Philip nam het kleine stapeltje...



Philip Raack bijna vermoord!



     Philip Raack zat, in zijn kamerjas gehuld, het raam van zijn huis op de Koningsgracht en staarde voor zich uit.
     Hij had zoojuist ontbeten en blies de rook van zijn eerste morgensigaret tegen het glas van het groote raam. De lucht was zwaar en het zag er naar uit, dat het één van die grauwe, mistroostige dagen zou worden, die in de maand Maart zoo talrijk zijn.
     Philip huiverde en trok zijn jas wat dichter om zich heen. Het was kil in het vertrek, ondanks het feit dat de haard stevig zijn best deed. Maar het leek wel of de kilte door geen tien brandende haarden te verdrijven was.
     Philip stond moeizaam op, drukte zijn sigaret uit in den aschbak en pakte zijn pijp. Langzaam en zorgvuldig stopte hij den kop met tabak, die hij uit een groote koperen pot haalde. Hij streek een lucifer aan, hield de kop van de pijp wat schuin en liet de vlam over de tabak strijken. Met den steel stevig tusschen zijn tanden geklemd, liet hij zich in de bruinleeren club glijden, die vlak bij den haard stond, en strekte zijn beenen uit naar het vuur.
     Op dat oogenblik werd er geklopt. Het was Ben, die de post binnenbracht. Philip nam het kleine stapeltje en keek met een verveeld gezicht of er nog iets bijzonders bij was.
     Plotseling fronste hij zijn wenkbrauwen en hield een grijze, blanco enveloppe in zijn hand. Philip bekeek de enveloppe van alle kanten, maar kon aan den buitenkant niet veel ontdekken. Hij legde zijn pijp weg en met een nieuwsgierig gezicht scheurde hij de enveloppe open. Er kwam een stuk papier uit, dat op den eersten blik op een stuk krant leek. Maar het wàs geen stuk krant. Philip ging wat rechter in zijn stoel zitten, wreef peinzend over zijn kin en las het papier voor de tweede maal. En daarna een derde maal...
     Een paar minuten was er niets te hooren dan het gerinkel van den ontbijtboel, die door Ben werd opgeruimd. Toen slaakte Philip plotseling een gedempte kreet en begon bulderend te lachen.
     Ben schrok op en liet bijna een kopje van Japansch porcelein op den grond vallen.
     Philip sprong op en wuifde met het geheimzinnige stuk papier. „Ben! Ga als de drommel juffrouw Sonja halen. Vlug! Schiet op en zeg dat ze direct hier komt! Een reuze-bak!”
     Ben liet den ontbijtboel den ontbijtboel en haastte zich de deur uit.
     Opgewonden liep Philip de kamer op en neer. Hij las het papier voor de vierde maal en er kwam een vreemde glans in zijn oogen.
     Even later kwam Sonja de kamer binnen, gevolgd door Ben.
     „Wat is er aan het handje?” vroeg ze en keek met groote oogen naar Philip, die nog steeds door de kamer ijsbeerde.
     Philip zwaaide met het stuk papier. „Je raadt nooit wat ik hier heb.”
     Sonja haalde haar schouders op. „Weet ik veel. Een aanstelling als Kerkmeester? Of bericht, dat je eerelid bent gewonden van den Bond van gepensionneerde detectieven?”
     Philip wuifde afwerend met zijn hand. „Neen poes,” zei hij. „Het is veel leuker. Moet je hooren.”
     Sonja ging voorzichtig op den rand van de tafel zitten en liet haar kleine blauwe muiltje op de punt van haar voet balanceeren.
     „Ik ben benieuwd. Kom op met de geit.”
     „Ik heb hier een dreigbrief. Een heuschen, echten dreigbrief!”
     Sonja schudde haar blonde krullen. „Wat zeg je nou?” zei ze, haar hand uitstrekkend. „Een dreigbrief? Een èchten dreigbrief? Laat zien!”
     Philip knikte. „Net ontvangen,” zei hij. „Met de ochtendpost.”
     Sonja keek met groote oogen naar het stuk papier en hield haar hand uitgestrekt. „Geef eens hier. Dát wil ik wel eens zien.”
     Philip schudde afwerend zijn hoofd. „Even wachten, lieve kind. Ik zal hem je eerst voorlezen.”
     „Bewaar me,” mompelde Sonja. „Een echten dreigbrief!”
     Philip liet zich in zijn stoel bij den haard glijden en begon te lezen:

     „Gij, Philip Raack, hebt gezorgd, dat enkele Joden in de gevangenis terecht zijn gekomen. Dat kunt ge niet ongestraft doen! Deze week zal de wraak over u komen! Gij zult niet weten wáár of wannéér de dood u zal vinden. Het kan midden in den nacht zijn, in uw eigen huis of op een zonnigen dag midden op straat... Wij zijn geen ijdele bluffers! In den loop van deze week zal het uur slaan dat uw laatste is.”

     Er heerschte een paar oogenblikken stilte. Philip hield den brief in zijn handen en keek naar Sonja en Ben, die hem allebei met groote oogen aankeken.
     Sonja was de eerste, die de stilte verbrak. „Lieve help,” zei ze. „Wat is dat griezelig! Je zal het op je nuchtere maag aangeboden krijgen. Laat me het ding eens zien. Ik heb nog nooit een echten dreigbrief gelezen.”
     Philip reikte haar den brief over. Ben keek over haar schouder met nieuwsgierige blikken. „Wat is dat gek,” zei hij. „Het is net een stuk krant. Hoe komt dat? Is dat altijd zoo met dreigbrieven?”
     Hij boog zich dieper over Sonja’s schouder om het epistel nog eens te lezen. „Nou zie ik het,” zei hij. „Wat vreemd. Allemaal lettertjes uit een krant geknipt en tegen elkaar geplakt.”
     Philip stak zijn pijp weer in den mond en streek een lucifer aan. „Dat is een heele oude truc,” zei hij. „Dan kan niemand zien wie het ding eigenlijk heeft geschreven. Snap je?”
     Ben knikte nadenkend.
     „Hemel,” zei Sonja. „Wat moeten die lui een geduld hebben gehad eer ze dat klaar hadden.”
     Philip nam den brief weer in zijn handen en knikte peinzend. „Ik zou wel eens willen weten, wie dat fraais heeft opgesteld.”
     Sonja keek hem nieuwsgierig aan. „Wat ben je van plan? Als ik jou was, zou ik deze week maar uitkijken. Je kunt nooit weten. Je kunt er schuldig of onschuldig áán gaan!”
     Philip haalde zijn schouders op. „Wat kan ik doen? Moet ik soms mijn heele verdere leven in een klein model tank rondrijden of kogelvrije vesten dragen?”
     Sonja schudde haar hoofd en keek naar Ben. „Wat zeg jij ervan, Ben?”
     Ben fronste zijn wenkbrauwen. „Tja,” zei hij. „Als u het mij vraagt, mijnheer Raack, is het het beste om de eerste dagen erg voorzichtig te zijn. Je kunt nooit weten wat er gebeurt. Je bent dood vóór je het weet.”
     „Ja, en dan kom je het zelf niet eens meer te weten ook,” vulde Sonja aan ter verbetering van de stemming.
     Philip krabde met de punt van een zakmes in de kop van zijn pijp. „Ik zou wel eens willen weten, wie hier achter steekt,” zei hij peinzend. „Ik kan het met geen mogelijkheid raden, wie me die poets speelt.”
     Sonja wipte nog steeds haar muiltje op de punt van haar voet. „Als ik jou was, zou ik deze week rustig thuis blijven, net wat Ben zegt. Je kunt nooit weten hoe gek die lui zijn.”
     Philip keek of de kop van zijn pijp schoon genoeg was en blies onderzoekend door den steel. „Allemaal erg aardig,” zei hij. „Maar hoe kom ik te weten, wie die lieve jongens zijn, die me om zeep willen helpen?”
     Sonja dacht ingespannen na. „Je zou ze op de een of andere manier uit hun tent moeten lokken. Maar zóó, dat je zelf geen risico loopt, natuurlijk.”
     Philip knikte. „Best - heel eenvoudig gezegd. Maar hoe pikken we dat listig in? Die knapen schijnen vrij zeker van hun zaak te zijn. Ze schijnen met de mogelijkheid, dat ik binnenblijf, óók rekening te houden.”
     Sonja keek even peinzend voor zich uit.
     „Ze zullen toch verdraaid slim moeten zijn om jou naar de eeuwige jachtvelden te zenden, als je binnenshuis blijft,” zei ze. „Wat kunnen ze dan beginnen?”
     Philip haalde zijn schouders op. „Ik kan het beste op straat gaan loopen deze week. Dan kunnen ze het midden op straat probeeren. Lukt het, dan is de zaak af; lukt het niet, dan weet ik tenminste wie de dader is.”
     Sonja haalde een sigaret uit een pakje, dat op tafel lag. „Ze kunnen ook aanbellen en vragen of je Philip Raack bent. Als je dan „ja” zegt, schieten ze dadelijk.”
     Philip streek een lucifer aan en gaf haar vuur. „Dat is natuurlijk óók een manier, zei hij ernstig. „Maar je moet goed begrijpen: als ik deze week binnenshuis blijf en ik houd me gedekt, is het alleen maar uitstel van executie... De grootste waarschijnlijkheid is natuurlijk, dat er héélemaal niets gebeurt. Menschen, die werkelijk van aanpakken houden, schrijven meestal niet eerst. Die schieten onverwacht en houden hun mond dicht. I s het bluf, dan is er natuurlijk geen vuiltje aan de lucht.”
     „Als het echter géén bluf is...” zei Sonja.
     „... dan schiet ik heelemáál niets op met binnenblijven,” zei Philip. „Zooals ik net al zei, kan ik niet de rest van mijn leven rond wandelen met een lijfwacht em me heen en katten houden, die al mijn eten vóórproeven of het niet vergiftigd is. Ik moet op een of andere manier de zaken op de spits drijven en zorgen, dat die aanslag op mij, als die in de lucht hangt, binnen een paar dagen afkomt. Da’s nogal glad, zou ik zoo zeggen. Een paar d a g e n kan ik op mijn hoede zijn. Een paar m a a n d e n nóóit! Maar hoe krijg ik die snaken zoo gek?”
     Er viel een stilte. Philip staarde in het vuur en Sonja nam een lange vijl uit een zak van haar blauwe ochtendjas en begon haar nagels te vijlen - een eeuwige gewoonte van haar als zij thuis zat na te denken.
     Ben was het, die het stilzwijgen verbrak. „Als u eens een brief terugstuurde, mijnheer Raack?”
     Philip keek hem een paar seconden lang van opzij aan. „Hoe heb ik het nou met je?” vroeg hij. „Wil je mij even op den link nemen? Hoe kan ik dien brief nu beantwoorden? Die is anoniem.”
     Ben glimlachte listig. „U schrijft een brief en die hangt u ergens op, waar die anonieme briefschrijver hem kan lezen. Op de voordeur bijvoorbeeld.”
     Sonja stond op en keek Ben met groote oogen aan. „Natuurlijk!” zei ze. „Dát is de oplossing! Je schrijft een antwoord, zoo uitdagend mogelijk, en plakt dat op de voordeur vast. Wie weet, krijg je dáár weer antwoord op.”
     Philip wreef peinzend over zijn kin. „Er zit wel wat in,” zei hij na eenigen tijd. „Dat is ook het eenige wat ik voorloopig kan doen. Geef eens een flink stuk papier, Ben!”
     Ben bracht hem papier, een penseel en Oostindische inkt. Philip boog zich voorover, terwijl Sonja en Ben nieuwsgierig toekeken. Het duurde een paar minuten voor Philip klaar was. Hij wuifde zegevierend met het blad papier.
     „Luister,” zei hij. „Hier is een antwoord, dat klinkt als een klok. Als ze dat lezen, springen ze hopelijk uit hun vel van nijd.”
     Sonja griste hem het papier uit zijn handen en begon het halfluid voor te lezen:

„Aan den anoniemen briefplakker.

     Een gewaarschuwde Philip telt voor zes. Waarom ben je zoo stom om me te waarschuwen? Is dit een nieuw soort van zenuwenoorlogje? Als menschen werkelijk iemand willen vermoorden plakken ze geen brieven in elkaar, maar schieten ze zonder kletsen. Ga. je gang, kakelhannes, maar hou je pistool per ongeluk niet verkeerd.”
PHILIP RAACK.

     „Wel,” zei Sonja. „Niet slecht. Ik ben benieuwd wat er nu gaat gebeuren. Zullen we het meteen feestelijk ophangen?”
     Philip knikte. „Natuurlijk,” zei hij. „We plakken het op de voordeur met leukoplast. Heb je het bij de hand, Ben? Ik hoop alleen, dat de bakker en de melkboer het er niet van op hun zenuwen krijgen. Leukoplast!”
     Ben dook in een lade van de kast en kwam met het gevraagde te voorschijn.
     „Mooi zoo,” zei Philip. „Plak het gelijk maar vast. Als ze me dan op de stoep te pakken mochten krijgen, heb je kleefpleister bij de hand.”
     Sonja keek hem nieuwsgierig aan. „En wat doe je verder? Hou je je gedekt of ga je gewoon uit?”
     Philip grijnsde breed. „Wat dacht je nu, mijn lieve kind? Dat ik me als een monnik uit Thibet ging opsluiten? Ik denk er niet aan. We zullen wel zien wat er gebeurt. Voorloopig ga ik gewoon op straat. Mijn breede borst zou ik zelfs ontblooten als dat mocht van de Hollandsche politie.”
     Sonja haalde haar schouders op. „Je moet het natuurlijk zelf weten, maar als ik jou was, zou ik tenminste mijn revolver bij me dragen.”
     Philip maakte een handbeweging. „Wees maar niet bang, poes. In de komende dagen zal Philip Raack een vesting gelijk zijn. Uit elke zak puilen handgranaten.”
     En zoo gebeurde het, dat Ben Philip’s antwoord aan den anoniemen dreigbriefschrijver op de breede deur van het huis op de Koningsgracht plakte.


... op de deur van het huis van Philip aan de Koningslaan plakte.

* * *

     Twee dagen later zat Philip samen met Sonja aan de ontbijttafel, toen Ben weer binnenkwam met de morgenpost.
     „Kom gauw hier, ouwe jongen,” zei Philip. „Kijken of onze vrienden al geantwoord hebben.”
     Hij pakte het stapeltje post, dat Ben hem overreikte, en begon het na te zoeken. Er waren wat tijdschriften, een paar kranten en een stuk of wat brochures. Philip legde ze allemaal opzij. Sonja en Ben keken nieuwsgierig toe.
     „Ha!” zei Philip en haalde een grijze enveloppe te voorschijn. „Daar hebben we wat, geloof ik.”
     Evenals de vorige maal stond er niets op de enveloppe te lezen. Philip scheurde haar open en haalde er een papier uit te veerschijn, dat er juist zoo uitzag als de eerste dreigbrief. Met behulp van lettertjes, die uit een krant waren geknipt, was de brief samengesteld.
     Sonja trommelde ongeduldig met haar hand op de tafel. „Wat schrijven ze? Lees voor. Ik ben razend benieuwd.”
     Philip wuifde wild met den brief in het rond. „Hoera!” riep hij. „De heeren hebben gehapt! Nu heb ik een prachtige kans, dat ik ze te pakken krijg. Luister wat ze schrijven:

     Groote mond, hè Philip? Het is een speciaal plezier van ons om je tevoren te waarschuwen, omdat je zoo’n slimme jongen denkt te zijn. Ren vooral naar de politie, dat zal je bar veel helpen! Geen cordon van honderd agenten zal je leven deze week redden. Dit is géén ijdele bluf!

     „Nou,” zei Philip. „Wat zeggen we ervan? Sta ik er mooi op of niet? En dat voor mij... ik dacht nog wel zoo slim te zijn!” Hij keek hoofdschuddend voor zich uit. „En geen honderd agenten, die me kunnen redden, tjonge, jonge!”
     Sonja pakte den brief en bekeek dien aandachtig. „Tja,” zei ze peinzend, „ze schijnen wel te weten wat ze willen. En ze willen er haast achter zetten ook. Zie je dat?”
     Philip pakte zijn pijp en begon die te stoppen. „Enfin,” zei hij, „in ieder geval weten we, dat het deze week gebeuren moet. Dat is een voornaam ding. Dat hebben we bereikt.”
     Ben had de enveloppe in zijn hand en draaide die om en om. „Wat ik zeggen wilde, meneer Raack, heeft u gezien, dat er op die enveloppe geen adres of iets staat? Niet van den afzender, maar ook niet van U! Als we een beetje hadden opgelet, hadden we kunnen weten wie er eigenlijk achter stak.”
     Philip beet met kracht op den steel van zijn pijp. „Natuurlijk!” zei hij. „Je hebt gelijk. Dat ding is niet met de post gekomen. De een of ander heeft het geval in de bus gedaan. Dat hadden we beter moeten bekijken. Sukkels die we zijn. En ze zijn ook bij de deur geweest om te lezen, wat ik ze terugschreef!”
     Sonja fronste haar wenkbrauwen. „Het is verduiveld brutaal van die lui om dat ding in de brievenbus te gooien. Ze hadden het veel listiger de post kunnen laten doen.”
     Philip haalde zijn schouders op. „Tja, wij hadden de zaak even beter moeten bekijken. Enfin, een volgenden keer beter.”
     „Maar wat doen we nu?” vroeg Sonja. „We weten eigenlijk nog niets. Wat zouden die lui precies van plan zijn?”
     Philip drukte de tabak wat vaster in zijn pijp. „Als we dat wisten, lieve kind, waren we een heel eind verder. In ieder geval ga ik als de hazen op jacht. Ik ga uit.”
     Sonja keek hem met groote oogen aan. „Op jacht? En je weet nog niets van de heele zaak af. Je hebt geen enkel houvast!”
     Philip maakte een handbeweging. „Wat wil je dan dat ik doe? Rustig afwachten tot de heeren me hier in huis komen opzoeken?”
     Sonja schudde haar blonde krullen. „Wat kùn je eigenlijk doen? Zouden het Joden zijn, die er achter zitten?”
     Philip klopte langzaam zijn pijp leeg. „Dat is niet waarschijnlijk. Het ligt meer in de lijn van een Jood om met koscher krijt scheldwoorden op mijn tuindeur te schrijven dan met een echt pistool te schieten. Maar als het onverhoopt tòch Joden mochten zijn, dan zal ik goed oppassen, den dader in kwestie niet dood te schieten, die lef genoeg had om zelf iets te doen, in plaats van tranen met tuiten te weenen en anderen het vuile werk te laten opknappen. En trouwens, er is heel veel kans, dat het verhaaltje over die Joden maar als een gereede aanleiding is gebruikt en dat de ware reden heel anders is. Ik hèb tenslotte wel hier en daar een paar vijanden!”
     Sonja lachte. „Allemaal heel aardig,” zei ze. „Dat is dan min of meer als met Tijl Uilenspiegel - je hebt het er naar gemaakt. Maar... je kunt nooit weten wat er gebeurt. Misschien is het ’t beste om Beverwijk er bij te halen?”
     Philip keek haar aan met iets van afgrijzen in zijn blik. „Wat? Wil je dat ik de politie er bij ga halen? Geen denken aan! Weet je niet, dat moordenaars door politie afgeschrikt worden? Neen; dat doen we lekker niet. We knappen het zaakje zèlf op.”
     „Je moet het zelf weten,” zei Sonja. „Dat heb ik al eerder gezegd. Je hebt al veel zelf opgeknapt, maar er zijn grenzen. Het zou me niets verwonderen, als je dit keer op de koffie kwam. Doe toch niet zoo stom!”
     Philip klopte haar op den schouder. „Kom, kom, poes, niet zoo somber. Hoe komt het dat je zoo zwartgallig bent? Slecht geslapen vannacht?”
     Sonja schudde haar hoofd. „Doe niet zoo gek,” zei ze. „Ik heb bèst geslapen. Dat is onzin, maar je moet niet als een dolleman het noodlot tarten.”
     Philip haalde onverschillig zijn schouders op. „Alles komt best in orde,” zei hij. „We zijn overal al doorheen gerold en dit komt óók op zijn pootjes terecht. Wat drommel, ik ben toch niet voor niets onder een goed gesternte geboren?”
     Hij keek naar Ben, die nog steeds op den geheimzinnigen brief stond te turen. „Hé, ouwe jongen, zeg eens wat! Of ben je met stomheid geslagen door al dat lugubere gedoe?”
     Ben schrok op en glimlachte. „Ik geloof dat u het beste doet, om u een beetje achteraf te houden, meneer Raack.”
     Philip rekte zich in zijn volle lengte uit. „Wel verduiveld,” zei hij. „Begin jij nou óók al? Ik denk er niet aan om me achterbaks te houden. Ik ga op jacht. Eerst een bad nemen en dan op jacht. Mezelf als schietschijf aanbieden.”
     Sonja keek zorgelijk van hem naar Ben. Ben maakte een beweging als wilde hij nog iets in het midden brengen.
     „Laat hem maar, Ben,” zei ze. „Hij is toch niet te houden.”
     Philip opende de deur van de kamer en liep fluitend de trap op, naar de badkamer. Hij duwde de badkamerdeur, die op een kier stond, heelemaal open en liep naar de geyser. Met een automatische beweging draaide hij de waterkraan open en daarna de gaskraan. Met een plof floepte het gas aan.
     Hij tastte in de zak van zijn kamerjas naar zijn sigaretten en legde het pakje op een stoeltje naast het bad. Daarna pakte hij een stukje zeep en legde dat in het bakje van den badrand. Langzaam begon het heete water het bad vol te doen loopen. Philip peuterde een sigaret uit het pakje en stak die op. Hij voelde even met zijn hand of het water de juiste temperatuur had, en knikte goedkeurend.
     Philip bekeek zijn baard in den spiegel en streek even onderzoekend over den opkomenden aanwas. Hij zag dat het bad nog lang niet vol was en liep langzaam naar het venster, dat uitzag over de Koningsgracht. Tot schouderhoogte bestond het venster uit matglas, zoodat niemand van de huizen aan den overkant eventueel ongewenschte blikken naar binnen kon werpen. De bovenruitjes waren van gewoon helder glas. Philip keek naar het niet overmatig drukke verkeer op de gracht en trok inhaleerend aan zijn sigaret.
     Hij bleef zoo een paar oogenblikken staan en keerde zich dan om, om zich te overtuigen, dat er intusschen voldoende water in het bad was geloopen. Hij drukte zijn sigaret uit, ontkleedde zich en legde zijn pyjama en kamerjas op een stoel. Daarna liet hij zich langzaam in het bad glijden. Het water was heerlijk op temperatuur en hij voelde een weldadig verfrisschend gevoel zijn lichaam doorstroomen
     Hij zat nog geen drie seconden in het bad, of er gebeurde iets eigenaardigs. Het sissen van het gas in den geyser, dat al dien tijd regelmatig had geklonken, nam plotseling in kracht toe. Philip, die juist zijn hoofd had ingezeept, hield zijn hoofd schuin en spitste zijn ooren. Het sissende geluid werd feller en feller. Hij hief zijn beschuimde hoofd op en zag opeens, hoe groote vlammen oplaaiden uit den schoorsteen. Het water begon te koken en uit de uitlaatpijp sloeg een groote wolk stoom. Met één sprong was Philip uit het bad en ijlde naar den geyser. Het dichtslaan van de gaskraan was het werk van een oogenblik.
     Druipend van het vocht en spiernaakt keek Philip met groote oogen naar den geyser. Hij begreep er niets van. Het aansteekvlammetje, dat altijd miniem klein brandde, leek nu wel een fakkel. Er moest iets met den gastoevoer aan de hand zijn, anders was het niet te verklaren. Er had nog nooit iets aan den geyser gehaperd. Philip besloot Ben erbij te halen om te vragen of er iets niet in orde was met het gas.
     Hij trok gauw zijn badjas aan en opende de deur. „Hei Ben!” schreeuwde hij. „Wat is er in ’s hemelsnaam met dien geyser aan de hand? Hei! Het lijkt wel of het ding ontploft.”
     Beneden werd een deur opengemaakt. „Heeft u geroepen, meneer Raack?” klonk Ben’s stem.
     „Kom eens naar boven” schreeuwde Philip. „De geyser is kapot. Of er is iets niet in orde met het gas. Er staat veel te veel druk op!”
     Er volgden even een paar seconden stilte. Toen klonk Ben’s stem weer. „Iets niet in orde met het gas, meneer Raack? Wacht, ik kom.”
     Philip draaide zich om, stond verbaasd stil en fronste zijn wenkbrauwen. Het steekvlammetje, dat zoojuist als een fakkel gebrand had, was uitgegaan. En toch klonk nog steeds het sissen van ontsnappend gas. Hij draaide de gaskraan open. Een luid gesuis klonk, maar er verschenen geen vlammen. Philip pakte het doosje lucifers, streek een lucifer aan, en hield die bij de gaspitten. Maar hoewel het gesis van het ontsnappende gas zeer luid was en duidelijk te hooren, gingen de gaspitten niet aan!
     Philip begreep er niets meer van. Het leek wel of er, inplaats van gas, lucht in de toevoerbuizen zat. Hij boog zich voorover om te onderzoeken wat er precies aan haperde, toen hij plotseling het gevoel kreeg, dat zijn longen uit elkaar dreigden te barsten. Een verstikkende gaswolk drong zijn neus binnen. Hij snakte naar adem en zakte zonder meer op den grond. Ben, die ademloos de trappen op kwam rennen, vond hem languit op den vloer van de badkamer liggen. Hij werd wit van schrik en bukte zich om het beweginglooze lichaam op te rapen. Maar vóór hij goed en wel binnen was, wankelde hij op zijn beenen, hapte een paar keer wild naar lucht en viel dan naast Philip neer.
     Sonja, die beneden in de kamer zat, hief met een ruk haar hoofd op. Vlak achter elkaar klonk er tweemaal een geluid alsof iets zwaars op den grond bonsde. Ze aarzelde geen seconde en liep naar de badkamer waar het geluid vandaan kwam. In vliegende haast beklom ze de trap en bleef bovenaan staan; stokstijf en ontzet. Op den vloer zag ze de beweginglooze lichamen van Philip en Ben uitgestrekt liggen.
     Met één snellen blik overzag ze de situatie. Het was duidelijk dat hier sprake was van bedwelming door gas. Ze haalde diep adem en snoof onderzoekend. Een vage, benauwde geur drong haar neusgaten binnen. Tegelijkertijd hoorde ze een sissend geluid als van ontsnappend gas.
     Ze draaide zich meteen om, stoof in razende vaart de trappen af naar de keuken, greep daar den eersten den besten doek, dien ze vinden kon en hield dien onder de kraan. Met den natten doek over neus en mond gebonden, ijlde ze weer naar boven.
     Het was een buitengewoon lastig karwei, wat nu volgde. Met inspanning van al haar krachten greep ze het bewustelooze lichaam van Ben vast en probeerde hem de badkamer uit te sleuren. De doek om haar gezicht benam haar alle kans om te ademen en ze voelde, hoe haar krachten tekort dreigden te schieten. Ze beet haar tanden op elkaar en trok uit alle macht. Met een laatsten krampachtigen ruk was Ben in veiligheid.
     Sonja maakte den doek los en haalde diep adem, bond den doek weer vast en liep de badkamer in. Het lichaam van Philip, kletsnat in de doorweekte badjas, lag roerloos op den grond. Ze greep hem bij een van zijn glibberige natte beenen en trok ook hem op de gang.
     Het was het meest inspannende werk, dat Sonja ooit onder handen had gehad! Het zweet parelde op haar voorhoofd en ze voelde dat de krachten haar dreigden te begeven. Het bloed bonsde tegen haar slapen en ze dreigde te stikken, maar ze hield vol. Wankelend op haar beenen zette ze zich schrap en het lukte, na een paar minuten afmattend zwoegen. Naast het lichaam van Ben lag even later het lichaam van Philip.
     Ze deed snel de badkamerdeur dicht, scheurde met een ruk den doek van haar mond en viel voorover op den grond, zwaar ademend van uitputting. Het duurde zeker drie minuten eer ze weer voldoende op adem was.
     Ze wierp een onderzoekenden blik op de bewustelooze gestalten en ijlde daarna opnieuw naar beneden. Ze zocht koortsachtig in het telefoonboek naar het nummer van den Geneeskundigen Dienst en draaide met bevende vingers aan de schijf.
     Hijgend en struikelend over haar woorden vertelde ze, dat er onmiddellijk een ambulance met zuurstofapparaten naar de Koningsgracht moest komen. Daarna had ze nauwelijks de kracht om den hoorn op den haak te hangen. Ze voelde zich vreemd slap en kortademig.

* * *

     Het was acht uur in den avond van dienzelfden dag. In het groote huis van Philip Raack aan de Koningsgracht was het doodstil. Geen radio speelde er... geen rauw gezang van Ben in het sousterrain was te hooren, geen vloeken van Philip, die iets zocht dat hij kwijt was, verbrak de doodsche stilte.
     Op de tweede étage lagen Philip en Ben, in twee bedden, beide onbeweeglijk, met een vreemden, rooden blos op hun wangen. Sonja zat naast het bed van Philip en las een boek. Elke vijf minuten keek zij op van de regels en staarde neer op Philip’s onbeweeglijk gelaat. Twee doktoren hadden twee volle uren over hem gewerkt met een zuurstofapparaat. Toen kwam hij bij bewustzijn. Nu sliep hij weer...


Sonja zat naast het bed van Philip.

     Ben was vlugger bijgekomen, maar ook hij was in een vreemd-vredigen slaap verzonken. Hun ademhalingen gingen opvallend snel, als bij menschen die lijden aan koorts.
     Toen, zonder voorafgaande waarschuwing, gingen Philip’s oogen open. Sonja keek op van haar boek en zag Philip’s helder-grijze oogen op zich gericht.
     Zij liet haar boek op den grond vallen en zei: „Philip!”
     Philip grinnikte zwakjes. „Hallo,” zei hij, zonder zijn hoofd te bewegen. Zijn oogen gingen heen en weer en keken de kamer rond. Daarna bewogen zijn lippen weer. „Wat is er precies gebeurd? Waar is Ben?”
     „Ben is O.K.,” zei Sonja. „Vermoei je niet teveel. Je moet zoo weinig mogelijk lucht gebruiken, zegt de dokter.”
     „Is Ben in orde?” vroeg Philip. Hij zweeg even en scheen na te denken. Daarna zei hij, als herinnerde hij zich iets: „Hij kwam me na naar boven. Wat is er gebeurd?”
     Sonja aarzelde even en zei dan: „Praat nu niet. Morgen kunnen we wel praten. Je bent nog veel te zwak.”
     „Kletsika,” zei Philip korzelig en maakte twee heftige bewegingen met zijn handen onder de dekens. „Wat was er met dat gas aan de hand?... Kwam het door het gas? Ik keek naar den geyser en toen was het ineens of ik het vuur inademde... En daarna weet ik niets meer.”
     „Je hebt lichtgas ingeademd,” zei Sonja.
     Philip keek haar eenigen tijd aan. Dan staarden zijn oogen naar het plafond en zijn wenkbrauwen fronsten zich.
     Sonja werd ongedurig. „Ga nu niet liggen piekeren alsjeblief,” zei ze. „Houd nu in vredesnaam op met praten. Lichtgasbedwelming is een heel gewoon iets. Dat kan den beste overkomen. Ga nu slapen, alsjeblief.”
     Philip schudde het hoofd met een nijdig gebaar. „Beduvel mij niet,” zei hij. „Wat ik inademde, wàs géén lichtgas.”
     Zijn oogen gingen opzij en keken intens in die van Sonja. „Zal ik je eens vertellen wat er gebeurde...? Neen! Laat me rustig praten. Praten is niet in het minst vermoeiend... Ik had het gas van den geyser aangestoken en alles was in orde. Ik lag in het bad.”
     „Dat weet ik,” zei Sonja met een lichten glimlach.
     „Heb jij me eruit getrokken?” vroeg Philip.
     „Hm,” zei Sonja knikkend, „ja, maar je had netjes je badjas dicht.”
     „Wáárom ben jij nog zoo springlevend?” vroeg hij.
     Sonja glimlachte weer. „Ik kwam naar boven rennen toen ik twee reuze bonzen hoorde... Jij en Ben, die op den grond vielen. Ik ben toch ook niet gék?... Toen ik jou daar zag liggen met Ben als een zoutzak bij de deur, snapte ik wel dat er iets loos was. Dus ik n i e t die badkamer in! Ik naar beneden en een natte lap gehaald en die voor mijn neus gehouden.”
     „Listige Sonja,” zei Philip... „Hemel, als jij niet zoo listig was geweest...” Hij dacht even na, naar het plafond starend, en zei dan koppig. „Het gas brandde héél gewoon. Toen ging het ineens driemaal zoo hard. Het spóót gewoon den geyser uit. De vlammen sloegen boven het ding uit!”
     Sonja vergat, dat Philip eigenlijk niet mocht praten, en staarde hem stomverbaasd aan. „Wát vertel je me nou? Weet je het zeker?”
     Philip fronste ongeduldig zijn wenkbrauwen. „Lieve kind, ik ben geen hysterische oude juffrouw. En evenmin lijd ik aan hallucinaties. Ik weet niet wet er later met me gebeurd is, maar ik herinner me nu precies wat er gebeurde totdat ik Ben riep. Ik zat in bad, doodnuchter, en hoorde een reusachtig gesis De vlammetjes van den geyserbrander, die nooit hooger zijn dan drie of vier centimeter, waren één zee van vuur. De vlammen sloegen boven door de ventilatieklepjes van den schoorsteen naar buiten.”
     Sonja staarde hem verbijsterd aan. „En toen?”
     „Ik als een haas het bad uit, natuurlijk,” antwoordde Philip. „Ik dacht dat er een explosie was in een gashouder of zooiets, waardoor er een abnormale druk op het gas was komen staan. Ik sloeg dus de gaskraan dicht, want door de abnormale hitte was het water in de circulatiebuisjes gaan koken en de stoom spoot uit de heetwaterkraan. Ik was bang dat de heele geyser zou ontploffen.”
     Sonja schudde perplex het hoofd. Ik heb niets gehoord over rare dingen met het gas.”
     „Bel het gasbedrijf op en vraag of er iets geweest is. Hoe laat was het toen het gebeurde?”
     „Een uur of elf vanmorgen,” zei Sonja. „Tien voor elf misschien.”
     „Bel op!” zei Philip. „Bel desnoods den directeur van het Gemeente-gasbedrijf uit zijn stamcafé of uit de kegelclub, maar vraag en kom te weten of er vanmorgen iets geks met het gas is geweest. Dat móéten ze weten, want de gewone druk op het gas is vier centimeter water of zooiets.”
     Sonja staarde hem onderzoekend aan, alsof ze aan zijn geestelijke vermogens twijfelde. „De d r u k van het gas is vier centimeter water?”
     Philip maakte weer een ongeduldige beweging. „De druk van den dampkring wordt gemeten in centimeters kwik. De normale druk is 76 centimeter kwikhoogte. Of om en bij de tien meter water. Dat beteekent dat de spanning van de lucht, waarin we leven...”
     „Stop stop,” zei Sonja. „Ik snap het. Als je een U-vormig buisje neemt en vult dat met water, en je verbindt het eene einde met de gaskraan en het andere einde laat je open, drukt de spanning van het gas het water in het ééne eind van het buisje omhoog.”
     „Juist,” zei Philip, met een zucht van verlichting. „En de druk op het lichtgas is zóó laag, dat het verschil tusschen de waterspiegels in de beide pooten van het U-buisje maar om en bij de vier centimeter is. Bijna niets. Net genoeg om het gas zoetjes door de branders naar buiten te laten suizen. Maar de vaart, waarmee dézen keer het gas eruit vloog... Kind! Het spóót er gewoon uit! Het siste als een gek en de vlammen vlogen boven den geyser uit. Er heeft zeker een paar atmosfeer op gestaan! Als in een gewonen gashouder een druk komt van één atmosfeer extra, vind je van den geheelen gashouder geen stukje meer terug. Het ding vliegt in losse platen uit elkaar. Dat beteekent één kilogram per kwadraat centimeter interne druk!... Als er zooiets gebeurd is, móéten ze het weten. Dan moet half Amsterdam het weten! Bel het gasbedrijf op en vraag het. Zelfs de nachtwaker moet dat weten.”
     Sonja stond zonder meer op en ging naar beneden.

* * *

     Tien minuten later kwam ze terug, liep op haar teenen naar Philip’s bed en ging geruischloos zitten om Ben niet te storen.
     „En?” vroeg Philip zacht.
     Sonja schudde het hoofd. „Ik heb twee inspecteurs van het Gasbedrijf opgebeld en de politie. Absoluut niets geweest. Zelfs geen kleine explosie. Nergens.”
     Er viel een diepe stilte in de ziekenkamer, waarin het geluid van de twee snelle ademhalingen zeer duidelijk hoorbaar werd.
     „Dát, voor den duivel is merkwaardig,” zei Philip.
     Hij en Sonja keken elkaar enkete tellen lang aan.
     „En ik zeg je nogmaals, dat het géén lichtgas was dat ik heb ingeademd,” ging Philip koppig voort. „Wat zei de dokter? Kijk hier: van één of twee flinke scheppen lichtgas ga je heusch niet een-twee-drie buiten westen. Dit was iets anders!”
     Sonja keek hem niet langer aan, maar bestudeerde haar suède schoentje dat op en neer wipte. Zij scheen iets te overwegen.
     „Ik zal je wat vertellen,” zei ze dan. „Maar je moet je er niet teveel over opwinden.”
     „Kind,” zei Philip, „Ik wind me veel meer op over iets, waar ik over lig te piekeren, dan over iets dat ik weet.”
     Sonja aarzelde nog even, boog zich dan naar hem over en zei: „De dokter zei, dat hij er totaal niets van begreep. Jouw verschijnselen en die van Ben waren zuiver de verschijnselen van kool-monoxyde-vergiftiging.”
     Er viel een suizende stilte. Philip hield zijn adem in en keek haar met starre oogen aan.
     „Goede God,” zei hij dan geschrokken. „Koolmonoxyde...”
     „Tja,” zei Sonja. „Ik schrok me ook een aap, toen ik het hoorde. Ik dacht, dat je er voorgoed geweest was.”
     „Maar zijn wij nou allemaal stapelkrankjorum, of hoe zit dat?” vroeg Philip. „Hoe kan ik nu in vredesnaam koolmonoxyde hebben binnen gekregen?... Lichtgas is toch zeker geen koolmonoxyde?”
     „Die dokter was krankjorum,” zei hij even later.
     „Er waren drie doktoren,” zei Sonja. „En ze zagen er niet uit of ze krankjorum waren. Ze hebben een bloedproef van je genomen en alles. Ze zeiden alle drie hetzelfde. En die verhoogde kleur van jou en Ben wijst er ook op. Er is geen twijfel mogelijk. Koolmonoxyde. Daarom ben je nu ook zoo slap.”
     „Maar dat is helle wáánzin!” zei Philip. „In lichtgas zit maar een heel klein percentage koolmonoxyde... Maar...”
     Hij stopte plotseling en dacht na. Hij dacht zeker tien minuten na. Toen zei hij heel kalm: „Natuurlijk. Het wás kool-monoxyde. Alles wijst erop. Er is misschien een blunder gemaakt op het gasbedrijf en zij willen dien blunder stil houden. Eerst begon het gas feller te branden. Daarna sloeg ik de kraan dicht. Toen stond het kleine aansteekvlammetje als een fakkel te branden. Toen ging dat vlammetje uit. Ik riep Ben en keerde me even om. Toen ik wéér keek, was het vlammetje uit. Maar er stróómde gas uit de leiding. Ik hoorde het sissen van het gas. Ik nam lucifers en hield die bij het aansteekvlammetje. Er gebeurde niets. Ik dacht dus, dat er lucht uit stroomde onder hoogen druk. Dat klopt. Koolmonoxyde is niet brandbaar... Sukkel die ik was! Haha... Ik dacht dat het gewone lucht was en laat het koolmonoxyde geweest zijn! Het gevaarlijkste gas, dat je zoo in huis kunt hebben!... Toen ik dacht, dat er lucht uitkwam, deed ik de groote gaskraan weer open, om te ruiken wanneer het weer gas zou worden en ik had nog niet goed en wel mijn hoofd erbij, of mijn longen voelden aan of ze in brand stonden. Zoo’n vurig, branderig, droog gevoel, weet je niet? En toen kreeg ik het heet en benauwd en viel neer... O, vast en zeker, dat is koolmonoxyde geweest! Maar hoe...”
     „Hoe,” zei Sonja, „komt ’s werelds meest vergiftige kleur- en reuklooze gas in een gasleiding terecht?”
     Op dat oogenblik ging Philip plotseling rechtop zitten. Sonja sprong op en probeerde hem terug te duwen. Maar Philip weerde haar hand af.
     „Sonja!” zei hij. „Herinner je je dien dreigbrief?... D i t is de manier geweest! Bel Beverwijk op. Meteen! Laat hij alle gasleidingen hier in huis nakijken! En als je leven je lief is, raak dan geen gaskraan aan! Op een of andere manier is hier in huis koolmonoxyde onder druk in de gasleiding gespoten.”
     „Waanzin,” zei Sonja. „Ik heb heel den middag gekookt. Het gas brandt gewoon.”
     Philip viel uitgeput achterover, maar maakte een felle beweging met één hand. „Klets niet. Stribbel alsjeblief niet tegen. Ik heb gelijk. Bel als de weerlicht Beverwijk op en laat hem hier komen. Leg hem alles uit! Laat hem zoeken! Vlug! En blijf van de gaskranen af!”
     Zij schrok van de heftigheid waarmee Philip sprak. „Goed,” zei ze, „stil maar.”
     Hij viel uitgeput achterover op zijn kussen met een hoogroode kleur op zijn wangen en zijn ademhaling was ongelooflijk snel. Zij legde haar hand over zijn oogen om hem rustig te laten worden en ging dan naar beneden. Zij begreep, dat de beste manier om Philip tot rust te laten komen, was, precies doen wat hij wilde.

* * *

     Beverwijk was nijdig, toen hij een uur later, beneden in Philip’s werkkamer, het heele verhaal had aangehoord.
     „Gloeiende snotapen, dat jullie zijn!” raasde hij. „Als je zulk een brief krijgt, haal mij er dan bij en probeer niet altijd alles op je eigen houtje op te knappen! Ik hoop, dat die Philip van jou nog eens op een flinke manier met zijn neus tegen de lamp loopt, dan...”
     „Dat is nu bijna gebeurd,” zei Sonja erg zachtjes.
     „Dat bedoel ik niet... We kunnen beter aan het werk gaan. De een of ander is natuurlijk het sousterrain of in een van de wijnkelders binnengeslopen en heeft monoxyde in de gasleiding gespoten.”
     „Maar dan hadden de buren er toch ook last van moeten krijgen?” vroeg Sonja.
     „Hangt ervan af hoe het gebeurt,” zei Beverwijk. „Dit is warempel een nieuwe truc. Een mensch is toch nooit te oud om nog wat te leeren. Help mee zoeken!” Hij trok zijn jas uit. „Het is het beste, dat we ieder een stuk van het huis voor onze rekening nemen. Dan zien we gauw genoeg of er iets niet in orde is. Maar systematisch zoeken! Alles afzoeken!”
     Sonja knikte. „Goed,” zei ze. „Laten we maar dadelijk beginnen.”
     Het volgende kwartier werden alle gasleidingen in het heele huis aan een uiterst nauwkeurig onderzoek onderworpen. Beverwijk lag op zijn knieën bij de hoofdleiding en bekeek iederen centimeter met Argusoogen. Maar de hoofdleiding vertoonde geen spoor, dat er op wees, dat iemand geprobeerd had monoxyde erin te spuiten.
     Sonja, in de keuken, was eveneens druk bezig en loerde aan alle kanten naar eventueele ongerechtigheden. Maar hoe zij ook speurde, er viel niet het geringste te ontdekken.
     „Hoe staat het ermee?” riep Beverwijk ongeduldig van beneden. „Heb jij al iets gevonden?”
     Sonja stond moeizaam op uit haar gebogen houding. „Neen,” schreeuwde ze terug. „Nog niets.”
     Ze hoorde hoe Beverwijk een verwensching mompelde. Daarna was het weer even stil. Hij zette zijn onderzoek schijnbaar voort.
     Sonja begon haar naspeuringen met nieuwen moed. Ze haalde een hamer en begon daarmee gewapend opnieuw de leiding te onderzoeken. Ze tikte op regelmatige afstanden tegen de pijp en luisterde scherp toe of ze geen verdacht geluid hoorde, een vrij idiote manier van doen, maar daar was zij nu eenmaal vrouw voor. Evenals den eersten keer bleef ook nu succes uit. Ze hoorde beneden Beverwijk onderdrukt vloeken.
     Even later kwam hij de keuken binnen. Hij zag er gehavend uit. Zijn broek zat onder het stof; zijn eerlijke inspecteur-van-politie-gezicht was rood verhit en zijn haren staken naar alle kanten uit.
     „Ik snap er niets van,” gromde hij. „Zij moeten toch ergens aan een van de leidingen hebben geknoeid.”
     Sonja ging op de onderste trede van de trap zitten en streek met den nog vrij schoonen rug van haar hand een lok blond haar uit haar oogen. „We moeten toch ergens een leiding over het hoofd hebben gezien,” zei ze. „Of we zijn in de war en het is heelemaal niet hier in huis gebeurd.”
     Beverwijk maakte een ongeduldige beweging. „Ik garandeer je, dat Philip gelijk had en dat er op een of andere manier hier in huis met een leiding is geknoeid en...”
     Sonja stak haar beide welgevormde handen in de lucht. „Maar lieve help,” zei ze, „hoe kan nu iemand hier in huis met de leiding knoeien? Ben of ik zouden het gedaan moeten hebben.”
     „Dat,” gromde Beverwijk, „is me ook een raadsel. Maar geknoeid i s er. Daar verwed ik mijn maandsalaris om.”
     Sonja hield haar hoofd in beide handen. „Heb je in den kolenkelder gekeken? Daar loopen massa’s pijpen.”
     Beverwijk schudde het hoofd. „In mijn hand heb ik ook een pijp,” zei hij. „In den kolenkelder loopen niets dan water- en verwarmingsbuizen. Daar is geen stukje gasleiding te ontdekken.”
     Sonja sprong ineens op. „Uilen die we zijn! We hebben den wijnkelder vergeten. Die ligt achter den kolenkelder.”
     Zij rende de trap af naar het sousterrain, met Beverwijk in vollen draf achter zich aan. Zij klom den kolenkelder binnen en klauterde met haar hooggehakte schoentjes over een groote berg cokes, voorbestemd om de centrale verwarming te voeden.
     Boven in het vuile plafond van den kolenkelder brandde een zwak lampje. Stof warrelde in groote wolken rond, toen Beverwijk met zijn groot formaat politieschoenen den berg begon te bestijgen en af en toe een kleine kolenverschuiving deed plaatsvinden.
     Sonja stond stil op den top van den berg en wees naar een duisteren hoek:
     „Zie je die deur?” vroeg ze.
     „Neen,” zei Beverwijk.
     „Ik ook niet,” gaf Sonja toe, „maar er i s er een die leidt naar den wijnkelder.”
     „Welke krankzinnige,” zei Beverwijk woedend, „legt een wijnkelder aan achter een kolenkelder?”
     Zij stonden samen op den top van den cokesberg alsof zij op het punt stonden het beloofde land te betreden.
     „Oorspronkelijk,” legde Sonja uit, „was dit ook niet de kolenkelder, maar een berghok. In dezen tijd evenwel heeft niemand meer iets van eenigen omvang in een wijnkelder zitten, behalve allerhande zwarte-handelaars, want fatsoenlijke menschen, die nog een voorraad van voor den oorlog bezaten, hebben dien al lang opgedronken...”
     „Ho ho ho!” zei Beverwijk.
     „Hahaha,” zei Sonja „En daarom hebben wij dit berghok tot kolenkelder gemaakt.”
     Beverwijk klom de cokeshelling af en braakte schandalige taal uit, toen hij bemerkte dat de deur van den wijnkelder naar zijn kant openging en geblokkeerd was door een halve meter cokes. Hij trok zijn jas uit, pakte een kolenschop, en begon verwoed te spitten. Het leek eenvoudig, maar dat was het niet. Telkens als hij een paar emmers cokes had opgeruimd, kwam weer een nieuwe lading van de berghelling naar beneden roetschen en begroef hem tot zijn enkels.


Hij pakte een kolenschop en begon verwoed te spitten.

     Heele wolken zwart stof dreven rond en bezorgden hoest- en niesbuien.
     Sonja stand dapper temidden van de stofcyclone met een kanten zakdoekje voor haar neus, dat er al lang uitzag of ze een huilenden schoorsteenveger had getroost, en hield Beverwijk’s jas vast.
     De brave inspecteur had zeker twaalf minuten werk. Toen was er op den vloer een ruimte vrijgemaakt, voldoende om de deur een halven meter te laten openzwenken. Beverwijk trok de vuile deur open en ging de duistere ruimte er achter binnen. Sonja klom naar beneden, zijn jas over haar arm en zei:
     „We lijken wel gek om in den wijnkelder te gaan zoeken. Hoe kan in vredesnaam iemand in dien kelder zijn gekomen? Dan hadden ze eerst met man en macht net als wij, die cokes weg moeten scheppen en het is niet zoo eenvoudig om in een anders huis een paar bergen cokes te verplaatsen zonder dat het in de gaten loopt.”
     Beverwijk’s stem klonk schamper en hol uit den duisteren wijnkelder. „Zijn jullie soms nooit met vacantie? Is hier een schakelaar of niet?”
     Hij vond zelf den schakelaar al en een miezerig klein lampje in het plafond, overdekt met stof en spinnewebben, liet vaag een lange, smalle ruimte zien, waarvan de wanden geheel bezet waren met rekken van latten. Aan het duistere einde van den kelder stond een geweldige stapel oude kisten en vaten.
     „Waarom hebben jullie hier toch van die ellendige kleine lampjes?” zei Beverwijk nijdig.
     „Foei,” antwoordde Sonja, hem bestraffend aankijkend. „wij sparen electriciteit.”
     „Je hebt een zwarte veeg op je neus,” zei Beverwijk wraakzuchtig.
     „Jij hebt een neus tusschen allerlei zwarte vegen,” repliceerde Sonja.
     Beverwijk bukte zich en begon de wanden van den kelder te onderzoeken. De linkerwand leverde niets op, behalve een waterleidingbuis, die uit den zolder te voorschijn kwam en midden in den muur verdween zonder spoor na te laten.
     De rechterwand leverde meer op. Daar liep een pijp van polsdikte, een ijzeren pijp, kennelijk een gasbuis. Die buis kwam uit den grond naar boven, liep langs den wand vlak over den vloer en verdween achter de kisten en vaten.
     „Haha!” zei Beverwijk. „Ziedaar een gasbuis.”
     „Kom nou,” zei Sonja. „Dacht je achter die vaten iets te vinden? Deze kelder heeft niet eens een raampje of een luik, waardoor iemand naar binnen kan komen. Laten we gerust naar boven gaan en thee drinken. Mijn keel voelt aan als een mijnschacht.”
     Maar Beverwijk, zooals een goed, grondig en methodisch inspecteur van politie betaamt, liet zich niet van zijn stuk brengen en zich allerminst door thee verleiden, ook al was het misschien nog echte. Hij attaqueerde den stapel vaten en kisten. En hij ontdekte iets heel merkwaardigs. Achter de vaten en kisten, die hij had weggeruimd, was de gaspijp domweg doorgezaagd. En op elk einde van de pijp, waaruit een stuk van ongeveer twintig centimeter was verwijderd, was een koppelingsmof gezet. De roode menie was nog versch van kleur en niet met stof bedekt. Het allervreemdste was echter, dat over een oppervlakte van bijna een vierkanten meter, de cementen muurbekleeding verdwenen was. De baksteenen lagen bloot. Op de koppelingsmoffen waren twee even dikke gasbuizen geplaatst en deze verdwenen door den muur... Waarheen?
     Sonja stond met starre verbazing in haar oogen toe te kijken.
     „Zie je?” vroeg Beverwijk triomfantelijk.
     Hij haalde een pijp uit zijn zak met een verfrommeld pakje rooktabak en begon den grooten kop van zijn pijp vol tabak te rammen, zonder den blik van de merkwaardige constructie vóór hem af te wenden.
     „Wat ligt er achter dezen muur?” vroeg hij.
     „Het huis hiernaast natuurlijk,” zei Sonja. „De kelder van het huis hiernaast, of het sousterrain, net zooals je het noemen wilt.”
     „Ik denk,” zei Beverwijk, „dat we hiernaast een kijkje zullen moeten gaan nemen.”
     Hij nam zijn jas van Sonja’s arm, draaide het licht uit en zij klommen samen weer over den berg kolen, de trappen op naar boven. Op hun teenen kwamen zij Philip’s kamer binnen. Philip was wakker en wendde langzaam zijn hoofd naar hen toe. Hoe zwak hij ook was, hij kon toch een grinnik niet onderdrukken, toen hij hen zag binnenkomen, vol zwarte vegen en plekken.
     „Hoera,” zei hij. „Hebben jullie in den kolenkelder gegraven?”
     „Dat hebben we,” zei Beverwijk. Hij ging op den rand van het bed zitten en vertelde kort en krachtig wat hij gevonden had.
     „Verduiveld nog an toe,” zei Philip. „Dàt is sterk!”
     „Wie woont hier naast?” vroeg Beverwijk.
     Er viel een diepe stilte. Philip en Sonja staarden elkaar eenigen tijd aan en keken dan gezamenlijk naar Beverwijk.
     „Wéét je dat niet?” vroeg Sonja.
     „Nee,” zei Beverwijk. „Wie woont hier naast?”
     „Een wijk- of kringleider van de N.S.B.” zei Philip.
     Er volgde een volkomen perplexe stilte. Toen zei Beverwijk: „Zitten jullie me nou een beetje te bedonderen of hoe zit dat?”
     Philip werd boos. „Weet jij wel zeker, dat je goed gekeken hebt met die pijpen? Ik heb veel gekke verhalen gehoord in mijn leven, maar hier klopt ergens iets niet.”
     „Ik,” zei Beverwijk kalm, „ben volkomen zeker van mijn zaak. Die pijpen zijn een paar weken geleden doorgezaagd en... Jullie zijn toch met vacantie geweest, vier dagen lang, het eind van de vorige maand?”
     „Dat wel,” zei Philip. „Het huis is vier dagen lang leeg geweest, want Ben was ook vertrokken en de werkster is niet verschenen in die periode.”
     Beverwijk keek bedenkelijk. „Dit is geen geval om zonder handschoenen aan te pakken,” zei Beverwijk. „Ik denk dat ik eens hier naast ga neuzen. Ken jij je buurman?”
     „Van gezicht,” zei Philip, „maar verder niet. Ik ben niet iemand om met mijn buurlui aan te pappen. Ik houd me liever op mijn eentje. Aan den anderen kant van mij woont een dokter, maar ik weet tot op den dag van heden nog niet, hoe de man er uit ziet.”
     Sonja zei: „Het is natuurlijk ondenkbaar, dat de buurman zelf er iets mee te maken heeft.”
     „Dat lijkt me ook wel,” zei Beverwijk. „Dus blijft er maar één mogelijkheid over, dat zijn personeel dit buiten zijn medeweten in elkaar heeft gezet.”
     Er viel een stilte.
     „Maar is dat niet wat te ver gezocht?” vroeg Sonja daarna.
     „Lieve kind,” zei Beverwijk. „Er zijn dingen gebeurd en nog elken dag gebeuren in Nederland dingen, die tientallen malen gekker zijn. Het is heelemaal niet zoo’n toer om iemand van een of andere anti-Philip Raack-organisatie als dienstbode in het huis van jouw buurman te smokkelen. Met het dienstbodevraagstuk van tegenwoordig is dat heelemaal een klein kunstje. En als je eenmaal als dienstbode in zoo’n huis zit, is het een kleinigheid om je handlangers door den tuin het sousterrain in te smokkelen. Daar kunnen ze elken nacht ongestoord werken als ze zin hebben.”
     Beverwijk stond op en begon de kamer rond te beenen. „Ik zal je eens wet zeggen,” zei hij. „We houden hierover stoer onze monden dicht en jij plaatst morgen een overlijdensadvertentie.”
     „Een wat?” vroeg Sonja geschrokken.
     „Praat nou niet te veel,” zei Beverwijk, „laat mij die zaak maar opknappen. Morgenavond staat er in de Megafoon een artikel, waarin in korte, doch kernachtige bewoordingen wordt verhaald, hoe Philip Raack is omgekomen tengevolge van gasverstikking.”
     „Zal ik je eens wet zeggen?” vroeg Philip. „Als de heeren, die dat kool-monoxyde in de gasleiding hebben gebracht niet zoo stom waren geweest om het onder zoo hoogen druk in te spuiten, was ik definitief het hoekje om geweest. Dan was ik niet mijn bad uitgevlogen, en had ik zeker niet naar Ben staan schreeuwen. Ik zou bedwelmd zijn geweest zonder dat iemand er iets van merkte. Naderhand, na een minuut of vijf, hadden de heeren natuurlijk de gaskraan weer doorverbonden, zoodat ik zou zijn aangetroffen in een badkamer, geheel gevuld met lichtgas. En geen haan zou er naar hebben gekraaid.”
     Beverwijk knikte. „Het is vóór alles belangrijk, dat we de lui die dit hebben opgeknapt...”
     „En dat zijn vast en zeker ware „helden” geweest,” zei Philip, „hoe kan iemand zoo’n laffe methode uitdenken om iemand naar de andere wereld te helpen...!”
     „Goed, goed,” wuifde Beverwijk. „Zij moeten in elk geval denken, dat hun plan gelukt is en dat jij inderdaad het loodje hebt gelegd. Als zij zich maar vier-en-twintig uur veilig voelen, heb ik al genoeg. Schrik dus niet van je overlijdensbericht.”
     „Hé toe,” zei Philip. „Laat mij het zelf schrijven! Het is altijd een stille wensch van mij geweest om nog eens mijn eigen overlijdensartikel te schrijven.”
     „Uitgesloten,” zei Beverwijk. „Jij schrijft een dermate knodsartikel, dat niet alleen iedereen doodelijk is gechoqueerd, maar bovendien iedereen in de gaten heeft dat je nog leeft. Ik laat het Bekker doen.”
     Hij stoof de deur uit vóór ze de kans hadden om nog iets te zeggen. Philip en Sonja keken elkaar verbijsterd aan.
     „Dat is het sterkste staaltje...” begon Sonja.
     Philip schudde het hoofd. „Er komen elken keer sterkere staaltjes, lieve kind.” Zijn oogen werden hard. „Maar als ik die knapen in mijn knuisten krijg, die me dit koopje hebben geleverd, dan zullen ze den dag vervloeken dat ze geboren zijn.”
     „Dat doen Joden sowieso,” zei Sonja.
     „In dat geval,” zei Philip, „zullen ze bovendien alle dagen vervloeken waarop ze niet aan hartverlamming, roode hond of acute blindedarmontsteking zijn overleden.”
     Daarna viel hij uitgeput in zijn kussens terug.


Het spannende vervolg en einde van dit avontuur van Philip Raack treft u aan in het nummer van „De Drie-Stuivers-Roman” van de volgende week, onder den titel:
„DE REKENING WORDT VEREFFEND”!







MIJNHEER WRAT schreef een brief

     Mijnheer Wrat is boekhouder bij de firma Verdoes & Co. Hij is een degelijk man, d.w.z. bij drinkt niet, hij rookt niet en hij houdt er op de zaak geen vriendinnetje op na. Zijn superieuren zijn zeer op hem gesteld, omdat hij zijn werk in de puntjes verzorgt, omdat er nooit een cent te kort in kas is en omdat hij het zwijgen als eersten levenseisch stelt.
     Wrat is oud, ongeveer veertig jaar. Oud, niet zoo zeer, omdat hij kunsttanden heeft, een respectabelen bril draagt of omdat zijn slapen reeds beginnen te grijzen, maar oud... omdat hij te oud tot het inzicht is gekomen, dat er in zijn laatste twintig jaren een vrouw ontbroken heeft. Hij heeft zijn beste jaren voorbij laten gaan! Hij behoorde namelijk tot de schuchtere naturen, die alles voor hun neus voorbij laten gaan en die zich zelf liever zouden worgen dan een eerlijke liefdesbekentenis te doen.
     Toen hij vijf-en-twintig was, had hij „een verhouding” met het dienstmeisje van zijn ouders. Ze waren erg aardig tegen elkaar geweest, maar het was bij „aardig zijn” gebleven en zelfs als zijn ouders een paar dagen uit waren en zij samen knus op het huis moesten passen, bleef het daarbij en vertelden zij elkaar intimiteiten uit hun jeugdleven tot diep in den nacht.
     Er was toen een knappe matroos gekomen, die de afwezigheid der ouders intenser wist uit te buiten, en zoo zat de jonge Wrat er naast.
     Misschien zou hij reeds getrouwd zijn geweest, als hij twintig jaar later was geboren, niet in de laatste plaats, omdat het dienstmeisje van nu heel anders is dan het dienstmeisje van twintig jaar terug was. Daar kwam nog bij, dat Wrat een degelijke, rustige man was, in wien moderne vrouwen, die een veelbewogen en aan avonturen rijke levensgeschiedenis achter den rug hebben, een weldadige compensatie kunnen vinden.
     Maar Wrat kon op erg eenzame oogenblikken zijn chefs benijden, omdat zij hun vrouw van veertig voor twee van twintig hadden geruild, en hij zou misschien wel eens bezweken zijn voor de verleiding, als hij niet zulke ultra-conservatieve en te eerbiedigen opvattingen over huwelijkstrouw en huwelijksleven had gehad. En als hem niet een jongensachtige schuchterheid en verlegenheid hadden geremd. Want zou hij een werkelijke verhouding beginnen, dan zouden zijn vrienden, superieuren en verdere omgeving hem bespotten...
     Maar hoe het ook was en hoe hij telkens verzekerde, dat de vrouwen hem totaal onverschillig lieten, hij kon zijn laat ontwaakte liefdesaspiraties niet bedwingen en kwam hoe langer hoe meer tot de ontdekking, dat hij behalve de balans van de zaak, ook zijn levensbalans moest opmaken, te meer door hij nog niets had afgeschreven op de ideëele zijde van zijn leven, dat door de levensschemering snel naar den levensavond zonk.

* * *

     Op zekeren avond zat hij met een ernstig gezicht in de advertentiekolommen van zijn dagblad te neuzen. Hij kon het tóch wel eens probeeren! En als er niets bij was, of als hij ze niet moest, kon hij altijd nog verder zien. En bovendien zou niemand het te weten komen, behalve zij dan, maar hij kon een anderen naam opgeven.
     Zijn oog viel op een sympathiek aanbod langs den bekenden onsympathieken weg:
     „Net burgermeisje, 32 jaar, blond, jeugdige verschijning, zoekt kennismaking met heer tot 50 jaar, v. g. h. Zij die anders niet op derg. adv. refl. gelieven dit thans wel te doen.
     Br. 18-R 9072 bur. v. d. blad.”

* * *

     Tot ’s nachts laat zat hij aan zijn schrijftafel. Hij vertelde openhartig - en dat viel hem nog niet gemakkelijk - zijn wenschen en schreef, dat hij het serieus meende...
     Zijn mooiste pasfoto sloot hij er bij in en hij onderteekende den langen, langen brief met Van Zoderen, een naam die klonk en die nergens voorkwam.
     Den volgenden dag was een pijnlijke dag voor hem, de daarop volgende óók. Iedereen dacht, dat hij ziek was en voor den eersten keer in zijn leven kreeg hij een kleinen uitbrander van den directeur. Hij werd heelemaal geleefd en precies om half zes wilde hij naar huis om de post door te kijken. Hij - de anders zoo bezadigde en rustige boekhouder. Hij liet zijn haar knippen, zijn costuums oppersen, zijn boorden stijven.
     Op zekeren avond lag er in de brievenbus een blauwe enveloppe. „Aan den heer van Zoderen”, stond er op! De post had er een vraagteeken achter gezet.
     Het zweet brak hem uit, zijn handen beefden, toen hij den korten brief doorlas:
     „Kom Donderdagavond precies acht uur in „La Paix.” Ik draag een groene turban en zit voor ’t raam. Tot ziens, mijn waarde!”
     Dat klonk niet gek. Donderdagavond, dat was morgenavond!
     Weer kroop een nerveuze kantoordag voorbij. Het wilde maar niet half zes worden. En naarmate de tijd verliep, werd Wrat steeds zenuwachtiger, zoodat zijn eerste bediende de vraag moest stellen, of mijnheer Wrat soms ziek was?
     Het werd half zes, ook zeven uur en kwart voor acht. Om kwart voor acht bevond Wrat zich in de naaste omgeving van „La Paix”, observeerde elke vrouw, die door de draaideuren naar binnen ging.
     Een minuut voor acht, schoof Wrat langzaam naar binnen, sloeg geen acht op den portier, die zijn jas en hoed wilde aannemen, en keek schuw naar de tafeltjes bij het raam. Hij viel bijna flauw, toen hij een groene turban ontdekte, waaronder een bekend gezicht hem aanmoedigde.
     „Dag, mijnheer Wrat!”
     „U hier, juffrouw Groeneveld?”
     Wrat voelde zich bijna door den grond zinken. Het was de degelijke steno-typiste van de directie...!!
     Zij herstelde zich van het blozen en bood hem een plaats aan. Het gesprek wilde eerst niet vlotten, maar de kogel was door de kerk; Mijnheer Wrat had zijn hartewensch bekend gemaakt.
     Hij bracht haar dien avond naar huis. En nu zijn ze al verloofd.






WETENSWAARDIGHEDEN

DE GROOTSTEN IN HUN SOORT.

     Spechten komen bijna overal op de wereld voor. Voor het meerendeel zijn het tamelijk kleine vogels, die gewoonlijk niet grooter worden dan een Vlaamsche Gaai. De hiernaast afgebeelde exemplaren zijn echter bijna zoo groot als een kraai. Het volwassen dier wordt wel vijf en vijftig centimeter lang.
     Deze specht, die de Keizerlijke Specht wordt genoemd, heeft een snavel die zeer hard is en er zoo wit uitziet als ivoor. Het is een prachtig gekleurde vogel, en zoowel het wijfje als het mannetje hebben een eigenaardig omgekrulde kuif, die bij het mannetje vuurrood en bij het wijfje zwart is.
     De Keizerlijke Specht komt voor in het Westen van Mexico, waar hij voornamelijk in de groote naaldboomen en de altijd groene eiken zoekt naar de larven van kevers, die zich in de tunnels en spleten der schors verborgen houden.


(Foto archief).


BEGRAFENISMAALTIJDEN.

     De oude gewoonte om vrienden en buren van een welgesteld man uit te noodigen om te komen eten op den dag in een plechtigen, feestelijken maaltijd, die eertijds werd gegeven terwijl men het lijk in het publiek tentoonstelde.
     De bedoeling van dezen maaltijd was om den erfgenaam of degene, die aanspraak maakte op de bezittingen van den doode, te vrijwaren van een mogelijk tegen hem te uiten beschuldiging, dat hij den dood van den overledene zou hebben veroorzaakt om zijn goederen en geld te bemachtigen. Iedereen., die ter maaltijd was geweest en den overledene had gezien, kon nu immers getuigen, dat deze niet gestorven was door een of andere gewelddaad.

MANNEN-KOOP.

     In talrijke onbeschaafde en half-beschaafde streken van de wereld is het gewoonte, dat de vrouw door den man, die met haar wil trouwen, gekocht wordt. In verscheidene deelen van Indië bestaat echter de omgekeerde gewoonte. Daar wordt niet de vrouw, doch de man gekocht. Zij moet namelijk een min of meer groote som gelds betalen om de toestemming van haar schoonvader tot het huwelijk te verkrijgen. Vooral als de man in Europa heeft gestudeerd en een titel heeft, is de prijs zeer hoog!


Het weekblad „De DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag - verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „O p b o u w”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen, men wende zich tot de boekhandel, kiosken, of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 14 - 1 APRIL 1944

P 1083/6





Het vervolg op deze aflevering is De Drie-Stuivers-Roman, Tweede jaargang, nr. 15, „De rekening wordt vereffend”.
N.B.: op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Philip bijna vermoord” (zonder uitroepteken), op pagina 1 „Philip Raack bijna vermoord!” (met uitroepteken).
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) moeten we de eerste 3 à 4 bladzijden van deze aflevering waarschijnlijk toeschrijven aan Louis Thijssen (of misschien wel van een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers); op grond van soortgelijke stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is de rest van deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.