Beverwijk las het over met innige voldoening,



De rekening wordt vereffend



     Er stond één kort bericht in het avondblad van „de Megafoon” van den zeventienden Maart, dat meer dan eenig ander dien avond deining verwekte door geheel Amsterdam.
     Zelfs het Duitsche Legerbericht, het verhaal van een geheel nieuwen brutalen diefstal van zeven schrijfmachines, twee kippen, een eiken cylinderbureau en tien pakken kaarsen op klaarlichten dag uit een kantoor aan de Keizersgracht, konden wat betreft het verwekken van rumoer, niet wedijveren met het simpele bericht, dat Philip Raack aan gasverstikking was gestorven.
     Het stond er zeer eenvoudig:

     Philip Raack door gasverstikking omgekomen.

     Een bij velen bekend stadgenoot, de heer Philip J. R. S. Raack, is gisterochtend, op nog niet geheel opgehelderde wijze, door gasverstikking om het leven gekomen. Hij werd door zijn huisgenooten, die ongerust werden omdat hij zoo abnormaal lang wegbleef, in een van binnen gesloten badkamer, levenloos in het bad aangetroffen. De gaskraan van den geyser stond open, maar het gas ontsnapte zonder te branden. Doordat het water koud uit den geyser was blijven stroomen, terwijl het overtollige water in het bad door den veiligheidsafvoer wegstroomde, was het niet meer na te gaan, of de heer Raack in een warm bad gezeten had, d.w.z. of het brandende gas door eenigerlei oorzaak was uitgedoofd. Men vermoedt dat hij de gaskraan van den loopenden geyser heeft geopend, zonder zich ervan te overtuigen of het aansteekvlammetje wel brandde, zoodat de badkamer zich langzaam met gas heeft gevuld. Daar de heer Raack ca. anderhalf uur in de geheel met licht gas gevulde ruimte had doorgebracht, bleek het, ondanks het beproeven van het uiterste door verschillende doktoren, onmogelijk de levensgeesten nog op te wekken.
     De heer Raack was de eenige zoon van den bij velen onzer stadgenooten welbekenden Indischen planter Simon P. H. Raack, die ongeveer tien jaar geleden is overleden. Zijn zoon had een zeer avontuurlijken geest en een groote ervaring op crimineel terrein. Hij is meermalen de politie bij opsporingswerkzaamheden behulpzaam geweest en had ook vele goede vrienden onder de minder gegoeden en zelfs in de ietwat duistere hoeken van. Amsterdam, zoodat ongetwijfeld velen zijn onverwacht verscheiden diep zullen betreuren.
     De begrafenis is op 20 Maart a.s.


     Tot zoover het krantenbericht. Beverwijk las het over met innige voldoening, zittend achter zijn groot bureau in het gebouw van de Centrale Recherche. Hij kende het bericht van buiten en, had men hem midden in zijn slaap gewekt met een puts water, den had hij het waarschijnlijk letterlijk kunnen citeeren, met zooveel zorg hadden Bekker en hij het onware verhaal den vorigen avond in elkaar gezet teneinde degenen, die Philip bijna om het leven gebracht hadden, te vangen.
     Beverwijk las het bericht ten einde, gaf een knor van voldoening, vouwde de krant op, na een korten blik over de advertentie en schoof het dunne blaadje in een binnenzak van zijn jas.
     Hij zat eenigen tijd onbeweeglijk in zijn stoel en scheen rijpelijk na te denken. Het was rustig in het groote gebouw. Het routinewerk van den dag was achter den rug. Geen schrijfmachines ratelden. Af en toe passeerden in de gang langzame, zware voetstappen van een rechercheur, die naar zijn kamer ging of klonk het verre, schrille geluid van een telefoon.
     Beverwijk bleef een vol kwartier lang stil zitten. Hij peinsde opnieuw wat hij nu het best het eerst kon doen. Hij wenschte geen enkele fout te maken. Hij was vastberadener dan ooit te voren. Al zijn energie concentreerde zich op het vervullen van één taak: het te pakken krijgen van de bende, die er bijna in geslaagd was Philip naar de eeuwige jachtvelden te doen verhuizen.
     Ten laatste stond hij op. Zijn besluit was genomen, en als Beverwijk eenmaal een besluit nam, was hij daar met geen zeven paarden van af te krijgen. En dat was niet zoo vreemd, want Beverwijk’s besluiten waren doorgaans uitstekend. Hij stond op, nam zijn hoed en jas en verliet zijn kamer.

* * *

     Om kwart over acht dien avond stond er een net gekleed heer op de stoep van het groote huis naast dat van Philip Raack op de Koningsgracht, en belde aan. De bel van dat huis was een smeedijzeren ouderwetschen trekbel en het luiden van de koperen klok was duidelijk buiten te hooren.
     Na een halve minuut hoorde de man naderende voetstappen. De deur ging open. Voor hem stond een huisknecht met grijs haar, gekleed in een zwarten broek en een wit en rood gestreept huisjasje. De huisknecht groette met een kort „goedendag” en nam voormelden heer van het hoofd tot de voeten op, van zijn langen bruinen baard en soliede snor mitsgaders een flonkerend lorgnet tot zijn goedgepoetste schoenen. In de hand hield hij een wandelstok met een uit één stuk gesneden ivoren knop.
     De bezoeker vroeg den heer des huizes te spreken. „Mijn naam is Van Manen,” zei hij, „kunsthandelaar. De zaak, waarvoor ik kom, is werkelijk zeer dringend, anders zou ik wel eerst een afspraak hebben gemaakt.”


„Mijn naam is Van Manen”, zei hij, „kunsthandelaar.

     De huisknecht trad achteruit met een lichte buiging en liet den kunsthandelaar binnentreden. De zware voordeur ging bijna geruischloos dicht.
     „Ik zal kijken,” sprak hij, „of mijnheer U kan ontvangen.”
     Hij verdween door de groote glazen tochtdeur en de kunsthandelaar, met één hand over zijn fraaien bruinen baard aaiend, liep alsmaar twee passen heen, twee passen terug, over de groote vierkante marmeren platen van de vestibule.
     Na een minuut kwam de huisknecht terug en verzocht hem te volgen. De kunsthandelaar hing zijn jas, stok en hoed op en werd in een groote voorkamer rechts gelaten. Er stond weinig meubilair en er brandde geen kachel. De temperatuur was vochtig en koud, als die in een kelder.
     Even later ging een tusschendeur open. Een man, kennelijk de heer des huizes, trad binnen.
     „U wilde mij spreken?” vroeg hij.
     Toen maakte de kunsthandelaar een merkwaardig gebaar. Hij legde één vinger op zijn lippen, tastte in zijn binnenzak en hield den ander een klein visitekaartje voor, benevens een bronzen penning. De ander stond even verbaasd en ietwat wantrouwend te kijken. Dan daalde zijn blik naar het visitekaartje. Hij las: C. G. M. Beverwijk, Inspecteur der Centrale Recherche.
     Hij opende zijn mond, als om iets te zeggen, maar Beverwijk legde opnieuw zijn vinger op de plaats waar zijn mond vermoed werd te zitten, ging naar hem toe en fluisterde hem in het oor. „Niemand hier mag weten, dat ik Beverwijk ben. Ik ben vermomd. Weet u zeker, dat niemand ons hier kan afluisteren?”
     De ander schudde beslist het hoofd. „Uitgesloten,” fluisterde hij, en wees achter zich: „achter die deur daar zit mijn familie.”
     „En die deur?” vroeg Beverwijk, naar de deur wijzend, die op de gang uitkwam.
     De ander, nog steeds ietwat verbijsterd kijkend, haalde de schouders op. „Dan zou er iemand zijn oor tegen die deur moeten leggen.”
     „Kijkt u even,” zei Beverwijk.
     De ander deed wat hem gevraagd werd, opende nonchalant de deur, keek even de gang in en sloot haar weer.
     „De gang is verlaten,” zei hij.
     Beverwijk knikte voldaan, trok een stoel van de tafel in het midden van de kamer weg en verzocht zijn gastheer, een stoel daar tegenover te nemen. Daarna stak Beverwijk zijn bebaarde hoofd zoover mogelijk over de tafel heen.
     „U zult,” begon hij op gedempten toon, „dit wel een merkwaardige wijze van handelen vinden voor een inspecteur van de Centrale Recherche, maar ik zal mijn beweegredenen even uiteenzetten. Heeft u de „Megafoon” van hedenavond gelezen?”
     De ander knikte.
     „Juist,” ging Beverwijk voort. „Misschien is u daarin opgevallen het bericht dat uw buurman, Philip Raack, gisteren om het leven is gekomen, ten gevolge van gasverstikking.”
     Zijn overbuurman keek plotseling hevig geïnteresseerd. „Jazeker,” zei hij, „natuurlijk. Maar ik begrijp niet hoe iemand als Philip Raack, die de reputatie heeft zoo handig te zijn, erbij komt om...”
     „Inderdaad,” knikte Beverwijk. „Philip Raack is ook niet overleden ten gevolge van verstikking door lichtgas, maar ten gevolge van vergiftiging door koolmonoxyde. U weet wel, dat is hetzelfde gas, dat populair bekend is onder den naam „kolendamp.” Eén fiinke ademhaling van dit gas in zuiveren staat, laat iemand bewusteloos neervallen... Nee, wacht u nu tot ik uitgesproken ben... U vraagt natuurlijk waar op een badkamer koolmonoxyde vandaan moet komen. Wat ik u nu ga vertellen, klinkt misschien héél fantastisch, maar het is absoluut niet aan den minsten twijfel onderhevig. Op het oogenblik, dat Philip Raack de deur van de badkamer achter zich had gesloten en de gaskraan van den geyser had geopend, is door tot dusver onbekende personen koolmonoxyde onder hoogen druk in de gasleiding gespoten. Het beetje gas, dat nog in de leiding aanwezig was, is er uit gedreven en opgebrand. Daarna ging de vlam uit en het giftige gas onder hoogen druk spoot de badkamer in.”
     Zijn overbuurman zat enkele tellen als versteend en zei ten laatste. „Goede God... Maar hoe speelt men het klaar om koolmonoxyde in de gasleiding van een bepaald huis te blazen?”
     Beverwijk lachte grimmig. „Dat is niet het grootste van de problemen, waarvoor de politie op het oogenblik staat. Dat kan ik u namelijk precies vertellen. Ik leg er echter den nadruk op, dat wat ik u nu mededeel, als zeer strikt vertrouwelijk moet worden behandeld. U mag er tot nader order, en die order krijgt u van mij, absoluut met niemand over spreken, ook niet met uw eigen vrouw. Doet u dat tòch en lekt er iets uit, dan bent u persoonlijk verantwoordelijk voor het belemmeren van een opsporingsonderzoek.”
     Hij wachtte even en zei dan. „Ik heb de bewijzen, dat het koolmonoxyde van het sousterrain van u w huis uit in de gasleiding is gebracht.”
     Er viel een diepe stilte. Uit de achterkamer klonk het schreien van een kind en ergens op een bovenverdieping ratelde een telefoon. De telefoon belde zesmaal, vóór de man tegenover Beverwijk zijn stomme verbazing zóóver te boven was, dat hij uitbracht:
     „Bent u nu heelemaal gek geworden of...”
     Beverwijk hief de hand op. „Ik zei u daar juist al, dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van onze gevolgtrekkingen. Ik heb persoonlijk geconstateerd, dat, enkele weken geleden waarschijnlijk, er een gat is gemaakt in den muur, welke uw sousterrain scheidt van dat van het huis hiernaast. Ik durf er op wedden dat dit geschied is, terwijl Philip Raack en de rest der huisbewoners enkele dagen afwezig waren. De gaspijp van het huis hiernaast is doorgesneden en de beide einden zijn door den tusschenmuur verlengd tot in uw sousterrain en daar waarschijniijk met een kraan of een rubberslang aan elkaar verbonden. Dat zullen we nog wel zien... Nee, luistert u nu eerst. Gezien uw politieke functie lijkt het ons vrijwel onmogelijk, dat u of een van uw gezinsleden in deze affaire bent betrokken. U zou wel een groote ezel zijn, als u in uw eigen huis zulk een duidelijk bewijs van de wijze, waarop de moord is gepleegd, had aangelegd. Maar het is natuurlijk heelemáál niet uitgesloten, dat iemand van uw personeel dit grapje heeft uitgehaald. Nu is het voor ons de allereerste vraag: Wat voor menschen betreden geregeld uw sousterrain en hebben daar dus recht van komen, behalve u en uw gezinsleden?”
     De man tegenover hem zei: „Dat is heel eenvoudig. Ik heb twee man personeel. De huisknecht, die u hier heeft binnengelaten, en een keukenmeid. Twee maal in de week komen er twee werksters, maar die hebben niet wat u noemt zeggingschap.”
     Beverwijk knikte. „Allereerst de huisknecht. Is die vertrouwd?”
     De ander wuifde afwerend met de hand. „Dien ken ik al tien jaar. Dat hij het gedaan zou hebben, of er zelfs maar van hebben afgeweten, is even ondenkbaar als zou ik het zelf hebben gedaan.”
     Beverwijk knikte kort. „En de keukenmeid?”
     De ander wreef oncomfortabel met de hand over zijn haren. „Tja. Daar kan ik niet voor instaan. Die heb ik pas sinds twee maanden in huis.”
     „Inwonend of niet?”
     „Inwonend, ja.”
     „Hoe bent u aan haar gekomen?”
     „Op een advertentie. Ja, glimlacht u maar gerust: dat is inderdaad haast een wonder tegenwoordig. Maar er kwamen er zelfs vier zich aanmelden.”
     „En waarom hebt u deze genomen?”
     „Mijn vrouw heeft haar aangenomen. Zij leek zóóveel beter dan die anderen en was zóó bescheiden in haar eischen, dat er gewoon geen kwestie was van eenige aarzeling. Ik herinner me wel, dat ik de eerste dagen tegen mijn vrouw zei, dat ze maar goed moest opletten, want dat er aan een keukenmeid, die zoo bescheiden was in haar eischen en zelfs politiek volkomen onverschillig deed, vast en zeker iets haperde. Wij dachten, ziet u, dat het er eentje was van het slag, dat één dag komt of twee dagen desnoods, en dan met de noorderzon verdwijnt met medeneming van wat ze in de gauwigheid aan waardevols kunnen meeslepen. Maar tot dusver is het een juweel geweest. Ze steelt niet, ze kookt voortreffelijk, is heel beschaafd en beleefd en gaat erg weinig uit. Wij vonden het een lotje uit de loterij, mijn vrouw en ik. Het is beslist een meisje van heel nette familie. Ze ziet er heel aardig uit ook.”
     Beverwijk lachte weer zijn bekende grimmige lachje. „Het lijkt me erg waarschijnlijk, zoo te hooren, dat ze een lotje uit de loterij is geweest, maar ik zelf trek liever zoo’n lotje niet. Had zij getuigschriften?”
     „Kom,” zei de ander, „wie vraagt er in dezen tijd nog naar getuigschriften? Wij waren al lang blij, dat we iemand hadden die koken wilde. Tegenwoordig zijn het de dienstboden, die eischen stellen, en wij hebben maar of te wachten of wij hun als werkgevers bevallen of niet!”
     „Waar is ze nu?” vroeg Beverwijk.
     De ander keek op zijn horloge. „Kwart voor negen. Waarschijnlijk klaar met afwasschen en boven op haar kamer.”
     Beverwijk zat even peinzend te kijken en vroeg dan. „Waar is de huisknecht nu?”
     „In de dienstbodenkamer, beneden in het sousterrain.”
     Beverwijk kreunde en trok twijfelend aan zijn baard. „Luister,” zei hij dan, „kunt u zorgen op de een of andere manier, dat ik dat sousterrain kan doorsnuffelen, zonder dat de huisknecht of de keukenmeid het merken of zelfs maar kunnen vermoeden?”
     „De keukenmeid is niet moeilijk,” antwoordde de ander, „die komt ’s avonds nooit meer beneden als zij eenmaal boven is en niet geroepen wordt. Op haar kamer heeft zij een electrisch kacheltje en elken avond ligt ze in bed te lezen. Nee, die komt heusch niet meer beneden. Maar die huisknecht, dat is niet zoo eenvoudig...”
     „Laat hem even een boodschap doen,” zei Beverwijk. „Laat hem voor mijn part de stad in gaan om een pakje zwarte sigaretten te koopen of iets dergelijks. U wilt toch zeker ook wel zien, wat er in het sousterrain gebeurd is, niet waard?”
     De ander zat even te denken, stond dan op en liep de gang in. Een minuut later was hij terug.
     „Hij brengt even een enveloppe weg met wat papieren naar een kennis van me. Daarmee is hij zeker een uur zoet, met die ellendige manier waarop de trams tegenwoordig loopen.”
     Even later hoorden zij voetstappen op het marmer van de gang en daarna den slag van de voordeur. Het geluid was nog niet weggestorven, of de twee mannen liepen de gang door, naar achteren, en de betonnen trap af, die naar het sousterrain voerde. Beneden aan den voet van de trap, stand Beverwijk stil in de smalle gang, die spaarzaam verlicht werd door een lampje in het plafond.
     „Even nadenken,” zei Beverwijk. „Ik moet ongeveer den afstand schatten tusschen den voorkant van de huizenrij en den wijnkelder van het huis hiernaast...” Hij keek even rand en knikte dan. „Wat ligt er achter die deur daar?”
     „De kolenkelder.”
     Beverwijk vloekte kort maar kernachtig.
     De herinnering aan zijn belevenissen van gisteren in den kolenkelder bij Philip lag hem nog buitengewoon versch in het geheugen. En hij huiverde bij de herinnering aan het gegraaf in Philip’s kolenvoorraad. Maar een inspecteur van politie gaat voor geen moeilijkheden of viezigheden opzij. Hij opende dus resoluut de deur ook van dezen kolenkelder en tastte langs den deurstijl naar den zwaren ijzeren kelderschakelaar. Het licht sprong aan.
     Er was in het aspect van dezen kolenkelder weinig, dat hem kon opvroolijken. De hoop kolen was beduidend kleiner dan de berg waarover Sonja en hij den dag te voren waren heengeklauterd, maar dit geringe voordeel werd geheel teniet gedaan door den aanblik van een geweldigen stapel turven, die tegen den achterwand van den kelder lagen opgetast.
     Beverwijk bleef voor den berg kolen staan en keek met afkeer in zijn blik naar het turfbouwwerk. Er waren kleine harde Friesche turfjes en groote, bruine, losse hoogveenturven, met hier en daar voor de afwisseling wat briketten ertusschen.
     „Achter die briketten,” zei Beverwijk wijzend, „moet zitten wat ik zoek.”
     Hij gooide zijn jas uit, sloeg den omslag van zijn broek omhoog en stopte zijn lorgnet, dat hem den heelen avond al had geërgerd, in zijn broekszak, waar het lorgnet niet bepaald beter van werd. Daarna klom hij over de kolen heen en begon de turven te attaqueeren. Hij begon bovenaan te graaien en was niet in de stemming om de weggegraaide turven keurig netjes ergens anders op te stapelen, zoodat het er in den kolenkelder weldra uitzag of er een lichte orkaan had huisgehouden. De bruine en zwarte turven vlogen in het rond en de vliegende briketten maakten het verblijf in den kelder levensgevaarlijk. Maar het was gauw afgeloopen. Toen eenmaal de bovenste laag van de turven was weggenomen, kwamen er plotseling een paar planken te voorschijn, die door de bovenste turflagen bedekt waren geweest.
     „Kijk, kijk,” zei Beverwijk. „Het ziet er uit of we hier hebben wat we zoeken!”
     Hij deed een pas achteruit en bekeek onderzoekend het turfbouwsel. De heele stapel was ongeveer anderhalve meter hoog geweest en besloeg de heele breedte van den kolenkelder. De diepte was ook op zijn minst anderhalve meter. In het midden, waar Beverwijk den stapel verlaagd had tot ongeveer een meter, was een rij planken op de turven gelegd, tot een diepte van 75 centimeter van den wand af.
     De inspecteur sloeg met zijn knokkels op de planken. Het klonk hol. De heer des huizes liet een gesmoorde uitroep hooren, gooide zijn jas uit en viel op de turven aan, die van de planken tot den grond liepen. Hij nam niet eens de moeite, om die turven weg te pakken. Hij graaide in den stapel en trok de turven om, die met honderden rond zijn beenen rolden.
     Achter die weggevallen turven kwam een kist vrij. Zij zeiden niets meer, geen van tweeën, maar gingen verwoed verder met het wegsmijten van turven, tot zij den vloer voor de kist geheel vrij hadden gemaakt. Dat kostte hun een minuut of vijf werk. Zij grepen de kist beet, een gewone wit houten kist, en trokken haar uit het gat, dat werd gevormd door een stapel turven aan weenszijden en een dakje van planken er boven op, waarop de rest van de turven had gelegen. De kist kwam zonder de minste moeite naar voren, piepend en knarsend over den met gruis bedekten betonnen vloer.
     Het electrische licht viel in de ontstane opening, die ongeveer één meter hoog, één meter breed en één meter diep was. In die opening zagen zij twee pijpen; gaspijpen van polsdikte, elk aan het eind voorzien van een koppelingsmof en tusschen die twee moffen was een gaskraan aangebracht, waarop nog een sleutel zat. De linksche pijp droeg daarenboven een aftakking, een pijp zoo dik als de gaspijpen die in elk huis langs de wanden loopen, en die pijp was door middel van een zware tuinslang, met een kraan er in, solide verbonden met een blauwen stalen cylinder, die Beverwijk op het eerste gezicht herkende.
     „Verduiveld,” zei hij, „een oude butagascylinder! Natuurlijk! Wat kun je beter gebruiken voor samengeperst koolmonoxyde dan een cylinder van persgas!”
     De heer des huizes stond met ontzetting in zijn oogen toe te zien. „Wat een geslepen duivels,” zei hij.
     „Wie het ook gedaan heeft, heeft het wel slim aan den steel gestoken. De kist is in een ommezien te verwijderen door het laagje turven ervoor weg te halen. De kist kun je er dan zoo uittrekken, omdat de heele stapel turven erboven door die planken intact wordt gehouden.”
     Beverwijk stond peinzend in het donkere gat te kijken. „Het is werkelijk het ei van Columbus,” zei hij. „maar je moet er maar op komen. Met twee handbewegingen is het gebeurd. Je sluit de groote kraan hier af waardoor de binnenleiding van het huis hiernaast van de rest van de gasleiding wordt gescheiden, en je zet de kraan in den tuinslang open. De cylinder blaast zijn inhoud leeg in de gasleiding van het huis hiernaast. Veronderstel, dat er daar maar één gaspit brandt, die van den geyser, dan wordt alleen het gas in het kleine eindje pijp tusschen hier en den geyser hierboven, eruit geblazen, waarna het doodelijke gas op die plaats uit den brander stroomt. Zoo gauw de cylinder leeg is, en dat is verduiveld vlug gebeurd - heel iets anders dan het butagas, - draai je de kraan dicht en de hoofdkraan hier open. Meteen stroomt het lichtgas uit de leiding weer gewoon door... Dat is alles.”
     „Maar luister nu eens hier,” zei de ander, „hoe weet iemand in dit sousterrain in ’s hemelsnaam of er iemand hiernaast in het bad zit? Je kunt toch niet door den muur heenkijken?”
     „Dat,” zei Beverwijk, „is inderdaad een probleem, dat ik nog niet heb opgelost. Daar loop ik al een etmaal lang over te peinzen. Er was natuurlijk een methode volgens welke de persoon, die hier de kraan opendraaide, het juiste moment wist waarop Philip Raack, hiernaast, in zijn bad was gestapt. Laten we als de weerlicht al die turven weer opstapelen!”
     Zij werkten een kwartier lang ingespannen voort. Daarna was het onmogelijk. te zien dat er met den stapel turven iets bijzonders was voorgevallen.
     „Ik zou wel graag mijn handen wasschen,” zei Beverwijk.
     Zij sloten de deur van den kolenkelder achter zich en gingen de keuken binnen. Onder het wasschen gaf Beverwijk zijn laatste instructies.


Onder het wasschen door gaf Beverwijk zijn laatste instructies.

     „Luister,” zei hij. „Het is voor mij aan geen twijfel onderhevig, dat die juweel van een keukenmeid zich hier heeft binnengewerkt uitsluitend en alleen met het doel te eeniger tijd dit duivelsche plan ten uitvoer te brengen. Maar het is even duidelijk, dat dit niet een plan was, dat zij zelf heeft uitgedacht en ten uitvoer gebracht - geheel afgezien van het feit, dat ik weiger aan te nemen, dat een vrouw op haar eentje zich door een dikken muur heenwerkt, dan een gaspijp doorzaagt, een schroefdraad snijdt op de uiteinden en al dergelijke technische dingen meer. Dit plan is met zorg uitgedacht en gedurende maanden voorbereid. En er is maar één soort van verwrongen hersens, dat zulk een sluipende manier kan uitdenken om iemand te vermoorden...”
     De ander keek hem vragend aan. „Joden?” vroeg hij.
     Beverwijk knikte en ging voort: „Het is bij Philip Raack een merkwaardig geval. U weet dat hij bij geen enkele politieke beweging is aangesloten. Hij werkt volkomen op zijn eigen houtje en volgens zijn eigen inzicht. Ik heb meegemaakt, dat hij zwarte-handelaren in hun nek greep. Maar dat waren altijd een zeer onsympathiek soort van zwarte-handelaren, die verdienden om gepakt te worden. En als hij het eenigszins kan, zet hij ze op een andere manier op hun nummer. Hij speelt hun de een of andere poets, die hun een hoop geld kost of iets dergelijks. Persoonlijk heb ik nog nooit meegemaakt, dat hij Nederlandsche onderduikers aanbracht. Dergelijke dingen interesseeren hem niet. Als menschen willen onderduiken, moeten zij dat weten. Maar er is één soort menschen, waarvan hij een onuitbluschbaren en instinctieven afkeer heeft, en dat zijn Joden. Nu heb ik in den loop van mijn carrière ook heel wat onprettige ervaringen met Joden opgedaan, en ik geef hem volkomen gelijk. Joden zijn nooit of te nimmer te vertrouwen. Maar geheel afgezien daarvan, er is maar één groep van personen, die in aanmerking komt voor het moeizaam uitdenken van zulk een smerige streek, en dat zijn Joden. U kunt hier tegen inbrengen, dat er ook nog gewone misdadigers zijn, die Philip te eeniger tijd in de gevangenis heeft geholpen, maar in mijn dertigjarige ervaring als politieman heb ik nog nooit meegemaakt, dat een niet-joodsche misdadiger met zoo groote duivelachtigheid een plan in elkaar zet om iemand te vermoorden. Het is volkomen aannemelijk, dat een bende boeven voorbereidingen van maanden treft en een tunnel boort onder den kluis van een bank om dien kluis leeg te stelen, maar dat is heel wat anders. Alleen een Jood gaat maandenlang geduldig plannen maken en zich verlustigen in het ververwijderde moment, waarop hij iemand zal vermoorden.”
     „Maar ik durf er mijn hoofd onder verwedden,” zei de ander, „dat die keukenmeid van mij geen Jodin was.”
     „Dat hoeft ook niet,” zei Beverwijk, zijn handen afdrogend. „Er zijn altijd nog menschen te vinden in Nederland, die zoo krankjorum zijn, dat zij zich leenen of laten gebruiken om de Joodsche vuile zaakjes op te knappen. Het grootste voordeel dat de Jood heeft boven ons, Christenen, ligt vooral hierin, dat wij ons te gemakkelijk laten bewegen door een gevoel van medelijden met „dien armen Jood,” en dat is juist waarop de Jood speculeert. Hij hangt geweldige verhalen op van armoede, ellende en vervolging, terwijl hij in zijn linkerbroekzak een zakje heeft met voor een ton aan ruwe diamanten en in zijn koffertje voor een tweede ton aan juweelen en effecten. Je zult nooit zien, dat een Jood iets doet voor een Christen. Maar alles wat de Jood met zijn gekerm, gejank en geweeklaag van ons, stomme Christenen, gedaan krijgt, is voor hem meegenomen. Ik beweer niet, dat van de duizend Joden er duizend zoo zijn. Af en toe loopt er een tusschen, die fatsoenlijker denkt, maar dat zijn toch witte raven, buitenbeentjes, die toevallig bepaalde karakteristieke eigenschappen van hun ras missen.”
     Hij keek op zijn polshorloge. „Het is tijd dat ik wegga,” ging hij voort. „Denk dus goed aan wat ik gezegd heb: Laat niets merken en vertel vooral niets aan iemand anders, ook niet aan uw eigen vrouw. Ik zal die keukenmeid in kwestie met de grootste voorzichtigheid elke minuut, die zij buiten de deur doorbrengt, laten nagaan, in de hoop, dat ik er zoo achterkom, met wie zij in contact staat en wie de eigenlijke aanstokers en uitdenkers zijn van dezen duivelschen moordaanslag. Ik ga nu weg. U hoort nog van mij.”
     Drie minuten later liep hij, brommend in zijn valschen baard, over de hobbelige keien van de Koningsgracht.

* * *

     Van zeven uur in den ochtend van den volgenden morgen af stond het huis naast dat van Philip op de Koningsgracht onder voortdurende, onbemerkte politiesupervisie. Een rechercheur zat op een kamer in een huis aan de overzijde van het water en liet geen oog af van de voordeur tegenover hem. De achteruitgang, door den tuin, werd voortdurend bewaakt door een der meest geroutineerde schaduwers van het recherchecorps en op den hoek van de Koningsgracht en de Kromme Dwarsgracht, stond iemand te wachten om de keukenmeid op te vangen voor het geval de man aan de overzijde haar zou missen. Om negen uur in den morgen, toen Beverwijk vredig achter zijn bureau bezig was met het doorlezen van een rapport, ratelde de telefoon bij zijn elleboog.
     „Met Beverwijk.”
     „Telefoon voor u,” zei de Centrale.
     Het was Philip’s buurman, die de mededeeling deed, dat zijn keukenmeid sinds den vorigen avond verdwenen was met medeneming van haar enkele bezittingen, zonder spoor na te laten, zonder bericht achter te laten en zonder dat iemand haar had zien vertrekken!
     Beverwijk smakte den hoorn neer met een klaterenden vloek. Hij vloog overeind, drukte op twee bellen en zeven minuten later stapte een politieauto voor het huis op de Koningsgracht.
     Even later was Beverwijk boven op het kamertje op de zolderverdieping, waar de keukenmeid gedurende twee maanden had geslapen. Het was een klein vertrek met planken wanden afgeschoten van de rest van den zolder en beplakt met goedkoop gebloemd behangselpapier, sinds lang vergeeld door den tijd. Er stond een eenpersoons witgelakt ledikant, waarvan op vele plaatsen de witte lak was afgestooten, zoodat het zwarte ijzer blootkwam. Het vertrek had één raam, dat uitzag over de dakgoot en dat raam was van binnen met een verroeste espagnolet stevig gesloten.
     Het heele vertrek had een afmeting van ongeveer vier bij drie meter en bevatte, behalve het bed niets anders dan een getimmerde kast van planken, beplakt met hetzelfde behang als de rest van de kamer, en mooi gemaakt met een dun gordijntje van gebloemd cretonne. Tegen één wand stond een waschtafel van bruingeverfd vuren hout, waarop een waschkom en een lampetkan.
     Aan één kant van het waschtafeltje was een houten spijl, waarover een handdoek hing.
     Naast het bed stond een nachtkastje en boven het bed was een leeslampje aangebracht, waarvan de draad naar de lamp liep, die boven aan de houten zoldering hing en daar was afgetakt door middel van een plugfitting.
     Op den vloer van het vertrek verspreid lagen een paar stukken papier en een lapje. Dat was al.
     Beverwijk hurkte neer en begon één voor één de stukken papier aan een onderzoek te onderwerpen. Als hij gehoopt had brieven te vinden of andere papieren, die een aanwijzing konden geven, werd hij deerlijk teleurgesteld. Het was duidelijk, dat de keukenmeid veel van lezen had gehouden. Net meeste van wat hij vond waren losse omslagen van ingenaaide boeken, enkele stukken en vellen en wat oude nummers van „Het Rijk der Vrouw”.
     Met de meeste belangstelling bekeek Beverwijk de stukken papier, welke er oogenschijnlijk het onooglijkst uit zagen, zooals een stuk groen pakpapier, de enveloppe van een visitekaartje en enkele scheef afgescheurde vellen van een of ander boek, blijkbaar een cowboyboek. Want Beverwijk las stukken van zinnen: „Met zijn lasso over zijn arm...” en „De weg, dien de veedieven waren gegaan...”
     Het meest minutieuze onderzoek bracht totaal niets aan het licht. Zelfs niet de kleinste notitie met potlood was te vinden, het pakpapier droeg geen adres en geen afzender en het lapje stof kon alleen nog diensten bewijzen in een inktlap.
     Beverwijk ging op het bed, dat klagend kraakte onder zijn gewicht, zitten nadenken. Hij schold zichzelf uit voor een idioot, dat hij het zekere niet voor het onzekere had genomen en die keukenmeid nog gisteren op de plaats had gearresteerd. Hij vertelde zichzelf, dat hij, na vijf-en-twintig jaar te hebben gewerkt als politieman, zoo wijs had moeten zijn, te weten, dat één vogel geknipt beter is dan tien in de lucht.
     Hij vroeg zich af, waaròm die keukenmeid er vandoor zou zijn gegaan, en kwam tot de conclusie, dat dát waarschijnlijk was, omdat zij in de „Megafoon” gelezen had, dat Philip Raack was overleden, zoodat haar taak tot een goed einde was gebracht.
     Beverwijk schold zichzelf nogmaals voor een sukkel en verweet zich, dat hij niet had voorzien, dat die zoogenaamde keukenmeid de plaat zou poetsen, zoodra haar werk hier gedaan was...
     En toen kreeg Beverwijk, zittend op den rand van haar bed, een der beste ingevingen van zijn geheele loopbaan. Maar hij wist op dat moment totaal niet, dat het zulk een goede ingeving was. Hij bukte zich, kroop op zijn hurken het kleine kamertje rond en begon alle snippers en stukken papier bijeen te rapen, zelfs het kleine lapje stof. Hij pakte alle stukken en snippers op elkaar en wikkelde het geheel in het gevonden pakpapier. Daarna sloot hij de deur achter zich.
     Het is slechts rechtvaardig te vermelden, dat hij de lampetkan, de waschkom, de karaf en alles wat voor vingerafdrukken in aanmerking kwam, had onderzocht... Maar zelfs de oppervlakte van de Noordelijke IJszee kon niet minder vingerafdrukken vertoonen dan voormelde glimmende oppervlakken. Met groote zorg was alles afgeveegd, tot zelfs de witgelakte buizen van het goedkoope ledikant!

* * *

     Het was een sombere Beverwijk, die vijf minuten later de kamer binnenkwam waar Philip Raack nog steeds te bed lag, alhoewel eenigszins opgeknapt. Sonja zat aan Philip’s sponde, zooals een goede Sonja betaamt.
     „Goede help,” zei Philip, „heb je prentenboeken voor me gekocht, Beverwijk?”
     „Als ik ooit iets voor jou koopen zou om je in bed zoet te houden,” zei Beverwijk nijdig, terwijl hij op een stoel ging zitten, „zou het ten hoogste een stel Marseillaansche briefkaarten zijn. Ik denk dat ik maar ontslag neem als inspecteur van politie. Ik word oud.”
     „Dan word je juist pas op zijn best,” zei Philip ernstig. „Als je niets voor mij hebt meegebracht, leelijke egoïst, want dat had je behooren te doen, wat zit er dan wel in?”
     Beverwijk staarde hem enkele tellen lang somber en scheef aan en begon dan in een soort van telegramstijl zijn belevenissen van de laatste vier-en-twintig uur mede te deelen. Philip zei geen woord, knikte alleen telkens als Beverwijk stopte om adem te halen of te vloeken.
     „Prima werk, Beverwijk, oude jongen,” zei hij, toen Beverwijk eindigde na gezegd te hebben, dat hij drie rechercheurs op de loer had gezet sinds zeven uur in den ochtend.
     „En toch, voor den duivel, is ze me waarschijnlijk tusschen vier uur in den ochtend en zeven uur, toen mijn menschen op post kwamen, tusschen de vingers door gegleden. En geen spóór achtergelaten. Zelfs geen vingerafdruk. Die juffrouw wist van wanten! Zelfs de lampetkan was schoongeveegd. Geen vingerafdruk te vinden... Hoewel het waarschijnlijk niets zou hebben opgeleverd ook al hadden we die gevonden,” voegde hij er mistroostig aan toe.
     „Niet zoo somber” zei Philip, die kennelijk blij was weer iets te hebben gevonden waarop hij zijn hersens kon scherpen. Hij legde de kruiswoordpuzzle uit een oud „Strand Magazine” waaraan hij zat te knoeien toen de inspectèur binnenkwam, opzij.
     „En wat zit er nou in dat pak?”
     Beverwijk raapte het pak op van den vloer naast hem en lachte hoonend: „Alles wat ik in dat vertrek heb kunnen vinden. Gegarandeerd alles! Ziedaar. Liefdewerk Oud Papier en een lapje stof.”
     Hij legde het pak voor Philip op de dekens. Het bleef daarna een heelen tijd stil. Beverwijk verzonk weer in somber gepeins en Sonja, die aldoor had gezwegen, steunde haar ellebogen op haar knieën en haar kin weer in haar slanke handen en keek toe hoe Philip één voor één elk vod papier aan een scherp onderzoek onderwierp.
     „Zei je niet,” vroeg hij ineens, „dat die zoogenaamde keukenmeid veel van lezen hield?”
     „Het stuk ellende las tot diep in den nacht,” gromde Beverwijk. „Ze had een leeslamp boven haar nest en kroop om negen uur al onder de wol met een paar „Vlammende Harten” of „Als een Adelaar” als het geen „Drie-Stuivers-Roman” was.”
     Philip grinnikte toen hij dat gegrom van Beverwijk hoorde, en begon met groote aandacht, rechtop in bed zittend met een stel kussens in zijn rug, de vodjes paper te bestudeeren. Opeens zei hij: „Wel, wel. Wat hebben we hier?”
     Beverwijk keek vrij lusteloos op en rekte zijn hals. „Dat zijn stukken van een paar pagina’s, die uit een boek zijn gescheurd”, zei hij. „Een cowboyboek, zoo te zien.”
     „Er staat een heele rij cijfers op de kantlijn.”
     Beverwijk keek misnoegd naar het driehoekige, onregelmatig gescheurde papier, waarop hij de krabbels blijkbaar nog niet opgemerkt had.
     „Een optelling of zooiets.”
     „Dacht je werkelijk?”
     Philip keek de lange rij cijfers aan. Ze zagen er ongeveer als volgt uit:
7.4.2.8
8.12.1.4
4.2.3.5
1.5.17.3. enz.
     De rijen cijfers waren met potlood geschreven en stonden onder elkaar. Op het eerste afgescheurde stuk papier stonden 23 van die regels cijfers, op het tweede stuk 22 en op het derde stuk nog 18.
     „Denk je dat het een of ander geheimschrift is?” vroeg Beverwijk. „Als het dat is, staat er vast niks in, want die keukenmeiderige juffrouw heeft met zooveel slimheid haar spoor verborgen, dat ik niet geloof, dat ze een geheimschrift-boodschap zou laten slingeren. En als het een geheimschrift-boodschap is, heeft ze die met opzet laten liggen om ons van het spoor te brengen als we die zouden ontcijferen.”
     „Aha. Jij bedoelt een met opzet vervalschte boodschap?” vroeg Sonja.
     „Natuurlijk,” antwoordde Beverwijk somber. „Een van de oudste trucjes, die er bestaan. Als je zeker wilt zijn, dat iemand een brief gaat lezen, verscheur die dan voor zijn oogen in heel kleine stukjes en gooi die stukjes bij hem thuis in den prullemand. Als je weg bent, zal bijna iedereen metéén met zorg al die stukjes aan elkaar leggen om te kijken, wat er wel voor geheimzinnigs in dat verhaal stond.”
     „Dit is een verduiveld lollig soort van geheimschrift,” zei Philip... „Ik heb het vroeger zelf wel eens gebruikt. Weet je wat deze cijfers vast en zeker beteekenen? Letters uit een boek. Dat is practisch niet op te lossen. Jij hebt bijvoorbeeld in je kast staan een exemplaar van „Yvette uit de Nachtclub”, een van die „Driestuivers Romans”, weet je niet? Die heb je natuurlijk allemaal bij de onsterfelijke wereldlitteratuur staan op de mooiste plank van je boekenkast.”
     „Wat zou dat?” vroeg Sonja, lichtelijk geërgerd over deze hatelijkheid aan het adres van den litterair weinig ontwikkelden Beverwijk, die de opmerking langs zich liet gaan, alsof hij haar niet had gehoord.
     „Veronderstel, dat ik ook zoo’n nummer in de kast heb en ik moet jou een boodschap overbrengen. Dan kan ik letters aangeven, bijvoorbeeld op deze manier: eerste letter vierde woord van zevende regel van bladzijde negentien. Derde letter van tweede woord van vierde regel van bladzijde zes. Of afgekort in cijfers:
1-4-7-19
3-2-4-6...
     Gesnapt Poes? Voor iemand, die niet weet in welk boek of tijdschrift hij zoeken moet, is het een bijna hopelooze taak. Alle orthodoxe manieren van geheimschriften oplossen falen hier, omdat bijvoorbeeld het dikwijls voorkomen van de letters e en n, en dus het dikwijls voorkomen van een zelfde cijfercombinatie, rustig wordt vermeden door telkens een andere letter of op een andere plaats in het boek aan te geven.”
     „Wel,” zei Beverwijk, „Als we dus wisten op welk boek deze cijfercombinatie sloeg, zouden we dit verhaal kunnen lezen.”
     Philip knikte.
     „Maar dat weten we niet,” zei Beverwijk, „dus...”
     „Misschien,” zei Philip. „Ik heb zoo’n akelig idee, dat het op dit boek hier slaat.” Hij sloeg met de vlakke hand op de drie snippers papier voor hem. „Waarom schrijf je zooiets anders in een boek? Dan kun je het beter op een velletje of achterop een enveloppe kalken. Ik kan me vergissen, maar er is een goede kans, dat ik het bij het rechte eind heb.”
     „O,” zei de inspecteur somber. „Rest nu nog slechts de geringe taak, uit te visschen uit welk van tienduizenden boeken in Nederland deze snippers afkomstig zijn.”
     „Dat, mijn waarde, kan ik je zoo zeggen,” zei Philip. „Het is uit een boek, geheeten „Hopalong Cassidy,” vertaald uit het Amerikaansch van Clarence E. Mulford en waarschijnlijk uitgegeven bij Swartsenburg of Swartenburg in Zeist. Ga naar de eerste de beste uitleenbibliotheek en acht kansen van de tien, dat ze het hebben. Het is een typisch bibliotheekboek.”
     Beverwijk staarde hem met half open mond aan.
     „Hoor dien kleinen Sherlock Holmes eens!” zei Sonja.
     Philip haalde de schouders op. „Het is altijd verkeerd als een detectieve, goochelaar of speurder onthult hoe hij zijn kunsten doet,” zei hij. „Maar voor dezen keer zal ik het onthullen. Het is akelig eenvoudig. Ik heb zelf bijna alle boeken van Mulford destijds verslonden. Ik zie hier op de keerzijde van dit snippertje den volgenden regel staan. „...uck Peters aan zijn zijde en zijn zesschieter...” Die „...uck Peters kan niemand anders zijn in een cowboyboek, dan Buck Peters, de groote vriend en baas van Hopalong Cassidy... In datzelfde boek komt een troep veedieven voor die...”
     „Ja, dat gelooven we,” onderbrak Sonja hem haastig. Zij was steeds als de dood, dat Philip in zijn enthousiasme de heele intrige van een van zijn geliefde detective- en/of cowboyboeken zou gaan navertellen, hetgeen kwartieren in beslag nam... „Dat gelooven we graag op je woord.”
     „Het is zoo,” zei Philip gebelgd.
     Beverwijk stond op en liep de gang in naar de telefoon, mompelend: „Dat zullen we gauw laten nazoeken.”

* * *

     Het duurde precies, op den kop af, drie kwartier. Toen stond er een rechercheur voor de deur met een exemplaar van „Hopalong Cassidy.” Sonja, die het boek binnenbracht, rapporteerde dat de rechercheur zorgelijk naar het welzijn van zijn inspecteur had geïnformeerd.


Toen stond er een rechercheur voor de deur met een exemplaar van „Hopalong Cassidy”.

     „Ze zullen op het bureau denken, dat het je in je bol is geslagen,” grinnikte Philip, het boek openend.
     „Of,” zei Sonja. „Ze verdenken je van machtsmisbruik, het aanwenden van den Sterken Arm, om een Amerikaansch boek uit een leesbibliotheek te laten halen.”
     Philip was al bezig met potlood en papier. Sonja hing over zijn schouder en Beverwijk lag achterover in zijn stoel met zijn voorhoofd hevig gefronst en zijn beenen op den rand van Philip’s bed. Zijn handen had hij diep in zijn broekzakken geschoven.
     Het bleef een kwartier lang stil. In de stilte klonk het brommende getel van Philip’s stem als hij regels en pagina’s aftelde, en het omslaan der bladeren. Na een kwartier was hij klaar.
     „Luister,” zei hij simpel. Het bericht is het volgende: „Herkende je meteen. Uit Ootmarsum. Ik woon Singel 824. Van Baak.”
     Beverwijk staarde Philip en Philip staarde Beverwijk aan.
     „Hartje, wat wil je nog meer?” vroeg Sonja.
     „Als dit bericht voor haar bestemd was tenminste,” zei Beverwijk somberder dan ooit. „Ik geloof, dat ik in deze zaak in alles pech heb.”
     Philip haalde de schouders op. „Weet je wat ik geloof? Dit waanzinnige bericht is afkomstig van een of anderen imbecielen aanbidder van onze keukenmeid, een student of zoo. Naar ik heb vernomen, lijkt de keukenmeid op alles, behalve op een keukenmeid.”
     „Ze dachten, dat ze van beter komaf was,” bromde Beverwijk.
     „Ziedaar,” zei Philip. „Het is typisch iets voor iemand uit de hoogere H.B.S.-klassen of een jong student om zijn minneobject een boodschap te sturen in verkapten en romantischen vorm. Tien tegen één heeft het goede kind er niet op gelet of niet gesnapt, waar het heen moest. Man schei uit. Er zijn zooveel mogelijkheden!... Hij kan dat boek in den trein hebben zitten lezen en het haar cadeau hebben gedaan, na er dat cryptogram in te hebben gekalkt...
     Maar de hoofdzaak is, dat hij haar uit Ootmarsum kent!
     Dat had Beverwijk, als goed politieman, meteen gezien en gesnapt. Hij was de deur al uit en zij hoorden zijn zware stappen de trap af bonken.
     „En nu maar afwachten en het beste hopen,” zei Philip, de drie snippers in zijn hand om en om draaiend.
     „Waarom zou ze die hebben uitgescheurd?” vroeg Sonja.
     Philip haalde de wenkbrauwen op. „Kind... we kunnen blijven gissen. Er is vast zooiets gebeurd als ik zei in een trein of zoo. Al zijn leven is het een bibliotheekboek geweest, waar hij iets in heeft geklad. Kan best. Zij kan het in den trein hebben zitten lezen... Misschien hebben ze samen een borrel gedronken... Nee, dat kan niet. Dan zou hij haar wel gezègd hebben dat hij haar kende uit Ootmarsum... Er bestaat zelfs nog de afgrijselijke mogelijkheid, dat we bot vangen, omdat dit inderdaad een bibliotheekboek was, waarin iemand iets heeft gekalkt voor iemand gehéél anders, en dat zij het er uit heeft gescheurd denkend dat het een soort gewoon geheimschrift was, om te probeeren het op te lessen. Maar ik gók op de kans, dat het voor haar bestemd was, en dat zij dat wist. Alleen heeft ze het niet kunnen oplossen en daarom de cijfers eruit gescheurd en bewaard. En toen zij wegging, laten liggen. Maar we zullen het gauw weten.”

* * *

     Een half uur later ratelde de telefoon. Sonja kwam opgewonden boven.
     „Beverwijk was aan de lijn,” hijgde ze. „Hij heeft haar.”
     „Wie?”
     „De keukengriet natuurlijk, sukkel.”
     Philip gaapte haar aan. „Dat is boven alle verwachting. Waar zat ze?”
     „Bij Van Baak. Singel 824.”
     „Alle duivels,” zei Philip, die anders niet gauw zijn kalmte kwijt was, nu diep geschokt. „Dat is het zuiverste geval van toevallig midden in de roes schieten, dat ik ooit gezien heb! En wat was er tusschen Van Baak en haar?”
     „Haha,” zei Sonja. „Jij met je combinaties en deducties!... Oude verliefden in een trein, Haha! Hij wist dat zij Joden hielp en perste haar geld af, je reinste chantage! Hij mag blij zijn, zei Beverwijk, dat de politie binnen kwam wandelen, anders was hij met wiskundige zekerheid een kopje kleiner gemaakt.”
     „Sakker...”, zei Philip nog steeds onder den indruk. „Waar is die griet?”
     „In den Dierentuin,” zei Sonja sarcastisch. „Rijdend op het paard met de kapotte poot van den draaimolen. Waar zou ze zijn, uil? Op het politiebureau natuurlijk.”
     Philip stak twee beenen buiten bed en ging staan. Sonja gaf een gil en schoot op hem af. „Idioot! Wat ga je doen?”
     „Aankleeden,” zei Philip. „Ik ga die griet afdoende verrassen. Ik ben de geest van den aan gasverstikking gestorven Philip Raack, die komt om mijn moordenares aan de galg te helpen. Boeh... ik ben een spook.”
     Sonja deed er het zwijgen toe, en hielp Philip, die nog niet bijster vast ter been was, om zich aan te kleeden. Zij wist dat het beter was om hem niet te dwarsboomen als er dergelijke dingen aan de hand waren. Zij reed hem tenslotte persoonlijk naar het groote grijze sombere gebouw van de centrale recherche, dat er, zelfs in den vroolijken lentezonneschijn, dreigend en sinister uitzag.

* * *

     De griet, door Beverwijk ondervraagd en daarna door Philip aan den tand gevoeld, hoffelijk doch listig, weigerde ook maar één syllabe los te laten. Maar dat was uitstel van executie. In haar handtasch zat het reçu van een koffer, afgegeven in het dêpot op het Centraal-Station. Een rechercheur haalde den koffer. Deze bevatte kleeren, wat geld, enkele boeken, die Philip meteen naarstig begon te doorsnuffelen... maar ook een notitieboekje, verstopt tusschen de watten en het katoen, waarmee het deksel van den luxe koffer, tusschen de binnen- en buitenbekleeding in, was gevoerd. Er stonden adressen in van verschillende Joden.
     „Er staan zoowaar nog een paar niet-Joden tusschen ook,” zei Philip. „Wat zullen die zich er lekker gevoeld hebben.” Hij legde het boekje neer, liet zijn ellebogen rusten op zijn knieën, ging voorover in zijn stoel zitten en zei, kortademig, want hij had nog een groote last met zijn ademhaling:
     „Er is iets aan de hand met jou... Jij bent niet het type, dat met Joden optrekt. Ik heb in mijn leven heel wat van het soort kerels gezien, dat met Joden samenspeelt. Ze zijn ten eerste verschrikkelijk stom. Op een bepaalde manier stom. Ze zijn niet zoo uitgekookt als de gewone Hollander gewoonlijk is. Een beetje verstandige Hollander weet bliksems goed, dat hij door Joden wordt misbruikt... Aan de kerels, die ik ken en die met Joden optrekken, is een steekje los. Al zijn er heusch wel „Christenen,” om een dik woord te gebruiken, die een Jiddische mentaliteit hebben...”
     Hij keek haar strak aan en schudde weer het hoofd. „Waarom probeerde je mij om zeep te helpen? Omdat ik een hekel heb aan Joden? Ik heb nooit tegen illegale bewegingen gewerkt, dat ligt niet in mijn lijn.... Waarom moest je mij hebben? Het had een haar gescheeld of je hád me gehad, weet je. Ik was bijna het hoekje om. Dat is natuurlijk niet erg. We kunnen allemaal elk uur van den dag of nacht een bom op ons hoofd krijgen, zelfs al weet je niet eens, dat er een vliegtuig boven je zit heel hoog in de blauwe lucht. Dood gaan laat me ijzig. Dood moeten we allemaal... Maar waarom? Dàt intrigeert me zoo. Ik heb er een hekel aan om te worden vermoord door een blond meisje zonder te weten waarom!”
     Ze zweeg en keek hem aan en in haar blauwe oogen kwamen langzaam, heel langzaam, tranen. Dan, ineens, sloeg ze haar handen voor het gezicht en begon te snikken.
     Philip maakte een gebaar met zijn hoofd. De twee rechercheurs slopen het vertrek uit. Beverwijk bleef onbeweeglijk bij het raam staan en keek Philip aan. Philip hief één vinger op en bewoog dien heen en weer, een van ouds afgesproken teeken, dat Beverwijk op zijn hoede moest blijven tegen alle denkbare verrassingen. Deze snikpartij kon echt zijn, maar ook...
     Het bleef een tijd stil.
     „Kijk eens,” zei Philip na een tijdje zacht. „Er...”
     Zij hief haar hoofd op en zei: „Ik werd gedwongen. Ik m o e s t dit doen. Ze hadden iemand noodig, die daar op de Koningsgracht in dienst wou gaan als keukenmeid en alleen maar hoefde te zorgen, dat er, als de tijd daar was zooals ze zeiden, enkelen in het sousterrain konden komen om aan den muur te werken... Het duurde dagen, dat aan den muur werken. Ik ben bijna gek geworden van angst...”
     „Maar wáárom werd je gedwongen?” vroeg Philip.
     Zij keek hem aan, met iets van wanhoop in haar oogen. „Begrijpt u niet? Ze hebben mijn zusje...” Er viel een diepe stilte. Zij ging door: „Mijn zusje was verliefd op een van hen. Citroen. Zij hebben haar ergens en ik weet niet waar. Zij zeiden, dat zij gedoken waren en werkten voor het vaderland, en....”
     „Een Jood, die werkt voor ons vaderland. Sta me bij...”
     „... dat ik hen moest helpen om u uit den weg te ruimen. U was een vuile N.S.B.er, zeiden ze.”
     „Wel allemachtig,” zei Philip. „Ik ben nooit dichter bij een speldje geweest dan den eenen keer, dat ik er een heb gevonden en opgeraapt.”
     Zij reageerde totaal niet op zijn merkwaardig soort van humor, maar dit was iets, waaraan Philip al lang was gewend geraakt.
     „Zij hielden mijn zusje vast als onderpand van goede trouw. Ik hoefde alléén dit maar te doen. Als ik daarmee klaar was, kon ik gaan en mijn zusje meenemen.”
     „Kind,” zeii Philip ernstig, en ditmaal lachte of grinnikte hij niet, „kind... als je naar hen was teruggegaan, zou je noch je zusje noch het daglicht hebben weergezien.”
     „U bedoelt...,” vroeg ze met wijd open oogen..
     Beverwijk achter haar liet een korten lach hooren. „U was een te gevaarlijk getuige om los rond te loopen,” zei hij. „Zij zouden u gebruikt hebben en daarna letterlijk ook hebben vermoord.”
     Hij wendde zich tot Philip. „Wat moeten we met haar doen?” Philip dacht langen tijd na. „Opsluiten,” zei hij dan. „Ze zit in de gevangenis het veiligst.”
     „Wees niet bang,” zei hij tegen haar. „Wij zullen - tenminste de politiemachinerie zal, want ik zelf zal niets... ik ga weer naar bed - wij zullen de heeren gauw te pakken hebben. En ik hoop, Beverwijk, dat je ze goed te grazen neemt! Ik kan een eerlijk tegenstander waardeeren, als hij tenminste voor een principe vecht, hoewel ik persoonlijk vindt, dat je een uil bent om onder deze bezettingsomstandigheden met je kop tegen den muur te loopen. De Engelschen hebben ons in dit moeras geholpen, laten die ons er maar weer uithelpen. Maar Joden vechten alleen maar voor hun eigen Joodsche zaakje... Neem een raad van mij aan, kind, laat je rustig opsluiten achter de gevangenismuren tot de heeren in hun kraag zijn gepakt. Anders kan ik je niet garandeeren, dat je geen mes tusschen je ribben krijgt in een donkeren nacht... De politie zal zorgen, dat je zusje terugkomt.”
     Beverwijk en hij wisselden een snellen blik. Philip keerde zich om.
     „Ik zie je nog wel. Je zult er zoo licht mogelijk afkomen.”
     Beverwijk belde. De rechercheurs kwamen binnen. Beverwijk volgde Philip naar buiten. Zij stonden in de lange, donkere gang en keken uit over de door de zon verlichte binnenplaats achter het gebouw.
     „Dat zusje zal nog wel leven,” zei Philip.
     „Dat wel,” zei Beverwijk, „maar...” Hij zweeg.
     Zij stonden even zwijgend door het raam te kijken.
     „Heb je er pootelingen op uitgestuurd?” vroeg Philip.
     „Dat wel,” zei Beverwijk droog.
     „Ik hoop, dat ze hun pooten goed gebruiken,” zei Philip, keerde zich af en wandelde weg.
     „Dat wel,” zei Beverwijk nogmaals uit den grond van zijn hart.






Het voorschot van INSPECTEUR KLOEK

     In den corridor van de express Amsterdam-Brussel-Parijs staat mijnheer Kloek door het raam te kijken naar het voorbijglijdende landschap. Hij is in gedachten verzonken. Werktuigelijk haalt hij zijn zilveren sigarettenkoker tevoorschijn, neemt er een sigaret uit, waarop een ander merk dan „Consi” prijkt, en steekt een lucifer aan. Gedachtenloos prikt hij even later met zijn gouden vulpotlood de uitstekende tabaksprietjes naar binnen en blaast dan dikke rookwolken tegen het venster.
     Plotseling komt er beweging in zijn hangende gestalte. Hij begint den smallen corridor op en neer te loopen, loert terloops de coupé’s binnen en drentelt naar den restauratiewagen. Hij neemt de tevreden lunchers scherp, doch onmerkbaar op, drinkt een glas wijn en drentelt langzaam terug.
     In een hoekje bij het toilet neemt hij de dikke portefeuille, haalt er een collectie foto’s uit en bekijkt ze langzaam één voor één. Dan bergt hij het zaakje weer weg en mompelt iets.
     Mijnheer Kloek is een ijverig inspecteur van de Centrale Recherche. Hij reist veel, jaagt op smokkelaars, spionnen en andere strafbare individuen, en zijn superieuren zijn tevreden over hem.
     Terwijl hij de collectie foto’s nog even door zijn gedachten laat gaan, klapt de tusschendeur open en verschijnt een dame. Even kijkt ze hem belangstellend aan, versnelt den pas dan en is verdwenen. Maar Kloek zou geen ambtenaar van de Centrale Recherche zijn geweest, als hij niet deksels goed in zich had opgenomen, dat ze golvende zwarte haarlokken, een rijzig figuurtje, stevige beenen had en een paar exotische oogen, welker blik het midden hield tusschen die van een koketteerende salondame en die van een onschuldig kind, dat wat lekkers krijgt. Kloek is te veel rechercheur om zich zoo maar bloot te geven, echter ook te veel mensch om altijd een plichtsgetrouwe „stille” te spelen. De aard van ’t beestje is nooit te verloochenen en dus gaat Kloek opnieuw langs de coupé’s speuren, met een nieuwe sigaret, die hem inspiratie voor geheel ander dan zijn dagelijksch jachtgebied moet geven.
     Een kwartier later zit hij tegenover haar. Ze is verdiept in „Oriënt-Express,” alsof het haar zelf aanging en hij zit met den sigarettenkoker in de hand om op het gunstige oogenblik te wachten, dat hij er weer eentje kan opsteken. Ter hoogte van Dordrecht tast zij instinctief naar haar taschje, wipt er een poederdoos uit en begint zich ijverig te sminken.
     „Mag ik u een sigaret aanbieden, dame?”
     „Dank u, ik heb zelf,” lacht ze wonderlief.
     „Maar niet deze, neemt u er eentje!”
     Ze laat zich vangen. Het is vermoedelijk niet de eerste charmante heer, die haar reisgezelschap zoekt.
     „Maar hier staat „niet rooken”!”
     „Dan gaan we naar buiten.”
     Kloek is hier al bezig met een omsingelingsmanoeuvre. En het gelukt.
     „Reist u alleen, dame?”
     „Ik moet voor zaken naar Parijs.”
     „Zoo, toch oirbare zaken?”
     „Maar, mijnheer u denkt toch niet...”
     „Neen, maar ik dacht, dat u misschien juweelen smokkelde of zoo iets. Er zijn tegenwoordig niet veel dames, die alleen reizen.”
     „Een goed sigaretje, ik zou haast denken, dat u smokkelaar was, maar... eh... weet u, of ik foto’s mede mag nemen over de grens?”
     „Hebt u foto’s? Laat eens kijken.”
     Ze diept een paar foto’s uit haar taschje op en laat ze zen.
     „Geef mij die maar even, dan gebeurt er niets. Hebt u nog andere dingen?”
     Ze geeft nog wet Belgische francs. „U is toch geen oplichter?”
     „Ik wil je mijn gouden potlood als onderpand geven, pardon, ik bedoel u.”
     „All right, niet noodig, zeg maar je tegen me, ik heet Ans.”
     „Karel!”
     Ze is niet onaardig, een beetje kinderlijk nog, maar dat mag hij wel. Smokkelaars zijn er opeens niet meer, dus kan hij haar veilig over de grens brengen.
     Bij de grens verloopt alles goed. Haar koffer wordt niet eens nagezocht en de trein heeft zich nog niet weer in beweging gezet, of Karel geeft de in verzekerde bewaring genomen voorwerpen. terug.
     „Mag ik deze foto houden?”
     „Dat ben ik; denkt u, dat ik aan den eersten den besten vreemdeling foto’s van mij aanbied?”
     „Karel, bedoel je zeker, maar...”
     „Nee„ mijnheer Karel, dat doe ik niet.”
     Zijn politie-instinct werkt hevig. „En tòch krijg ik een foto van je!”
     „Doe niet zoo gek.”
     „Wedden?”
     „Om wat?” Ze voelt zich zeker.
     „Om, zeg jij het maar!”
     „Om een pakje sigaretten.”
     „Nee, dat is te weinig, om een (hij kijkt haar verlangend, half verliefd, half teleurgesteld aan) kus...!”
     „Goed, wanneer heb je de foto?”
     „Over vier-en-twintig uur, in Parijs!”
     Ans voelt zich maar half zeker en niet heelemaal op haar gemak. Kloek voelt dat hij aan de winnende hand is.
     Ze eten samen in den restauratiewagen, spreken over alle mogelijke dingen.
     Als ze ’s avonds samen in één groote coupé zitten en de wijn enkele lastige gevoelsbarricades heeft weggespoeld, grijpt Karel haar hand, alsof hij er de handboeien omheen moest slaan. „Ans,” zegt hij teeder, „mag ik al vast een v o o r s c h o t op de weddenschap?”
     Ans bloost in het blauwige donker, kucht nerveus en zegt niets.
     Ze kussen elkaar tot Parijs.
     „En de foto?” vraagt Ans als ze afscheid nemen.
     „Kom morgenavond om acht uur in hotel „Du Nord”.”
     Inspecteur Kloek had reeds in Brussel getelefoneerd naar Den Haag; het recherche-apparaat had even gedraaid en binnen vier-en-twintig uur is de vergroote persoonsbewijsfoto van Ans in hotel „Du Nord”, in de portefeuille van inspecteur. Kloek en om acht uur ligt ze in de trillende handen van Ans, die het voorschot reeds had betaald.






OVERPEINZINGEN

PLICHTEN.

     Sommigen gaan gebukt onder hun plichten.
     Zij komen die plichten nauwgezet na. Zij leven voor het vervullen van die plichten. Maar zij verliezen er ook alle levensvreugde door, zij verliezen vroeg hun geestdrift, hun spontaneïteit.
     Ja, plichten en verplichtingen kunnen zwaar, zeer zwaar drukken. Zij kunnen ons bij tijden gebogen doen gaan, maken ons bij tijden stil, doen ons af en toe de zwaarste verzuchtingen slaken.
     Constant morren tegen zijn plichten en verplichtingen is echter constant den zin van zijn bestaan ontkennen...
     Plicht is de zin van het bestaan. Iemand, die totaal zonder plichten is (een toestand, dien wij ons soms vurig wenschen), vegeteert, doch leeft niet actief.
     Indien vriendschap, liefde, arbeid, ontspanning, gezondheid na te streven elementen van het leven zijn, kunnen wij niet verlangen ons van onze plichten af te keeren zonder gelijktijdig te verlangen, dat wij afstand doen van het even zelf.
     Wat is vriendschap anders dan zekere verplichtingen tegenover den vriend?
     Wat is liefde anders dan plichten tegenover de geliefde?
     Ontspanning beteekent plicht tegenover den geest, tegenover het lichaam.
     Arbeid, gebruiken van eigen mogelijkheden, krachten en talenten, is niet minder plicht.
     Gezondheid...: plicht tegenover de schepping, de natuur.
     Elke stap, dien men doet, elke handeling, welke men verricht, is recht doen aan een bestaanden of het aanvaarden van een nieuwen plicht. Geen plichten meer hebben is geen stap meer verzetten, ongezien, in het donker volkomen wegkwijnen.
     Wie dit bedenkt, dien klinkt de wensch naar plichtloosheid als blasphemie in de ooren...!

HET HORLOGE.

     Iemand bracht zijn horloge naar een horlogemaker met het verzoek het uurwerk, dat steeds een paar seconden na liep, te controleeren. De horlogemaker maakte het open, verstelde iets aan het kompas en gaf het terug, zeggende:
     „Ziezoo, nu loopt het bij. Ontbreekt er weer wat aan, kom dan nog maar eens.”
     De klant vroeg of hij het horloge dan niet direct kon achterlaten, opdat de horlogemaker het euvel voor eens en altijd zou verhelpen.
     Doch de vakman weigerde. „Liggende in mijn werkplaats,” zei hij, „zal het volkomen correct loopen. Zoodra u het draagt echter, is daar geen garantie voor te geven. Horloges ondergaan den invloed der lichaamsbewegingen, weet u...”
     Zoo, hier hebben wij het essentieele verschil tusschen theorie en practijk, een plan en zijn uitwerking, een schema en haar toepassing. Een theorie ken prachtig kloppen. Dat zegt nog niets voor de practijk, waarin het leven zijn eigen rhythme, zijn eigen niet te voorziene kansen heeft. Een plan kan schitterend zijn, zooals het op papier staat. Bij uitwerking treden er misschien invloeden op, die tot een negatief resultaat leiden...
     Hoe koppiger men vasthoudt aan schema’s, des te kwetsbaarder is men met zijn schema’s in toepassing. Volkomen zekerheid bestaat nu eenmaal niet. De onzekerheid, waarmede wij altijd moeten rekenen, opdat zij ons niet overvalt, wordt door den een noodlot, door den ander voorzienigheid genoemd...
     Sommige, vooral jongere menschen houden star vast aan de volmaaktheid van hun theorieën, plannen en schema’s. Zij dienen deze in met een vertrouwen, dat grenzeloos is, dat niet van bezwaren, aarzeling, overwegen (ondanks de theoretische volmaaktheid) wil weten. Aan een dergelijke houding ken men dengene met nog weinig levenservaring erkennen. Ja, de strijd in vele zaken tusschen de hemelbestormende vooruitstrevendheid der jongeren en het conservatisme der ouderen, is werkelijk vaak niet anders dan een strijd tusschen levensvreemdheid en levenservaring!
     Ouderen verleen gehoor aan de jongeren. Jongeren luister ook eens naar de ouderen...!






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN PLANT EN HAAR ZADEN.

     De zaden van de brem zitten in peulen. Hoe de plant deze zaden wegwerpt, zoodat zij terechtkomen op den grond buiten de schaduw welke de plant geeft, kan men op nevenstaande afbeelding zien. Nu de zaden niet in de schaduw vallen, kunnen zij beter opgroeien.


(Foto archief)


ZELFVERDEDIGING BIJ DE LAMA’S.

     Wanneer de lama’s, de lastdieren van den Andes, door gevaar bedreigd worden, stellen zij zich in een kring op, zoodat zij met de achterpooten naar elkaar staan. In deze houding weren zij hun aanvallers af door spuwen, bijten en schoppen.

NIET VERGETEN.

     Een gezant van keizer Karel V van Spanje werd in audiëntie ontvangen door den Turkschen keizer Soliman. Bij het binnenkomen merkte hij, dat men geen stoel voor hem gereed had gezet. Hij begreep direct, dat dit geen verzuim was, maar dat men hem wilde krenken door hem te laten staan. Daarom trok hij zijn mantel uit, wierp dien op den grond en nam er met zoo’n onverschillig gebaar op plaats, alsof hij zijn leven lang nooit anders dan zóó had gezeten. Tegelijkertijd droeg hij zijn boodschap met zoo’n vrijmoedigheid voor, dat Soliman zelf er de grootste bewondering voor moest voelen.
     Toen de audiëntie was afgeloopen, verliet de gezant de zaal en liet zijn mantel liggen. Natuurlijk dacht men, dat hij dien vergeten had en maakte hem op zijn verzuim attent.
     Doch even beleefd als waardig antwoordde de diplomaat: „De afgezanten van mijn meester den keizer zijn niet gewoon, hun zetels mee te nemen.”

NOG NIET ZOO OUD.

     De vork als eetgerei is nog niet zoo oud als velen wellicht zullen denken. Zij werd namelijk pas in het begin der zeventiende eeuw in Europa ingevoerd.
     Vóór dien tijd at men met zijn vingers.

DOOR ROTTE APPELS.

     Schiller hield van de lucht van rottende appels. Deze werkte als het ware stimuleerend op hem; ze gaf hem inspiratie. Betrekkelijk kort geleden heeft de wetenschap vastgesteld, dat er uit appels een gas stroomt, het aethyleen, dat op andere planten een den groei stimuleerende werking heeft.


Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud: Louis Thijssen, Den Haag; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgeefster: N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw” te Amsterdam; adres van redactie en administratie. Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, telefoon 21511, 21424, 98145, postgiro 78676. Druk van: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. Verschijnt 1 x per week. Postabonnementen worden n i e t aangenomen, weekabonnementen alleen via boekhandels, kiosken en bezorgers in plaatsen, waar deze gevestigd zijn. Prijs per nummer 15 cent.
P 1083/6.

„DE DRIE-STUIVERSROMAN” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 15 - 8 APRIL 1944.






Deze aflevering is het vervolg op De Drie-Stuivers-Roman, Tweede jaargang, nr. 14, „Philip bijna vermoord”.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.