Philip verroerde zich niet en bleef in zijn indolente houding volharden.



ANNEKE kocht een ring



     Het was een warme voorjaarsdag. In de serre van het huis op de Koningsgracht zaten Philip Raack en Sonja en dronken ijskoud bier. Ze waren in een stemming, alsof na den winter de zomer er al in volle glorie was! Sonja nam haar zonnebril al, wreef over haar oogen en gaapte. Daarna keek ze naar Philip, die met gesloten oogen in zijn stoel lag, en kuchte demonstratief. Philip verroerde niet en bleef in zijn indolente houding volharden.
     „Hé,” zei Sonja. „Moet je eens luisteren. Ik heb iets.” Philip opende één oog half. „Heb je een nieuwe anti-dorstdrank uitgevonden?” vroeg hij.
     Sonja glimlachte: „Nee. Het is iets anders.”
     Philip wuifde loom met zijn hand. „Laat maar,” zei hij. „Ik stel nu alleen maar belang in verhalen over dranken, die absoluut dorstverdelgend zijn. Of het moet een verhaal zijn over de Noordpool, maar dan verduiveld plastisch verteld.”
     „Luister,” zei Sonja. „Herinner jij je Anneke Langelaan?”
     Philip ging wat meer overeind zitten en trok zijn voorhoofd in diepe rimpels: „Anneke Langelaan?” vroeg hij na een paar seconden. „Is dat niet dat blonde kind met die blauwe poppenoogen....”
     „Juist,” zei Sonja, „die bedoel ik. Nu is die er weer eens ingetrapt.”
     „Waarin?” vroeg Philip, zonder veel belangstelling.
     „Herinner jij je die affaire van die filmsterren?”
     Philip deed behoedzaam een blauw pakje open en begon een sigaret te rollen.
     „Filmsterren?” vroeg hij. „Welke filmsterren?”
     „Die kerel, die filmsterren opleidde als ze eerst een groot bedrag deponeerden. Hoe heette die vent ook weer? Hij had zoo’n prachtige naam voor zijn filmschool, „Eurydice” of zoo.”
     Philip dacht even na en stak dan den steel van zijn pijp omhoog: „Dat was die vlerk met een flodderdas en dien terracotta broek. Ja, ik herinner me die mooie geschiedenis weer. Is er weer zoo iets?”
     Sonja knikte: „Het is niet heelemáál hetzelfde als bij die filmsterrenbeweging. Het juiste weet ik er ook niet precies van. Het gaat nu over een soort tooneelschool.”
     Philip schudde geërgerd zijn hoofd: „Hoe kunnen menschen toch zoo verduiveld stom zijn! Heeft dat kind heelemáál geen hersens of wat is dat eigenlijk?”
     Sonja haalde haar schouders op: „Die heele familie Langelaan is ongeneeslijk lichtgeloovig. Hoe dikwijls ik Anneke al niet heb gezegd, dat de wereld vol zit met zwendelaars en flesschentrekkers.... Het helpt geen snars.”
     Philip trok peinzend aan zijn sigaret: „Hoelang is dat nu weer geleden van die tooneelschool?”
     Sonja dacht even na: „Een dag of zes, zeven. Het is me heelemaal door mijn hoofd gegaan. Ik heb haar toen bezworen, dat ze niet verder op de zaak moest ingaan, maar ik denk dat ze nu al lang en breed met huid en haar door die zwendelaars is opgeslokt.”
     Philip knikte en blies een groote rookwolk uit: „En nu?” vroeg hij. „Moet i k dat weer opknappen? Ik voel er niets voor. Als het nu een geweldig avontuur was, maar wat heb ik voor plezier aan zoo’n ouwe truc? Als ik die oplichters moet gaan pakken, mag ik wel een eigen recherchebureau oprichten.”
     „Het kan mij weinig schelen,” zei ze na een paar seconden. „Ik dacht dat je het misschien leuk zou vinden om die lui van die tooneelschool in hun kladden te pakken. Het is altijd leuk genoeg, dat weet je.”
     Philip zuchtte: „Waar woont die Anneke ook weer? Het is zoo lang geleden dat ik het lieve kind zag.”
     „In West woont ze. In de Surinamestraat, nummer 16 of 18. Je kon er best eens heengaan. Anneke mag je graag. Ze heeft al dikwijls gevraagd wanneer je eens naar haar toe komt.”
     Philip grijnsde: „Mag ze me graag? Hoera! Hoe meer meisjes me graag mogen, hoe beter.”
     Sonja keek hem geamuseerd aan: „O, ja,” zei ze. „Anneke heeft nog twee zusjes ook, wist je dat?”
     In Philip’s grijze oogen kwam iets van belangstelling: „Knappe kinderen?”
     Sonja knikte: „De eene heet Olga en is, geloof ik, pas twintig gewerden en de ander heet Christina. Die is een jaar of wat ouder.”
     „Dat klinkt niet gek,” zei Philip. Hij stond moeizaam op: „Daar ga ik weer... Raack... de redder uit den nood. Ridder zonder Vrees of Blaam.”
     „Zonder Vrees - accoord,” zei Sonja. „Maar over die Blaam zou ik mijn mond maar houden.”
     „Dat doe ik ook altijd,” zei Philip en mompelde het adres: „Surinamestraat 16 of 18.”

     Twee uur later stond Philip voor de deur van de familie Langelaan in de Surinamestraat en belde bescheiden. Een dienstmeisje deed open en vroeg wat hij wenschte.
     „Goeden morgen,” zei Philip. „Is juffrouw Anneke thuis?”
     Het dienstmeisje nam hem even onderzoekend op en antwoordde: „Zeker mijnheer.”
     Philip knikte tevreden: „Mooi zoo. Kan ik haar even spreken?”
     „Ik zal even vragen,” zei het dienstmeisje. „Wilt u even binnenkomen?”
     Philip stapte de vestibule binnen. Het was er donker en koel. Het meisje sloot de voordeur achter hem.
     „Ik zal even voor u zien,” zei ze. „Wie kan ik zeggen dat er is?”
     „Zegt u maar dat Philip Raack er is,” zei Philip. „Schrik niet.”
     Het meisje schrok niet, knikte en verdween door de glazen tochtdeur.
     Nog geen twintig tellen later hoorde Philip snelle voetstappen in de gang. De tochtdeur werd geopend en er verscheen een meisje. Ze was aschblond, en had een frisch gezichtje, waarin twee helblauwe oogen glansden. Ze was gekleed in een witlinnen jurk met een smalle, roode ceintuur. Blijkbaar ook al door den „zomer” aangetast!


De tochtdeur werd geopend en er verscheen een meisje

     Toen het meisje Philip zag, kwamen er twee roode blosjes op haar wangen. Ze stak allebei haar armen uit en juichte: „Philip! Hoe maak j i j het! Wat een verrassing!”
     Philip greep de hem toegestoken armen en lachte: „Dag Anneke! Wat zie jij er goed uit, kind. Hoe gaat het ermee?”
     „Best,” zei Anneke. „Wat leuk van je om me eens te komen opzoeken. Ik heb het al zóó dikwijls aan Sonja gevraagd!”
     Philip keek met welgevallen naar de slanke gestalte van het blonde meisje: „Ik kom toch niet ongelegen?” vroeg hij. „Is het niet erg dat ik niet eerst heb opgebeld?”
     Anneke schudde haar blonde haren: „O nee,” zong ze. „Heelemaal niet. Ik vind het juist geweldig, zoo. Ik had nooit kunnen denken, dat je nog eens zou komen. Ik wist niet wat ik hoorde toen Fientje kwam vertellen, dat Philip Raack er was. Kom, geef je hoed en wandelstok en kom binnen.” Ze nam Philip’s hoed en stok en legde die weg.
     Daarna stak ze haar arm door den zijne en nam hem zonder meer mee.
     „Wat een zalig weer is het, vind je niet?” zei ze en haar oogen straalden. Het is net, alsof het al volop zomer is. Buiten de wind tenminste. We hebben het rijk alleen. Toevallig ben ik alleen thuis. Moeder, Olga en Christina zijn de stad in en komen pas over een paar uur thuis.”
     „Tjonge,” zei Philip. „Wat een bof! Moest jij niet mee?”
     Anneke schudde haar blonde hoofd. „O, nee,” zong ze, „ik vond het leuker om alleen thuis te blijven. Heerlijk luieren met een gezellig boek.”
     Al pratende had Anneke Philip naar den tuin gebracht, die in het stralende zonlicht te baden lag. Een perk vol narcissen was uitbundig geel. Overal botten knoppen uit - een juweel van een stadstuintje! Anneke wees met haar hand naar een witgeverfd tafeltje waaromheen een stuk of wat tuinstoe!en stonden. Het geheel stond onder een al behoorlijk dikken kastanjeboom, die straks, over een maand of wat, met zijn dak van donkergroen de felle stralen van de zon onderscheppen zou, waar ze nu de voorjaarszon nog heerlijk warm doorliet.
     „Daar gaan we zitten,” zei Anneke. „Dan zal ik Fientje zeggen, dat ze ijs of bier komt brengen of waar je trek in hebt.”
     Philip zakte ijlings in een stoel, snoof genietend de geurende lucht in en lachte. „Ik geloof, dat ik het niet slecht getroffen heb met vandaag hierheen te komen,” zei hij. „Het ziet er hier niet kwaad uit. Een oase van rust in een woelige wereld.”
     Anneke’s blauwe poppenoogen straalden: „Als je even wacht, zal ik Fientje zeggen, dat ze iets lekkers brengt. Wat wil je drinken? IJs, bier, limonade, thee?”
     Philip hief lachend zijn hand omhoog: „Wat is dit hier? Het verloren Paradijs? Ik stem voor alles wat je brengt, als het maar koud is.”
     Anneke verdween met huppelende passen in de richting van het huis.
     Uit den kastanjeboom klonk het gekwinkeleer van een lijster. Philip zuchtte behaaglijk. In geen tijden had hij zulk een vredige stemming meegemaakt. Hij luisterde droomerig naar het pittige liedje van een montere vink.
     Even later kwam Anneke terug. Ze droeg een groot blad met glazen en flesschen.
     „Kiezen,” zei ze. „Bier of limonade?”
     Philip wees op het bier, met een ietwat beschaamd gezicht. Ze schonk een glas vol met lichtroode limonade, een tweede met bier en ging in den stoel naast Philip zitten.
     „Hè hè,” zuchtte ze en keek Philip met haar helblauwe oogen open aan, „hoe kwam het, dat je zoo opeens hier naar toe kwam?”
     Philip nam een slok van het koele bier:
     „Tja,” zei hij dan, „ik zat met Sonja te praten en toen kwam het gesprek op jou. En omdat ik toevallig toch niets anders omhanden had, ben ik maar eens gaan kijken hoe je het maakte.”
     Anneke zuchtte weer van genoegen: „En heeft Sonja nog iets bijzonders gezegd?”
     Philip lachte geheimzinnig: „Tja,” zei hij. „Ze vertelde me dat jij groote plannen had.”
     Anneke zette het glas, waarvan ze even genipt had, haastig neer: „Wat?” vroeg ze. „Heeft Sonja je verteld van die tooneelopleiding?”
     „Zooiets was het,” zei Philip.
     Anneke schoof in haar stoel heen en weer: „O,” zei ze. „En hoe vind je dat? Is het niet geweldig?”
     Philip trok zijn wenkbrauwen op: „Tja, lieve kind. Wat zal ik je daarvan zeggen? Vertel eerst eens hoe de zaak precies in elkaar zit.”
     Anneke boog zich opgetogen voorover: „O! Ik krijg een complete opleiding als tooneelspeelster. Er stond een advertentie in de krant, waarin meisjes werden gevraagd die aanleg hadden voor tooneelspelen. Je moest dan schrijven onder een nummer, een foto sturen en op antwoord wachten.”
     Philip knikte: „En wat gebeurde er toen je eenmaal geschreven had?”
     „Toen kreeg ik een brief, dat ik me op de tooneelschool moest melden. Ik had nooit ernstig gedacht, dat ik antwoord zou krijgen. Ik had er heelemaal niet op gerekend. Maar enfin: het ongelooflijke gebeurde en ik moest komen.”
     „Waar was het, dat je moest komen?”
     „Op de Egelantiersgracht. „Euterpe” heette de school. Het is niet zoo’n erg groot gebouw, maar het is reuze mooi en artistiek ingericht. Ik werd daar ontvangen door een vriendelijken heer van een jaar of veertig. Hij praatte wat met me en wat ik nooit had kunnen denken, gebeurde: hij nam me aan! Bijna meteen! Ik kreeg een contract en hij vertelde me, dat ik binnen een jaar volledig opgeleid zou zijn.”
     Anneke keek Philip met haar stralende oogen aan: „Is het niet fantastisch?” vroeg ze ademloos. „Klinkt het niet als een wonder?”
     Philip zuchtte even: „O f het fantastisch klinkt,” zei hij. „Ik ben geweldig benieuwd hoe het verder ging. Wat moest je betalen?”
     „Wel,” ging Anneke voort. „Het kost eigenlijk tweeduizend gulden, maar omdat ik een meer dan gewone aanleg heb, hoef ik maar duizend gulden te betalen. Ik krijg binnenkort bericht wanneer de repetities beginnen en over een jaar speel ik in een stuk in een echt theater. Dat moet je je even indenken: een echt theater, voor een volle zaal.”
     Philip zuchtte en trok zijn broekspijpen iets omhoog: „Duizend gulden,” zei hij. „Ja, ja. De heeren doen het niet met minder! Voor de zooveelste maal de ouwe truc.”
     Het gezicht van Anneke begon te betrekken. Het leek alsof er een wolk voor de zon kwam.
     „Wat kijk je eigenaardig,” zei ze weifelend. „En wat bedoel je met dat gezegde van die... die truc...?”
     Philip schudde mistroostig zijn hoofd: „Kijk eens hier, Anneke, ik wil je niet alle illusies ontnemen, maar laat ik je vertellen dat jouw verhaal verdacht veel lijkt op iets dat ik een jaar of wat geleden heb meegemaakt. Het eenige verschil was dat het toen niet over een tooneelschool ging, maar over een filmsterrenschool. Allemaal nep, helaas.”
     Anneke keek hem met groote oogen aan en wachtte tot hij verder zou gaan.
     Philip wreef peinzend over zijn haren: „Het was precies hetzelfde verhaal als jij daarnet vertelde. Ook duizend gulden storten en na verloop van tijd zou er een film worden gedraaid. En inderdaad werden er wat opnamen gemaakt en een klein filmpje, waarin alle leerlingen een rol speelden.”
     „Maar dit...,” begon Anneke protesteerend, „dit is...”
     Philip hief zijn hoofd op: „Lieve kind; ik durf met 100 procent zekerheid te voorspellen, dat er hier iets hapert. Heusch! Jullie zijn allemaal veel te lichtgeloovig!”
     Anneke staarde met iets van ontzetting in haar oogen naar Philip: „Maar dat zou verschrikkelijk zijn,” zei ze toonloos. „Dan ben ik mijn duizend gulden kwijt. En die heb ik met zooveel moeite van paatje los gekregen.”
     Philip knikte nadenkend: „Wanneer heb je het geld betaald?”
     „Vier dagen geleden,” zei Anneke.
     Philip floot peinzend tusschen zijn tanden: „Als we handig zijn komt er misschien iets van in orde,” zei hij. „Maar dan moeten we verdraaid vlug wezen.”
     De helblauwe oogen van Anneke begonnen weer meer te glanzen: „Zou er iets aan te doen zijn?” vroeg ze hoopvol.
     Philip zuchtte diep: „Er is altijd wat aan te doen. Ik zal er zelf heen moeten gaan. Ik houd anders niet erg van die flauwe klusjes. Het is dat het voor jou is. Waar zei je ook weer dat die tooneelschool was?”
     „Op de Egelantiersgracht,” antwoordde Anneke. „Het nummer weet ik niet precies. Maar het is gemakkelijk te vinden. Er hangt een groot bord naast de deur. „Euterpe” staat er op.”
     Philip knikte en keek op zijn horloge: „Het beste is, dat we de zaak zoo gauw mogelijk opknappen. Als ik geluk heb, zijn morgen je duizend pop terug.”

     Den volgenden middag waren de duizend guldens terug. Het was niet eens bijzonder moeilijk geweest. Zooals Philip had gezegd: een vervelend klusje.
     Hij liep door de zonnige straten van Amsterdam West, een sigaret in zijn mond, met zijn oogen vriendelijk tegen de zon knipperend, die in volle glorie al aardig hoog aan den wolkenloozen hemel prijkte. Philip was in een opperbest humeur en hij dacht glimlachend aan het gezicht, dat Anneke zou zetten als hij haar zou vertellen van zijn bezoek aan de directie van de tooneelschool „Euterpe”.
     Het dienstmeisje dat hem herkende, liet hem direct binnen. Even later vloog de tochtdeur open en Anneke stond voor hem. In haar oogen stond spanning te lezen en ze keek Philip met groote vragende oogen aan.
     „En?” vroeg ze ademloos.
     Philip keek haar glimlachend aan en knikte: „Het is voor elkaar,” zei hij. „Op het nippertje, maar de zaak is gezond.”
     Anneke bleef één seconde onbeweeglijk staan. Dan deed ze een stap naar voren en gaf Philip op allebei zijn wangen een klinkende kus.
     „Wat vind ik dát geweldig,” zei ze. „Je bent een schat.”
     „Natuurlijk,” zei Philip droog. „Ik werd als schat geboren.”
     „Kom,” zei Anneke. „Moeder is in de kamer en is reuze benieuwd je weer eens te zien.” Ze pakte Philip bij zijn mouw en trok hem mee.
     Mevrouw Langelaan was een kleine dame, met grijs haar en een vriendelijk gezicht. Evenals haar dochter had ze blauwe oogen, die Philip met zachten glans opnamen. Ze stak haar hand uit.
     „Wel, wel,” zei ze. „Wat ben ik blij u weer eens te zien. U bent één van die mannen waarover je veel hoort, maar die je nooit ziet.”
     Philip drukte de hem aangeboden hand en sprak een paar vriendelijke woorden van begroeting en glimlachte.
     „Wel, wel,” zei mevrouw Langelaan weer. „Gaat u toch zitten. Wilt u koffie?”
     „Graag,” zei Philip en ging in den hem aangeboden leunstoel zitten.
     „Moeder,” zei Anneke, „Philip heeft de zaak in orde gebracht met die tooneelschool. Is het niet Philip?”
     Philip knikte en knabbelde op zijn koekje.
     Mevrouw Langelaan sloeg haar handen ineen. „Heeft u de zaak werkelijk in orde gebracht?” vroeg ze verbaasd. „Klopte er dan heusch iets niet? We konden het niet gelooven.”
     „Hè Philip,” zei Anneke, „vertel eens gauw hoe het precies in elkaar zat. Ik ben zóó ontzettend nieuwsgierig.”
     Philip zette zijn kopje neer en lachte: „Precies wat ik dacht,” zei hij. „Gewone oplichterij. De oude truc. Van al die mooie beloften kwam in de practijk geen steek terecht. Als maar eerst het geld binnen was...”
     Anneke keek hem met groote oogen aan: „Hemeltje,” zei ze geschrokken. „Wie had dàt nu kunnen denken? En het was zoo’n aardige man. Hij zag er heelemaal niet uit als een oplichter.”
     Philip lachte sarcastisch: „Nee, dat geloof ik. Hij zag er uit of-ie van den prins geen kwaad wist. Tjonge, wat zag die vent er onschuldig uit.”
     Mevrouw Langelaan roerde perplex in haar koffie: „Hoe zoo iets kan,” zei ze. „Wij waren heelemaal te goeder trouw. Wat sneu voor je, Anneke. Ik vond het zoo prettig, dat ze je hadden aangenomen.”
     Anneke knikte spijtig: „Hemeltje, ja. Ik zag me zelf al als een bekend tooneelspeelster.”
     „Dat de wereld zóó slecht is!” zei mevrouw Langelaan. „Hoe kómen die menschen er eigenlijk bij om zooiets te doen?”
     „Vertel eens, Philip,” zei Anneke, „heeft hij het geld direct terugbetaald?”
     Philip haalde uit den binnenzak van zijn lichtgrijze jasje zijn portefeuille te voorschijn, haalde daaruit twintig bankbiljetten van honderd te voorschijn en legde die op tafel.
     De blauwe poppenoogen van Anneke werden groot van verbazing: „Maar maar hoe kan dat nu?” vroeg ze. „Dat zijn t w é é duizend gulden!”
     In Philip’s oogen vonkten pretlichtjes: „Dat eene duizendje is voor den schrik, lieve kind,” zei hij. „Aardig van dien man, vind je niet?”
     Anneke staarde gefascineerd op het geld: „Hemeltje, wat vind ik dàt leuk,” zei ze. „Wat zegt u daarvan, moeder?”
     Mevrouw Langelaan schudde verwonderd haar hoofd. Ze keek naar Philip met een zachten glans in haar oogen: „Hoe kan ik u bedanken?” vroeg ze. „Hoe heeft u dat toch klaargespeeld?”
     Philip wuifde afwerend met zijn hand en glimlachte alleen.
     „Weet je wat je nu gaat doen, Anneke?” vroeg hij. „Voor die duizend gulden ga je ergens een ring koopen. Als geldbelegging. Anders zijn jullie dat geld zoo weer kwijt.”
     Op de wangen van het meisje kwam een kleur van verrassing: „Een ring?” vroeg ze ademloos. „Een ring van duizend gulden?”
     Philip knikte: „Ja. Is dat geen goed idée?”
     Anneke bleef even droomerig voor zich uit kijken en speelde wat met haar armband: „Een ring,” zei ze. „Met een échten steen erin! Hemeltje, ja. Daar heb ik al zoo lang naar verlangd. Gos, wat leuk.”
     „Dus dat is afgesproken,” zei Philip. „Maar dan moet je eens goed luisteren. Je kunt zelf dien ring uitzoeken. Maar laat je in ’s hemelsnaam niet afzetten! Kijk uit wat je doet.”
     Anneke keek hem verbaasd aan: „Afzetten? Waarom zouden ze dat doen? Het zijn toch niet allemaal oplichters in de wereld?”
     „Nee... niet allemaal,” zei Philip. „Maar het scheelt niet veel.”
     Hij schudde geamuseerd zijn hooef: „Anneke, Anneke, wat ben jij verschrikkelijk naïef. Jij denkt maar dat alle menschen even lief en aardig zijn. Geen haar op je blonde hoofdje, dat wil gelooven dat de wereld vol is van flesschentrekkers, dieven en oplichters, die er op uit zijn om zulke lichtgeloovige meisjes als jij op de meest verschrikkelijke manier in de luren te leggen.”
     „Kom, kom,” zei mevrouw Langelaan. „Kom, kom...”
     „Heusch, Philip,” zei Anneke. „Met dien ring zal ik werkelijk heel goed uitkijken. Heusch, dat beloof ik je.”
     Philip grinnikte: „Ik hoor het je zeggen, lieve kind. Maar doe me één plezier, ga niet naar den eersten den besten juwelier. Anders loopt het vast mis. Ik weet ergens een vertrouwd iemand. Als je daar naar toe gaat, kan je niets gebeuren...”
     Anneke keek hem nieuwsgierig aan: „En waar woont die juwelier?”
     „Vester,” zei Philip. „Vester, Marnixweg 65. Het is een groote zaak en het kan niet missen. Ik zal hem direct opbellen, dat je bij hem komt. Dat lijkt me het allerbeste. Kun je het onthouden?”
     Anneke knikte: „Ja,” zei ze. „Firma Vester, Marnixweg 65.”
     Philip stak het boekje weer in zijn zak: „Goed zoo. Het moet al heel gek gaan als deze zaak misloopt.”
     Mevrouw Langelaan, die al dien tijd had gezwegen, stond op: „Meneer Raack,” zei ze. „Wilt u vanmiddag blijven eten?”
     „Hè ja,” zei Anneke.
     Philip aarzelde even en knikte dan: „Graag mevrouw. Anneke heeft me zooveel verteld over uw kookkunst, dat ik werkelijk brand van nieuwsgierigheid om daarmee eens kennis te maken.”
     Mevrouw Langelaan lachte gevleid: „Dan zal ik ter eere van u eens extra mijn best doen,” zei ze hartelijk. „Neem me niet kwalijk, dat ik dan nu naar de keuken ga. Jullie vinden het samen wel, geloof ik. Misschien dat jullie zoolang even in den tuin kunnen gaan zitten. Als het eten klaar is, roep ik jullie wel.”
     Anneke sprong op en pakte Philip bij zijn mouw: „Ga je mee?”
     Ze verdwenen samen in den tuin.

* * *

     Het was dienzelfden middag een paar uur later. Philip zat tusschen de twee zusjes van Anneke in en luisterde met eenige verbazing naar de verhalen, die hem werden gedaan. Het bleek, dat Sonja geen woord te veel had gezegd over de lichtgeloovigheid van deze merkwaardige familie. Philip herinnerde zich niet van zijn leven zooveel staaltjes gehoord te hebben als in deze paar uur!


Philip zat tusschen de twee zusjes van Anneke in.

     Anneke, die tegenover Philip zat, schudde haar blonde krullen: „Zeg Olga, waar ben jij vanmorgen met Christina heen geweest?”
     Olga keek met schalkschen blik naar Philip: „Als Philip me weer niet uitlacht, zal ik het zeggen,” zei ze. „Maar ik ben bang dat hij er weer den draak mee zal steken.”
     „Dàt kan hij niet!” riep Christina. „Hierover niet!”
     In Philip’s oogen dansten spotlichtjes: „O nee,” zei hij. „Ik beloof heilig, dat ik niet meer zal lachen. Alleen ben ik wel erg nieuwsgierig, waar jullie heen zijn geweest.”
     Olga keek vragend naar haar zusje: „Zullen we het zeggen, Christina?” vroeg ze lachend.
     Christina lachte terug: „Vooruit maar. Als hij ons maar weer niet uitlacht.”
     Philip bezwoer haar dat geen haar op zijn hoofd eraan dacht om haar uit te lachen.
     „Nou,” zei Olga. „We zijn naar den apotheek geweest!”
     Anneke keek teleurgesteld: „Is het anders niet? Wat moest je doen?”
     „Een boodschap doen voor papa,” antwoordde Christina.
     „Voor dat haargroeimiddel, weet je niet?” zei Olga.
     In de oogen van Philip lichtte iets op: „Wat hoor ik? Haargroeimiddel?”
     Olga knikte. „Ja, haargroeimiddel. Voor het hoofd van papa.”
     Philip kwam overeind zitten: „Dàt vind ik leuk,” zei hij. „Wat is dat voor een middel?”
     Olga keek hem onschuldig aan: „O, dat is iets héél leuks. Er werd een circulaire in de bus gegooid en...”
     Philip hief zijn hand op; en kreunde zachtjes: „O groote goden,” zei hij „Een circulaire, zeg je?”
     Olga keek hem verwonderd aan: „Ja,” zei ze. „Een prospectus. Wat kijk je weer eigenaardig?”
     Philip zuchtte diep: „Niks,” zei hij. „Wat stond er in die circulaire?”
     Olga dacht even na: „Even zien,” zei ze. „O ja, ik weet het al, ik heb hem in mijn taschje.”

Ondergeteekende, die geheel toevallig tijdens chemische werkzaamheden het eenige goede haarmiddel ter wereld ontdekte, dat hem in veertien dagen van een kaal en beschaamd man maakte tot iemand met een hoofd vol prachtig haar, stelt uit dankbaarheid deze ontdekking allen belangstellenden gratis ter beschikking. Het recept wordt geheel gratis verstrekt na ontvangst van brief met naam en adres.”

     Olga hield op en keek Philip vragend aan: „Nou,” zei ze. „Dàt is toch iets eenigs, vind je niet? Het kostte ons niéts! We hoefden niet eens postzegels te sturen.”
     „Tjonge, tjonge, wat eenig,” zei Philip en schudde spottend zijn hoofd. „En jullie kregen natuurlijk antwoord, is het niet?”
     „En of,” zei Christina. „Prompt antwoord. In een brief.”
     Philip knikte en keek beurtelings van Olga naar Christina: „Zal ik jullie eens vertellen wat er in dien brief te lezen stond?”
     Olga lachte ongeloovig: „Kom nou!”
     Philip hief zijn wijsvinger omhoog: „Luister, lieve kind. In dien brief stond, dat daarbij een recept voor het haargroeimiddel in kwestie ingesloten was. En volgens dat recept zou het kaalste hoofd gegarandeerd binnen twee weken eruit zien als een ragebol, mits het elken avond met het volgens dat recept bereide middel zou worden ingesmeerd. Voorts stond er in, dat het middel niet meer mocht kosten dan twee gulden vijftig en de briefschrijver ried je aan, naar een goeden apotheker te gaan en te vragen wat het klaarmaken van dat recept zou kosten. Was het méér dan twee gulden vijftig, of kon de apotheker het niet leveren, dan kon je je wenden tot de Mammouth Chemische Fabrieken, Nergenshuizen, die het middel zouden toezenden na ontvangst per postwissel of giro, is dat zoo of niet?”
     Er viel een doodsche stilte. Dan begon Christina te gichelen. „Hemeltje... Ben jij helderziende? Dat is precies wat in dien brief stond.”
     Philip begon zacht te lachen: „Zie je wel! Als ik het niet dacht! Je reinste oplichterij.”
     Olga schudde verbaasd haar hoofd: „Hoe kan dat nu? Het is onmogelijk! Wij zijn vanmorgen, Christina en ik, naar den apotheker geweest en die zei, dat het een heele week zou duren voor hij dat spul kon leveren en dan zou het vijf gulden kosten. Hoe kunnen ze je dan oplichten als we maar twee gulden vijftig betalen?”
     Philip hief zijn wijsvinger weer omhoog: „Omdat, lieve kind, in dat recept enkele heel vreemde, bijna nooit voorkomende chemicaliën zitten, die geen enkele apotheker in voorraad heeft en waar hij eerst links en rechts om schrijven en telefoneeren moet. Volkomen onschadelijke chemicaliën, die echter nergens te krijgen zijn. Stuur je dan twee gulden vijftig aan de Mammouthfabrieken, dan krijg je een fleschje, waar niets anders in zit dan petroleumresidu. De man, die de circulaire verspreidt, is tevens eigenaar van de Mammouthfabriek, welk geweldig concern meestal gevestigd is in een kelder of op een zolder. Gesnapt? Onthoud je dus met zorg van het zenden van rijksdaalders, want het eenige, waarvoor dat haarmiddel geschikt is, is voor het smeren van de trappers van je fiets. En dan is het nog maar matig.”
     Er volgden eenige oogenblikken stilte.
     „Hè, wat is dat jammer,” zei Olga. „Ik vond het juist zoo leuk voor papa.”
     Op dat oogenblik klonken er naderende voetstappen.
     „Ha, daar is Charles!” zei Anneke. „Dag Charles, kom je bij ons zitten?”
     „Dag kinderen,” zei Charles. „Hebben jullie nog een plaatsje voor me vrij?”
     Anneke trok hem bij zijn mouw naar een leegen stoel: „Kom maar hier,” zei ze. „Zeg Philip, dit is Charles, onze eenige broer. Maar kennen jullie elkaar al niet?”
     Philip stak zijn hand uit en knikte: „Ja, wij hebben elkaar al eens eerder gezien.”
     Charles keek onderzoekend den kring rond: „Wat kijken jullie somber,” zei hij. „Is er wat aan het handje?”
     „O, Charles,” zei Olga. „We waren er bijna ingeloopen met dat haargroeimiddel van papa, weet je niet?”
     „Zoo,” zei Charles. „Was er dan iets niet in orde?”
     Olga schudde spijtig haar hoofd: „Philip heeft ons verteld, dat het oplichterij was. Sneu voor papa, vind je niet?”
     Charles trok verwonderd zijn wenkbrauwen op: „Zoo,” zei hij. „Daar kijk ik van op. Zat er dan iets achter?”
     Philip maakte een handbeweging: „Het was een truc, zoo oud als de weg naar Kralingen. Zwendel om de goêgemeent hun centen uit den zak te kloppen.”
     Charles keek peinzend voor zich uit. „Tjonge, het is toch wat! Wie had dat nu kunnen denken?”
     Olga boog zich voorover: „Zeg Charles, hoe zit het nu met die zaak van je? Ben je nog naar Rotterdam geweest, naar dien makelaar?”
     Charles knikte opgewekt: „O, ja. Dat gaat goed. Waarschijnlijk kan ik er flink op verdienen.”
     „Fijn voor je,” zei Christina. „Zóó ging het toch niet langer.”
     Op Philip’s gezicht kwam een belangstellende uitdrukking: „Wat hoor ik Charles? Heb je een middel gevonden om flink te verdienen?”
     „Nou en of,” zei Anneke. „Hij kan zijn zaak voor grof geld verkoopen, is het niet, Charles?”
     „Zoo,” zei Philip. „En wat is dat voor een zaak? En wat is die waard?”
     „Een kapperszaak,” zei Charles. „Ik heb er drieduizend gulden voor betaald.”
     Philip knikte begrijpend: „Aha. En dat was waarschijnlijk te veel, is het niet?”
     „Ja,” gaf Charles aarzelend toe. „Een beetje aan den hoogen kant was het wel.”
     „En krijg je er nu méér voor?” vroeg Philip. „Heeft iemand contant geld ervoor geboden? Dat lijkt me sterk.”
     Charles schudde zijn hoofd: „Nee, zoo is het niet gebeurd. Ik heb een makelaar ontmoet in Rotterdam. Niet zoo’n klein kereltje, maar met een grooten omzet.”
     „Juist,” zei Philip. „En je ontmoette hem in Rotterdam?”
     Charles knikte: „Hij zei me, dat ik gek was, in dezen tijd zoo weinig te vragen... Voor een zaak als de mijne, zei hij, kon hij gemakkelijk zevenduizend gulden krijgen.”
     Philip bekeek de toppen van zijn vingers: „Als ik jou was, zou ik maar geducht uitkijken! Doorgaans is er aan dat soort transacties een steekje los.”
     Charles schudde weer beslist het hoofd: „Hier kàn geen steekje aan los zijn! Dit is volkomen in orde.”
     „Maar luister nu eens beste kerel,” zei Philip. „Als iemand mij aanbiedt, een zaak, die drieduizend waard is, zonder moeite voor zevenduizend aan den man te brengen, dan vind ik dat op zijn minst genomen eigenaardig.”
     „Goed,” zei Charles. „Ik zal je zeggen hoe het gaat. Hij deed me een voorstel waar absoluut geen speld tusschen te krijgen is. En ik zal het aannemen ook! Kijk; als ik zevenduizend gulden ervoor krijg, betaal ik papa de drieduizend terug die ik van hem geleend heb, en houd ik nog een kleine vierduizend over om een andere zaak te koopen. Zonder één cent schuld!”
     Philip wipte langzaam heen en weer in zijn stoel. „Tjonge, jonge, dat klinkt als een sprookje uit Luilekkerland! Hoe speelt die financieele Sinterklaas het klaar, iemand zevenduizend gulden te laten schokken voor jouw zaak?”
     Charles wuifde met zijn hand. „O, dat is heel eenvoudig, hij slaat een sufferd aan den haak, die erin trapt. Daar is-ie heel sterk in, vertelde hij.”
     Philip’s oogen tintelden. „Ja, ik heb ook zoo’n idee, dat hij daar sterk in is!... Ga door. Ik bedoel: is het niet bij je opgekomen te vragen, waarom hij jou niet aanbood je zaak te koopen voor vierduizend om die zèlf met drieduizend winst te verkoopen aan zoo’n sufferd? Dan heeft hijzelf de grootste winst in handen!”
     Charles haalde zijn schouders op: „Tja... dát weet ik niet. Ik ga er maar op af, dat mijn overeenkomst met hem absoluut waterdicht is.”
     Philip hield op met in zijn stoel te wippen. „Wat is dat dan voor een overeenkomst? Het verhaal klinkt hoe langer hoe verdachter.”
     „Wel,” zei Charles, „het is héél eenvoudig. Wat is de drijfveer van alle zaken doen? Adverteeren... Nietwaar? Adverteeren...”
     Philip stak zijn wijsvinger omhoog. „Aha. En JIJ moet die advertenties betalen? Kijk uit!”
     Charles schudde zijn hoofd. „O, nee. Die moet ik n i e t betalen.”
     Philip trok zijn wenkbrauwen op. „Wat? Hoef je n i e t s te betalen?”
     Charles knikte lachend. „Luister! Hij zet voor vijfhonderd gulden aan advertenties in alle mogelijke kleinere kranten, welke speciaal worden gelezen door menschen, die graag een zaakje koopen. Dan verkoopt hij de zaak voor zevenduizend aan den een of ander van die kerels, die erop schrijven, en klaar is Kees. Hij krijgt tien procent als commissie. Eenvoudig hè?”
     Philip lachte kort. „Ontzagwekkend eenvoudig... Maar wie betaalt die vijfhonderd gulden voor de advertenties?”
     „Hij,” zei Charles prompt. Philip keek hem verbijsterd aan. „J IJ niet? Daar snap ik geen steek van. Wil je mij vertellen, dat je heelemaal niet één cent betaalt aan dien makelaar vóór jouw zaak verkocht is!
     „Ja,” zei Charles. „Honderd gulden als handgeld.”
     Om Philip’s mond kwam een zegevierend lachje. „Haha... Ik wist het wel.”
     Charles keek een beetje gepiqueerd. „Toe nou! Dat is toch heel schappelijk! Hij betaalt vijfhonderd gulden aan advertenties. Ik betaal honderd gulden handgeld. En... nu komt het: die betaal ik pas als de advertenties in de krant hebben gestaan. Is dat zaken doen of niet? Geen speld tusschen te krijgen. Hij smijt heusch geen vijfhonderd gulden weg om mij honderd uit mijn zak te kloppen!”
     Philip lachte grimmig. „Nee. Maar hij heeft wel een geheel nieuwen vorm gevonden voor een van de oudste soorten van oplichterij, die er bestaan... Weet je wat jouw listige makelaar doet? Jij moet een contract teekenen, dat hij voor vijfhonderd enzoovoort, nietwaar?”
     Charles knikte. „Ja. Dát is het wat de heele zaak zoo veilig maakt. Je krijgt alles zwart op wit.”
     „Wel,” ging Philip verder, „jouw makelaar zoekt veertig of vijftig eigenaars van kleine zaken bij elkaar, net zooals jij, die graag een hoogen prijs krijgen voor een zaak, welke niet loopt. Die kerels zijn niet moeilijk te vinden. Ieder van die kerels betaalt hem honderd gulden handgeld en hij verbindt zich, voor vijfhonderd gulden advertenties te zetten.”
     Charles hief zijn hand op om wat te zeggen, maar Philip maakte een afwerend gebaar en ging verder. „Hij plaatst éénmaal voor vijfhonderd gulden advertenties, die ongeveer als volgt luiden:
     „Rendeerende middenstandszaak aangeboden op goeden stand voor lagen prijs.”
     Snap je? Veertig maal honderd gulden is vierduizend gulden en hij geeft éénmaal vijfhonderd uit. Simple comme bonjour. Drie en een half mille schoon verdiend. Voilà.”
     Er volgde een doodsche stilte op Philip’s woorden.
     Charles’ mondhoeken vertrokken zenuwachtig. „Wel, allemachtig,” zei hij.
     Olga keek Philip met groote oogen aan. „Ja maar, zou dat werkelijk zoo zijn?”
     Philip lachte spottend. „Als je het niet gelooft, moet je hem maar eens vragen je naam en adres in die advertentie te zetten. Of zelfs de sóórt zaak, de branche. Moet je eens zien hoe gauw hij terugkrabbelt.”
     Anneke sloeg haar hand voor haar mond. „Hemeltje. Het lijkt wel of de heele wereld erop uit is om anderen te bedriegen.”
     Philip lachte. „Nee, zóó erg is het nu ook niet! Dat zie je aan jullie, goedgeloovigen! Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt. Jullie schijnen hier allemaal in een soort droomwereld te leven, waarin je zonder moeite kunt rijk worden en waarin niets dan eerlijke en aardige menschen wonen, die zichzelf opofferen voor hun medemenschen.”
     Hij hield even op, keek den kring rond en vervolgde toen: „Alle menschen, wat een familie zijn jullie. Ik heb nog nooit zoo’n leuken middag gehad! Tjonge jonge, hoe bestáát zooiets!”
     Hij keek onderzoekend op zijn polshorloge: „Neem me niet kwalijk, kinderen, maar ik moet nog het een en ander doen.”
     Anneke keek teleurgesteld. „Hè Philip, ga je al weg? Je hebt ons nog niets verteld van je avonturen!”
     De anderen vielen haar bij. Maar Philip schudde onverbiddelijk zijn hoofd. „Over een paar dagen kom ik weer terug. Ik moet nu als de hazen terug naar huis.”
     Hij stond op en hief zijn wijsvinger quasi-dreigend tegen Anneke op. „Je denkt er aan wat ik je gezegd heb van dien ring! Wee je gebeente als er iets gebeurt! Morgen of overmorgen kom ik poolshoogte nemen.”
     Anneke knikte. „Heusch Philip, het komt in orde. Daar kun je op rekenen. Ik ga morgen naar Vester toe.”

* * *

     Het was twee dagen later, toen Philip zich opnieuw naar het huis in de Surinamestraat begaf. Hij werd door Anneke in triomf binnengehaald. „Kom gauw binnen, Philip,” zei ze met schitterende oogen. „Je komt zeker kijken hoe het met dien ring gegaan is? Is het niet zoo?”
     Philip keek haar nieuwsgierig aan. „Precies,” zei hij. „Ik ben razend benieuwd.”
     Anneke pakte hem bij zijn mouw en trok hem de kamer binnen, waar Olga, Christina en mevrouw Langelaan rond de tafel zaten.
     „Hier is Philip,” juichte Anneke. „Hij komt zien, welken ring ik gekocht heb.”
     Philip werd zonder meer in een diepe club geplant. Anneke liep naar een kastje en haalde uit een lade een klein, geelgekleurd doosje. Met het doosje in haar hand kwam ze naar Philip toe.
     „Kijk eens,” zei ze. „Zooiets moois heb je nog nooit van je leven gezien.”
     Philip nam het doosje en opende het behoedzaam.
     „Nou,” zei Anneke, „is het niet ongelooflijk mooi?”
     „Prachtig hè,” vroeg ook Olga. „Een echte saffier. Het lijkt wel blauw vuur.”
     Er volgden enkele oogenblikken van diepe stilte.
     „Waarom zeg je niets?” vroeg Anneke eindelijk.
     Philip hief langzaam zijn hoofd op en keek Anneke met een eigenaardigen blik aan. „Heb je gedaan wat ik gezegd heb?” vroeg hij. „En een ring bij Vester gehaald op den Marnixweg?”
     Anneke keek hem schalks aan. „Dat is te zeggen: ja en nee.”
     Philip kreunde zacht. „O, lieve help, daar heb je het al! Is dit een ring, dien je voor duizend gulden gekocht hebt?”
     Anneke schudde opgetogen haar blonde lokken. „Ja. Is-ie niet geweldig? Het is een saffier, zie je hoe-ie naar alle kanten vuur schiet?”
     Philip zuchtte diep. „Ja, maar lieve kind, ik moet me al heel sterk vergissen als een in goud gevatte saffier van deze grootte niet ten minste d r i e duizend waard is! En als het géén echte saffier is...”
     „Wacht,” zei Anneke, „ik zal je vertellen wat er gebeurd is. Ik stond voor die groote, breede ramen van Vester te kijken naar de ringen, die daar lagen, toen ik ineens merkte, dat er een man naast me stond. Ik keek juist naar een uitstalling van saffieren, toen hij...”
     Opnieuw kreunde Philip zacht. „O, groote goden! Ik wéét al hoe laat het is! Je hoeft me al niets meer te vertellen Hij zei...”
     Olga keek Philip verwijtend aan. „Toe,” zei ze, „laat Anneke nu eerst uitvertellen.”
     Philip opende zijn mond om iets te zeggen, maar hij scheen zich te bedenken en zweeg.
     „Nu,” ging Anneke verder, „hij zei: „Die dingen zijn een hoop geld waard, juffrouw. Ze vragen er een heel behoorlijken prijs voor. Maar probeer je geld maar eens terug te krijgen op Dinsdag als je er Maandag een hebt gekocht. Je krijgt nog geen halve waarde terug.” ”
     Philip maakte een heftige beweging. „Ik zal je zeggen wat hij verder zei: „ „Ik heb er gisteren een voor mijn vrouw gekocht, voor haar verjaardag en omdat ik net een slordig centje heb verdiend. Maar ze wil geen blauwe steenen dragen, omdat ze gelooft, dat het ongeluk aanbrengt. Ik ging vanmorgen ermee terug... en ze wilden me maar de halve waarde terugbetalen”.” Zei hij dat niet?”
     Anneke keek hem verbaasd aan en schudde beslist haar hoofd. „Dat zei hij heelemaal niet. Hoe kom je dáár nu bij? Hij vertelde, dat hij een vierkante saffier had gekocht voor zijn meisje, maar dat ze het ’s avonds uitmaakte, omdat ze er achter was gekomen, dat hij met een ànder meisje was gaan borrelen. Hij zei, dat hij zijn geld probeerde terug te krijgen, dat ze hem achthonderd gulden boden voor een ring die hem twee dagen tevoren achttienhonderd had gekost. Hij zei, dat hij het vertikte dat te doen, dat hij hem dan nog liever voor dat bedrag aan een particulier verkocht.”
     Philip schudde mistroostig zijn hoofd. „En toen liet hij je den ring zien. Het was een vierkante saffier en hij bood aan, mee naar binnen te gaan om dien ring te laten taxeeren?”
     Anneke’s oogen werden zoo groot als theeschoteltjes. „Hoe wéét je dat?” vroeg ze perplex.
     Philip wuifde afwerend met zijn hand. „Lieve kind, ik ken zulke verhalen van haver tot gort. Vertel me nou niets!”
     Anneke hief quasi-dreigend een wijsvinger op. „Heb je soms staan kijken?”
     Philip loosde een zware zucht. „Wàs het maar zoo! Hàd ik maar gekeken!”
     Anneke liet haar wijsvinger zakken. „Wel,” ging ze verder, „wij gingen naar binnen en wij vroegen den man achter de toonbank, wat het zou kosten om dien ring precies te laten namaken. De man achter de toonbank zette zoo’n gek koperen buisje in zijn oog en keek een heelen tijd en zei toen: tweeduizend gulden...”
     Philip hief in wanhoop zijn armen omhoog. „Lieve hemel, hoe bestáát het! Hoe kun je dáár in vredesnaam nog intippelen?”
     „Wat práát je nu toch?” vroeg Anneke. „Hoe kón ik er intippelen?”
     Olga viel haar zusje bij. „Ja, Philip, dat moet je me óók eens vertellen. Als een expert in den winkel dien ring taxeert op t w e e duizend gulden, hoe kun je dan geflescht worden, zooals jij het altijd noemt, als je er d u i z e n d voor betaalt?”
     Philip loosde opnieuw een diepe zucht. „Omdat de ring, dien je later op straat in ruil voor je duizend gulden kreeg, een duplicaat is van het origineel, mijn lieve kind. Het is een kleinigheid, zoo’n ring om te ruilen, terwijl je met een nietsvermoedend slachtoffer een winkel uitloopt...”
     Anneke keek Philip met afkeurende blikken aan. „Ik geloof, dat jij alles schijnt te weten, zonder dat ik het je vertel,” zei ze. „Wat denk je er van, zal ik dezen ring houden of hem inruilen bij Vester tegen een diamant èn duizend gulden contant?”
     Philip staarde haar met groote oogen aan. „Wát vertel je me nou?” riep hij verbaasd. „Tegen een diamant èn duizend gulden? Kind, die ring daar is nog geen duizend c e n t e n waard!”
     Er kwam een geheimzinnig lachje op Anneke’s gezicht. Ze ging naar het kastje, waaruit ze het doosje met den ring had gehaald, en bukte zich. Daarna kwam ze naar Philip toe en opende haar hand, die ze eerst achter haar rug had gehouden.
     „Nou?” vroeg ze en keek Philip triomfantelijk aan.
     Philip staarde stomverbaasd naar haar hand. „Wat is dat voor waanzin? Waar komen die duizend gulden vandaan?”
     Anneke lachte parelend. „Als je nu gewoon naar me had geluisterd, had je alles al lang geweten,” zei ze. „Toen die man in den winkel van Vester dien ring op tweeduizend gulden had geschat, dacht ik, dat het vreeselijk leuk zou zijn om hem voor duizend te krijgen.”
     Philip knikte somber. „O f het leuk is! Om er buikpijn van te krijgen!”...
     Anneke stampte met haar voet op den grond. „Hè, doe niet zoo vervelend! Eigenlijk had ik liever die blauwe saffier, maar dat wilde ik eerst aan jou vragen. Daarom zei ik tegen den man achter de toonbank: „Houdt u dien ring even vast, en belt U Philip Raack even op en vraagt U of hij even hier wil komen.”
     Philip trok zijn wenkbrauwen omhoog. „En toen?”
     „Wel, het ging ineens zóó gek! De man achter de toonbank keek naar mij en toen naar dien anderen man. En die man zei ineens haastig: „Geef mij dien ring. Ik wil mijn ring terug”... en hij graaide naar de hand van dien man achter de toonbank. Ik was allemachtig bang, dat hij zich zou gaan bedenken en ik schoof vlug het geld in zijn hand en zei: „Nee, laat maar. Ik neem dien ring voor duizend gulden.”
     Philip keek haar gespannen aan. „Dus j ij gaf hem die duizend gulden? In zijn hand?”
     Anneke knikte. „Ja, natuurlijk. Ik was als de dood, dat ik dat koopje zou missen. Ik had gehoopt, dat jij even zou kunnen komen en zeggen of het goed was, dat ik een saffier kocht in plaats van een diamant. Maar toen hij kwaad werd of zoo iets, dacht ik dat ik maar moest riskeeren, dat jij boos zou zijn. Want per slot van rekening was het een reuze-koopje, niet?”
     Philip zuchtte: „O, wat een koopje!”
     Anneke haalde snel adem en ging verder: „Ik moet anders zeggen, dat ze bij dien Vester rare manieren hebben. Die man achter de toonbank gilde ineens: „Koremans... kom hier!” en toen kwam er een groote, zware man met een stuk sigaar tusschen zijn tanden aanrennen. De man, die mij dien ring had verkocht, liep vlug naar de deur...”
     Philip steunde zijn hoofd in zijn handen en mompelde: „Ja, omdat de winkeldetective er aan kwam. Ik kén Koremans.”
     Anneke schudde verbaasd haar hoofd. „Wat praat je nu toch weer van detective? Wat heeft een detective hier in ’s hemelsnaam mee te maken?”
     Philip maakte een wuivende handbeweging. „Ja, ga maar door, hartje. Die vent rende dus naar de deur?”
     „Hij liep weg, ja,” zei Anneke. „Ik wilde hem bedanken, dus pakte ik hem bij zijn mouw en zei wat, en toen schoof hij ineens weer die duizend gulden in mijn hand en zei: „Kom poppie... la-me nou loope. Neem die duizend pop en la-me loope.” Snap jij nou zoo’n gekke vent?”


„Ik wilde hem bedanken...”

     „Wat een gekke kerel, hè?” vroeg ook Olga.
     „Zei hij werkelijk niet meer, Anneke?” vroeg mevrouw Langelaan.
     Anneke keek hen beiden om de beurt aan en zei: „Niets meer. Hij keek me raar aan en zei, wat ik zoonet herhaalde. En daar stond ik.”
     „Mét de duizend gulden,” zei Olga ademloos.
     „Én den ring,” zei Philip en zonk achterover in zijn stoel. „Tjonge, jonge. Wat is dát een slechte dag voor onzen vriend geweest!”
     Anneke’s blauwe poppenoogen keken argeloozer dan ooit. „Ja. Het moet een rijke excentrieke vent geweest zijn, denk je óók niet?”
     Philip verborg zijn gezicht achter een zakdoek en snoot heftig zijn neus. „Excentriek wel,” zei hij gesmoord. „Maar r ij k betwijfel ik. Hoe zag hij er eigenlijk uit?”
     Anneke beet even nadenkend op haar lip: „O, als een echte heer,” zei ze. „Een lichtgrijs pak met een parelmoeren dasspeld en bruine schoenen en een gele wandelstok...”
     In Philip’s oogen lichtte iets op. „Aha,” zei hij, „Daar gaat me een licht op. Rook hij soms naar viooltjes?”
     Anneke glimlachte verheugd. „Ja, dát was het! Nu herinner ik het me. Hij rook naar viooltjes.”
     Philip knikte langzaam. „Hoera! Gladde Jaap de Mossel. Áls ik het niet dacht!”
     Anneke vestigde haar onschuldige baby-oogen vragend op Philip. „Gladde... Dat lijkt wel een boevennaam.”
     Uit den leeren stoel, waarin Philip zat, klonk een zacht gemompel. „Dus nu heb je een rang, die op tweeduizend gulden geschat is,” zei mevrouw Langelaan. „E n duizend gulden?”
     Anneke lachte stralend en hield allebei haar handen open. „Ja. Kijk maar. Hier zijn ze.”
     Er volgde een diepe langdurige stilte.
     Olga was de eerste, die de stilte verbrak. „Nu Philip, wat zeg je ervan? Is dàt nu óók weer oplichterij? Zie je wel, dat je n i é t altijd het slechte van andere menschen moet denken?”
     Philip loosde een zware zucht en wuifde met allebei zijn handen. „Goed, goed. Jullie hebben gelijk! Maar Anneke... geef mij die duizend gulden... wil je? Ik zal een tweeden ring voor je koopen. Nòg een.”
     In Anneke’s oogen kwam iets van teleurstelling. „Kan ik ze soms zelf niet bewaren?” vroeg ze.
     Philip maakte een bezwerend gebaar. „Nee... lieve kind... nee... Wat jou overkomen is, gebeurt eens in de millioen jaar. Geef dat geld nu maar hier. Als er voortaan ringen gekocht moeten worden, zal ik het zèlf wel doen.”
     Anneke gaf hem de biljetten. Philip stak ze zorgvuldig in zijn portefeuille.
     Er heerschte opnieuw stilte.
     „Kinderen, kinderen,” zei mevrouw Langelaan en sloeg allebei haar handen in elkaar. „Alles samengenomen is het wèl een echte geluksdag vandaag. Er zijn tóch wel goede menschen op de wereld.”
     Langzaam kwam Philip overeind uit zijn diepen stoel. Hij keek de aanwezigen één voor één aan en schudde ongeloovig zijn hoofd. „Werkelijk,” zei hij, „er komt beslist een dag, dat iemand al de harten van deze familie met één slag breekt.”
     Olga keek hem nieuwsgierig aan. „En wanneer zal dat zijn?”
     „Als iemand jullie vertelt,” zei Philip en hief nogmaals zijn wijsvinger omhoog, „dat Sinterklaas héélemáál niet bestaat.”






De dame met den tooverhazelaar

     Ze was een van de laatsten, die de coupee binnenkwamen. Albert Kooimans stond op van zijn plaats, maar ze dankte hem met een vriendelijken knik: „Niet noodig, dank u - ik ga wel op mijn koffer zitten!” En daar zat ze dan, midden in het pad, met een grooten bos bloeiende voorjaarstakken op haar schoot.
     De coupeegenooten waren nieuwsgierig: „Wat voor een heester is dat, dame? Dien kennen we niet!” en bewonderend keken ze naar de bloeiende takken waaraan gele bloemetjes zaten, uitgespreid als de wriemelende pootjes van sierlijke gouden spinnetjes.
     „Dat? O, dat is de Hamamelis,” zei ze en ze keek eeningszins meewarig de domme reizigers aan.
     „De tooverhazelaar van de Chineezen en de Indianen,” bevestigde Albert. „Een heester uit Japan en Amerika: grondstof voor allerlei zalfjes, tincturen en schoonheidsmiddelen.”
     „Zoo,” zei het meisje, „dat wist ik allemaal niet. Is U bioloog?”
     „Ja,” zei Albert. „Een mooi vak - ik hou er van.” Toen kwam de conducteur en het meisje met de tooverhazelaars moest opstaan om hem te laten passeeren. Toen ze weer goed en wel zat, kwamen er reizigers die wilden uitstappen; daarna kwam weer de conducteur, en het meisje had geen oogenblik rust. Ze kreeg het warm en gooide haar mantel open. Op haar effen japon hing aan een sierlijk kettinkje een fijn gevormd gouden sleuteltje.
     „Dat kan ik niet aanzien,” zei Albert. „Gaat u op mijn plaats - ik zit wel op uw koffer.”
     Aldus geschiedde en geruimen tijd zeiden ze niets tegen elkaar. Albert Kooimans was wat eenzelvig. Een gesprek beginnen met een vreemde dame lag hem niet. Maar de tooverhazelaar was een al te dankbaar onderwerp en even later waren ze toch gewikkeld in een geanimeerd gesprek - hij praatte over de oude legende, volgens welke een wichelroede van hazelarenhout zou leiden tot de ontdekking van een gouden sleutel, toegang gevend tot een verborgen schat. Ze lachten er beiden om. En daarna vertelde hij van zijn werk op het laboratorium, van zijn proeven ter bestrijding van plantenziekten, van de geheimzinnige invloeden, die het leven der kleinste organismen beheerschen. Hij praatte vol vuur en hij had een zeldzaam aandachtig gehoor, dat telkens opheldering vroeg als hij onduidelijk was of iets ten onrechte als bekend veronderstelde. Hij praatte nog, toen hij haar zwaren koffer sjouwde en haar op de tram zette, en toen stond hij alleen in de duisternis. Op den vluchtheuvel rondom hem verdrongen zich de trampassagiers. Ach, nu had hij vergeten zich voor te stellen of naar haar naam te vragen en haar adres. Dwaas, maar nou ja - een gezellig treingesprek, even contact gehad met een meisje van buiten, een meisje uit een andere wereld. Zoo weer vergeten. Romantiek, ach - die hoort niet thuis in dezen tijd.

     Enkele weken later overleed tante Jacoba uit Den Bosch en in haar testament bedacht ze ook haar eenigen neef, Albert Kooimans.

     „Aan mijn neef, Albert Kooimans, laat ik het parelmoeren kistje na op voorwaarde dat hij den inhoud eerlijk deelt met hem of haar, die in het bezit is van het gouden sleuteltje, het eenige, waarmee het kistje zonder krachtsinspanning kan worden geopend.”

     De notaris had het hem laten zien, dat kistje, een kostbaar stukje werk was het. Hij had er eens aan geschud; hij had geprobeerd of het deksel goed vast zat, maar de notaris had waarschuwend den vinger opgestoken. „Nee, dat ging niet! Hij had welomschreven instructies en de overledene had er ongetwijfeld haar bedoelingen mee gehad. Van de bepalingen van het testament mocht onder geen beding worden afgeweken.”
     Zoo’n malle tante toch. Zie, dat was nu pure romantiek. Maar onder het gemanipuleer met petri-schaaltjes en substraten, bij het verwisselen van de oculairen van zijn microscoop, kon het nadien gebeuren, dat Albert glimlachend voor zich uitkeek - daarbij denkend aan de onmogelijkheid den bezitter van het gouden sleuteltje te vinden in dien grooten wriemelenden menschenchaos buiten het laboratorium.
     Tot hem ineens te binnen schoot: ach, dat gouden sleuteltje - waar had hij dat gezien? En hij herinnerde zich de dame met den tooverhazelaar in den trein. Zij droeg aan het dunne kettinkje om haar hals immers een gouden sleuteltje, ongeveer van den vorm en het formaat, die het gezochte sleuteltje zou moeten hebben.
     Wat Albert Kooimans nooit van zichzelf zou hebben geloofd, dat deed hij thans; hij plaatste in de krant een advertentie van den volgenden inhoud:

     „De dame met den tooverhazelaar, die begin Februari den bioloog ontmoette in den trein van Rotterdam naar Haarlem, wordt in haar eigen belang verzocht, zich bekend te maken aan notaris Van Rijn, Hoogstraat 32, Haarlem.”

     Een kans op duizend, meende de notaris. Niettemin voelde Albert zich de komende dagen wonderlijk opgewekt. Hij verbaasde zich er over en schudde, lachend over zijn eigen dwaasheid het hoofd. Waarbij nog kwam, dat het hier om een zakelijke aangelegenheid ging en niet om iets anders.
     Ofschoon hij zich dat tien, twintig keer voorhield, bonsde zijn hart toch met een wonderlijk rhythme, toen hij midden Maart op weg was naar den notaris, voor een ontmoeting, met de dame van den tooverhazelaar. Zij kwam hem met een open glimlach tegemoet en stak haar hand uit.
     „Laat ik een verzuim herstellen,” zei hij. „Mijn naam is Albert Kooimans.”
     Zij heette Maria Eewout. De notaris zette het doel van den oproep uiteen en vroeg naar het gouden sleuteltje.
     „Ach,” zei ze, „gaat het daarom? Om het sleuteltje van mijn moeders vriendin?”
     En zie, toen de notaris het sleuteltje in het slot stak, ging het parelmoeren kistje open en voor hun verbaasde blikken prijkte op een fluweelen kussentje een mat glanzend parelsnoer. De notaris haalde het er uit en woog het waardeerend op de hand. Een saamgevouwen rose papiertje rolde op den vloer.
     „Aha,” meende de notaris, „daar komt de verklaring!” en hij las met plechtige stem voor:
     „Aan mijn neef Albert Kooimans, wiens hartstochtelijke liefde voor de wetenschap ik ken en bewonder, dit geschenk, opdat hij tusschen zijn boeken en preparaten, tusschen zijn schimmels en bacteriën, tusschen af het ongetwijfeld interessante leven, dat hij op sterk water heeft gezet, niet vergete, dat er ook nog een levend leven is. Ik weet precies, wie het gouden sleuteltje heeft: het is de dochter van mijn beste vriendin. Aan Albert de opgave om dit parelsnoer eerlijk met haar te deelen - tot op een cent keurig, anders gaat de zaak niet door.”
     Het sloeg Albert gloeiend heet uit, dat z n tante had kunnen twijfelen aan zijn eerlijkheid! Niettemin, hij moest toegeven, dat het een moeilijk probleem was. Hoewel ook weer niet lastig; hij kon het parelsnoer verkoopen. Hij keek van den notaris naar haar. Zij keek hem lachend aan en sloeg daarop verlegen de oogen neer.
     „Tja,” zei de notaris. „Heeft een van u een voorstel?” Hij wendde zich naar het venster en keek, diep in gedachten naar den tuin, waarin de eerste voorjaarsbloemen bloeiden. Zijn vingers trommelden op de ruit.
     „Ik heb een voorstel,” zei Albert moeilijk. „Het lijkt mij gemis aan piëteit jegens de overledene om het halssnoer te verkoopen. Daarom zou ik willen zeggen: laat juffrouw Maria het ding nemen om het te dragen.”
     „Maar dat gaat niet,” protesteerde zij, „wij móéten het toch deelen - tot op den cent nauwkeurig, heeft uw tante gezegd!” Haar lachende oogen peilden hem tot diep in zijn hart.
     „Laten we dan,” zei Albert nu met grooter stelligheid, laten we dan gemeenschappelijk eigenaar blijven. Maar daartoe moeten we dan een overeenkomst sluiten - een contract in gemeenschap van goederen. Zoudt u dat willen?”
     „Ja,” zei ze vast. „Dat wil ik.” Een warme blos kleurde langzaam haar gelaat. „Albert Kooiman zei ze, „ik heb aanstonds voor je gevoeld - toen al, met den tooverhazelaar in den trein...”






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN PLANT, DIE DOET LACHEN.

     In verschillende deelen van Arabië groeit een struik, die de Arabieren „lachplant” noemen. In de bessen van deze plant bevinden zich zwarte korrels, die als de mensch ze opeet, een lachaanval te voorschijn roepen die wel een half uur duurt. Daarna treedt er een gevoel van vermoeidheid en gevoelloosheid op.
     De Arabieren gebruiken deze korrels als pijnstillend middel.

„HOOGDRUK”

     Bij het eten hebben onze kauwspieren een druk uit te oefenen die zich nauwkeurig in kilogrammen laat berekenen. Deze druk is natuurlijk afhankelijk van de spijzen die wij eten. Normaal oefenen onze kiezen en tanden een druk uit van ongeveer vijf en tachtig kilogram. Ze kunnen echter nog meer presteeren, hetgeen bij voorbeeld het geval is, wanneer wij met onze kiezen een noot kraken.
     De druk, die hiervoor noodig is, bedraagt zelfs honderd kilogram en meer.

PLAKKEN INPLAATS VAN NAAIEN.

     De vrouwen van Korea naaien den zoom van hun kleeren niet, maar plakken dezen eenvoudig vast.

DE ROMEINEN KENDEN ZE AL.

     Hoefijzers zijn wel is waar geen uitvinding van den laatsten tijd, maar den ouden Grieken waren zij toch nog niet bekend. Bij de Romeinen was dit nuttige hoefbeslag reeds zeer vroeg in gebruik. De hoefijzers werden toen echter nog niet met nagels, doch met banden aan de hoeven bevestigd.
     In Frankrijk kwam het gebruik van hoefijzers pas in de zevende eeuw in zwang.






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie: Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 16 - 15 APRIL 1944.



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.