„Arme kerel, wat spook je in ’s hemelsnaam uit?”



EEN ECHO steelt damestasschen



     Philip Raack slenterde door de zomersche straten van Amsterdam. Het was in het begin van Juli. De zon had den geheelen dag met verblindenden glans aan den hemel gestraald en de stad herschapen in een bakkersoven. Philip was gekleed in een witflanellen broek en een lichtgrijs zomerjasje met een tabakskleurige das en voelde zich ondanks de warmte kiplekker. Hij keek op zijn horloge. Het liep naar zeven uur. Hij had dien avond afgesproken met Beverwijk. Het was tamelijk lang geleden. dat hij zijn vriend den inspecteur had gezien, en hij was benieuwd of deze weer eens een nieuw avontuur had ontdekt. Avonturen waren schaarsch op dat moment.
     Philip keek naar de terrassen van de café’s, waar talrijke bezoekers hun dorst probeerden te lesschen met ettelijke glazen bier. Dames in fleurige zomerjurken pronkten achter torenhooge, veelkleurige ice-cream-soda’s, en lepelden met kleine beetjes de heerlijkheden. Philip keek goedkeurend naar de vele goedgevormde armen en sierlijk gemodelleerde beenen van de hem passeerende meisjes.
     De zon begon langzamerhand iets van haar kracht te verliezen. Een licht windje stak op en blies over het Leidscheplein.
     Philip stapte het Vondelpark in, liep door de groene laan.
     Tien minuten later stond hij voor de deur van Beverwijk’s huis en belde. Het bleef langen tijd stil en Philip vreesde al, dat er niemand thuis zou zijn, toen de deur open zwaaide.
     Een rood verhit hoofd keek Philip aan.
     „Ben je daar eindelijk?” vroeg het hoofd. „Schiet in ’s hemelsnaam op. Ik heb heel wat te doen.”
     Philip bleef stokstijf op den drempel staan. „Wat zullen we nóú hebben?” vroeg hij verbaasd. „Heb jij het zoo druk? Waarmee in vredesnaam? Verspil jij in deze temperatuur je kostbare energie?”
     „Geen praatjes!” gebood het hoofd, „kom binnen.”
     Philip stapte over den drempel en de deur sloeg achter hem dicht. Hij keek zijn vriend aandachtig aan. Beverwijk zag er inderdaad verhit uit. Het zweet parelde hem op het voorhoofd en zijn witte poloshirt was donkergekleurd van het vocht.
     „Ik geloof waarachtig, dat jij het hard te verantwoorden hebt,” grinnikte Philip. „Arme kerel. Wat spook je in ’s hemelsnaam uit?”
     „Kom maar verder,” zei Beverwijk. Philip volgde hem door de gang. „Neem me niet kwalijk,” ging Beverwijk door, „voor dit keer verleen ik audiëntie in de keuken.”
     Philip keek hem nieuwsgierig aan. „Mij best,” zei hij. „Voor mijn part sleep je me mee naar den zolder, maar als ik vragen mag: waar is dat goed voor?”
     Beverwijk schoof hem, zonder wat te zeggen, de keuken binnen.
     „Dat is mijn domein,” zei hij somber. „In deze ruimte zwaai ik den scepter.”
     Philip keek met groote oogen rond. De tafel was bedekt met diverse heterogene voorwerpen. Een onwaarschijnlijk groote hoop groenten werd geflankeerd door een stapel boeken. Een braadpan stond temidden van fleschjes met niet te definieeren inhoud. Naast de tafel stond een groote wit émaille emmer, halfvol aardappelen. Op de aanrecht lag een paar glacéhandschoenen.
     „Wat ben j ij van plan?” vroeg Philip verbaasd. „Ben je van zins om je als keukenpiet te bekwamen?”
     Beverwijk zuchtte, pakte de handschoenen en begon die langzaam aan te trekken. Daarna ging hij op een stoel zitten, pakte een grooten aardappel en begon die zwijgend te schillen.


... pakte een grooten aardappel en begon zwijgend te schillen.

     Philip volgde zijn manupulaties met aandacht. „Alle goden,” grinnikte hij, „Wat heb ik nou aan mijn hengel hangen? Bedriegen mijn oogen me niet? Inspecteur Beverwijk, de Beroemde Speurder in zijn nieuwste creatie: „De gehandschoende Aardappeljasser.
     Beverwijk snoof en wierp Philip een boozen blik toe. „Lach jij maar,” zei hij. „Het is erg genoeg, dat ik in deze situatie ben verzeild.”
     Philip keek hem met groote oogen aan.
     „Hoe bestáát zooiets,” zei hij. „Ik ben veel van je gewend, maar dit is het allernieuwste. Wat heeft dit te beteekenen? Is het een nieuwe methode om je denkvermogen te concentreeren, net zooals de detectives in boeken doen?”
     Beverwijk liet de geschilde aardappel met een plons in den emmer vallen, zoodat de druppels wijd en zijd in het rond spatten. „Dat zal ik je vertellen,” zei hij mistroostig. „Ik ben heelemaal op mezelf aangewezen. Er is niemand, die voor me zorgt.”
     Philip liet zich op een stoel vallen. „Goeie genade,” riep hij uit, „wat voor drama heeft zich hier afgespeeld? Heeft je vrouw je laten zitten?”
     Beverwijk schudde het hoofd. „Gedeeltelijk,” zei hij. „Ze is met vacantie. Al veertien dagen.”
     Een tweede aardappel plonste met groot geweld in den emmer.
     „Ach zoo,” zei Philip, „dus nu zit jij met de gebakken peren. Mevrouw slijt haar dagen in zalig nietsdoen en meneer moet maar zien hoe hij terecht komt. Foei, wat een degeneratie.”
     Beverwijk bekeek zijn gehandschoende hand en hield even op met zijn prozaïsche bezigheid. „De zaak zit zóó,” legde hij uit. „Ik heb zelf gewild, dat ze er eens een paar weken tusschen uit ging. Het heeft nogal géén moeite gekost om haar zoover te krijgen!”
     Philip schudde quasi-bewonderend zijn hoofd. „Wat ben j ij een altruïst,” grijnsde hij. „Dus je hebt vrijwillig het martelaarschap van het vrijgezellenbestaan aanvaard? Tjonge, dat moet toch een massa zelfoverwinning gekost hebben.”
     Beverwijk begon aan zijn derden aardappel.
     „Heelemaal niet,” zei hij. „Ik had er zelf plezier in, stommeling die ik was! Het leek zoo aardig om mezelf eens te redden. Dat had ik allang gewild.”
     Philip wierp hem een scherpen blik toe.
     „Zal ik jou eens wat zeggen?” zei hij langzaam. „Je probeert mij te nemen. Die smoesjes geloof ik niet. Je had toch een dienstmeisje? Waar is dat aardige kind?”
     Beverwijk strekte zijn glacéhanden afwerend uit. „Praat me niet van dienstmeisjes,” zei hij. „Wist ik maar waar het ding was.”
     „Aha,” zei Philip, „nu komt de aap uit de mouw. Ze heeft je natuurlijk in den steek gelaten.”
     Beverwijk knikte mistroostig. „Ja,” gromde hij, „met de noorderzon verdwenen. Vier dagen geleden. Nou zit ik met de rommel.”
     „Hahaha,” lachte Philip. „Beverwijk met de gebakken peren. Kun je geen paar rechercheurs achter haar aansturen? Je was zoo enthousiast over die nieuwe aanwinst.”
     „Was ik ook,” bitste Beverwijk. „Hoeveel moeite hebben wij niet gedaan om een meisje te krijgen! Drie weken lang in die avondbladen een knaap van een advertentie. Toen we alle hoop hadden opgegeven, kwam er eindelijk eentje...”
     „En nu is ze verdwenen,” vulde Philip aan. „Opgeslokt door het niets. Onbewust van de ramp, die ze heeft veroorzaakt.”
     „Lach jij maar,” zei Beverwijk. „Jij hebt mooi praten. Jij hebt Ben. Jij mag van geluk spreken.”
     Philip knikte peinzend. „Dát is waar,” gaf hij toe. „Ben is goud waard. Die laat me niet met de gebakken peren zitten. Stel je voor, dat ik piepers moest jassen... mét glacéhandschoenen aan.”
     Beverwijk keek hem nijdig aan. „Dacht je, dat je leuk was?” vroeg hij. „Ik geef het je te doen.”
     Philip stond op en bekeek den stapel boeken op de tafel. Hij sloeg het bovenste boek open en bladerde erin. „Alle duivels,” riep hij uit: „Een kookboek!”
     „Eén kookboek?” bromde Beverwijk. „Zés kookboeken, bedoel je.”
     „Wat zeg je nou?” hijgde Philip en keek met wijdopen oogen naar den stapel. „Zijn dat állemaal kookboeken?”
     Beverwijk knikte en stak ijverig oogen uit een grooten aardappel. Er kwam iets van respect in Philip’s blik.
     „Wat moet jij dan verschrikkelijk b ij zijn op culinair gebied,” zei hij. „Alle goden, zes kookboeken! En ken je die allemaal van buiten?”
     De kracht waarmede Beverwijk een aardappel in den emmer smeet, was zóó groot, dat de druppels tegen het plafond spatten. „Van buiten?” hijgde hij. „Van buiten, zeg je? Man, praat me niet van die dingen. Allemaal theorie, grauwe theorie! Er klopt niks van in de practijk. Die dingen moesten ze verbranden. En de kerel, die die dingen heelt samengesteld, óók.”
     Philip keek even naar den stapel kookboeken.
     „Dit althans is door een vrouw geschreven,” verbeterde hij. „Kijk maar, Mevrouw Geraldine Hengelmans-Molenbeet.”
     Beverwijk strekte afwerend zijn handen uit. „Hou op over die dingen,” brieschte hij. „Gooi ze in de kachel of doe ermee wat je wilt.”
     Philip schudde meewarig zijn hoofd. „Arme kerel,” zei hij. „Hebben ze jóú even te pakken. Tusschen haakjes: wat heb je die vier dagen, dat je alleen op de wereld staat, eigenlijk gegeten?”
     Beverwijk smeet het schilmesje op tafel. „Zal ik je vertellen,” zei hij. „Maandag zou ik flensjes bakken. Dat leek me niet zoo moeilijk.”
     Philip knikte. „Juist,” zei hij. „Heb je Zelfo gebruikt natuurlijk.”
     „Man práát me niet van Zelfo!” stootte Beverwijk uit. „De kerel, die dat heeft uitgevonden, moesten ze ophangen.”
     Philip keek hem verwonderd aan. „Anna Kooklust.” zei hij. „Wil jij Anna Kooklust ophangen? Anna Kooklust is een nationale figuur. Je kunt geen krant opslaan, of je ziet haar in welgedane houding adviezen verstrekken. Pas op, Beverwijk!”
     „Stik met je Anna Kooklust,” snauwde hij. „Als ik de kans krijg, draai ik ze er voor vier jaar achter.”
     Philip keek hem met groote oogen aan. „Kom, kom,” zei hij sussend. „Niet zoo bloeddorstig! Laat die juffrouw Kooklust met rust. Ben is er gèk op. Die moet je eens over Zelfo hooren! Reuzespul!”
     „Onmogelijk,” hield Beverwijk vol. „Dan is Ben gek. I K moet niks meer van dien rommel hebben.”
     Philip schudde zijn hoofd. „Ik denk, dat het aan jouw culinaire capaciteiten ligt,” zei hij. „Je hebt het natuurlijk heelemaal verkeerd gebruikt.”
     „Wat?” vroeg Beverwijk gebelgd. „Heelemaal niet. Ik heb het in een pan gegooid, water erbij gedaan, en geroerd als een bezetene. Toen ben ik gaan bakken.”
     Philip kwam langzaam naar Beverwijk toe. „Wát vertel je daar?” vroeg hij verbaasd. „Wát heb je in die pan gegooid?”
     „Die Zelfo natuurlijk,” verduidelijkte Beverwijk verontwaardigd. „Wat anders?”
     „Wat anders?” antwoordde Philip. „Wat anders? En je bloem den? Je beslag, bedoel ik?”
     Beverwijk keek Philip verbaasd aan. „Beslág?” zei hij. „Dat heb je niet noodig, sukkel. Dat is het hem juist met die Zelfo. Geen melk, geen boter, geen...”
     Het was een paar seconden stil. Toen begon Philip te brullen van het lachen. „Hahaha, hij is goed! Beverwijk, de superkok, bakt pannekoeken... Hahaha... zonder melk, zonder boter, zonder beslag... Hahaha.”
     Op dat oogenblik ging de keukendeur open. Beverwijk staarde verbaasd naar de deur. „Verdraaid,” riep hij, „wat beteekent dat nou? Ben jij het, Ans? Wet is er aan de hand? Hoe kom je hier? Ik dacht dat je hoog en breed in Limburg zat.”
     Ans, de vrouw van Beverwijk, sloot de deur en ging op een stoel zitten. Ze keek onderzoekend de keuken rond en fronste haar wenkbrauwen. „Wat hebben jullie hier uitgespookt?” waren haar eerste woorden. „Wat ziet het er hier uit! Waar is Nellie?”
     „Met de noorderzon verdwenen,” antwoordde Beverwijk somber.
     Mevrouw Beverwijk keek beurtelings Philip en haar man aan. „Wat?” zei ze. „Is Nellie weg? Waar is ze heen?”
     Beverwijk haalde zijn schouders op. „Ik weet het niet,” zuchtte hij. „Ze is Zondagavond weggegaan net als altijd. Daarna heb ik ze niet meer gezien.”
     Mevrouw Beverwijk stond langzaam op. „Een ongeluk kornt nooit alleen,” stelde ze vast. „Ook dàt nog.”
     „Wat bedoel je?” vroeg Beverwijk verontrust. „Hoe kom je hier? Vertel gauw?”
     „Er is niet veel te vertellen,” antwoordde ze. „Ik ben hals over kop uit Geulenburg vertrokken. Ze hebben mijn tasch gestolen met al mijn geld erin.”
     Beverwijk keek haar verbijsterd aan. „Wat?” zei hij. „Hebben ze je tasch gestolen? Wie?”
     Mevrouw Beverwijk maakte een ontkennend gebaar. „Dat i s het hem juist. Ik weet het niet,” zei ze ontdaan.
     „Kom mee,” beval Beverwijk, zijn handschoenen uittrekkend. „Naar de kamer. Dáár meet ik haring of kuit van hebben.”
     Philip en mevrouw Beverwijk volgden hem. „En nou vooruit,” zei Beverwijk energiek. „Wat is er gebeurd?”
     „Wel, ik ben gisteren samen met een groot gezelschap naar de grot in Geul geweest en...” Beverwijk onderbrak haar: „Wanneer is het gebeurd? Gisteren?” wilde hij weten.
     Mevrouw Beverwijk knikte. „Ja,” zei ze. „In de grot. We waren met een groot gezelschap; wel honderd man, denk ik. We werden door een gids rondgeleid en al dien tijd hield ik mijn tasch onder mijn arm. Ongeveer in het midden van een donkere gang bleven we staan om naar een of ander voorhistorisch beest te kijken. En opeens voelde ik dat iemand mijn tasch onder mijn arm uitrukte.”
     „Hoera!” riep Philip enthousiast. „De brutaliteit ten top gedreven. Snoode dief berooft vrouw van een Inspecteur van Politie van haar tasch. Het is toch sterk.”
     Mevrouw Beverwijk keek Philip verwijtend aan. „Hè, meneer Raack,” zei ze. „dat is nu weer net wat voor U, om mij uit te lachen.”
     „Ik lach heelemaal niet,” protesteerde Philip. „Ik sta perplex. U boft dat uw man boevenvanger is. Die tasch is natuurlijk zóó weer terug.” Hij wierp een spottenden blik in de richting van Beverwijk.
     „Laat nou eens zien wat je kunt, ouwe jongen. Nu kun je toonen wat je waard bent.”
     Beverwijk staarde voor zich uit.
     „Het is wat moois,” gromde hij. „Dát is een sterk staaltje. Haar ik n e e m het niet! Ik ga er zelf op af. Die tasch komt terug, zoo zeker als twee maal twee vier is.”
     Philip knikte enthousiast. „Goed zoo,” moedigde hij aan. „Laat je niet kennen. Niemand Geulenburg uit of die tasch terug.”
     Beverwijk negeerde zijn woorden en richtte zich tot zijn vrouw. „Wat heb je gedaan, toen die tasch verdwenen was?”
     „Wel, ik ben onmiddellijk naar de politie gegaan in Geulenburg.”
     Beverwijk knikte peinzend. „En wat zeiden ze?”
     „Ze zouden den boel uitzoeken. Maar ze konden niet veel hoop geven. Het was al vaker voorgekomen.”
     Philip keek haar opmerkzaam aan. „Wat hoor ik nou?” vroeg hij nu. „Is het al méér voorgekomen? Dát is interessant.”
     Mevrouw Beverwijk knikte. „Ja, ik was de zóóveelste, zeiden ze op het politiebureau. Het kwam om de haverklap voor, dat er dames van hun tasschen beroofd werden. En niemand kon ontdekken wie het deed.”
     Philip floot peinzend tusschen zijn tanden en richtte zich tot Beverwijk. „Ik zou het zaakje maar direct gaan uitzoeken,” zei hij. „Misschien is het wat voor ons. Met alle respect voor de politie daar in Geulenburg, geloof ik dat dat karweitje beter door jou kan worden opgeknapt.”
     „Tja,” zei Beverwijk. „Die geschiedenis ga ik haarfijn uitzoeken.” Hij wendde zich tot zijn vrouw. „Het is jammer, dat je vacantie zoo is afgeloopen. Enfin, misschien dat je over een paar dagen weer terug kunt.”
     Mevrouw Beverwijk keek haar man aan. „Dus je gaat er op af?” vroeg ze. „Ik hoop, dat het wat oplevert. Al mijn bonnen zaten óók in die tasch!”
     „Dat is het ergste niet,” spotte Philip. „Zelfo zonder bon is er genoeg te krijgen.”
     „Stik,” zei Beverwijk nijdig.
     „Wat is er?” vroeg zijn vrouw, die nattigheid voelde. „Wat bedoelt u met Zelfo, meneer Raack?”
     Philip lette niet op de dreigende blikken, die Beverwijk hem toewierp, en vertelde diens belevenissen met het pannekoeken bakken. Mevrouw Beverwijk lachte dat ze schaterde. Beverwijk keek met een somber gezicht voor zich uit.
     „Arme man,” zei zijn vrouw. „Als ik dát geweten had... Je hebt natuurlijk een verschrikkelijken honger.”
     „Hou maar op,” plaagde Philip nog. „Dat kun je wel aan zijn uitgemergelde gezicht zien. En hij heeft nog wel zes kookboeken gebruikt, zegge en schrijve zes. En van al dat lezen over eten heeft hij nog meer honger gekregen.”
     Mevrouw Beverwijk kreeg medelijden met haar echtgenoot. Tien minuten later zat Beverwijk achter een stapel boterhammen en toonde zich volkomen immuun voor Philip’s sarcastische opmerkingen.
     Philip keek op zijn horloge en schrok. „Het wordt mijn tijd,” zei hij. „Anders pikken ze me nog op.”
     Beverwijk wierp hem een wraakzuchtigen blik toe. „Ik mag het lijden,” zei hij.
     Philip zwaaide bezwerend met zijn hand. „Wat laat jij je beheerschen door je wraakzuchtige instincten,” zei hij. „Daar moet je uit alle macht tegen vechten, anders worden ze je de baas!”
     „Maak maar gauw dat je wegkomt,” raadde Beverwijk aan. „Over een dag of wat bel ik je wel op.”
     „Afgesproken,” zei Philip en nam haastig afscheid.

* * *

     Twee dagen later kwam Beverwijk naar Philip’s huis op de Koningsgracht.
     „Wat zie j ij er bloeddorstig uit!” constateerde Philip. „Er broeit zeker iets?”
     Beverwijk veegde het zweet van zijn voorhoofd. „Ik ben in Geulenburg geweest,” legde hij uit.
     Philip keek hem nieuwsgierig aan. „Wáár is de tasch van je vrouw?” vroeg hij. „Laat eens zien.”
     Beverwijk wierp hem een vernietigenden blik toe. „Doe niet zoo gek,” antwoordde hij. „Luister liever naar rnijn rapport.”
     „Zooals Ued. wilt,” plaagde Philip. „Ik ben benieuwd.”
     „Het is een bende van belang daar in Geulenburg,” ging Beverwijk voort. „Er schijnt daar iets niet te kloppen. Mijn vrouw was welgeteld het 45ste slachtoffer.”
     „Goeie hemel,” onderbrak Philip ontzet, „dát is niet mis.”
     „Dat dacht ik ook,” zei Beverwijk. „En daar gaan wij een stokje voor steken. De politie daar zit in zak en asch. Ik heb met den burgemeester gesproken en die weet geen raad. Tot nu toe is de zaak zoo’n beetje stil gehouden, maar dat duurt niet lang meer. Als het uitlekt, dat er zoo iets loos is in Geulenburg, gaat niemand er meer heen. Dat begrijp je wel. Hoe eerder er een eind aan die diefstallen gemaakt wordt, hoe beter.”
     Philip knikte instemmend. Na eenig peinzen vroeg hij: „Hoe komt het, dat ze den dader niet te pakken kunnen krijgen? Gaat dat allemaal zóó maar? Me dunkt dat het toch in de gaten moet loopen. Het is me nog al niets: 45 tasschen.”
     „Tja,” zei Beverwijk. „Het gekke is, dat de diefstallen steeds op dezelfde plaats gepleegd worden. In de grot. Het gebeurt meestal als er een groot gezelschap bij elkaar is.”
     „Natuurlijk om zooveel mogelijk verwarring te zaaien,” meende Philip. „Dat is toch duidelijk.”
     Beverwijk haalde zijn tabakszak te voorschijn en begon een pijp te stoppen. „De dader gaat volgens een bepaalde methode te werk. Terwijl de gids het een en ander uitlegt, wordt er een tasch gestolen. Weggerukt. Soms ook wordt de lamp uit de handen van den gids geslagen. En het is opvallend, dat het steeds gebeurt als het gezelschap bij een bepaalde plaats is aangeland. Er staat daar namelijk een Brontosaurus.”
     „Hè,” vroeg Philip. „Een wàt?”
     „Brontosaurus,” herhaalde Beverwijk. „Zoo’n dier uit de praehistorie. Nagemaakt natuurlijk, van mergel.”
     Philip knikte. „Dat is waar ook. Dat zei je vrouw ook al, als ik me goed herinner.”
     „Juist,” zei Beverwijk. „Vind je dat niet vreemd?”
     Philip wreef nadenkend over zijn kin. „Tja,” zei hij. „Je zou denken, dat er iets met dat lieve beest aan de hand is. Hoe ziet het er eigenlijk uit in die grot? Ik ben in d i e grot nog nooit geweest.”
     Beverwijk haalde den pijp uit den mond. „Net zooiets als in dergelijke andere grotten. Allemaal mergelgangen in een berg uitgehold. Die gangen loopen voor een vreemdeling kriskras en met honderden bochten door elkaar vele honderden meters onder den grond door. Het is daar pikkedonker en een klein kunstje om iemand te berooven.”
     „Zoo klaar als een klontje,” zei Philip.
     „We gaan naar Geulenburg, Jij, Sonja en ik. We sluiten ons bij een of andere groep aan, die de grot gaat bezichtigen. We laten die lui de grot in tippelen. Jij loopt een stuk vooruit, Sonja blijft in het midden, tusschen de groote hoop in, en ik blijf achter. Klopt als een bus, niet? Als er wat gebeurt, kan niemand ons ontsnappen. Hij kan jou niet voorbij en automatisch krijg ik hem te pakken als hij probeert mij te passeeren.”
     Beverwijk dacht even na. „Prima voorstel,” vond hij dan. „Het moet wel héél gek loopen als we dat varkentje niet wasschen. Wanneer gaan we op pad?”
     „Wel, direct,” zei Philip. „Als Sonja vanavond thuiskomt, zal ik haar zeggen wat er aan het handje is en morgen in alle vroegte vertrekken we naar het Zuiden.”
     „O.K.” zei Beverwijk. „Morgen gaan we er op los.”
     „Op de wilde tasschenjacht!” zei Philip.

* * *

     Den volgenden morgen was het prachtig weer. De zon scheen hoog aan den hemel en het prachtige heuvelland van Zuid-Limburg baadde in de heldere zonnestralen. Philip, Sonja en inspecteur Beverwijk stonden voor het stationnetje in Geulenburg.
     „Alle menschen,” verzuchtte Beverwijk, „Wat ben i k blij dat we uit dien stinktrein zijn. Wat een tocht. Wat een tocht.” Hij veegde zijn voorhoofd met een grooten zakdoek af en keek Philip verwijtend aan.
     „Kom, kom,” troostte Philip. „Die paar uurtjes zijn omgevlogen, vond je niet, Sonja?”
     „Paar uurtjes!” protesteerde Beverwijk. Hij haalde zijn horloge te voorschijn. „Kijk eens hier. Het is op slag van tweeën. Om zes uur zijn we uit Amsterdam vertrokken. Hoef je niet te vragen.”
     Philip keek belangstellend naar het bezweete hoofd van Beverwijk. „Je moet wát voor de goeie zaak over hebben,” grinnikte hij. „Je mag nog blij zijn, dat we geen vertraging hebben.”
     Ze liepen de Stationsstraat door. Het was druk in het stadje. Toeristen in de meest fantastische kleedij flaneerden door de straten en hanteerden met meer of mindere elegance zware eiken stokken met glinsterende plaatjes beslagen.
     „Ik lach me een kriek,” zei Philip. „Moet je daar dien kerel zien in dat korte broekje. Hoe oud zou die zijn?”
     „Tusschen de vijftig en de zestig,” schatte Beverwijk.
     „Moet je dien vent zien loopen,” lachte Sonja. „Hij moest zich zelf eens kunnen zien.”
     Plotseling gaf Philip een schreeuw; stoof op een banketbakkerswinkel af en bleef aandachtig voor het raam kijken. „Vlug Sonja,” zei hij koortsachtig. „Jij hebt de bonnen. Vlaatjes! Zie je ze? Echte Limburgsche vlaaien! Schiet op, asjeblieft! Ik watertand gewoon.”
     „Hoera,” zei Sonja. „Ze maken ze nog steeds.”
     Ze rommelde in haar taschje en vischte er broodbonnen uit.
     Philip duwde Sonja den winkel in en bleef samen met Beverwijk wachten. Met een groote doos in haar armen kwam Sonja den winkel uit.
     „Hoera,” riep Philip. „Nu kan het feest beginnen. Daar is een lunchroom met een leeg tafeltje. Als de hazen erop af.”
     Ze sloven er naar toe en vielen hijgend op de stoelen neer. Beverwijk haalde zijn zakdoek weer te voorschijn en wreef over zijn natte voorhoofd. Hij bekeek somber zijn zakdoek.
     „Doe dat laken asjeblieft weg,” zei Philip. „Het is gewoon géén gezicht. Het lijkt wel een dweil.”
     Beverwijk zei niets en snoof.
     Philip hapte in een vla en kneep zijn oogen dicht van genot.
     „Allemenschen,” zei hij. „Wat is dàt lekker. Het begint goed.”
     „Wacht maar af,” zei Beverwijk. „We zijn er nog niet.”
     Sonja keek beurtelings Philip en Beverwijk aan. „Maar Beverwijk,” zei ze. „Wat is er in ’s hemelsnaam aan het handje? Je kijkt of je je laatste oortje versnoept hebt.”
     „Zijn laatste oortje,” grijnsde Philip. „Zijn laatste vlaatje, bedoel je.”
     Beverwijk graaide in de doos en vischte er een vlaai uit. „Ik ben nog steeds van de kook,” zei hij met vollen mond. „Die beroerde treinreis ook. En heb je er over gedacht waar we vannacht moeten slapen?”
     „Slapen?” vroeg Philip. „Doodgewoon, in een hotel. Hotels genoeg. Kijk maar.” Hij wees met zijn arm in het rond.
     „Dacht je dat?” zei Beverwijk. „Als we niet erg goed uitkijken, moeten we vannacht buiten slapen. Al die hotels zijn allang bezet.”
     Philip keek peinzend in de leege doos. „Fijn,” zei hij. „Dan gaan we buiten slapen. Machtig interessant niet Sonja? Echt wat voor ons.”
     Sonja knikte. „Precies. Het is mooi weer. Heerlijk maffen in God’s vrije natuur.”
     Beverwijk keek haar achterdochtig aan. „Mij niet gezien” bromde hij. „Dan ga ik nog liever naar het politiebureau. Trouwens, daar zal ik van elf tot vier toch heen moeten.”
     „Natuurlijk,” zei Philip. „Schoenmaker, blijf bij je leest. Jij hoort in het politiebureau.”
     Het bleek inderdaad, dat Beverwijk gelijk had gehad met zijn veronderstelling, dat alle hotels bezet zouden zijn. Ze liepen van het eene hotel naar het andere, maar vingen steeds bot.
     Het duurde vier uur, éér zij ergens aan den buitenkant van Geulenburg logies kregen in een klein, rustiek hotelletje. Het was een klein gebouw, waarvan de muren met klimop waren begroeid. Er waren precies drie bedden vrij in twee kamers, zoodat Philip en Beverwijk een kamer kameraadschappelijk deelen moesten.
     Om zeven uur dineerden zij en hielden zich den verderen avond onledig met plannen maken voor den volgenden dag.

* * *

     Het was vroeg in den ochtend, toen Philip, Sonja en Beverwijk opstonden. Zij zaten in de serre en genoten van het met bekwame hand klaargemaakte ontbijt.
     „We mogen weer niet mopperen,” zei Philip en keek naar den strakken, onbewolkten hemel. „Het wordt weer geweldig weer.”
     Beverwijk keek zorgelijk. „Als liet maar niet te warm wordt, daar heb ik het niets op begrepen.”
     Philip nam een slokje van zijn thee. „Arme stakkerd,” zei hij. „Weet je wat we doen? We gaan dadelijk eens in de buurt van die grot neuzen. Dan is het nog niet zoo warm. In de grot zelf is het trouwens frisch genoeg.”
     „Accoord,” zei Beverwijk en greep weer naar zijn witten zakdoek, „Laten we dan maar gelijk opstappen.”
     Het was niet druk in Geulenburg. Het stadje scheen nog te slapen. Ze liepen over een straatweg met aan weerszijden hotels.
     „Ik zou wel eens willen weten,” zei Philip, „hoeveel hotels er hier precies zijn. Ik geloof vast, dat er hier meer hotels zijn dan huizen.”
     „Best mogelijk,” zei Beverwijk. „Het is hier anders vervloekt mooi.”
     „Foei Beverwijk,” zei Sonja. „Wat zeg ie dat vreeselijk prozaisch. Ik dacht dat zelfs een man als jij hier dichterlijk zou worden.”
     Ze wees met haar hand in de verte. „Zie dat riviertje daar eens,” zei ze plechtig. „Als een zilveren lint slingert de Geul door de teergroene landouwen.”
     Philip keek haar met groote oogen aan. „Bij Anacreon,” zei hij. „Sonja met haar fijnbesnaarde ziel. Sonja, de prinses der dichters. Sonja, de waardige dochter van Vader Vondel.”
     Ze liepen het dorp door.
     „Stop!” zei Philip plotseling. „Wat is dat daar? Zien jullie dat bord?”
     „Hoera,” zei Sonja. „De grot!”
     „Hebben we dàt even vlug gevonden,” hijgde Beverwijk.
     Ze liepen langzaam in de richting van het bord en bleven peinzend voor een hek met zware hangsloten staan.
     Philip keek naar boven. De mergelwand steeg enkele tientallen meters loodrecht omhoog. Aan alle kanten groeiden struiken en kleine heesters.


De mergelwand steeg enkele tientallen meters loodrecht omhoog.

     Philip haalde zijn zaklantaarn te voorschijn en liet het licht in de gang spelen. Er was niet veel bijzonders te zien; een schemerig-donkere spelonk. Een ijskoude luchtstroom kwam er uit te voorschijn.
     „Hè, lekker,” zei Beverwijk tevreden en liet zich door het briesje afkoelen.
     „Tja,” zei Philip. „Dáár komen we nu nog niet in. Ik denk dat we nog even zullen moeten wachten. Zeg Beverwijk, wie is eigenlijk de gids hier?”
     Beverwijk wees met zijn hand een eind verderop.
     „Daar woont er een,” zei hij. „Een ouwe kerel van een jaar of zeventig. Die schijnt mijn vrouw ook rondgeleid te hebben.”
     „Juist,” mompelde Philip. „Zou de vent niet onder één hoedje spelen met den dief?”
     Beverwijk dacht even na en schudde dan zijn hoofd. „Mogelijk, maar als je het mij vraagt, niet,” zei hij. „Er steekt geen greintje kwaad in dien kerel. Hij is oud en suf. Ongelooflijk suf.”
     Philip knikte nadenkend. „Laten we den kant van zijn huis maar eens opwandelen.”
     Vijftig meter verderop lag een klein huisje. Het was tegen den bergwand opgebouwd uit mergelgesteente. De groengeverfde deur en de beide raampjes aan weerszijden waren popperig klein.
     „Hoe idyllisch,” zei Sonja. „Precies het huisje van Hans en Grietje. Snoeperig gewoon!”
     Philip liep op het huisje af en keek door de raampjes.
     Plotseling werd de deur geopend en een vrouw kwam naar buiten. Ze nam Philip scherp op en liet dan haar blikken over Sonja en Beverwijk glijden.
     Ze was ongeveer veertig jaar oud en gekleed in een zwarten rok met een blauwgestreept jak. Haar voeten waren in witte klompen gestoken.
     „Goeie morgen, juffrouw,” zei Philip. „Woont hier de gids van de grot?”
     De vrouw knikte stug. „Lambert woont hier, ja,” zei ze. „Wat mot u van hem?”
     „We wilden even een kijkje in de grot nemen,” zei Philip. „We zijn er net al langs geweest, maar het hek was nog gesloten.”
     „Dat kan uitkomen,” zei de vrouw. „Zonder geleide mag niemand er in. Dat is veel te gevaarlijk.”
     Philip knikte. „Juist,” zei hij. „Maar met geleide mogen we er wel in, natuurlijk. Wilt u uw man roepen?”
     „Lambert is mijn man niet,” antwoordde de vrouw. „En bovendien is het veel te vroeg. U moet eerst wachten tot er meer menschen zijn.”
     „Dat is jammer,” zei Philip. „Dus we kunnen er niet in?”
     De vrouw schudde ontkennend het hoofd.
     „U zal nog een uur moeten wachten,” zei ze. „Er komt dan een groot gezelschap uit Amsterdam. Misschien dat u zich daarbij kan aansluiten.”
     „Dat duurt nog eventjes,” zei Philip.
     „Niks aan te doen,” antwoordde de vrouw. „Als u dien weg daar afwandelt, komt u op een smal voetpad. Als u dat volgt, komt u op den berg. Kijkt u maar. Daar in de verte ziet u den uitkijktoren. Van daar uit heeft u een mooi vergezicht over de heele omgeving.”
     Philip keek in de aangegeven richting en zag inderdaad het silhouet van een toren. Hij dacht even na. „Dan gaan we dien kant maar op,” zei hij. „We zullen om tien uur present zijn.”
     De vrouw knikte en ging zonder verder wat te zeggen naar binnen.
     „Jullie hebben het gehoord,” zel Philip. „Op naar den Eifeltoren!”
     Ze liepen langzaam over den weg en bereikten het smalle voetpad, dat steil omhoog ging.
     Beverwijk hijgde al gauw als een blaasbalg. „Is dat even beestenwerk,” mopperde hij. „Ik heb spijt als haren op mijn hoofd, dat ik niet zoo’n bergstok heb gekocht.”
     „Hè, ja,” zei Sonja. „Beverwijk, de groote bergbeklimmer.”
     „En moeten we nog op dien toren klimmen ook?” vroeg Beverwijk. „Laten we toch niet zoo gek zijn.” En hij keerde resoluut om.
     Philip en Sonja volgden, luid lachend.
     „Dan naar het kasteel,” zei Sonja.
     Ze kwamen aan een hek, dat toegang gaf tot de oude trap naar de kasteelruïne. Van de burcht staan er nog een paar oude, afgebrokkelde muren en nog steeds werkt men er aan, meer deelen uit te graven.
     „Kijk eens,” zei Sonja. „Dat is de put van het kasteel. Zou het een echoput zijn?”
     „Probeer het,” zei Philip.
     Sonja boog zich over den rand van den put. Opeens sprong ze haastig achteruit. Uit het inwendige van den put klonk een zware stem. „Wat mot dat? Hoe komt u der bij om hier binnen te kommen?”
     Sonja keek met groote oogen naar den eigenaar van de zware stem. Het was een groote, zware kerel, die nu met zijn hoofd boven den rand van den put uitkwam.
     „Hei,” riep Philip. „Goeie morgen.”
     De kerel liet zijn blik van Sonja afdwalen en keek naar Philip en Beverwijk.
     „Bent u de Echo?” vroeg Philip. Hij kwam een paar stappen naderbij en keek nieuwsgierig in den put. De man stond op een ladder, die wel verbazend lang moest zjn, daar zij tot op den bodem van den put moest steunen.
     De man heesch zich op den rand van den put en opende zijn mond. „Hoe komen jullie hier,” snauwde hij. „Wie geeft je het recht om bij den put te komen als dit gedeelte afgesloten is?”
     Philip keek den kerel met verbazing aan. „Neem me niet kwaiijk, meneer de Echo,” zei hij en maakte een beweging in de richting van de afrastering, waarin een stuk open was. „Is dit weggetje versperd of niet?”
     De kerel keek naar de niet gesloten barrière en vloekte: „Alle duivels,” gromde hij. „Dan heeft dat loeder het ding niet gesloten.”
     Hij keek even met een loerenden blik voor zich uit. „Neem me niet kwalijk,” zei hij. „U wou zeker de ruïne bekijken, is het niet?”
     „Precies,” zei Philip. „Is er een gids?”
     De man wees met zijn vinger naar den anderen kant waar meer werklieden met de afgravingen bezig waren. „Die lieden zullen wel het een en ander willen verklaren,” zei hij. „Ik kan het ook wel, maar ik blijf liever aan mijn werk.”
     Sonja keek den kerel met belangstelling aan. „Wat interessant,” zei ze. „Ik heb er al zóó lang naar verlangd om eens met een echte echo kennis te maken.”
     De man keek haar achterdochtig aan, maar zweeg.
     „Nou,” zei Philip, „het beste met uw eh... werk. Wij zullen het wel vinden.”
     Ze liepen langs de bouwvallige muren en klommen op het hoogste punt van de ruïne.
     Het was inderdaad een prachtig gezicht, dat zich voor hun oogen ontrolde. In de diepte lag Geulenburg in een heuvelkrans, Wazigblauw was de lijn van de bosschen in de verte.
     „En in dit Arcadische landschap zou de misdaad triomfen vieren,” zei Sonja. „Het is bijna niet te gelooven.”
     „Eh... wát zei je?” vroeg Philip afwezig. Sonja keek hem opmerkzaam aan. „Wat is er?” vroeg ze. „Wat sta je te staren? Ben je beduusd van dit weidsche panorama?”
     „Vandaag niet,” zei Philip. „Ik dacht ergens aan.”
     „Hoe vond je dien vent in dien put?” vroeg Beverwijk. „Het leek wel of hij schrok, vond je niet?”
     „Ja,” zei Philip afwezig. „Dat vond ik ook...”
     „Laten we maar naar beneden gaan,” zei Sonja. „We mochten eens duizelig worden.”
     Ze daalden weer af en kwamen opnieuw langs den put. Philip liep er langzaam heen en boog zich over den rand. Hij bleef eenige minuten staan en scheen diep na te denken.
     „Wat is er toch?” vroeg Sonja. „Zoek je naar het geheim van den put? Daar hebben we al kennis mee gemaakt.”
     „Gelijk heb je,” zei Philip peinzend.
     Beverwijk keek op zijn horloge. „Wat doen we? We hebben nog een half uur den tijd.”
     „We gaan ergens zitten,” zei Sonja.
     Ze liepen nog een eindje, tot ze op het terras kwamen, waar de toeristen zich laven kunnen en uitrusten van de vermoeienissen.
     „Vooruit,” zei Sofia. „Dat tafeltje aan den rand.”
     Even later zaten ze en genoten van de schaduw en het uitzicht. Alleen Philip scheen er niet met zijn gedachten bij te zijn. Hij dronk zijn biertje met afwezige blikken en zou het tien uur hebben laten worden, als Beverwijk niet tijdig gewaarschuwd had, dat ze afdalen moesten naar de grot.

* * *

     Het was inderdaad een vrij groot gezelschap, dat zich voor den ingang van de grot had verzameld. Philip monsterde het gezelschap aandachtig. Het viel hem op, dat de dames in de meerderheid waren. Een Eldorado voor een tasschendief.
     „Let op,” zei Philip zacht. „We hebben best kans, dat er weer een diefstal plaats vindt. Jij, Beverwijk, gaat voorop, Sonja blijft in het midden bij de heele kluit en ik vorm de achterhoede. Als er iets gebeurt, kan het niet anders of de dader loopt in den val.”
     Beverwijk en Sonja knikten.
     Lambert, de gids, bleek inderdaad een oude man te zijn, die een suffigen indruk maakte, net zooals Beverwijk had gezegd. Hij had waterige blauwe oogen en een krommen rug. Philip schatte hem op een jaar of zeventig. In zijn linkerhand droeg hij een carbidlamp.
     „Zijn de dames en heeren klaar? Wilt u mij dan maar volgen?”
     Het gezelschap werd door de gapende spelonk opgeslokt. Het was pikdonker in de grot. De lamp in Lambert’s hand verspreidde slechts een flauw schijnsel. De wanden waren bedekt met handteekeningen en inscripties. Lambert gaf van tijd tot tijd allerlei uitleggingen op een dorre, plichtmatige manier.
     Philip lette scherp op. Er was tot nu toe niets gebeurd. Steeds verder kwamen zij in het inwendige van de grot, passeerden wandschilderijen, beeldhouwwerken, totdat het gezelschap halt hield voor een reusachtig monster uit de praehistorie. Dit moest de brontosaurus zijn, waarbij de diefstallen werden gepleegd.
     Philip’s zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Hij keek van uit de verte toe. De eentonige stem van den ouden gids drong vaag tot hem door. En opeens gebeurde het. De lamp in Lambert’s hand viel kletterend op den grond en doofde uit. Pikdonker werd het in de grot!
     Temidden van de ontstane verwarring klonk plotseling een vrouwenstem. „Mijn tasch! Mijn tasch is weg!”
     Philip spitste zijn ooren. Die stem kwam hem bekend voor, hij kon zich niet vergissen! Het was Sonja’s stem... Sonja was het slachtoffer van den geheimzinnigen dief.
     Philip bleef onbeweeglijk in de gang staan wachten. Er gebeurde echter niets. Er kon hem niemand passeeren of hij zou het gehoord hebben, ondanks het onrustige geroezemoes van de toeristen. Hij haalde zijn zaklantaarn te voorschijn. Een hel lichtschijnsel verlichtte de gang. Aan het andere einde van de groep verschenen eveneens lichtstralen, die zich langzaam verplaatsten. Dat moest Beverwijk’s lantaarn zijn. En Beverwijk riep met luide stem: „Allen op hun plaats blijven. Politie!” en hij liet zijn politiepenning zien.
     Met vastberaden passen stapte Philip op het gezelschap toe. Er heerschte een groote verwarring onder de aanwezigen. Aller oogen waren gericht op Sonja, die ietwat beteuterd in het rond stond te kijken. De andere aanwezigen praatten opgewonden door elkaar.
     Philip wierp eerst een onderzoekenden blik op de aanwezigen en wendde zich dan tot Sonja.
     „Kom mee,” fluisterde hij. „Beverwijk - houd jij even een oogje in het zeil?”
     Philip nam Sonja apart en ging een eindje van de anderen afstaan.
     „Alle goden,” zei Sonja. „Ik ben de sigaar. Is dàt even mooi.”
     Philip keek haar grinnikend aan. „Sonja, de groote vrouwelijke detective, schaakmat. De grootste mop in jaren! Komt dat zien, komt dat zien!”
     „Lach jij maar,” zei Sonja. „Je zult zelf de wrange vruchten er van plukken. Wat doen we nou zonder bonnen?”
     „Lieve hemel,” zei Philip, „dat is waar ook. Geen vlaatjes meer. Is me dàt een strop.”
     Sonja lachte even en keek dan peinzend voor zich uit. „Ik ben een boon als ik er wat van snap,” zei ze. „Wie kán hem dat geflikt hebben?”
     „Tja,” zei Philip, „dat is het nu maar net. Wat gebeurde er precies?”
     „Doodeenvoudig,” zei Sonja. „Het licht ging uit en even later voelde ik, dat iemand mijn taschje onder mijn arm uittrok.”
     Philip wreef nadenkend over zijn kin, en zij liepen terug naar het onder Beverwijk’s hoede wachtende gezelschap, dat inmiddels weer wat geruster werd, nu ook de oude gids zijn lamp weer aangestoken had.
     Philip keek Beverwijk aan en haalde zwijgend de schouders op.
     „De eenige oplossing lijkt me, dat iemand van dit gezelschap het heeft gedaan,” zei Beverwijk fluisterend.
     Philip schudde zijn hoofd. „Dat geloof ik niet. Het zou wel toevallig zijn als er steeds iemand zich bij een gezelschap aansloot om zijn slag te slaan. Dat zou toch vroeg of laat in de gaten loopen!”
     „Ik zou niet weten, waarom dat niet kon,” zei Beverwijk.
     Philip dacht even na, en haalde dan weer de schouders op.
     „Het beste wat we kunnen doen, is: fouilleeren. Sonja fouilleert de dames en jij de heeren. Ik houd een oogje in het zeil, dat er niemand tusschenuit trekt. Afgesproken?”
     „Een oogenblik, dames en heeren,” zei Beverwijk. „Mag ik u beleefd verzoeken, rustig te blijven staan? U weet, dat deze dame haar tasch is kwijtgeraakt. U begrijpt wel,” ging hij verder, „dat het niet meer dan normaal is als de dames en heeren worden gefouilleerd, nu er toevallig politie hier aanwezig is. Het is in uw eigen belang, dat de zaken zoo regelmatig en snel mogelijk verloopen.”
     Sonja en Beverwijk begonnen zonder meer aan hun werk. Philip keek scherp toe, dat niemand de plaat poetste.
     Alles bij elkaar duurde het nog een kwartier, eer het laatste lid van het gezelschap was afgetast. Het resultaat was nihil. De verdwenen tasch was niet terechtgekomen!
     De drie keken elkaar aan. „Dat haalt je de donder,” zei Philip. „Wie kan Sonja’s tasch achterover hebben gedrukt? Wáár is de tasch?” Ze onderzochten den vloer met hun lantaarns, maar verder niets.
     „Ik begrijp er niets van,” mompelde Beverwijk. „Mij is geen kip gepasseerd.”
     „Juist,” zei Philip. „Bij mij dito. En langs dat beest ontsnappen gaat ook niet?”
     „Bestáát niet,” zei Beverwijk. „Ik heb het heele ding onderzocht. Er zijn daar géén zijgangen.”
     „H’m,” zei Philip. „Zie jij een andere oplossing?”
     Beverwijk haalde zijn schouders op. „Tja, zei hij. „Het is een raar geval.”
     Philip schuifelde met zijn voet heen en weer over den grond.
     „Misschien dat ik wat weet,” zei hij geheimzinnig. „Héél misschien.”
     Sonja en Beverwijk keken hem nieuwsgierig aan. „Ik geloof dat je op iets zit te broeden,” zei Sonja. „We kennen je langzamerhand wel. Mogen wij ook meebroeden?”
     Philip schudde langzaam zijn hoofd.
     „Neen,” zei hij. „Ik weet nog niets zeker. Laten we maar zoetjes naar ons hotelletje gaan.”
     „Wat ben je van plan?” vroeg Beverwijk.
     „Voor vandaag niets,” zei Philip. „Morgen komt er weer een dag. We gaan heerlijk zonnebaden.” En tot het gezelschap: „Dames en heeren, de tocht gaat voort.”
     De stoet zette zich weer in beweging, de gids voorop. Maar de ware stemming voor de grottenbezichtiging was er niet meer en de gids praatte mechanischer en toonloozer dan ooit. Plotseling doemde het daglicht van den ingang op.
     Even later liepen ze weer door Geulenburg.

* * *

     Den volgenden morgen liepen Philip, Sonja en Beverwijk weer op den welbekenden weg, die in de richting van de grot voerde.
     „Ik hoop, dat we nu meer succes zullen hebben,” zei Beverwijk.
     Philip knikte peinzend. „Ik hoop het ook, zei hij. „We doen als gisteren, jij voorop, ik achterop en Sonja in het midden.”
     „Wanneer krijg ik mijn tasch terug?” vroeg Sonja.
     „Ja, hoor eens, lieve kind,” zei Philip, „daar weet ik geen snars van. Ik hoop dat je hem vandaag nog terugkrijgt.”
     „Dat moet wel,” zei Sonja. „Anders komen er geen vlaatjes.”
     Ze waren onderwijl vlak bij de grot gekomen. Er stonden menschen te wachten. Ditmaal waren er niet zooveel, misschien een twintig.
     „Dat wordt wachten,” zei Sonja „Met zoo’n klein gezelschap gaat de rondleiding niet door, is het wel?”
     „Dat valt misschien wel mee,” antwoordde Philip. „Onze vriend Lambert komt daar al aan schuifelen.”
     De oude gids, met zijn lamp in de hand kwam langzaam naderbij en noodigde het gezelschap uit hem te volgen.
     Alles verliep als den vorigen dag. Het gezelschap naderde langzaam het midden van de grot. Philip, die wat achterbleef, was erop voorbereid, dat er iets zou gebeuren, en hield zijn adem in.
     Plotseling rende hij in de richting van het gezelschap, de zaklantaarn in zijn hand.
     Het geroezemoes van stemmen werd luider, vrouwen gilden. Philip drong zich door de menigte heen.
     „Wat is er aan de hand?” vroeg hij.
     Een van de omstanders keek met verschrikte oogen Philip aan.
     „Dáár,” zei hij en wees op den grond. „De gids is geloof ik flauwgevallen.”
     Philip liet zijn lantaarn op den bodem schijnen. Het licht viel op het roerlooze lichaam van den ouden gids. Philip knielde op den grond en voelde de pols. Daarna draaide hij het lichaam half om en keek scherp toe.
     In den rug van den ouden man was een groote gapende wond, waarschijnlijk met een scherp voorwerp toegebracht.
     Philip hief snel het hoofd op. „Beverwijk!”
     „Hier ben ik,” klonk de stem van Beverwijk. Zijn oog viel op het lichaam van Lambert. „Dat ziet er niet best uit. Wie kan dát gedaan hebben?”
     „Juist,” zei Philip. „Wie is de dader?” Hij liet zijn lantaarn langs de wanden van de grot schijnen.
     Plotseling deed hij een paar stappen in de richting van den linkerwand. In het heldere licht verscheen de Brontosaurus. Het was een griezelig uitziend monster, dat zijn kaken wijd opensperde.
     „Een oogenblik,” zei Philip tegen Beverwijk. „Houd jij mijn lantaarn even vast.”
     Beverwijk nam de lantaarn over en keek nieuwsgierig naar het reusachtige dier.
     Philip heesch zich behendig over de afrastering.
     „Geef die lantaarn eens,” zei hij. Beverwijk reikte hem de lantaarn. Langzaam liet Philip het schijnsel achter den rug van het dier spelen en floot toen tusschen de tanden.
     „Wel, allemachtig,” mompelde hij. „Dus tóch!”
     Het helle schijnsel van de lantaarn bescheen den ingang van de nauwe gang, waarin Philip verdween.
     In minder dan geen tijd was Beverwijk hem gevolgd.
     Het was een heel nauwe, bochtige gang, waarin ze beland waren. Voorzichtig slopen ze voorwaarts. Plotseling flitste het licht van Philip’s lantaarn uit.
     „Wat is er,” fluisterde Beverwijk en bleef stokstijf staan.
     „Luister,” fluisterde Philip. „Ik hoor iets!” Ze bleven onbeweeglijk staan en luisterden ingespannen. Inderdaad klonk er een zacht geschuifel als van iemand die behoedzaam naderbij sloop.
     „Hij komt hierheen,” fluisterde Beverwijk.
     Ze drukten zich tegen den gangwand aan en wachtten. Philip haalde zijn revolver te voorschijn en beduidde Beverwijk, hetzelfde te doen. Seconden gingen voorbij... seconden, die uren leken.
     Het geluid werd steeds sterker... steeds sterker kwam het naderbij. Philip knelde zijn revolver in de eene en zijn lantaarn in de andere hand. En toen, opeens, spoot een helle lichtbundel te voorschijn en belichtte de gestalte van een man. Een fractie van een seconde bleef hij staan en draaide zich dan bliksemsnel om.
     „Hei!” riep Philip. „Staan blijven of ik maak een zeef van je!”
     De man dacht er niet aan om te blijven staan. Philip en Beverwijk renden als hazen achter den kerel aan.
     Plotseling leek het, of het minder donker werd. Het duister maakte plaats voor een vage schemering.


Het duister maakte plaats voor een vage schemering.

     Opeens was de kerel verdwenen. Er was niets meer van hem te bekennen. Philip liep de resteerende meters in volle vaart en bleef toen hijgend staan. Hij stond vlak voor een ladder, die steil omhoog voerde. En langs die ladder bewoog zich een man, die met groote haast naar boven klom.
     „Blijf staan!” schreeuwde Philip. „Of ik schiet je naar beneden.” De kerel bleef als een razende naar boven klimmen.
     Philip aarzelde geen seconde en schoot. Met een kreet van pijn wankelde de kerel even en stortte dan omlaag. Het lichaam kwam met een bons op den grond neer.
     Philip boog er zich over en onderzocht den kerel vluchtig.
     „Alleen maar bewusteloos,” zei hij. „Ik heb hem precies door zijn been geschoten. Wonder boven wonder verder niets gebroken.”
     Ze wachtten een paar minuten. Toen kwam er beweging in het lichaam. De kerel opende zijn oogen en keek Philip met een van pijn vertrokken gezicht aan. Hij kreunde zacht. Philip keek even peinzend naar hem. „Eigen schuld, moordenaar,” zei hij. „Had je maar moeten luisteren. En nou: als de donder. Waar zijn die tasschen, die je gestolen hebt?”
     De kerel gaf geen antwoord en kreunde nog harder.
     Philip zwaaide met zijn revolver voor zijn gezicht. „Als je niet binnen twee seconden vertelt, waar die tasschen zijn,” gromde hij, „schiet ik je door je andere been.”
     De kerel wentelde zich op zijn zij, keek Philip wanhopig aan en maakte een beweging met zijn hoofd in de richting van de gang.
     Philip draaide zich om en ging de gang in. Onderzoekend liet hij zijn lantaarn links en rechts schijnen. Hij hoefde niet lang te loopen. Twintig meter verderop viel het lichtschijnsel plotseling in een groote holte, een soort kleine zijgang. En in die zijgang lagen tasschen, in velerlei kleuren en grootten.
     Philip haastte zich terug naar het einde van de gang.
     Beverwijk keek hem nieuwsgierig aan.
     „Wat ontdekt?”
     „Ontdekt?” zei Philip. „Wat ontdekt? Man, een eind verderop is een complete tasschenwinkel.”
     „Alle duivels,” zei Beverwijk. „Geef hier die lantaarn.” Hij verdween schielijk in de gang. Philip keek onderzoekend naar den gewonden kerel en richtte daarna zijn blikken omhoog. Zijn gezicht verhelderde. Hij zette zijn voet op de onderste trede en begon langzaam naar boven te klimmen. Het was een lange ladder en toen hij boven kwam en over den putrand uitkeek, zag hij... de kasteelruïne.
     „Aha,” mompelde Philip. „Daar hebben we het geheim van de echo!” Hij keek even peinzend rond en begon daarna weer omlaag te klimmen. Beverwijk stond beneden en keek aandachtig toe. In zijn hand had hij een groote blauwe tasch.
     Philip keek er grinnikend naar. „Hoera,” zei hij. „Eén verloren schaap is terecht. Nu nog het schaap van Sonja!”
     Beverwijk grijnsde: „Laat ze die zelf maar opvisschen,” zei hij. „Heeft ze wat te doen.”
     Philip knikte goedkeurend. „Zoo is het. En nou voorwaarts. Snel de groep ophalen en naar Geulenburg. Naar de politie!”

* * *

     Philip. Sonja en Beverwijk zaten in de serre van hun hotelletje en rookten sigaretten.
     Beverwijk haalde zijn zakdoek te voorschijn en wreef over zijn bezweete voorhoofd. „Hé, hè,” zuchtte hij. „is dàt werken!”
     Philip trok behaaglijk aan zijn sigaret en grinnikte. „Ik zou best iets willen beleven,” zei hij. „Niks voor mijd dat stilzitten.”
     Beverwijk keek hem verontwaardigd aan en snoof. „Moet je hèm hooren,” zei hij. „Meneer wil wat beleven.”
     Sonja keek Philip onderzoekend aan. „Nu moet je me één ding vertellen,” zei ze. „Dat van die tasschen is opgelost. Maar hoe zat het met dien moord?”
     „Dat zal ik je gauw vertellen,” zei Philip. „De geschiedenis is doodeenvoudig. Lambert en die echokerel speelden onder één hoedje. Dat was duidelijk. Je kunt niet alsmaar tasschen stelen op zoo’n manier zonder dat de gids er minstens van af weet. Die putgraver verdiende niet genoeg om zwarte boter te koopen en toen kwam onze vriend Echo op het idee, de gang te gebruiken, die vanuit den put naar de grot voerde. Hij smoesde wat met Lambert en sloot een overeenkomst.”
     „Heel handig,” zei Beverwijk. „Maar waarom heeft hij zijn compagnon koud gemaakt?”
     Philip tikte de asch van zijn sigaret af. „Lambert kreeg er natuurlijk tabak van en wilde niet meer meespelen. En vriend Echo besloot toen om korte metten met hem te maken. Daarom plofte hij hem een mes in zijn rug en smeerde hem door de gang achter den Brontosaurus.”
     Beverwijk knikte langzaam. „Maar waarom kwam hij weer terug door die gang, toen wij er door kwamen?” „Dát weet ik niet,” zei hij. „Misschien wilde hij kijken of alles goed geslaagd was. Of hij wou Sonja nog eens zien.”
     Sonja keek met een teederen blik naar haar tasch.
     Philip zag haar geamuseerd aan en sprong overeind. „Sonja,” zei hij. „Doe als de weerlicht die tasch open en haal je bonnen te voorschijn. Ik wil vlaatjes! Véél vlaatjes!”






GIDS ZONDER MOORD

     De telefoon op het politiebureau van het zesde district ratelde. Inspecteur Coquin legde z’n pen neer, streek eens door z’n zwarte haar en greep de haak.
     „Hier Inspecteur Coquin van het zesde district.”
     Aan den anderen kant van de lijn ratelde een opgewonden vrouwenstem: „O, Inspecteur, komt u toch gauw! M’n man is flauwgevallen, komt u vooral vlug hierheen! M’n man is...”
     „Juist, mevrouw, die is flauwgevallen. Dat zei u al. Maar wie is uw man?”, vroeg de politieman ongeduldig.
     „Heb ik dat nog niet verteld? U spreekt met mevrouw Grippesous van de Avenue Impériale. Maar komt u dan toch, m’n man is...”
     „Flauwgevallen. Juist ja,” viel de Inspecteur weer in de rede, maar vindt u dat zoo belangrijk, dat de politie er bij moet komen?”
     „O, Inspecteur, ik ben radeloos. M’n man heeft een dreigbrief gekregen en nu is hij..”
     „Ja, mevrouw Grippesous, stil maar. We zijn al weg.”
     Inspecteur Coquin legde de haak neer, floot tusschen de tanden, streek door z’n haar, stak een versche cigaret op en stond een kwartier later in de studeerkamer van den grooten bankier Grippesous, die intusschen weer tot de werkelijkheid was teruggekeerd.
     „Zoo, monsieur Grippesous, willen ze u vermoorden? Laat me het bewuste briefje maar eens lezen,” vroeg Coquin met een spottende uitdrukking op z’n gezicht.
     „Meneer de Inspecteur, het is schandelijk, meer dan schandelijk,” en de heer Grippesous streek met een woedend gebaar over z’n pafferige gezicht, waaruit een paar angstige oogen door de kamer dwaalden.
     Inspecteur Coquin stoorde zich niet aan de uitroepen van den bankier en bestudeerde nauwkeurig het epistel, dat getikt was op doodgewoon wit briefpapier:
Geachte Heer Grippesous,

Als u er prijs op stelt om den naam van de bankiersfirma „Grippesous & Co” niet gedegradeerd te zien tot het enkelvoudige woordje „Co”, dan wordt u aangeraden om frs. 50.000 te deponeeren in de telefooncel aan het begin van de Avenue Impériale.
     Hedenmorgen om elf uur precies moet u 10 bankjes van frs. 5000.- in gesloten enveloppe neerleggen op die pagina van de gids, waarop het veelzeggend woordje „moord”, staat.
     Wees snel en op tijd. Noteer geen nummers van de biljetten. Waarschuw de politie niet. Wij zien alles. Wij hooren alles. Wij schieten nooit mis.

     „’n Boef met humor en veel branie,” glimlachte Coquin. „En moet u daarvoor nu flauwvallen, monsieur Grippesous, kom, kom, ...”
     „Meneer de Inspecteur, het is een ...”
     „Schandaal,” viel Coquin in de rede. „’s Kijken, ’t is nu half twaalf... Hoe laat hebt u dit schoone epistel ontvangen?”
     „Een uur geleden. Maar ik...”
     „Om elf uur moest het geld er zijn en u is nog steeds in het land der levenden. Zoo ik zeg, een boef met veel branie. Hm, waarom hebt u mij zoo laat gebeld?”
     „Ik heb niet gebeld, meneer de Inspecteur...”
     De doodsbleeke eega des rijken bankiers stamelde nu, dat zij gebeld had, omdat ze radeloos was geworden, toen haar man in elkaar zakte.
     „Monsieur Grippesous, waarom viel u pas om kwart over elf flauw inplaats van om half elf?”
     „Ik werd toen opgebeld door dien boef, die zoo tekeer ging dat ik...”
     „Wat hebt u gezegd?”
     Hier zat monsieur Grippesous met z’n voorname mond vol tanden. Hij stamelde wat, hij keek angstig naar z n vrouw en hij stotterde.
     Coquin glimlachte weer spottend.
     „Hm, nu zijn we dus op het kardinale punt! U schrok dus zoo, dat u... enfin...! Alleen begrijp ik niet, waarom u die paar duizend francs niet even in de telefooncel hebt gedeponeerd. Wat maken die onnoozele frs. 50.000 nu voor u uit?”
     „Dat zal ik u vertellen, meneer de Inspecteur,” antwoordde Grippesous haastig. „Natuurlijk keek ik niet op dat beetje geld. Ik heb dan ook precies gedaan, wat die kerel wilde. 10 Biljetten van frs. 5000 in een blanco enveloppe, geen nummers genoteerd, politie niet gewaarschuwd en om elf uur precies stond ik in de bewuste telefooncel, maar tot m’n schrik moest ik onverrichterzake terugkeeren!”
     „Hoe bedoelt u dat?”, vroeg Coquin verbaasd. „Ik zou toch denken, dat de zaak zoo voor elkaar was...”
     „Nee, meneer de Inspecteur,” en Grippesous begon z’n gezicht weer te bewaaien met z’n geparfumeerde zakdoek - „nee meneer de Inspecteur, ik kan elk oogenblik vermoord worden, bij ieder geluid schrik ik. U moet me beschermen...!”
     „Maar waarom dan toch, monsieur Grippesous?”
     „Meneer de Inspecteur, ik kon het geld niet kwijt... Ik moest het weer in m’n zak steken, want nergens in het telefoonboek staat het woordjè „m o o r d!”






WETENSWAARDIGHEDEN

OOK EEN PRIJSBEPALING

     Na de ontdekking van Alaska werden de geweren, die er ingevoerd werden, door de inheemschen met de huiden van bevers betaald. Men accepteerde echter alleen die huiden, welke even lang waren als de loopen der geleverde geweren. Als een gevolg hiervan werden er de eerste tijden in Alaska alleen maar geweren ingevoerd. met zeer lange loopen.

EEN DIER UIT DEN OERTIJD?

     Het gedrocht van de afbeelding hiernaast is geen dier uit den oertijd, zooals men wellicht bij den eersten blik zou meenen. Het is een heel gewone veenmol, die nauw verwant is aan den krekel, maar terwijl de laatste het liefst in de buurt van onze keukenhaarden vertoeft, waar hij warmte en voedsel vindt, leeft de veenmol in lossen grond, waar hij naar zijn voedsel jaagt. Hij graaft een min of meer verticalen gang en voedt zich onder de hand met de wortels die hij tegenkomt, evenals met wormen en larven van kevers.
     Evenals de krekel „zingt” ook het mannetje van den veenmol des nachts door zijn bovenste vleugels over elkaar te wrijven, waardoor er een zacht, aanhoudend en trillend geluid ontstaat.


(Foto archief).


VOOR ÉÉN KAARS....

     Het lichten der zoogenaamde „lichtbacteriën”, die in vischvleesch verschijnen dat in staat van ontbinding verkeert, begint ongeveer tachtig uur nà den dood van den visch. Merkwaardigerwijs neemt het dan ongeveer honderd uur achtereen in sterkte toe, om na den hoogsten lichtgraad bereikt te hebben, twee en veertig uur op dezelfde sterkte te blijven lichtgeven. Daar de bacteriën dan afsterven, neemt ook de lichtkracht geleidelijk af.
     Naar men heeft uitgerekend, zijn er vijftig billioen van deze kleine levende wezentjes noodig om de lichtsterkte van één kaars voort te brengen. Zoo heel verwonderlijk is dit echter niet als men nagaat, dat iedere bacterie slechts één duizendste millimeter groot is.


Het weekblad „De DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „O p b o u w”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken, of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 11 - 11 MAART 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.