat iemand probeert om mij een héél vies zaakie op te late knappe.”
     Hij drukte zijn sigaret uit, wierp een blik op het ijzeren kistje met geld dat nog steeds geopend op tafel stond en keek dan naar den kastelein die breeduit op zijn stoel zat en nog steeds zijn sigaar rookte. „Een vies zaakie, dikke,” zei Dirk langzaam. „En ik vind het verduiveld smerig om een nette, eerlijke kerel als ik er zóó in te willen laten tippelen. Jij weet heel goed dat er iets niet klopt. Die levensmoeie meneer Doodewaart waar jij het over hebt, kan nooit met een foto van dat grietje slape.”
     Hij hield even op en stak een dreigende wijsvinger uit in de richting van den kastelein. „Jij wil een boef van me maken, dikke,” zei hij langzaam, „maar dat zal niet gebeuren, maat. Ik maak net zoo lief jou van kant, voor den duivel.”
     Het bleef even stil. Philip keek met belangstelling naar dikke Kareltje, die met zijn vette hand een beweging maakte.
     „Kalm, ouwe jongen. Kalm. Loop niet zoo hard van stapel. Als het die ouwe Doodewaart niet geweest is in dat bed, weet ik niet wie het dan wél geweest kan zijn. Misschien dat op het laatste oogenblik een andere snaak in dat ledikant gekropen is. Zoo gauw ik Doodewaart zie, zal ik hem vragen wat of er precies aan het handje is. Ik kan me niet vóórstellen, dat de ouwe Doodewaart iets kwaads heeft bedoeld met dit zaakje. Het is een bovenstebeste kerel die niks anders wilde dan zoo snel mogelijk om zeep te worden geholpen.”
     Dirk keek den kastelein eenige oogenblikken onderzoekend aan. „Ik weet niet wat ik ervan mot denke, dikke,” zei hij aarzelend. „Ik wil je wel zeggen dat ik het een verduiveld smerige streek zou vinden als je mij erin wou late stinken.”
     Dikke Kareltje aaide over zijn kleine zwarte snorretje. „Hoe kan je zooiets denken,” zei hij. „As ik Doodewaart zie zal ik hem direct aanschieten en vragen hoe de vork in de steel zit.”
     „Aha,” zei Dirk en trok een groot pistool uit zijn broekzak. „Dit is niet van hout, dikke. Dit is het Doodewaart-pistool.”
     „Ik zie het,” zei Dikke Kareltje, een beetje met zijn oogen knipperend. „Wat zou dat?... Hou dat pistool van mijn maag af! Dadelijk gaat het nog af ook!”
     „Daar heb je alle kans op,” zei Dirk, het pistool ongeveer tegen dikke Kareltje’s buik houdend. „Vuile dikzak,” zei hij. „Hier zit ik en probeer een eerlijke grijpstuiver te verdienen, en jij probeert me in de luren te legge en een boef van me te make. Voor anderhalve cent help ik jou om zeep inplaats van Doodewaart. Je weet verduiveld goed, dat het de ouwe Doodewaart niet kan zijn, die daar lag te pitten met dat grietje aan zijn boezem.”
     „Hei, hei,” zei Dikke Kareltje haastig. „D’r is vast en zeker een vergissing in het spel. Een verschrikkelijk misverstand. Misschien heeft de ouwe Doodewaart met zijn gekke gezicht de bedden omgeruild. Ik zal dat direct gaan onderzoeken. Is die Doodewaart nou gek! Er kunnen de grootste ongelukken van kommen op die manier... Ik kan gewoon niet gelooven dat de ouwe Doodewaart mij heeft willen bezeren... Jij zou het ook niet gelooven, Dirk... Die ouwe Doodewaart is zoo’n aardige oude man! Ik had de overtuiging dat hij absoluut om zeep geholpen wilde worden.”
     Dikke Kareltje ging door met verklaren, dat hij er totaal niets van begreep en verklaarde voorts, dat, als er sprake was van geflesch, hijzelf dan evengoed het slachtoffer was van geflesch als Dirk.
     Dikke Kareltje werd oprecht nijdig bij het idee dat de ouwe Doodewaart hem er in had kunnen laten loopen en ten laatste zei Dirk: „Goed... best. Misschien ben je er niet in betrokke. Misschien ben je te goeder trouw geweest, Kareltje. Maar dan is die ouwe Doodewaart een schurk van groot formaat. In elk geval wil ik de pinkies. Als Doodewaart ons te grazen heeft willen nemen komt het geld mij toe. Hier met de buit!” Dikke Kareltje zette droevige oogen, toen hij het geldkistje over de tafel schoof. Dirk graaide de bankbiljetten eruit en propte ze in zijn broekzak.
     „Luister Dirk,” zei Kareltje. „Ik heb toch in elk geval recht op mijn aandeel voor het aanbrengen van ’t zaakje... Waar of niet?”
     Dirk begon ernstig over deze listigheid na te denken, hij trok diepe rimpels in het voorhoofd. Maar terwijl hij nog zat te peinzen, ging opeens de tusschendeur open en kwam Jaap binnen.
     „Hallo die Jaap,” begroette Dirk hem niet al te vriendelijk. „Wat kom jij doen?”
     „Moet je hooren!” begon Jaap, die zich op een stoel liet vallen en onmiddellijk naar een borrel greep. „Ik ben daarnet aan het wandelen langs de haven en kom er in gesprek met een linkert, die ik van vroeger ken. En terwijl we zoo loopen te praten zegt die agent ineens „Goeden avond mijnheer Doodewaart”, tegen een vent die we tegen komen. En die agent vertelde toen, dat dat niemand anders was dan een zekere ouwe meneer Doodewaart. Wel... ik zei hem dat die meneer Doodewaart er nogal zorgelijk uitzag, en die agent schudde zijn hoofd, keek hem na en zei: „Die oude snorder kijkt altijd zoo somber. Zijn neef is ziek. Maar as ik hém was, zou ik hoe langer hoe vroolijker kijken naarmate zijn neef zieker en zieker wordt, want als dat neefie komt te sterven erft die ouwe mijnheer Doodewaart het heele vermogen van zijn broer en dat is om en bij de twee millioen... Maar dan moet dat neefie sterven voor hij meerderjarig is, anders gaat ’t niet door.” Ik vond dit machtig interessant en vroeg nog: „Weet je zeker dat dat die ouwe Doodewaart is?”
     De agent begon te lachen en zei: „Man... wij kennen hem al meer dan tien jaar. Hij leeft op die woonschuit in de Houthaven...”
     Er viel een stilte. Jaap begon een sigaret te rollen.
     „En wat toen?” vroeg Dikke Kareltje met onzekere stem. Het pistool van Dirk was nog steeds op zijn maag gericht...
     „Wel,” zei Jaap, aan zijn shagje rollend, „Ik neem het besluit om een lastige kwestie meteen op te lossen. Nou doorzag ik die smeerlap ineens. Ik loop dus mijnheer Doodewaart achterna en wacht kalm af tot-ie in het hardstikke donker op een verlaten stuk van de haven is. Ik liep om ’m heen en schoot ’m voor zijn knar tusschen zijn oogen zoodat de kruitdamp goed op zijn facie te zien was en stopte het pistool in zijn vingers. Ik heb ’m nog een briefje in de andere hand gestopt waarop staat, dat hij z’n neef een spoedig en prettig huwelijk wenscht met juffrouw van Dulmen. Daarna ben ik ’m gesmeerd. En iedereen die hem vindt zal zweren dat-ie z’n eigen van kant heeft gemaakt.”
     Er viel wederom een stilte. Dan kwam er een licht gegrinnik uit den hoek waar Philip zat. Maar niemand lette erop. „Zeg Jaap,” zei Dirk toen. „Die meneer Doodewaart, die nou zoo dood is als deze kroegbaas misschien direct... heeft die een gladgeschoren gezicht en dik zwart krullend haar?”
     „Welnee,” zei Jaap verbaasd. „Hij heeft een groote grijze baard en is zoo kaal als een biljartbal.”
     Dirk staarde hem enkele tellen lang aan, maar in die paar tellen zag Dikke Kareltje zijn kans schoon. Hij duwde de tafel uit alle macht tegen Dirk aan, zoodat die met stoel en al achterover viel en smeerde hem door de deur, de kroeg door en de voordeur uit of hij een millioen kon verdienen met een wedstrijd naar den sigarenwinkel op den hoek. Dirk krabbelde overeind, ging op straat kijken, kwam terug en keek Philip Raack ietwat teleurgesteld aan. Daarna schoof hij het pistool in den zak. „Het spijt mij,” zei hij. „Onder deze omstandigheden kan ik er niet in toestemmen dat een kwart van het geld aan Dikke Kareltje wordt afgestaan.”
     Hij keerde zich om en ging naar de deur. Jaap volgde hem. Maar net voor hij het café in ging keerde Dirk Paardegezicht zich nog eenmaal om.
     „Zeg tegen Kareltje, als je hem weer ziet, dat de neef van wijlen Doodewaart zich geen zorgen moet maken over een verloren medaillon met een foto van mejuffrouw Gerrie van Dulmen... Dat is in goeie handen.”
     Daarna verdwenen de beide mannen door de deur. Het bankpapier in Dirk’s broekzak maakte een heelen bobbel.
     Philip bleef alleen achter met de flesch. Hij goot zich een flink glas vol. „Dat is nou wat je noemt poëtisch recht,” mompelde hij. „Doodewaart en Kareltje stellen een moordplan samen... Doodewaart zelf is dood en Dirk heeft het geld. Dat gaat toch wel wat te ver! Als ik dát tegen Sonja vertel.”
     Maar hij kon deze ontknooping niet aan Sonja vertellen, want voor hij besloten had het nu stil geworden kroegje te verlaten, ging de deur weer open. Een agent kwam binnen en vroeg met een echte dienststem: „Is hier ook een zekere Jaap aanwezig?”
     Philip schudde het hoofd, ietwat mismoedig dat hij bij deze merkwaardige gebeurtenissen steeds een wat al te passieve rol had moeten spelen.
     „Gaat het over den moord op den ouden heer Doodewaart?” vroeg hij.
     „Nou, moord is een beetje te veel gezegd, meneer,” vond de agent, „of het zou moeten zijn de moord op een vuil plannetje van Doodewaart, dat door dien Jaap nu om hals gebracht is.”
     Philip keek den ander niet-begrijpend aan.
     „Dat zit zoo,” zette de agent uiteen. „Ik kom daar straks op een stille kade langs een oud schuurtje en hoor iemand om hulp roepen. Met veel moeite heb ik de deur geforceerd en wie trof ik daar aan: de oude Doodewaart, verschrikkelijk overstuur en spinnijdig. Toen hij wat gekalmeerd was, vertelde hij door een onbekende te zijn overvallen, die hem hier had opgesloten. Nog bevend van angst toonde hij mij een pistool en een briefje, die de overvaller hem in de hand gedrukt had. Ik las het briefje en herkende het handschrift van den bij ons niet onbekende Jaap. Zoo kom ik hier...”
     „Stop maar agent, nou begrijp ik alles,” onderbrak Philip hem. „Het zit wel goed,” zei hij lachend en vertelde alles wat hij meegemaakt had. „Die kerels hebben zich van een betere zijde laten zien, dan wij konden verwachten. Wij hebben hier niets meer te doen!”
     „Ah, nou snap ik, waarom die Doodewaart mompelde, dat die jongelui dan maar hun gang moesten gaan...” zei de agent. „Nou, dan loop ik m’n ronde maar verder. Goedendag, meneer!”
     Toen Philip naar huis terugkeerde, lachte hij voortdurend en vergenoegd trad hij zijn woning binnen. Nu kon hij Sonja een bevredigender verslag geven.
     En ook Sonja lachte tevreden.






Poging tot oplichting.... geslaagd!

     „Laten we er nu niet zoo lang over praten! Heb je sigaretten of heb je ze niet?” vroeg een man ongeduldig aan zijn tafelbuur in een café.
     „Niet alleen sigaretten,” was het antwoord, „maar ook sigaren! Je behoeft alleen maar te zeggen, hoeveel je er hebben wilt.
     „Laten we zeggen twintig.”
     „Waarom geen vijftig.
     „Kan dat?”
     „Natuurlijk! Ik weet het goed gemaakt; ik lever je tweehonderd sigaretten en vijftig sigaren! In orde?”
     „Voor elkaar!” klonk het geestdriftig en het gezicht van den ongeduldigen man klaarde zichtbaar op tengevolge van het vooruitzicht, een behoorlijke hoeveelheid rookmateriaal in zijn bezit te zullen krijgen.
     Hij zat alweer zoo ongeveer een half uur alleen aan zijn tafeltje, toen er een jongeman tegenover hem kwam zitten. Het was een prettige kerel om te zien en hij was bijzonder mededeelzaam.
     „Zit u hier al lang?” vroeg de nieuwaangekomene nieuwsgierig.
     „Nee, nog niet zoo lang.”
     „Wilt u een borrel hebben?”
     „Ik heb er al een gehad en een tweede bewaren ze voor na den oorlog...”
     „Ben je lekker, lachte de jongeman, ik zal er nog een voor je bestellen. Ik ben hier namelijk stamgast, dus ik kan krijgen wat ik wil.
     Hij riep den ober en bestelde twee borrels. Dat hij in het café bekend was, bleek niet uit het feit, dat er twee borrels kwamen, maar wel min of meer uit de logische handeling van den kellner, die slechts één glaasje surrogaat-Schiedammer neerzette.
     De „stamgast” zei geen woord over het ontbrekende glas, doch begon zonder eenigen overgang te vertellen, dat hij degene was, van wien meneer die sigaretten zou krijgen.
     „Krijgen?” vroeg de man aan het tafeltje.
     „Nou ja, koopen dan. Maar zooveel als ik wil.”
     „Kan ik dan niet wat van je overnemen?” was de vraag van den man, die geen sigaretten meer had en wiens laatste tabak verworden was tot een beetje stof, waarmee hij heel voorzichtig moest omspringen om af en toe nog heel even de idee van het pijprooken te kunnen genieten.
     De aanbieder lachte geheimzinnig, greep toen in zijn zak en toonde een monster sigaretten, waarvan een gewoon mensch in dezen tijd duizelt. En zoo kwam het verleidelijke aanbod van den aankoop van tweehonderd sigaretten en vijftig sigaren. Geheimzinnig keek de jongeman in het rond, fluisterde zooiets van „een plezier doen” en kwam tot den financieelen kant van de aanstaande transactie.
     „Geef me het geld vast,” zei hij, „dan ga ik ze even halen. Het is direct bekeken, natuurlijk.”
     „Hoeveel?”
     „Nou, laten we zeggen, nu vast dertig gulden en straks bij de aflevering de rest. Ik heb niet genoeg bij mij om zelf ineens de heele partij te betalen.”
     Voorzichtigheidshalve wachtte de sigarettenliefhebber even met betalen en overlegde blijkbaar bij zichzelf wat hij zou doen.
     De „stamgast”, die de weifelende houding van zijn „klant” bemerkte, vroeg: „Vertrouwt u het niet? Het is toch altijd boter de visch!”
     „Och, antwoordde de man, als het op vertrouwen aankomt! Maar...
     „Maar wat dan?” wilde de jongeman weten, doch hij kreeg geen antwoord, omdat het nu eenmaal niet gebruikelijk is, iemand, dien je boor het eerst in je leven ontmoet, te zeggen, dat je hem niet vertrouwt.
     „Hier,” begon de jongeman weer, „mijn oom zit daar en gindsch aan de kapstok hangen mijn hoed en jas... Nou, is het vertrouwd of niet?”
     De man aan het tafeltje gaf nog geen antwoord, maar bleef nadenkend voor zich uitkijken, waarop de jongeman zich kennelijk geërgerd terugtrok en een praatje met zijn oom ging maken. Even later kwam hij terug en toonde triomfantelijk drie briefjes van tien. „Oom heeft me al wat voorgeschoten,” zei hij. De adspirantkooper voelde zich lichtelijk beschaamd. Zijn wantrouwen was toch wel wat ongemotiveerd geweest. En met een plotseling gebaar overhandigde hij zijn „leverancier” nu ook dertig gulden, die ze rustig in ontvangst nam en zei:
     „Nou, dan ga ik de partij even halen. Tot direct!”
     Na enkele oogenblikken wendde de oom zich tot den wantrouwigen man en vroeg of hij dien jongen, die zoojuist vertrokken was, ook kende.
     „Nee, zei de man, maar het is toch een neef van u?”
     „Welnee, ik heb hem nu pas voor het eerst van mijn leven gezien!”
     „O ja?”
     „Ja, en hij heeft net dertig gulden van mij meegenomen.”
     „Dertig gulden? Waarom?”
     „Om sigaretten te halen...”






OVERPEINZINGEN

ER ZIT MUZIEK IN!

     Een beroemd dirigent heeft eens over de moderne dansmuziek verklaard:
     „Zoo’n dansorkest is in mijn oogen een wonder van ensemblespel. Schijnbaar heeft elke speler eenm onbegrensde vrijheid van improvisatie. In werkelijkheid echter kan deze ensemble-techniek alleen bereikt worden door een ijzeren discipline en een groot (muzikaal) samenhoorigheidsgevoel.”
     Is het dat, wat de jongeren zoo verzot doet zijn op dit genre, dan mogen de bezorgde ouderen niet klagen.
     Op die manier gaat er iets van uit, waardoor wij kunnen zeggen: „Er zit tòch muziek in!”

HUISELIJK GELUK.

     Wacht niet altijd tot uw vrouw u voorstelt er eens een dag of een paar dagen samen op uit te gaan.
     Stel juist in een tijd, dat u het razend druk hebt met uw werk, een uitstapje aan haar voor. Zij zal begrijpen, dat haar gezelschap u nog altijd belangrijker is dan uw arbeid.

TEGEN DE WERELD.

     Wie zegt, dat de geheele wereld tegen hem is, overschat zichzelf en onderschat de belangrijkheid der zorgen van de wereld.
     Ten hoogste is hij tegen de wereld, en dat heeft natuurlijk niet het effect, waarop hij had gehoopt...

VER VAN HUIS.

     Het regende al lang op aarde, vóórdat de parapluie werd uitgevonden.
     Zoo was er ook onweer vóór den bliksemafleider, stoom vóór de stoommachine, vuur vóór de lucifer, koorts vóór den thermometer.
     Pas dus op met te zeggen, dat een vindingrijke geest het nieuwe ver moet zoeken. Zoolang ge het niet ziet, weet ge niet, hoe dichtbij het is.
     Dit gaat op voor alles, waarop het origineele vernuft zich met succes zou kunnen richten. Wie het in beginsel ver van huis zoekt, loopt een goede kans met veel moeite voor niets te doen!

BEKNOPTE WAARHEDEN.

     Gemakzucht is willen beginnen bij het einde - niet de moeilijkheden, maar wel het succes!
     Bezieling is datgene, wat het banale schoonheid verleent.
     Behoefte aan troost is vaak niet anders dan behoefte aan innerlijke standvastigheid.
     Zich kunnen concentreeren is een kwestie van voelen voor je werk. Tot zelfcritiek is diegene in staat, die zich door zijn spiegelbeeld durft laten tegenspreken.

CHINEESCHE WIJSHEID.

     Laat elk woord, dat u zegt, klinken, alsof het uit den mond van uw besten vriend komt.
     Geluk brengt geld, maar geld behoeft nog geen geluk te brengen.
     Indien ge streeft naar winst zonder moeite, doet ge moeite zonder winst.
     Mannen en kinderen houden iets niet gauw voor onmogelijk.
     Ge kunt iemand niet echt bewonderen, zoolang ge hem niet in zijn tegenslag hebt gadegeslagen.
     Wat het leven leert, kan geen boek beter leeren.
     In den roes van het welslagen is men het kwetsbaarste.
     Middelmatigheid lijkt al heel wat in een laag-bij-de-grondsche-omgeving.
     Zwijgen kan het hardste geschreeuw overstemmen.
     Slecht concurreeren is willen winnen door de uitbuiting van de zwakheid der tegenstanders.

VACANTIE.

     Twee soorten menschen zijn er, waaraan vacantie niet is besteed. Dat zijn de menschen, die tijdens hun vacantie voortdurend hun werk in het hoofd hebben, en zij, die tijdens hun werk aan vacantie denken!






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie: Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 17 - 22 APRIL 1944.



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.