... En praatte uit verveling met een klein Mexicaansch meisje.



AVONTUUR IN MEXICO



     Het was op een van zijn vele zwerftochten kris-kras door de wereld, dat Philip Raack in Mexico belandde, waar hij een van zijn merkwaardigste avonturen beleefde. Hij had Ben, zijn trouw factotum en onafscheidelijk lotgenoot op zijn tallooze avonturen, op het jacht de „Albatros” achtergelaten, met de mededeeling dat hij na enkele dagen weer terug zou zijn.
     Philip Raack was op verkenning gegaan in het Mexicaansche binnenland. Zonder onderbreking had hij den geheelen dag rond. gesjouwd door de straten van Mexico-City; hij had gezeten achter de waaiende kralen gordijnen van verschillende kleine bars, die in de heete zon lagen te blakeren. Hij had in de verveelde oogen gekeken van saaie Spaansche vrouwen, die vurig heeten te zijn, en met een zucht bedacht hij, dat de werkelijkheid er héél anders uitzag dan in boeken beschreven staat.
     Van het onafgebroken slenteren langs de stoffige wegen van Mexico-City had hij een droge keel gekregen. Hij had langs den oever van een uitgedroogde beek gezeten en naar het snelle voortschieten van fonkelende hagedissenlijven gestaard. Toen de zon onderging, leek het er heelemaal niet op, dat de avond ook maar de geringste verkoeling zou brengen. De dorre wind, die de kruinen van de palmboomen overdag in beweging had gebracht, ging tegen den avond heelemaal liggen, en de eenige afwisseling, welke de zonsondergang bracht, was een versterkte activiteit van de muskieten, die om zijn hoofd heenzoemden, ondanks de rook van de als de loop van een kanon uit zijn mond stekende enorme zwarte sigaar.
     Philip begon het haast te betreuren, dat hij zich had laten verleiden om zijn tenten op te slaan in zoo’n verschrikkelijk land als Mexico in den zomer bleek te zijn. Hij had zich veel meer voorgesteld dan wat hij hier had gezien. Er viel niets, maar dan ook niets te beleven. En Philip was naar Mexico gekomen om iets mee te maken. Hij had zooveel gehoord en gelezen van dit woeste land, dat hij had verwacht van het eene wilde en opwindende avontuur in het andere te rollen.
     Helaas: niets van dat alles. Hoe meer Philip nadacht, des te meer tegenzin kreeg hij in het land van de sombrero’s en mantilla’s.
     Hij zat op het terras van een klein café, trek mistroostig aan zijn zwarte sigaar en praatte uit pure verveling met een klein Mexicaansch meisje, dat in haar voddenjurk ijverig op een stuk zoethout stond te zuigen. Scherp afstekend tegen het gloeiende rood van de avondzon, ronkte laag boven hem een vliegtuig van de Pan-American Airways, dat iederen avond om denzelfden tijd van het vliegveld bij Mexico-City opsteeg. Soms ving het in zijn zilveren vleugels de zon op en stuurde een verblindenden straal naar beneden.
     Met een loome beweging wreef Philip met een zakdoek over zijn roodverhitte gezicht en zuchtte diep. Het was zoo warm, dat het eigenlijk dwaasheid was zich verder over iets druk te maken. Zelfs de trage handwuivingen om lastige muskieten te verjagen, waren eigenlijk te veel.
     Philip nam een laatsten slok van den lauwen bittersmakenden wijn, wierp wat los geld rammelend op het ijzeren tafeltje, zette zijn grooten strooien hoed op en vervolgde zijn weg langs de stoffige wegen van de buitenstad.
     Hij verlangde hevig naar een koel bad. Het was het eenige dat de moeite waard scheen. De rest interesseerde hem niets meer. Het was dan ook met een zucht van verlichting, dat hij na een uur moeizaam slenteren de trappen van zijn hotel opging.
     Met een monotoon geluid zoemde een ventilator in de gang van de verdieping waar zijn kamer gelegen was. Zijn voetstappen klonken hol op de groote vierkante tegels.
     In zijn kamer was de hitte nog drukkender dan buiten, ondanks de voorzorgen, die Philip had genomen om het vertrek zoo koel mogelijk te houden. De blinden waren den geheelen dag gesloten geweest en er heerschte een half-donkere schemering binnen de witgepleisterde muren.
     Het duurde een eeuwigheid vóór Philip zoover was, dat hij met een zucht van welbehagen in het bad gleed. Maar zelfs de aanraking van zijn gaargestoofde lichaam met het water bracht hem maar weinig verkoeling en hij betrapte er zich op, dat hij bijna in slaap viel. Moeizaam kwam Philip weer uit zijn bad. Hij deed een dunne zijden kamerjas aan en ging op bed liggen, na eerst het muskietennet om zich heen te hebben getrokken. Langzaam trekkend aan zijn sigaret bleef hij onbeweeglijk naar het witgeschilderde plafond liggen staren.
     Uit de verte klonk het eentonige gezang van kinderstemmen, begeleid door een fluit, waarvan de weeke tonen soms hoog opschoten in den stillen avond.
     Philip had misschien een half uur liggen soezen, toen hij opgeschrikt werd door het rinkelen van de telefoon naast zijn bed. Met een zucht pakte Philip den hoorn en luisterde. Het bleek de hotelportier te zijn. In gebroken Engelsch vroeg de man hem, of hij te spreken was voor iemand van het Duitsche consulaat.
     Er kwam een knorrige uitdrukking op Philip’s gezicht. Hij was er heelemaal niet van gediend door den eersten den besten te worden opgebeld voor een of ander volkomen onbeduidend gesprek.
     „Wat wil hij van me?” vroeg Philip gemelijk in den hoorn. „Ik heb je toch gezegd, dat ik de eerste dagen door niemand gestoord wil worden?”
     De portier vertelde dat hij dat ook tegen den bezoeker had gezegd, maar de man had aangedrongen en gezegd, dat het over een uiterst belangrijke kwestie ging.
     Philip fronste ongeduldig zijn wenkbrauwen. „Hoe beet hij?” vroeg hij kort.
     De portier scheen even te vragen, hoe de naam was. „Müller,” zei hij dan, „Konrad Müller.”
     Er kwam een diepe rimpel in Philip’s voorhoofd. „Ken ik niet,” zei hij. „Nooit van Müller gehoord.”
     Er volgden een paar seconden stilte. Philip wist zeker, dat hij den onbekenden bezoeker niet kende. En al kende hij een Müller, wie garandeerde dat dit dezelfde was? Bovendien had hij niet den minsten zin om zich weer aan te kleeden. Hij besloot den Duitscher zonder meer af te wimpelen.
     „Hallo,” zei hij. „Vraag meneer Müller of hij morgen nog eens terug komt. Maar niet al te vroeg. Ik lig al in bed.”
     „All right, meneer Raack,” klonk het uit het toestel.
     De hoorn werd op den haak gehangen. Met een verstoorden trek op zijn gezicht draaide Philip zich om.
     Maar nog geen drie minuten later werd hij wéér wakker geschud uit zijn droomen, nu door een geklop op de deur van zijn kamer.
     Philip mompelde een verwensching, schoof de klamboe opzij en trok aan het koord van het electrische licht. Hij knipperde met zijn oogen tegen het helle schijnsel dat van het plafond straalde, stond langzaam op, ging naar de deur, opende die een handbreedte en keek in het gezicht van den portier, die met zijn gegalonneerde pet in de hand voor hem stond.
     „Wat is er nóu weer aan de hand?” snauwde Philip. „Kun je een mensch niet met rust laten?”
     De man knipperde met zijn oogen en draaide zijn pet tusschen zijn handen. „Ik... ik kon er niets aan doen,” stamelde hij. „Die meneer van het consulaat wil niet weggaan. Ik heb hier zijn kaartje en ik móést het aan u geven, anders...”
     Philip nam het kaartje met een ongeduldige beweging aan en wierp er een vluchtigen blik op. Daarna wierp hij den portier een scherpen blik toe.
     „Zoo,” gromde hij. „Hoeveel heeft hij je ervoor betaald?”
     De man deed een slap achteruit. „Maar senor...” protesteerde hij zwak.
     Philip haalde zijn schouders op. „Kom, vriend,” zei bij, „ons kent ons!”
     Hij bekeek het kaartje nu wat opmerkzamer onder het licht van de electrische lamp. Aan de voorzijde stond de naam „Konrad Müller”, gevolgd door „Duitsch Consulaat, Calle de Fuentes 34” en een telefoonnummer. Aan den achterkant echter was in steil Duitsch schrift met potlood, blijkbaar in groote haast, geschreven:

     „Moet u direct dringend spreken. Het betreft belangrijke kwestie, die geen uitstel kan lijden.”

     Philip bekeek peinzend de regels. Het kon misschien iets van belang zijn, anders zou de man niet zoo hardnekkig hebben aangedrongen. En de mogelijkheid bestond, dat Philip hierdoor op het spoor kon komen van een of ander avontuur. Het zou geen kwaad kunnen om de zaak eens nader te bekijken. Philip haalde de schouders op, besloot het er op te wagen en den man binnen te laten komen.
     De portier kuchte bescheiden en probeerde Philip’s aandacht te trekken. „Wat kan ik aan meneer Müller zeggen?” vroeg hij eindelijk.
     Philip legde het kaartje op de tafel en draaide zich om. „Laat hem maar boven komen. En zeg tegen een kellner, dat hij wat koels komt brengen, anders vinden jullie straks hier twee mummies.”
     De portier grinnikte en verdween.
     Even later klonken er holle voetstappen in de gang en iemand klopte op Philip’s deur. Nog voor Philip „binnen” had geroepen, werd de deur geopend en een man kwam hijgend over den drempel.
     Philip nam den Duitscher scherp op. Hij was van middelmatige lengte met een dik, bolrond gezicht. Hij scheen nogal opgewonden te zijn en zag er opgeblazen en verhit uit.
     Er kwam een verheugde glans in zijn oogen toen hij Philip zag. Met uitgestrekte handen kwam hij op hem af.


Met uitgestrekte handen kwam hij op hem af.

     „Bent u mijnheer Raack?”
     Philip knikte en boog. „Om u te dienen.”
     Hij wees Muller een stoel en ging zelf op het tafeltje zitten.
     „Neem me niet kwalijk, mijnheer Müller,” zei Philip, en wees op zijn dunzijden kamerjas, „dat ik er een beetje onofficieel uitzie. U kwam nogal onverwacht.”
     De man ging zitten en schudde zijn hoofd.
     Hij scheen den lichtelijk ironischen klank in Philip’s opmerking niet te hebben opgemerkt, haalde een zakdoek te voorschijn en begon zijn gezicht met veel vertoon af te wrijven. Philip sloeg hem onderzoekend gade en vroeg zich af wat de man hem te vertellen kon hebben.
     Opnieuw werd er op de deur geklopt. Het was een kellner met een groote flesch whisky en een bak ijs. Philip knikte goedkeurend en schonk direct twee glazen vol. Müller was klaar met vegen en stak zijn zakdoek weg. Philip schoof hem een glas toe.
     „En, meneer Müller,” zei hij. „Wat heeft u op uw hart?”
     Het dikke, bolronde gezicht van den Duitscher vertrok zich zenuwachtig. Hij nam een slok van zijn whisky-soda.
     „Dat zal ik u vertellen, mijnheer Raack,’ zei hij. „Ik ben ambtenaar op het Duitsche Consulaat, zooals u op mijn kaartje hebt gezien.”
     Philip knikte loom en spoot soda in zijn whisky.
     „Nu moet u weten,” ging Muller verder, „dat er een dag of veertien geleden een festiviteit was in het gebouw van de Duitsche Ambassade in Washington. Er waren heel wat menschen uit de diplomatieke wereld bijeen. De dochter van den Duitschen gezant had zich namelijk verloofd.”
     Müller hield even op en nam een slok van zijn whisky.
     „Het was bij die gelegenheid,” zei hij, „dat ik een meisje leerde kennen. Ze had prachtig blond haar, en helblauwe oogen, oogen zooals ik in mijn heele leven niet heb gezien. Ik danste een paar keer met haar en toen ik mij aan haar voorstelde, vroeg ze mij of ik al lang uit Duitschland weg was; wat ik hier bij de legatie deed, enfin, zij sprak maar achter elkaar door, zoodat ze bij dat alles vergat haar eigen naam te noemen. Om de waarheid te zeggen, was ik op stel en sprong op haar verliefd. En voor zoover ik kon nagaan, was zij dien avond niet in gezelschap van iemand anders binnengekomen, wat ik eigenlijk wel een beetje vreemd vond. Maar omdat er zoovéél menschen waren, die de zalen van de legatie bevolkten, kon ik me best indenken, dat er verschillende personen uitgenoodigd waren, die alleen maar vanwege de show kwamen, of omdat ze moesten, of omdat ze er nu eenmaal plezier in hadden om op alle feesten tegenwoordig te zijn.”
     Philip vulde het leege glas van Müller opnieuw en wierp er een groot stuk ijs in. De Duitscher was weer bezig om zijn hals en gezicht met zijn zakdoek af te wrijven en wierp een begeerigen blik op het gevulde glas. Hij nam een grooten slok en ging verder met zijn verhaal.
     „Na afloop van het feest heb ik haar in een wagen van het consulaat naar haar hotel gereden,” zei hij. „Hoewel ik wist, dat zij haar eigen wagen beneden voor de poort van het gebouw had staan.”
     De bolronde bezoeker zuchtte. „We hadden dien avond tamelijk veel gedronken,” zei hij, zich nader verklarend en vergoelijkend. „In de auto vroeg ik haar of ik haar den volgenden avond weer zou kunnen ontmoeten. Ze zei, dat zij heel graag wilde, en of het nu door een zwaai van de auto kwam of dat wij allebei een beetje aan het wiebelen waren geraakt, in ieder geval lag ze het volgende oogenblik in mijn armen en kuste ik haar.”
     Müller zweeg even en staarde voor zich uit. Philip wachtte geduldig tot hij weer verder zou gaan met zijn verhaal, dat wel wat openhartig was tegenover een vreemde. Er moest iets zeer belangrijks op komst zijn!
     „Tja,” zuchtte Müller weer. „U weet hoe het gaat... Voor Twentieth Century Hotel stapte ik uit den wagen en hielp haar bij het uitstappen, wat wel noodig was ook. Voor den ingang kuste ze mij en we spraken af dat we elkaar den volgenden dag zouden zien in Waldorf-Astoria, om vijf uur ’s middags in de bar boven.”
     Müller stak zenuwachtlg een sigaret op.
     „Den volgenden middag was ik er. Zij kwam vijf minuten te laat, wat voor een vrouw heel redelijk is. Zij droeg een. zeldzaam goed wandeltoilet. dat beslist uit de handen van den besten New-Yorkschen kleermaker afkomstig moest zijn. Het viel me echter op, dat ze zoo koel was tegenover me. Zóó koel, dat het bijna onbeleefd was. Ik moet zeggen, dat die koelheid mij verschrikkelijk prikkelde. Daarbij kwam dat ze weigerde ook maar iets aan te nemen, dat op alcohol leek. Ik mest tenslotte wel tot de conclusie komen, dat zij den vorigen avond zich onder den invloed van den drank te veel had laten gaan en nu wilde laten merken, dat er tusschen ons verder niets meer kon komen.”
     Müller scheen zich op te winden. Met woeste bewegingen wreef hij zich hals en voorhoofd af.
     Philip keek hem nieuwsgierig aan. Hij was benieuwd waar de Duitscher heen wilde met zijn verhaal. Het was niet waarschijnlijk, dat hij alleen maar over een doodgewoon avontuurtje expres bij hem zou komen. Er stak beslist méér achter!
     „Tja,” zei Philip peinzend, „zooiets hebben we allemaal wel eens meegemaakt in ons leven. Het is treurig, maar je komt er wel overheen.”
     Met een plotselingen ruk stond Müller op.
     „Nee,” zei hij heftig. „Nee. Over sommige van die dingen kom je niét heen. Dat is het hem juist. Ik ben er in ieder geval niet overheen gekomen en ik zal er ook nooit overheen komen.”
     Philip maakte een kalmeerend gebaar.
     „Kom, kom,” suste hij. „Niet zoo somber.” De man bleef enkele oogenblikken met een melancholiek gezicht voor zich uitstaren, terwijl Philip hem nog eens van zijn whisky inschonk. Hij ging weer zitten, leunde met zijn ellebogen op tafel en steunde zijn voorhoofd met zijn handen.
     Philip wachtte geduldig tot Müller weer tot het leven zou terugkeeren. Eindelijk hief hij het hoofd weer op.
     „U kunt nooit raden, waar die geschiedenis op uitgeloopen is.”
     Philip trok zijn wenkbrauwen op en dacht na. „Misschien trouwde ze met een Mexicaanschen woudlooper?”
     Müller keek perplex; hij schudde ontkennend zijn hoof d. „Nee,” zei hij. „Nee”.
     Philip krabde nadenkend achter zijn ooren. „Wel, het bleek geen vrouw te zijn, maar een man.”
     Müller schudde weer met zijn hoofd. „Neo” zei hij. „Nee. Natuurlijk niet. Hoe kòmt u erbij?”
     Voor den derden keer probeerde Philip een gokje te wagen. „Zij was een spionne,” zei hij.
     Alsof hij door een wesp gestoken was, sprong Müller op, stiet zijn glas om en hapte naar adem. „Ja!” schreeuwde hij. „Ja; hoe wéét u dat?”
     Philip legde een vinger langs zijn neus en keek hem listig aan. „Tja,” zei hij. „Hoe zou ik dat weten? Philip Raack weet alles. En wat ik niet weet, leer ik uit Drie-Stuivers-romans.”
     Müller keek hem een paar seconden met verglaasde oogen aan. Het zweet stond op zijn voorhoofd.
     „Hoe bent U eigenlijk precies te weten gekomen, dat het een spionne was?” vroeg Philip ernstig na een paar seconden stilte.
     Langzaam scheen Müller zijn zelfbeheersching te herwinnen. Hij veegde nog eens ferm met zijn zakdoek langs zijn gezicht en ging weer zitten.
     „Om u dat te vertellen, mijnheer Raack,” zei hij, „moet ik u eerst wat anders mededeelen.”
     Philip knikte peinzend en wierp een nieuw stuk ijs in zijn glas. Het was duidelijk, dat zijn bezoeker vooreerst nog niet uitgepraat was. Philip zuchtte. Het was nog steeds drukkend warm en zelfs de groote stukken ijs in de whisky konden ternauwernood zijn dorst lesschen. Het lokte hem niet bijster aan om zijn verderen tijd door te brengen met het luisteren naar een of ander triest liefdesverhaaltje.
     „U vindt mij toch niet hinderlijk met mijn relaas?” vroeg Müller.
     Philip glimlachte.
     „O nee,” zei hij. „Alleen ben ik erg benieuwd hoe de zaak eigenlijk verder in elkaar zit. Gaat u maar rustig verder.”
     Müller stak een nieuwe sigaret op en begon het tweede gedeelte van zijn verhaal.
     „U moet weten, dat een van mijn zakenrelaties een paar dagen geleden mijn hulp heeft ingeroepen. Het gaat hier over een zekeren mijnheer Schmitz. Schmitz is een fabrikant van vliegtuigonderdeelen en heeft twee groote fabrieken; één in de Vereenigde Staten in de buurt van New York en een tweede in Mexico, in Tampico. Aan het hoofd van de Mexicaansche fabriek staat een zekere Ir. Pfefferkorn, Heinrich Pfefferkorn.”
     Müller hield even op met zijn verhaal om zijn boord los te maken.
     „Die Pfefferkorn is een bekwaam ingenieur, die in den loop van de jaren de fabriek tot een zeer hoog peil heeft weten op te voeren en die persoonlijk talrijke verbeteringen aan gangbare types vliegtuigen tot stand heeft gebracht.”
     Philip maakte een handbeweging. „Die mijnheer Schmitz,” zei hij, „is dat de algemeene leider van het concern?”
     Müller knikte. „Ja, maar omdat Pfefferkorn zoo buitengewoon bekwaam is, heeft Schmitz hem met de leiding van zijn fabriek in Tampico belast.”
     „Juist,” zei Philip. „Gaat u maar door.” Müller drukte het peukje van zijn sigaret uit in den aschbak en stak direct een nieuwe op.
     „Nu heeft Schmitz mij verteld,” ging hij verder, „dat ir. Pfefferkorn weer een nieuwe uitvinding op zijn naam had gebracht. Met behulp van duizend en één proefnemingen en na jarenlang laboratoriumonderzoek was hij er in geslaagd om aan een bepaald type serievliegtuig dusdanige verbeteringen aan te brengen, dat het toestel met een fantastisch lage landingssnelheid kon dalen. Op Pfefferkorn’s vinding moest natuurlijk patent worden aangevraagd en hijzelf zou met de bijbehoorende teekeningen naar Washington reizen om de zaak in orde te maken. ’s Maandagsmorgens zou hij den eersten trein uit Tampico naar Washington nemen. Pfefferkorn had de bewuste teekeningen ’s Zaterdags bij het sluiten van de fabriek in de safe van zijn werkkamer opgeborgen.”
     Müller veegde voor den zooveelsten keer over zijn gezicht met zijn zakdoek.
     „Toen hij de safe ’s Maandags openen wilde om de teekeningen er uit te halen, merkte hij, dat een hoek van het vloerkleed in zijn kamer was opgeslagen, terwijl hij zeker wist, dat het kleed op Zaterdagmiddag nog keurig glad had gelegen. Gejaagd haalde hij den sleutel van de safe uit zijn zak en opende die.”
     „En de teekeningen waren foetsie,” vulde Philip aan. Müller keek hem droevig aan en knikte vermoeid!
     „Ja,” zei hij somber. „Ze waren gestolen.”
     Philip trommelde met zijn vingers op het tafelblad. „Dat is fraai,” zei hij. „En nu moet u natuurlijk zorgen dat die dingen weer terugkomen.”
     Müller zuchtte droefgeestiger dan ooit. „Ja,” zei hij. „Dat zaakje moet ik opknappen.
     Philip keek even peinzend voor zich uit. „Maar mijn waarde,” zei hij, „hoe zit het nu eigenlijk met dat lieve kind met die helblauwe oogen en dat blonde haar? Zat die ook in de safe? Wat heeft die met de geschiedenis te maken?”
     De Duitscher zette een dramatisch gezicht. „Luister, mijnheer Raack,” zei hij. „Op dat verlovingsfeest in de Duitsche ambassade was die mijnheer Schmitz óók. Hij had het meisje gezien en vertelde mij nu, dat zij één week vóór de teekeningen gestolen waren, bij hem was geweest in New York. Ze vertelde hem, dat zij afgezante was van een Amerikaansche vliegtuigfabriek, die van ir. Pfefferkorn’s uitvinding had gehoord en die tegen een fabelachtig hoogen prijs wilde koopen. Maar Schmitz was er niet op ingegaan en had verder over het heele geval niet meer nagedacht, tot hij het telegram van Pfefferkorn kreeg, dat de teekeningen gestolen waren.”
     Philip floot peinzend tusschen zijn tanden. „Dát is merkwaardig, meneer Müller,” zei hij toen. „Wat voor fabriek stuurt nu een vrouw als afgezante?”
     Müller haalde zijn schouders op. „Dat begrijp ik óók niet,” zei hij klagend. „Ze zag er heelemaal niet naar uit of ze iets van techniek afwist.”
     Philip trommelde een paar seconden op het tafelblad. „Drommels,” zei hij. „Dát zou ik wel eens willen weten. Het eenige is, dat ze niet door een fabriek, maar geheim voor een bepaalde regeering werkt, die belang bij de uitvinding heeft!”
     Müller schudde droevig zijn hoofd. „Wie had dat nu gedacht?” vroeg hij. „Ik had in de verste verte geen vermoeden, dat het een spionne zou kunnen zijn.”
     Philip haalde zijn schouders op. „Schijn bedriegt,” zei hij met een wijsgeerig gezicht. „Dat geldt vooral voor vrouwen.”
     Het bleef een paar minuten stil. Philip keek voor zich uit en Müller staarde mistroostig in zijn leege glas.
     „Wat denkt u van het geval?” vroeg Müller. „Kunt u er iets aan doen?”
     Philip trok zijn wenkbrauwen hoog op. „Tja,” zei hij. „Het is een gek geval. Maar ik zal mijn best doen. Ik kom er zoo gek middenin vallen.”
     Müller knikte hoopvol. „U begrijpt wel, dat er voor mij alles aan gelegen is dat deze zaak zoo snel mogelijk wordt opgelost. En ik was dol verheugd, toen ik hoorde, dat U hier was. Ik had van u vernomen van O’Shea van de recherche in New York. En u als Nederlander kunt misschien onopvallend naspeuringen doen.”
     Philip knikte peinzend.
     „Ik zal direct aan het werk gaan. Die ir. Pfefferkorn wil ik zelf wel eens spreken en hem de verschillende bijzonderheden vragen. In ieder geval houd ik u zooveel mogelijk op de hoogte. Afgesproken?”
     Müller stond op en stak zijn hand uit. „Mijnheer Raack, ik hoop dat alles in orde komt,” zei hij. „Enne... ik hoop dat ze géén spionne is. Ik zou het zóó jammer vinden.”
     Philip stond op en klopte den man op zijn schouder. „Kom, kom,” zei hij. „Moed houden. Je kunt nooit weten. Misschien blijkt ze wel heel netjes kinderjuffrouw te zijn van den Bisschop van Chichester.” Even later had Müller Philip’s kamer verlaten.

* * *

     Philip zat in den sneltrein, die hem naar Vera Cruz zou brengen. In de haven van Vera Cruz lag namelijk zijn jacht de „Albatros” en hij was benieuwd wat Ben in al die dagen, dat hij alleen was geweest, had uitgespookt.
     De hitte in den trein viel hem, tegen zijn verwachting in, nogal mee. In een hoek van een stoffige coupé geleund soesde hij over het geval Pfefferkorn. Het was het beste, dat hij den ingenieur van Vera Cruz uit opbelde en met hem zou afspreken hem ergens in die stad te ontmoeten.
     Hoe zou dit geval zich kunnen ontwikkelen? Het kon best zijn, dat de teekeningen al lang en breed in veiligheid waren gebracht. Wie weet waren ze al in Europa of misschien wel in Azië!
     Tegen half elf liep de sneltrein Vera Cruz binnen. Philip klampte den eersten den besten stationsbeambte aan en vroeg hem den weg naar het postkantoor. Het bleek niet ver te zijn en hij had de straat gauw gevonden. In een dun, beduimeld telefoonboek vond hij het nummer van de „Schmitz-Flugzeugwerke” in Tampico. Hij vroeg het nummer dringend aan, ging zoolang op een bank zitten en stak een sigaret op. Het duurde maar twee uren. Toen kreeg hij ir. Pfefferkorn zelf aan de lijn.
     Philip vertelde hem het een en ander van zijn gesprek met Müller en verzocht Pfefferkorn om hem in Vera Cruz te ontmoeten. De man toonde zich zeer verheugd en beloofde zoo spoedig mogelijk op de afgesproken plaats te zijn.
     Philip knikte tevreden en besloot regelrecht naar de havenwijk van de stad te gaan.Het stadsbeeld bood denzelfden aanblik als vrijwel iedere havenstad; hoe dichter naar de haven toe, hoe nauwer en rommeliger de zijstraatjes werden en net als in Mexico-City klonken er ook hier af en toe verwarde kreten en revolverschoten.
     Spoedig kwam Philip aan de haven, waar één en al leven en bedrijvigheid heerschte. Vrachtauto’s reden af en aan, en het was een gerij en gesjouw van je welste.
     Midden tusschen groote vaten en opgestapelde kratten stond een Mexicaansche goochelaar met een tanig bruin gezicht en sluike haren zijn kunstjes te vertoonen. Het dicht om hem heen gedrongen publiek gaf luid zijn bewondering voor de verrichtingen van den man te kennen. Philip bleef even naar het doorzichtige geklungel van den kerel kijken en stapte toen weer verder.


Midden tusschen groote vaten en kratten stond een Mexicaansche goochelaar.

     Na een minuut of tien loopen, bereikte Philip het gedeelte van de haven, waar verschillende plezierbooten en jachten gemeerd lagen. Hij keek even en kreeg al gauw de „Albatros” in het oog, die er nog net zoo bij lag als hij haar een kleine week geleden verlaten had.
     Philip sprong kwiek aan dek en opende met zijn sleutel de deur van de kajuit. Hij keek onderzoekend de kleine ruimte rond. Er viel niemand te bekennen. Philip dacht even na. Het was niet zoo gek, dat er niemand aan board was, want hij had met Ben afgesproken, dat hij kon doen en laten wat hij wilde, als hij er maar voor zorgde ’s nachts aan boord te zijn. Waarschijnlijk was Ben in de stad aan het zwerven.
     Philip ging op de bank zitten, haalde zijn zakboekje te voorschijn en nam er een velletje papier uit. Met een potlood schreef hij er de volgende boodschap op:
     „Onverwacht teruggekomen. Er is werk aan den winkel. Zorg dat je zoo gauw mogelijk bij me bent. Logeer in Portas-hotel. Philip.”
     Hij prikte het briefje vast op een opvallende plaats en klom weer naar boven. Hij sloot de deur goed af en liep op zijn gemak naar de stad terug.

* * *

     Het was drie uur in den namiddag. Philip voelde zich als een uitgedroogde mummie. Hij lag languit op zijn bed in zijn hotelkamer, met een sigaret in zijn mond en had den hotelbediende al verscheidene malen naar boven laten hollen met whisky-soda en ijs.
     En het ergste was dat hij het van al die drinkpartijen dubbel zoo warm kreeg. Het zweet brak hem man alle kanten uit en Philip bedacht, dat dat ook het eenige was dat hem van een mummie deed verschillen.
     Plotseling rinkelde de telefoon. Philip gooide het muskietennet op zij en greep naar de haak. Het bleek Ben te zijn.
     „Kom boven, kerel,” zei Philip. „Ik wacht je komst met ongeduld.
     Even later zwaaide de deur open en Ben kwam binnen. Hij droeg een soort sombrero van witte stof, een linnen shirt en een bontgekleurde shawl.
     Philip nam hem geamuseerd op. „Lieve kernel, Ben,” zei hij. „Wat zie j ij er fantastisch uit!”
     Ben grinnikte voldaan. „Zie ik er niet uit als een volbloed Mexicaan?”
     Philip schudde zijn hoofd en wees met een loome beweging naar een stoel.
     „Hoogstens als een vlooientheatereigenaar in Holland. Ga zitten en luister,” zei hij. „Ik heb je het een en ander te vertellen.”
     Ben ging zitten en keek Philip nieuwsgierig aan. „Heeft u wat bijzonders?” vroeg hij. „Ik kwam vanmiddag toevallig aan boord en vond daar uw briefje. Is het uit met de vacantie?”
     Philip knikte. „Juist. We gaan op avontuur uit. Het is afgeloopen met ons dolce far niente. We gaan weer eens hard werken.”
     Hij vertelde Ben in het kort wat er aan de hand was. Ben luisterde aandachtig tot Philip was uitgesproken.
     „Dat is een rare geschiedenis,” zei Ben peinzend. „Zou dat meisje er achter zitten, denkt u?”
     Philip haalde zijn schouders op. „Hoor eens hier, kerel, als ik dat wist, waren we al een heel eind verder. Je begrijpt natuurlijk wel dat het lieve kind hoogstwaarschijnlijk één en ander op haar vrouwelijken kerfstok heeft.”
     Ben wreef peinzend over zijn kin. „Wat bent u nu van plan? Heeft u al met dien meneer Pfefferkorn gesproken?”
     Philip schudde ontkennend zijn hoofd. „Daar wilde ik het juist met je over hebben. Ik heb hem vanmorgen opgebeld en gevraagd of hij me komt opzoeken. Ik verwacht hem vandaag nog. We zullen zien wat h ij nog allemaal te vertellen heeft.”
     Ben schonk een glas whisky in, gooide een flink stuk ijs erin en bracht het naar Philip. Philip nam een grooten slok en keek verwonderd naar Ben.
     „Drink jij niet?” vroeg hij. „Of heb je geen dorst?”
     Ben glimlachte. „Het helpt toch niets,” zei hij. „Hoe meer je drinkt, hoe erger het wordt.”
     Philip schudde droevig zijn hoofd. „Je hebt verschrikkelijk gelijk,” zei hij. „Maar wat moet je anders doen? Heb je ooit zoo’n vreeselijke hitte meegemaakt?”
     Ben zette zijn witte sombrero af en legde die op tafel. „Het is warm,” gaf hij toe. „En ik zou ik-weet-niet-wat er voor willen geven als we gingen spelevaren in de Golf van Mexico.”
     Philip staarde naar den bodem van zijn leege glas. „Dat zou ik óók wel willen,” zei hij. „Maar de plicht roept ons helaas. Het is ons niet zooals andere benijdenswaardige stervelingen gegund, onze dagen in heerlijk nietsdoen door te brengen.”
     Er heerschte een paar minuten stilzwijgen. „Wat heb jij eigenlijk allemaal uitgespookt?” vroeg Philip. „Heb je veel wilde avonturen in dit woeste land beleefd?”
     Ben keek op. „Ik heb me best geamuseerd,” zei hij. „Overal een beetje rondgeneusd en geprobeerd Mexicaansch te leeren.” Philip keek hem met groote oogen aan. „Spaansch, bedoel je,” zei hij. „En lukt het nogal?”
     Ben knikte. „Dat gaat best. Ik kan al heele boomen opzetten.”
     Philip keek verveeld op zijn horloge. „Ik wou dat die Pfefferkorn maar aan kwam zetten,” zei hij. „Het is bijna zes uur.”
     Op dat moment rinkelde de telefoon. Philip sprong met een bewonderenswaardig enthousiasme overeind, pakte den hoorn en luisterde. „Aha,” zei hij. „Ja... Laat hem maar bovenkomen. En vergeet niet om nieuw ijs naar boven te brengen.”
     Hij legde den hoorn neer en keek Ben aan. „Ingenieur Pfefferkorn,” zei hij. „Ik ben benieuwd hoe ver we komen.”
     Op de deur klonk een bescheiden klopje.
     „Binnen,” zei Philip.
     De deur zwaaide open en er kwam een heer binnen. Hij was lang en mager en droeg een slappen hoed met witte regenjas. Philip vroeg zich met verbazing af, waarvoor die regenjas in ’s hemelsnaam in dit moordend heete klimaat moest dienen.
     Ir. Pfefferkorn maakte trouwens een heel anderen indruk dan hij zich van hem had voorgesteld. Hij leek eigenlijk heelemaal niet op een Duitscher en het leek wel, of hij door zijn lange verblijf in de Vereenigde Staten een beetje veramerikaanscht was.
     Pfefferkorn nam Philip en Ben beurtelings op. Hij had scherpe lichtgrijze oogen en een fraai gevormden klassieken neus. Philip moest bekennen dat hij, wat men noemt, knap was.
     Philip stak zijn hand uit. „Raack,” zei hij. „Prettig u hier te zien.”
     Pfefferkorn schudde hartelijk de hem aangeboden hand. Ben nam hoed en regenjas om die aan een haak te hangen.
     Een bediende kwam binnen met nieuwen voorraad ijs. Philip schonk drie glazen whisky in en bood zijn bezoeker een sigaret.
     „Neem me niet kwalijk, mijnheer Pfefferkorn,” begon Philip het gesprek, „dat ik direct met de deur in huis val, maar ik zou erg graag willen, dat u mij eenige bijzonderheden vertelde over den diefstal.”
     Pfefferkorn trok aan zijn sigaret en blies een smal straaltje rook uit. „Tja,” zei hij. „Er is niet zoo heel veel te vertellen. Eens kijken; vandaag hebben we Woensdag, ja. Vorige week Zaterdag heb ik de teekeningen als gewoonlijk in de safe weggesloten. U moet weten dat ik eigenlijk Zaterdag al naar Washington had willen reizen, maar mijn vrouw had liever dat ik het weekeinde thuis doorbracht, begrijpt u?”
     Philip knikte. „Juist,” zei hij. „Gaat u verder. Wat is er tusschen Zaterdag en Maandag precies gebeurd?”
     Pfefferkorn tikte de asch van zijn sigaret af. „Wel, ik had de teekeningen opgeborgen in de safe in mijn werkkamer. Dat was dus Zaterdag. Toen ik Maandagmorgen de kamer binnenkwam, zag ik direct dat er iemand geweest was. Het kleed dat ik daar heb liggen, was aan een hoek omgeslagen en er zat een groote rafel aan. Waarschijnlijk was de indringer met een plaatje van zijn zoolbeslag er aan vast blijven zitten en had zich toen losgerukt.” Pfefferkorn stak zijn hand in zijn broekzak en haalde er een stukje zoolbeslag uit. „Dit vond ik onder een clubfauteuil liggen,” zei hij.
     Philip nam het stukje metaal, bekeek het en stak het zorgvuldig in zijn zak.
     „En wat gebeurde er verder?” vroeg hij.
     „Ik opende de safe,” zei Pfefferkorn, „en wat ik al had vermoed, bleek waarheid te zijn: de papieren waren verdwenen. Geld zat er heelemaal niet in, het was dus alleen om de teekeningen te doen.”
     Philip keek even peinzend voor zich uit. „Vertoonde de safe heelemaal geen sporen van braak?” vroeg hij.
     Pfefferkorn knikte. „Jawel,” zei hij. „De brandkast was van de muur weggeschoven geweest en van achteren doorgebrand met een snijbrander. Het was een vrij oude brandkast.”
     Philip wreef zich nadenkend over zijn kin. „Dat is in elk geval geen werk voor een vrouw,” mompelde hij voor zich uit.
     Het was even stil. De drie mannen keken voor zich uit en schenen ingespannen na te denken.
     „Wie wisten eigenlijk van de technische verbeteringen af? En ook dat die teekeningen in de safe verborgen waren?” vroeg Philip ten slotte.
     Pfefferkorn scheen even te aarzelen. „Alleen mijn vrouw,” zei hij, „de heer Schmitz en de bedrijfsleider van onze fabriek.”
     „Wat is dat voor iemand, die bedrijfsleider?” vroeg Philip.
     Pfefferkorn maakte een geruststellend gebaar. „Een dóór en dóór eerlijke kerel,” zei hij. „Een van onze beste vakmenschen.”
     „Juist,” zei Philip. „En wat denkt u van het bezoek van die blonde vrouw aan mijnheer Schmitz?”
     Pfefferkorn slaakte een diepe zucht. „Om u de waarheid te zeggen, meneer Raack,” zei hij. „Ik snap er niets van. En ik geloof ook niet, dat de teekeningen terugkomen.”
     Philip, stak een nieuwe sigaret op. „Maakt u zich maar niet al te ongerust,” zei hij. „We zullen dat varkentje wel eens wasschen. Het moet heel gek loopen als we geen succos hebben.”
     Er lichtte iets op in de staalgrijze oogen van den ingenieur. „Ik hoop van harte dat u succes heeft,” zei hij. „U moest eens begrijpen wat dit voor mij beteekent. Het is mijn levenswerk!”
     Philip knikte den man bemoedigend toe. „Laat u het voorloopig maar aan ons over, mijnheer Pfefferkorn,” zei hij. „We doen in ieder geval ons best.”
     Ir. Pfefferkorn stond op en reikte Philip en Ben de hand. Ben gaf hem zijn hoed en regenjas en opende de deur voor hem. Even later waren Philip en Ben weer alleen in de kamer.
     „Nu zullen we eens verdor zien, ouwe jongen,” zei Philip opgeruimd. Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde er het stukje zoolbeslag uit. Hij hield het onder het felle licht van de lamp en bekeek het nauwkeurig. Het was niet erg afgesleten en hij zag dat er letters op stonden. Waarschijnlijk van een fabrieksmerk. „M.B.C.” was er met kleine letters te lezen en daaronder met nog kleinere letters: „Puebla.”
     Philip liet het stukje metaal aan Ben zien. „Zie je die letters?” vroeg hij. „Wat zouden die beteekenen?”
     Ze gingen allebei in een stool zitten en fronsten hun wenkbrauwen. Een heele tijd was hot stil. Ingespannen dachten ze na.
     Plotseling sprong Ben overeind. „Ik heb het,” zei hij triomfantelijk. „Ik heb het.”
     Philip keek hem nieuwsgierig aan. „Nou, kom op. Wat beteekenen die letters?”
     „Mexican Boot Company,” zei Ben.
     Philip klopte hem waardeerend op zijn schouders. „Ben, je bent een compleet wonder,” zei hij. „Als j ij er toch niet was. Natuurlijk beteekent het Mexican Boot Company. Hoe wist je dat zoo gauw?”
     Ben zette een geheimzinnig gezicht. „Even combineeren,” zei hij. „Met een beetje geluk schoot me de oplossing ineens te binnen.”
     Philip keek hem bewonderend aan. „Goed zoo,” zei hij. „Morgen gaan we direct controleeren of die Mexicaansche laarzenfabriek werkelijk bestaat in Puebla. Wie weet of we er niet wijzer op worden. Ik mag een boon zijn als we morgen niet een flink stuk verder zijn.”
     Den heelen verderen avond hielden Philip en Ben zich bezig met het uitrafelen van de verschillende mogelijkheden.
     Met een verschrikte uitdrukking in zijn oogen wierp Philip een blik op zijn polshorloge. „Duivels, Ben,” zei hij, „elf uur Laten we als de drommel maken dat we achter ons muskietennet verdwijnen. Het is morgen weer vroeg dag.”
     Ben pakte zijn witte sombrero, die nog steeds op de tafel lag, en zette die zwierig op zijn hoofd. „Gaat u er morgen alleen op uit?” vroeg hij. „Of wat bent u van plan?”
     Philip dacht even na. „Laat ik voorloopig mijn eigen boontjes maar doppen,” zei hij. „Zoo gauw ik je noodig heb, roep ik je wel.” Ben knikte dat hij het begrepen had en stapte de deur uit om zich naar de „Albatros” te begeven.

* * *

     Met een honderd kilometer-vaart snorde Philip den weg af in de richting Puebla. Het was tien uur in den morgen. Het had hem vrij veel moeite gekost om een wagen los te krijgen, die behoorlijk snel was, maar na lang zoeken en schijnbaar eindeloos loven en bieden was hij toch geslaagd. Philip nam het langs hem rollende landschap nauwkeurig in zich op. Veel bijzonders was er niet te zien. De schaarsche plantengroei was met een grijze stoflaag overdekt en verder groeiden er hier en daar wat reuzencactussen.
     De witte zon straalde onbarmhartig uit een bijna loodrechten stand op hem neer. Een richtingaanwijzer duidde aan, dat Philip’s einddoel nog een goede zestig kilometer van hem verwijderd was. Hij trapte het gaspedaal nog eens extra diep in, zoodat de kussens hem in den rug drukten en het stof in wilde wolken over den weg dwarrelde.
     Uit zijn informaties dien morgen was inderdaad gebleken, dat Ben den vorigen avond gelijk had gehad. Er was inderdaad een „Mexican Boot Company” in Puebla gevestigd. Het was een zeer kort geleden opgerichte maatschappij geweest, die niet zoo bijster goed floreerde. Op een te Vera Cruz gevestigd bureau voor handelsinlichtingen had men hem verteld, dat de financieele positie van de M.B.C. zeer zwak was en dat de fabriek feitelijk alleen laarzen voor ruiters fabriceerde. Een bijzonder grootschen indruk had Philip van het bedrijf niet gekregen.
     In de verte doemde Puebla op. De fabriek was, naar men hem medegedeeld had, ergens aan een zijweg van den grooten autoweg naar Puebla gelegen. Het duurde niet lang of Philip had én den zijweg én de fabriek gevonden.
     Philip zorgde ervoor, dat hij de auto niet direct voor het gebouw neerzette. Ongeveer een paar honderd meter ervoor stopte hij en manoeuvreerde zóó, dat de wagen achter een groepje cactussen kwam te staan, zoodat hij op het eerste gezicht niet direct opviel.
     Philip stak het contactsleuteltje zorgvuldig in zijn zak en wandelde den weg af. De fabriek viel hem niet mee. Het was een miniatuur-fabriekje. Een baksteenen pijpenla van een gebouw met een paar uitbouwsels, die op schuurtjes leken.
     Een met klinkers bestraat weggetje voerde naar den ingang. Philip nam alle onderdeelen nauwkeurig in zich op en kon het idee niet van zich afzetten, dat er iets niet in orde was met deze laarzenfabriek. Hij besloot geducht uit zijn oogen te kijken.
     Er was niemand in de heele omgeving te zien. De zon blakerde witheet op de aarde, maar nergens was er iets te zien dat eenige beschutting kon bieden. Er was ook geen geluid te hooren. Philip kwam voorzichtig wat naderbij en legde zijn oor te luisteren tegen een van de geblindeerde ramen. Hij hoorde een zacht, monotoon gezoem, dat waarschijnlijk veroorzaakt werd door de machines. Hij morrelde aan de oude vervelooze deur, maar die was blijkbaar op slot gedaan.
     Hij aarzelde even en keek naar een koperen bel, die heelemaal bedekt was met groenen uitslag. Hij strekte zijn hand uit en trok aan de belstang. De bel luidde langzaam en luid als een brandklok.
     Philip luisterde opmerkzaam. Na een halve minuut klonken er voetstappen over een tegelvloer. De voetstappen kwamen langzaam dichterbij.
     De deur werd behoedzaam geopend en het donkergekleurde gezicht van een kleinen Mexicaan werd zichtbaar.
     Hij keek Philip met zijn gitzwarte oogen wantrouwend aan. „Wat wilt u?” vroeg hij onvriendelijk.
     Philip glimlachte argeloos. „Ik wilde even den directeur spreken,” zei hij. „Is die aanwezig?”
     De kleine Mexicaan nam Philip van onder tot boven scherp op en schudde langzaam zijn hoofd. „De directeur is er niet,” zei hij met een heesche stem. „Hij komt voorloopig niet terug ook. Wat wilde u van hem?”
     Er was iets in het gezicht van den man, dat Philip niet aanstond. Hij zou durven zweren, dat de man stond te liegen. En daar moest een gegronde reden voor zijn. Waarom mocht hij den directeur niet spreken? Philip liet niets van zijn wantrouwen merken.
     „Dat is erg jammer,” zei hij. „Ik heb heel dringende zaken, die beslist vandaag afgehandeld moeten worden. Is de plaatsvervanger van den directeur er niet?”
     Er kwam even een vreemde glans in de fonkelende oogen van den kleinen Mexicaan. „Nee,” zei hij. „De plaatsvervanger van den directeur is er óók niet.”
     Philip’s argwaan was nu gewekt. Het was zoo klaar als een klontje, dat de man hem wilde verhinderen de fabriek binnen te gaan. En dat was juist iets voor Philip. Alle duivels uit de hel zouden hem nu niet kunnen weerhouden om hier binnen te komen!
     Hij besloot het nog één keer met een zoet lijntje te probeeren.
     „Luister eens hier,” zei hij. „Het is erg belangrijk wat ik wilde bespreken. Is er niet iemand hier, die mij te woord kan staan.
     De Mexicaan schudde uitdagend zijn hoof d. „Nee, die is er niet.”
     Toen vond Philip het genoeg. Het was duidelijk, dat er iets niet klopte in de fabriek en dat buitenstaanders tot iederen prijs verhinderd moesten worden om binnen te komen.
     Met een snelle beweging drukte Philip de deur verder open en duwde den kleinen Mexicaan zonder verdere complimenten opzij.
     Hij stond in een kleine gang met een tegelvloer, aan het einde was een groengeverfde deur. Philip bleef even staan en stapte dan langzaam naar de deur. Hij kon nog geen twee passen geloopon hebben, toen er plotseling van alle kanten schellen begonnen te rinkelen. Bliksemsnel overlegde Philip wat hij moest doen. De kleine Mexicaan had blijkbaar een alarmsignaal in werking gesteld.
     Voor Philip goed en wel tijd had om na te denken, werd de groengeverfde deur geopend. Als een wervelwind stortten zich drie of vier man bovenop hem. Hij verweerde zich uit alle macht en wilde juist zijn vuist in de maag van een van de mannen ploffen, toen hij zich van achteren beet gepakt voelde. Een zwaar voorwerp kwam suizend op zijn hoofd neer en hij zonk in een niet te peilen stikdonkeren put.

* * *

     Philip ontwaakte uit zijn onvrijwilligen diepen slaap met een barstende hoofdpijn, hij wreef zijn oogen uit. Hij keek aandachtig om zich heen en kwam tot de ontdekking, dat hij zich in een donker vertrek bevond. Een lage kamer, met een betonnen vloer en twee kleine raampjes van misschien een halven vierkanten meter oppervlakte.
     Philip probeerde zijn stijve leden wat uit. Zijn armen waren met touwen op zijn rug gebonden, maar om de een of andere reden waren zijn beenen vrijgelaten.
     Philip herinnerde zich, dat hij geprobeerd had om de schoenenfariek binnen te gaan en plotseling door verschillende mannen was overvallen. Het werd hem met elke minuut duidelijker, dat hij zich geheel in het hol van een leeuw bevond. Wat voor een leeuw, dat zou nog moeten blijken.
     Zijn oogen begonnen langzaam aan het halfduister te wennen. Philip grinnikte eens en probeerde zich moeizaam omhoog te werken. Het lukte na eenige vergeefsche pogingen. Hij verbaasde er zich over, dat men hem zoo nonchalant had vastgebonden, en kwam tot de conclusie, dat men hem blijkbaar had onderschat.
     Philip bemerkte tot zijn vreugde, dat de kozijnen van de kleine vensters uit baksteen bestonden. Hij begon de touwen, waarmee hij geboeid was, langs den scherpen kant heen en weer te schuren. Het kostte hem buitengewoon veel inspanning, want hij moest zijn lichaam voortdurend, als een slangenmensch, voorover houden, maar ten slotte lukte het toch. Na. een kwartier van geduldig heen en weer schuiven knapte één touw door en waren zijn handen na eenig wringen weer vrij.


Hij begon de touwen, waarmede hij geboeid was, langs de scherpe
kanten van de steenen heen en weer te schuiven.

     Zijn eerste werk was om de deur te onderzoeken, maar die was stevig op slot. Daarna onderwierp hij de beide raampjes aan een nauwkeurig onderzoek. Ze waren met een gewone spanjolet-sluiting gesloten en aan den buitenkant van stevig gaas voorzien. Het eerste raampje, dat hij onderhanden nam, gaf direct mee, maar het was een onbegonnen zaak om het gaas te verwijderen. Het zat muurvast en er was geen wrikken of bewegen aan. Bij het andere raampje had hij meer geluk. Hier was het gaas in den onderhoek gescheurd. Met eenige moeite lukte het om het gaas verder open te scheuren.
     In een ommezien had hij zich naar buiten gewrongen en knipperde met zijn oogen in de felle middagzon. Hij loerde omzichtig rond, maar er was niets te zien.
     De kleine binnenplaats, waar hij terecht was gekomen, was geheel verlaten. Vlak tegen den muur gedrukt sloop Philip over de binnenplaats. Geruischloos opende hij een oude vervallen deur en belandde bij een van de bijgebouwtjes, die er als schuurtjes uitzagen. Nog steeds was er niemand te zien. Hij wachtte een paar seconden en hield plotseling zijn adem in. Uit een van de gebouwtjes klonk het gemurmel van stemmen! Het kwam onmiskenbaar uit een vertrek, waarvan de ramen geopend waren.
     Met uiterste zorgvuldigheid sloop Philip naderbij en drukte zich tegen den muur onder het venster aan. Hij kon nu duidelijk hooren, wat er binnen besproken werd. Naar de stemmen te oordeelen, waren er niet meer dan twee mannen binnen. Philip herkende direct de heesche stem van den kleinen Mexicaan, die geweigerd had hem binnen te laten. De ander had een hooge piepende stem. Het gesprek werd in een mengelmoesje van Spaansch en slecht gesproken Engelsch gevoerd en met eenige inspanning kon Philip verstaan wat er besproken werd.
     „Wat moeten we nu doen?” piepte de hooge stem.
     „We doen niets voorloopig. Laten we maar afwachten... Straks halen we dien snijboon hier om te hooren wat die van de zaak afweet... Snap jij hoe ze te weten zijn gekomen, dat hier...”
     „Man, zeur niet zoo,” piepte de hooge stem, „ze zijn ons op het spoor, wat ik je brom! We hadden aan dat zaakje nooit moeten beginnen. Het is jóuw schuld. Dat heb je der nu van, dat je je met die mooie juffrouw, die Francis Bedoetskie, hebt ingelaten...”
     „Lepudski, heet ze,” antwoordde de heesche stem.
     „Kan me niet schelen hoe het kreng heet,” piepte de ander. „Jij hebt den boel in de war geschopt met dat gijntje... Je weet wat ik je altijd heb gezegd: éérst de poen in je jatten en dan het zaakje opknappen. Wie doet er nou ook zoo stom? Als de politie achterdocht krijgt, loopt toch álles in de gaten, sufferd. We hebben nog van alles hier: Dat partijtje opium, die morfine, de juweelen van die kraak bij Linthley en die verdoemde teekeningen van miss Francis. Waarom komt dat wijf die teekeningen niet afhalen en ons de poen geven?”
     „Stil,” zei de heesche stem. „Ze wacht natuurlijk tot de politie zoo’n beetje op een dood spoor is gekomen. Dan komt ze die teekeningen natuurlijk ophalen om ze de grens over te brengen.”
     Philip lachte geluidloos en wreef zijn handen van plezier. Hij had nooit kunnen denken, dat hij op zoo’n goedkoope manier te weten zou komen hoe de vork in den steel zat!
     Binnen ging een telefoon. Philip spitste zijn ooren.. De man met de piepstem scheen den hoorn op te nemen, want Philip hoorde hem „Hallo” zeggen.
     „Aha miss Lepudski,” klonk zijn stem, „... jo, ja, de laarzen zijn klaar... Ja, alles is in orde... Of ze gebracht kunnen worden? Ik zal even nakijken of het gaat... een oogenblik...”
     Philip hoorde hoe hij met gedempte stem tegen den ander begon te praten: „Hier is dat juffie. Ze vraagt of die rommel gebracht kan worden. Ze wil zeker zelf geen risico loopen.”
     „Vraag dan wáár die dingen gebracht moeten worden,” antwoordde de heesche stem.
     Philip hield zijn adem in om niets van het gesprek te missen.
     „Wat?... klonk de piepstem. „O, dus de plaats waar de spullen gebracht kunnen worden, wordt opgegeven door... hóé heet die?... Juist... Lopez in de Calliente de Foro nummer 12 in Vera Cruz... goed... Vanavond nog, ja... Wat?... Betaling bij afgifte der goederen?... O.K.”
     De verbinding werd verbroken. Philip dacht koortsachtig na. Hij had nu meer dan genoeg gehoord en het had geen nut nog langer af te wachten. Philip besloot snel te handelen. Hij keek om zich heen en zijn oog viel op een groot stuk hout, dat een eindje verder op den grond lag. Met een vlugge greep pakte hij het vast en onderzocht het. Het was een flink stuk zwaar eikenhout en dus uitnemend geschikt om het als een wapen te hanteeren.
     Philip aarzelde geen seconde. Met een bliksemsnellen zwaai sprong hij door het raam en belandde midden in het vertrek.
     Met één oogopslag had hij de situatie overzien. Er waren inderdaad twee mannen; de kleine Mexicaan en een man met een pokdalig gezicht en sluwe fretoogen. Ze zaten ieder aan één kant van een kleine vierkante tafel en staarden met groote wijdopen oogen naar Philip.
     Met een snelle beweging hief Philip zijn zwaren knuppel omhoog en liet die een paar maal met geweldigen kracht neerkomen op de hoofden van de twee mannen. Zonder één kik te geven zakten ze allebei op den vloer.
     Philip keek even rond in het vertrek en ontdekte in een hoek zoowaar een paar riemen. In een ommezien had hij de beide roerlooze lichamen vakkundig ingeregen.
     Hij bleef even staan en keek onderzoekend het vertrek rond. Het was een tamelijk groote kamer, die er uitzag als een primitief ingericht kantoor. Er stond een ouderwetsch eikenhouten bureau met laden, een groote kast, het vierkante tafeltje waar de beide mannen aan hadden gezeten, en een paar stoelen. Philip keek peinzend naar het bureau en onderzocht de beide mannen nauwkeurig om te zien of ze de sleutels in hun zak hadden. Uit den zak van den man met het pokdalige gezicht haalde hij een groote sleutelbos. Op zijn gemak begon Philip de verschillende laden van het bureau te onderzoeken.
     Uit een van de laden kwam een klein houten kistje, dat niet op slot zat. Hij maakte het open en floot peinzend tusschen zijn tanden. Het kistje bevatte juweelen en wel juweelen van de kostbaarste soort. Maar Philip was niet gekomen om een juweelendiefstal op te helderen. Hij zette het kistje weg en zocht ijverig verder. Uit een van de andere laden kwam een kleine partij verdoovende middelen te voorschijn, maar Philip liet ook die met rust. Van de teekeningen was echter tot nu toe geen spoor te vinden.
     In den grooten houten kast had hij meer succes. Na aanvankelijk niets te hebben gevonden, ontdekte hij ten laatste een verborgen veer. Hij drukte erop en een kleine, in den zijwand uitgespaarde ruimte, kwam te voorschijn. En daar lag een bundeltje papieren. Philip haalde ze er uit on bekeek ze. Het waren de bewuste teekeningen: „Eigentum Schmitz-Flugzeugwerke” stond op de enveloppe.
     Philip stak de teekeningen met een triomfantelijken glimlach in zijn binnenzak en overlegde wat hem nu te doen stond. De beide mannen op den grond waren nog steeds niet tot bewustzijn gekomen. Hij besloot verder geen tijd meer te verliezen. De teekeningen had hij in zijn zak en de rest van de historie interesseerde hem bitter weinig.
     Het was zaak zoo gauw mogelijk naar Vera Cruz terug te gaan en den bewusten Lopez met een bezoek te gaan vereeren.
     Nog geen tien minuten later zat Philip in zijn auto, die nog steeds op de plek stond waar hij hem had achtergelaten, en reed in razende vaart den weg op, die naar Vera Cruz voerde.

* * *

     Het was laat, toen Philip eindelijk in Vera Cruz terug was. Het eerste wat hij deed was: naar zijn hotel gaan. Hij verkleedde zich direct en besloot de zaken zonder verder uitstel af te handelen.
     Met behulp van een snorretje en een paar andere kleinigheden vermomde hij zich als een Mexicaan en verliet het hotel om zich naar het adres van Lopez te begeven. Hij was benieuwd wat die man voor iemand zou zijn. Hoogstwaarschijnlijk een of ander illuster exemplaar uit de Mexicaansche onderwereld.
     Philip wandelde snel door en belandde vrij spoedig in de Calliente de Foro. Nummer 12 bleek een klein sigarenwinkeltje. Philip drukte de knop van de deur omlaag en stapte binnen. Alles verliep vlotter dan Philip had gedacht. Lopez bleek een doodgewone winkelier, die hoogstwaarschijnlijk van toeten noch blazen wist. Hij vertelde dat er dien middag iemand bij hem was geweest, die hem een flinke fooi had gegeven als hij er voor wilde zorgen, dat hij een brief wilde afgeven aan een persoon, die dien avond zou komen om den brief af te halen. Zonder moeite kreeg Philip den brief en verdween schielijk. Op den hoek van de straat stond een telefooncelletje, waar hij ongestoord den brief kon lezen:
M.
Verzoeke afgifte hedennacht 2 uur, 20º NB, 94º WL.
F.L.

     Philip floot peinzend tusschen zijn tanden. De brief was dus van de beroemde blonde schoonheid Francis Lepudski! En het karwei zou op volle zee moeten gebeuren! Haha! Hij besloot geen minuut meer te verliezen en direct naar de „Albatros” te gaan om Ben op de hoogte te stellen van wat er aan het handje was.

* * *

     Philip hing over de railing van zijn jacht en luisterde scherp of hij ergens iets kon hooren, dat op het ronken van een motor leek, of een licht kon zien. Vier uur achter elkaar hadden de motoren van de „Albatros” op volle toeren geloopen en volgens Philip’s berekening moesten ze nu precies op de plek zijn, die in den brief aangegeven stond.
     De motoren draaiden nu nog slechts dead slow. Hij had het roer aan Ben overgegeven. Er stond een koele verfrisschende wind en de nachtelijke hemel was met myriaden sterren overdekt.
     Philip keek peinzend uit over het donkere stille water, waarop slechts een lange deining het jacht deed slingeren. Dus dit was de manier, waarop de documenten het land uit zouden worden gesmokkeld... met een motorboot over zee... Niet slecht!
     Toen schrok hij op. Hij zag een groen lichtje in de verte en even later, toen de wind even draaide, kwam een zwak geronk van een zwaren motor over het water aandrijven. Zou dat de boot zijn, die de blonde F.L. naderbij bracht?
     Philip grinnikte. Een fraai plan kwam in zijn hoofd op. Hij deed enkele stappen naar het stuurhuis en trok aan het touwtje van de sirene. Een lage en toch doordringende toon klonk ver over het stille zee-oppervlak... Enkele tellen later kwam een heesche claxonkreet terug uit de verte. Philip knikte en seinde de letters F.L. in Morse.
     Hij wachtte. Even later kwam, en duidelijker nu, want de andere boot was dichterbij gekomen, het „begrepen”teeken terug: te-te-te-taaa-te...
     Philip wendde zich naar Ben en sprak kort en snel met hem. Ben grinnikte en knikte, ging wijdbeens staan en wreef zich even de handen. Daarna pakte hij het glanzend mahoniehouten stuurwiel stevig vast. De andere motorboot kwam nu recht op hen aan, een rood en een groen pinkend licht. Het motorronken werd snel sterker.
     „Het is anders een flinke boot,” zei Philip tegen Ben.
     „Bestaat niet, dat ze zoo snel is als deze,” zei Ben. „Maak u daar maar geen zorgen over.”
     „O.K.,” zei Philip en ging terug naar de railing.
     De andere boot week plotseling van haar koers af, beschreef een wijden boog met half afgezetten motor en kwam de „Albatros” van achteren aan bakboord inhalen. Haar motoren werden nog verder geminderd.
     „Hallo,” riep Philip, op de railing leunend, „schiet een beetje op alsjeblief. Ik voel me hier niks op mijn gemak.”
     „Is het weer zoo,” antwoordde een vrouwenstem met koele minachting. „Alweer kouwe voeten? Waar ben je bang voor?”
     „Patrouillebooten,” zei Philip met gespeelden angst in zijn stem. „Schiet nou op alsjeblief. Ik heb den boel hier.”
     Beide booten voeren nu naast elkaar, met dezelfde snelheid, met hoogstens drie meter tusschenruimte. De boegen van beide motorjachten rezen gelijktijdig op de lange golven. Philip, op de „Albatros”, die veel grooter was, stond echter anderhalve meter hooger dan de vrouw van den kleinen kruiser naast hem.
     „Kom hier aan boord,” zei de vrouw, ”dan zijn we zoo klaar.”
     „Dank je feestelijk” zei Philip. „Komen jullie maar hier.”
     Er ontstond een geweldig gesteggel. Maar Philip speelde zijn rol van bange wezel, die niet op het andere schip aan boord durfde gaan uit angst, de papieren ontfutseld te krijgen zonder een cent te zien, zóó goed, dat de vrouw, ongeduldig en minachtend, tenslotte schreeuwde. „Laat een touwladder vallen, kluns!...” Zij keerde zich om en gelastte: „Leg de booten boord aan boord.”
     De man in de cockpit van de kleinere boot gaf zijn roer een halve slag bakboord en langzaam naderden de schepen elkaar. Zij raakten wand aan wand met een lichten schok. Philip hing over de railing. Ben, achter het roer, stond te wachten met elke spier gespannen.
     „Schiet nou op alsjeblief,” zei Philip met een groot vertoon van zenuwachtigheid.
     De vrouw, gekleed in wit linnen en zonder hoed, liet een minachtend lachje hooren en klom tegen de touwladder op, slingerde een been over de railing en stapte aan dek. Op het oogenblik, waarop beide beenen het dek raakten, haalde Ben een kleine schakelaar over. Een verblindende straal van een zoeklicht spoot haar recht in het gezicht en liet een kleinen revolver in haar hand gevaarlijk-blauw glinsteren.
     Zij stond één seconde verblind en perplex. Philip maakte een snelle beweging en greep haar revolver. Op het zelfde moment ging een machtige trilling door den romp van de „Albatros.” De zware motoren kregen vol gas en het schip hief den boeg onder den druk der schroeven en kwam snel op gang.
     Philip sloeg een krachtigen arm om het middel van de blonde vrouw, wier haren vonken schoten in het felle licht van de schijnwerper. Zij gilde. Philip lag plat op het dek en trok haar neer. Een heesche schreeuw kwam uit de motorboot beneden hen. Een schot knalde en floot onschadelijk over het dek. Het was onmogelijk, van beneden Philip te raken, zoolang hij plat op het dek lag. De motoren van de andere boot gromden nu ook... Een tweede schot knalde en sloeg splinters van het stuurhuis.
     „Hei, ben je beduveld?” schreeuwde Philip. „Mijn mooie stuurhuis!” Hij schoof naar de railing, de vrouw naast hem met één knellenden arm in bedwang houdend en loerde over den rand. Hij schoot driemaal. Er klonk een gil.
     „Zoo,” zei Philip en kneep de blonde in haar wang.
     De „Albatros”, op volle snelheid, bruiste door de golven van de Caraibische Zee. Philip stond op. Ben doofde het zoeklicht.
     „U had niet hoeven schieten,” zei hij. „Deze boot is véél sneller.”
     „Ik wil mijn schuit niet beschadigd hebben,” zei Philip.
     De slanke vrouw in zijn armen vocht nog steeds.
     „Pas op, poesje,” zei Philip tegen haar, „of ook jij raakt beschadigd en dat zou jammer zijn. Ik wou je graag intact houden.”
     „Schoft,” zei de vrouw.
     „Ik bèn een reuze schoft,” zei Philip, „wij zijn heusch aan elkaar gewaagd. Excuseer me, ik zal je even moeten fouilleeren. Ik heb heel decente vingers.”
     Hij deed het heel decent, maar grondig. Zij had geen wapens meer bij zich.
     „En nu, toet,” zei Philip, „gaan we naar beneden.”
     Zij stond onbeweeglijk op het dek, haar haren wuivend in den wind, die veroorzaakt werd door de vaart van het jacht.
     „Wat gaat er gebeuren?”
     „Tja,” zei Philip en keek haar vlak in de oogen. „Tja...” Hij trok een pakje sigaretten uit zijn witten broekzak en bood haar er een aan. „Ik zal je terugbrengen naar New York. Of naar Duitschland. Of gaan we naar Hawaii. Wat wil je? Of wil je terug naar Konrad Müller?”
     Ze wachtte enkele seconden en begon dan te lachen. „Vandaag niet,” zei ze. „Heb je vuur ook?”
     Dat had Philip!






WETENSWAARDIGHEDEN

HOE DE VOGELSPIN ONTSTOND.

     Indien wij beweerden, dat „vogelspinnen” slechts in de verbeelding bestaan, dan zou dit onjuist zijn. Er komen immers in de tropen inderdaad spinnen voor, die kleine vogels eten. Volgens het volksgeloof zouden deze spinnen echter uitsluitend van vogels leven, en dit nu is niet waar, omdat zij zich hoofdzakelijk voeden met mieren.
     Het „geloof” van de vogelspin is in de wereld gekomen door een boek, dat in de achttiende eeuw verscheen en waarin voor het eerst een afbeelding werd gebracht van een groote spin, die een zangvogeltje verslond. Hoewel er uitdrukkelijk bij vermeld werd, dat het dier dit alleen in uiterste noodzaak deed, wanneer het geen insecten meer kon vinden, vond „men” de gedachte, dat het afschuwelijkste dier dat er bestaat het liefste en mooiste dier opat, zoo weerzinwekkend, dat alleen deze bijzonderheid in de herinnering bleef. Zoo ontstond het geloof aan de alleen maar vogels-etende-spin.
     Intusschen komt het, zooals gezegd, alleen maar bij wijze van uitzondering voor dat de Avicularia, zooals de Latijnsche naam van de vogelspin luidt en die „vogelvanger” beteekent, een vogel buitmaakt!
     Dat het echter wel een afschrikwekkend dier is, toont de afbeelding, die wij hiernaast weergeven!


(Foto archief)


WAT BETEEKENT PHARAO?

     De Egyptische koningen werden pharao genoemd, een goddelijke naam, die heilige krokodil beteekent.

EEN AANBEVELING...

     Toen Artaxerxes en zijn broer Cyrus naar den Perzischen troon dongen, voerde de eerste, onder andere verdiensten, welke hij boven zijn broer zou bezitten, ook aan, dat hij vrij wat beter kon drinken dan deze...


Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 12 - 18 MAART 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.