„Hoe bestaat het,” zei hij Japikse als bruidegom.”



Verstoorde bruidsdagen



     Bekker, de bekende verslaggever van „De Megafoon”, liep samen met zijn vriend Japikse door de straten van Amsterdam. Bekker, klein en bolrond, had moeite om den langen, mageren Japikse bij te houden. Het was begin Maart en het weer was guur en buiig. Uit den loodgrijzen hemel kletterde van tijd tot tijd een fiksche regenbui.
     „Brrr,” zei Japikse. „Wat een vies weertje. Ik zal blij zijn als we in mijn flat zijn.”
     „Tjonge, tjonge,” antwoordde Bekker, „Japikse in zijn flat. Ik ben benieuwd.”
     Japikse knikte voldaan. „En wat voor een flat! Iets geweldigs, meneer. Het neusje van den zalm. Daar zul je van opkijken.”
     Bekker schudde verbaasd zijn hoofd. „Hoe bestaat het,” zei hij. „Japikse als bruidegom. Wie had dat ooit kunnen denken. Japikse, die altijd steevast weigerde om zelfs maar naar een meisje te k ij k e n!”
     Japikse lachte zacht. „Ja, man. Ik had zelf ook niet gedacht, dat ik er zoo gauw aan zou gelooven. Maar ik heb er geen greintje spijt van.”
     „Wacht maar af. Je moet geen „Hei” roepen voor je over de brug bent.”
     Japikse keek Bekker van opzij aan.
     „Ben jij nog steeds ongetrouwd?”
     Bekker snoof verontwaardigd. „Natuurlijk,” zei hij. „Ik geef mijn principes niet prijs zooals jij. Aan mijn lijf geen vrouwen.”
     Japikse lachte smakelijk. „Haha, die Bekker! Nog steeds dezelfde. Eeuwig en onveranderlijk vrijgezel. Bekker de vrouwenhater.”
     Bekker knikte wijsgeerig. „Daar heb ik zoo mijn bepaalde reden voor. Ik houd vol dat een ongetrouwde man een sieraad voor zijn stand is.”
     Japikse bekeek peinzend zijn beringden vinger.
     „Je kan me nog meer vertellen,” zei hij. „Wat is er gezelliger op de wereld dan een eigen home? Maar, wat heb ik een pleizier gehad, alleen al met het inrichten van de flat. En als ik me daarin het lieve gezichtje mijn bruid denk.”
     „Zoo,” zei Bekker. „Heb je nog behoorlijke spulletjes op den kop kunnen tikken?”
     Japikse knikte enthousiast. Hij merkte niet eens, dat zijn vriend geen enkele belangstelling toonde voor zijn toekomstige vrouw.
     „En òf,” zei hij. „Piekfijn, man. Trouwens; daar heeft mijn verloofde achterheen gezeten. Die weet wat mooi is, dat verzeker ik je!”
     „Het zal anders niet makkelijk zijn geweest om nog iets behoorlijks te krijgen,” zei Bekker. „Of was je allang bezig met je uitzet?”
     „Natuurlijk,” antwoordde Japikse. „Een jaar of vier geleden had ik al spullen in huis. Anders was ik er absoluut niet gekomen.”
     Bekker keek zijn langen vriend argwanend aan. „Wat vertel je me nou?” vroeg hij. „Vier jaar geleden? Dus tóén was je al verkocht? Wat een huichelaar, wat een huichelaar! Liet zijn vrienden in den waan, dat hij vrijgezel was.”
     Japikse grinnikte vergenoegd. „Ik hoefde jullie toch niet alles direct aan je neus te hangen, is het wel? Zoo was het veel leuker.”
     „Hm,” bromde Bekker. „Wat je leuk noemt. Wannéér ga je eigenlijk precies trouwen?”
     „Deze maand nog,” zei Japikse. „9 Maart al. Vorige week zijn we in ondertrouw gegaan.”
     „Van harte het beste gewenscht en plezierige bruidsdagen,” bromde hij.
     Een paar minuten liepen de twee zwiigend verder. Het begon harder te regenen. Japikse sloeg de kraag van zijn jas op en begon onwillekeurig harder te loopen, zonder acht te slaan op Bekker, die met zijn kleine korte beentjes de grootste moeite had om hem bij te houden.
     „Hei,” hijgde Bekker, „ik ben geen hazewindhond! Wat ben je van plan?”
     Japikse keek den kogelronden verslaggever verbaasd aan. „Neem me niet kwalijk,” zei hij. „Ik was vergeten, dat je niet een van de vlugsten was.”
     Bekker trok een leelijk gezicht en snoof. „Waar is die flat nou? Ik loop me een hartverlamming.”
     Japikse maakte een kalmeerend gebaar.
     „Nog even geduld; als we deze straat uitloopen, zijn we er.”
     „Het wordt tijd,” zuchtte Bekker. „Ik ben zoo moe als een hond.”
     „Dadelijk kun je uitrusten,” zei Japikse. „In mijn mooie clubs. Echt leer! Waar je zoo gezellig in wegzinkt. Weet je niet?”
     Het begon steeds harder te regenen, maar Japikse begon weer enthousiast over zijn flat.
     „Als je die gordijntjes ziet, die ik heb,” zei hij, „iets ongelooflijks! Pracht dessin. Zooiets heb je nog nooit gezien. Je kijkt je oogen uit.”
     „Ja, ja.” zei Bekker. „Dat geloof ik wel. Zijn we er nog niet?”
     Ze sloegen den hoek van de straat om.
     „Kijk,” zei Japikse en wees met zijn vinger in de richting van een groote flat. „Dáár is het.”
     Bekker bromde tevreden en keek nieuwsgierig toe.
     „Wat is dàt nou?” mompelde hij.
     Ze bleven vlak voor de flat staan en Japikse keek omhoog.
     „Dat begrijp ik niet.” Hij liep langzaam een paar passen achteruit en keek scherp toe. „Ik begrijp er niets van,” mompelde hij weer.
     Bekker sloeg hem nieuwsgierig gade en keek omhoog: naar kale leege ramen!
     „Schitterende gordijntjes heb je,” grinnikte hij. „Nog nooit zoo iets gezien. Echt vóór-oorlogsch.”
     „Maar, maar...,” zei Japikse verward. „Er hangen geen gordijnen... Heb ik me soms vergist? Nee, dat kan niet.”
     Bekker keek peinzend omhoog naar de ramen, waar nergens een gordijn, hoe klein ook, te bekennen viel. „Als je het mij vraagt,” zei hij, „Ik geloof dat er iets niet klopt.”
     Japikse keek hem verdwaasd aan. „Wat... wat bedoel je? Doe niet zoo gek, man! Wat kan er nou gebeurd zijn?”
     Bekker haalde zijn schouders op. „Ik weet het niet. Heb je den sleutel bij je?”
     Japikse schudde ontkennend zijn hoofd.
     „Nee,” zei hij. „Dien heb ik afgegeven aan mijn buurman.”
     „Laten we dien dan eerst ophalen,” zei Bekker. „Dan zullen we verder zien.”
     Japikse drukte op het knopje naast een groote bruingeverfde deur. Het duurde een paar minuten voor er werd opengedaan Japikse stond te trappelen van ongeduld. Eindelijk zwaaide de deur langzaam open.
     „Goeden morgen, mijnheer Hendriks,” zei Japikse. „Mag ik van u den sleutel?”
     Hendriks keek Japikse met groote oogen aan en aarzelde even. „Eh... bent u daar, mijnheer Japikse?” zei hij met een stem, waarin een ondertoon van verbazing klonk. „Ik dacht, dat u niet meer terugkwam.”
     Japikse lachte zenuwachtig. „Nee, nee,” zei hij. „Hier ben ik al. Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb erge haast. Heeft u den sleutel?”
     Hendriks knikte langzaam en haalde zijn schouders op. „Een oogenblik,” zei hij. „Ik zal hem even halen.”
     Hij ging de gang in en verdween in een kamer. Even later kwam hij terug en reikte den sleutel over aan Japikse. Hij keek nog steeds verwonderd.
     „Dank u wel, mijnheer Hendriks,” zei Japikse.
     Hendriks mompelde iets en sloot langzaam de deur.
     „Wat deed die man raar,” zei Japikse. „Net of er iets gebeurd was. Ik vind het allemaal zoo gek.”
     Bekker zweeg en keek nadenkend naar de gapende ramen van de flat.
     Japikse draaide haastig den sleutel om in het slot. De deur sprong open en de twee mannen traden binnen. Japikse holde de trap op, maar bleef stofstijf op de bovenste trede staan. Met groote oogen keek hij rond.
     „Maar... maar,” mompelde hij verward, „wat is er aan de hand... Ik ik... Waar is dat rooktafeltje, dat hier in de hall stond? En de kapstok? En...?”
     Bekker keek naar den kleinen leegen hoek, en grinnikte.
     „Daar hoeven we niet lang over te vechten. Er stáát geen tafeltje,” zei hij. „En er is geen kapstok. En niets.”
     In de oogen van Japikse kwam iets van ontzetting. „Dit is toch mijn flat,” zei hij. „Goeie hemel... Ik begrijp het niet.” Hij hief zijn handen omhoog en liet ze weer slap langs zijn lichaam vallen. „Ik heb zoo’n idee dat er iets mis is,” zei hij toonloos.
     „Hoe bestáát het,” zei Bekker. Plotseling liep Japikse met groote passen de hall door en stormde een deur in. Bekker volgde hem op den voet.
     In de deuropening bleef Japikse staan en staarde verwilderd in het rond, als iemand die een klap op zijn hoofd heeft gehad.
     „Goeie genade,” hijgde hij. „De kamer is leeg! Wat... wat...”
     Inderdaad was de kamer leeg. Finaal leeg. Er viel geen stukje meubilair meer te bekennen. De vloer was kaal, zonder een spoor van vloerbedekking.
     Japikse liep als een razende de kamer door en opende een tweede deur. Daar vertoonde zich hetzelfde schouwspel. Het vertrek was schoon leeg.
     „De slaapkamer,” hijgde Japikse. „Goeie hemel.”
     Maar ook de slaapkamer was troosteloos verlaten. Hol gaapte de leege ruimte de twee mannen aan.
     „Het bruidsvertrek,” zei Bekker droog. „Ziet er gezellig uit.”
     Japikse steunde het hoofd in de handen en keek Bekker met groote nietsziende oogen aan. „Ik ben geruïneerd!” zei hij wild. „Mijn mooie spullen! Wat moet ik doen? Wat is er gebeurd?”
     Bekker keek hem even peinzend aan en legde zijn dikken wijsvinger langs zijn neus.
     „Wacht eens,” zei hij. „Misschien dat die buurman van je er meer van weet. Die deed zoo raar.”
     Ze stormden de trappen af en Japikse vergat in zijn verwarring haast om de deur dicht te trekken. Hij drukte koortsachtig op de bel van zijn buurman’s deur. Er werd nu bijna onmiddellijk opengedaan. Japikse wachtte geen seconde en begon Hendriks met vragen te overstelpen. Hendriks keek Japikse met een verbouwereerd gezicht aan. „Maar meneer Japikse,” zei hij. „Ik dacht, dat u weer ging verhuizen! Twee dagen geleden is hier een groote verhuiswagen voorgekomen met vier verhuizers. Die hebben den heelen inboedel ingeladen. Ze kwamen den sleutel bij mij vragen en dien heb ik hun gegeven.”
     Japikse pakte den onthutsten man bij zijn schouders. „Wát vertel je me nou?” hijgde hij. „Wil je mij vertellen dat ze den heelen bliksemsen boel hebben weggehaald?”


„Wat vertel je me nou?”

     De man keek Japikse verbaasd aan en knikte. „Ja meneer Japikse,” zei hij. „Was dat dan niet in orde?”
     „Wat?” schreeuwde Japikse. „Niet in orde? Man, ik weet nergens van! Hoe kom je erbij om dien sleutel uit je handen te geven?”
     „Maar...” stamelde Hendriks en zweeg hulpeloos..
     Japikse liet den man langzaam los en snakte naar adem. „Dat... dat is verschrikkelijk,” zei hij. „Wat moet ik doen... Wat moet ik doen?”
     Bekker keek peinzend voor zich uit: „Vertel me eens, mijnheer Hendriks,” zei hij, „wat is er precies gebeurd?”
     „Wel,” zei Hendriks. „Eergistermorgen om een uur of tien kwam hier een groote geelgeverfde verhuiswagen voorrijden met vier mannen erbij. Ze belden aan mijn deur en vertelden, dat ze opdracht hadden om het meubilair van mijnheer Japikse op te laden.
     „En geloofde u dat maar direct?” schreeuwde Japikse, „Bent u van lotje getikt?”
     Hendriks keek hem verontwaardigd aan: „Ik had heelemaal niet in de gaten dat er iets niet klopte. Hoe wisten die kerels anders, dat ik den sleutel had?”
     „Nou, nou!” zei Bekker. „Dat is wel brutaal! Hoe zagen die mannen er uit, mijnheer Hendriks?”
     Hendriks haalde zijn schouders op. „Dat weet ik niet zoo precies,” zei hij. „Net zooals gewone verhuizers. Ze deden ook heel gewoon. Hadden geen haast ook.”
     Japikse staarde verdwaasd voor zich uit.
     Bekker keek nadenkend voor zich uit. „Ik ben geruïneerd,” jammerde hij. „Wat moet ik dóén?”
     Bekker keek nadenkend voor zich uit.
     „Wacht eens,” zei hij en pakte Japikse bij zijn mouw.
     „Weet je wat je doet? Ga mee naar Philip Raack!”
     Japikse keek hem wezenloos aan. „Philip Raack?” zei hij toonloos. „Zou die me kunnen helpen?”
     „Natuurlijk,” zei Bekker. „Ik ben een boon, als die er geen raad op weet! Die weet raad op de gekste dingen. Kom mee!”

* * *

     Philip Raack luisterde met aandacht naar het vreemde verhaal, dat Japikse en Bekker hem deden.
     „Dát is een sterk staaltje,” zei hij. „Op klaarlichten dag een huis leeghalen. Daar moet je lef voor hebben.” Hij dacht even na. „Wat was het voor een verhuiswagen?” vroeg hij.
     „Een knalgele wagen,” zei Bekker. „Met twee paarden ervoor.”
     „Alle duivels,” zei Philip. „Dat is brutaliteit in optima forma! Een knalgele wagen, met twee paarden!”
     Japikse keek Philip met vragende oogen aan. „Kunt u zorgen, dat ik mijn spullen terugkrijg?” vroeg hij. „Ik weet niet wat ik anders beginnen moet!”
     Philip keek hem peinzend aan. „Tja, ik kan niet méér doen dan rnijn best. Ik kan niets garandeeren. Vertelt u mijn eens: wie wist iets van die flat af? En van dien sleutel bij den buurman?”
     „Bijna niemand,” zei Japikse. „Mijn verloofde natuurlijk en mijn schoonouders én mijn eigen ouders. En een paar vrienden van me. Verder niemand. We hebben het zooveel mogelijk geheim gehouden. Bijna geen mensch wist, dat ik verloofd was.”
     „Inderdaad,” zei Bekker. „Je hebt ons aardig om den tuin geleid.”
     Japikse zweeg en keek nog steeds vragend naar Philip.
     „Juist,” zei Philip. „Dus het kunnen vriendjes van kennissen van kennissen zijn geweest, die dit zaakje hebben opgeknapt. Hoe zijn die lui anders te weten gekomen, dat er in die flat wat te halen was?”
     Japikse haalde moedeloos zijn schouders op. „Dat weet ik niet,” zei hij. „Ik begrijp er niets van.”
     Philip dacht even na. „Weet u wat?” zei hij. „Gaat u maar rustig naar huis. Ik ga samen met Bekker naar inspecteur Beverwijk. Het moet al heel gek loopen als die zaak niet in orde komt.”
     Japikse keek Philip twijfelachtig aan. „Zou u denken?” vroeg hij onzeker. „Wanneer hoor ik er dan wat van?”
     Philip glimlachte. „Dat weet ik nog niet precies. We zullen u in ieder geval steeds op de hoogte houden. Als we geluk hebben, is de zaak deze week nog in het reine. Anders komt ze heelemaal niet meer in orde.”
     Japikse stond langzaam op en gaf Philip en Bekker een hand. Daarna verdween hij zacht en geslagen.
     Bekker en Philip keken elkaar aan. Philip ging achterover in zijn stoel liggen en lachte, dat het plafond dreunde.
     „Goeie help!” zei Philip. „Is dát even een bak! Het zal je overkomen, dat ze op klaarlichten dag je heele huis leegrooven, dat je net voor je bruidje hebt ingericht, Tjonge, jonge. Hahaha!”
     Bekker knikte langzaam. „Die komt van een koude bruiloft thuis,” zei hij.
     Philip keek op zijn polshorloge en stond op. „Ga je mee? Dan gaan we vriend Beverwijk opzoeken. Die zal opkijken.”
     „All right,” zei Bekker. „Ik ben benieuwd wat die ervan zegt.”

* * *

     Inspecteur Beverwijk schudde verbaasd zijn hoofd, toen hij het verhaal van Philip en Bekker had gehoord.
     „Het wordt steeds gekker,’ zei hij.
     „Reken maar,” antwoordde Philip. „Binnenkort houdt er een groote vuurroode verhuiswagen stil voor het politiebureau en wordt door vier gemaskerde zwartehandelaren volgeladen met inspecteurs van politie.”
     „Dat wil ik nog eens beleven,” zei Beverwijk. „Maar ter zake. Het moet toch niet zoo’n heksentoer zijn om dien verhuiswagen terug te vinden. Me dunkt: knalgeel is niet bepaald een rustige kleur.”
     „Dacht je dat?” vroeg Philip. „Ik verzeker je, dat die wagen allang een andere kleur heeft. Die hebben ze als de hazen overgeschilderd. Wees maar niet bang.”
     Beverwijk knikte peinzend. „Daar heb je natuurlijk groote kans op.”
     Er heerschte een paar minuten stilzwijgen. Beverwijk teekende figuurtjes op een stuk papier. Bekker bekeek zijn dikke worstvingertjes, en Philip bestudeerde het patroon van het linoleum.
     „Ik héb het,” zei Philip na een paar minuten. „Het ei van Columbus.”
     Bekker en Beverwijk keken hem vol verwachting aan.
     „Luister,” zei Philip. Hij keek Bekker aan. „Jij Bekker,” zei hij, „schrijft een groot artikel over dien roof in Japikse’s flat. Een groot artikel, weet je niet? Je bent toch zoo’n kei in je vak?”
     Bekker knikte argwanend. „Ja, hoor eens hier,” zei hij. „Ik wil...”
     Philip hief bezwerend zijn vinger op.
     „Zwijg,” zei hij. „Ik ben er nog lang niet. Het moet niet zoo’n gewóón, huis-, tuin- en keukenartikel worden over een doodgewonen diefstal... nee! Jij moet te vuur en te zwaard ten strijde trekken tegen den meest afschuwelijken moord, die er in jaren gepleegd is.” Bekker en Beverwijk keken Philip met groote oogen aan. „Wat?” vroegen ze tegelijkertijd.
     Philip grijnsde breed. „Kijken jullie alsjeblieft niet zoo onsnugger,” zei hij. „Verschrikkelijk; die open monden. Je verstandskies moet geplombeerd worden, Bekker!”
     „Stik!” zei Bekker.
     „Praat geen onzin,” bromde Beverwijk. „Ga liever verder over dien moord!”
     „Juist,” zei Bekker. „Waar wil je naar toe?”
     „Zal ik je vertellen,” zei Philip. „Bekker schrijft in dat artikel, dat in de flat van den heer J. de lijken zijn gevonden van twee joden.”
     „Jóden?” vroeg Beverwijk.
     Philip knikte. „Precies: Joden, op beestachtige manier vermoord, begrijp je? Gevonden in een diepe kast!”
     In de oogen van Bekker kwam een listige glans. „Nu begin ik je te snappen,” zei hij. „Je wilt die lui, die dat flat hebben leeggehaald, natuurlijk uit hun tent lokken.”
     Philip knikte verheugd. „Goed zoo, Bekker,” zei hij. „Ik wist wel, dat je een schrander kereltje was. Je snapt de zaak. Als die vier lui in de krant lezen, dat een wilde moord in de flat is gebeurd, waar z ij geopereerd hebben, weten ze geen raad van angst. Er is een heel verschil tusschen diefstal en moord!”
     Beverwijk knikte langzaam. „Dat is natuurlijk zoo,” zei hij. „Maar wat wil je met dat artikel bereiken? Dacht je, dat ze zoo’n angst zullen krijgen, dat ze zich bij de politie komen melden?”
     Philip keek hem met afkeurende blikken aan. „Foei, Beverwijk,” zei hij. „Sarcasme! En dat tegen mij! Luister goed. Bekker zet in zijn artikel, dat er door de politie een spoor is gevonden en dat leidt naar het café van... eh... even nadenken... van Simons op de N.Z. Voorburgwal.”
     „Ik geloof, dat ik iets begin te begrijpen,” zei Beverwijk. „Jij speculeert er natuurlijk op, dat die lui hun voelhorens bij dien Simons gaan uitsteken!”
     „Juist mijn zoon,” zei Philip. „Mijn hulde voor je combinatievermogen. Ik ken dien Simons goed en ga van tevoren met hem smoezen. Hij kent zijn vaste klantjes wel allemaal zoo’n beetje. Zoo gauw er een vreemde snoeshaan binnenkomt, krijg ik wel een seintje. Dat komt best in orde.”
     Bekker speelde met zijn vulpotlood. „Dus,” zei hij, „ik maak een artikel over een moord op twee Joden.”
     Philip knikte. „Precies. Een bloederig artikel, zoodat iedereen de stuipen op het lijf worden gejaagd. Flink uitgebreid, met groote koppen.” Bekker hief zijn hand op. „Heel goed. Maar denk om de beperkte ruimte, die ik heb. Ik kan niet doen wat ik wil.”
     „Dat weet ik wel,” suste Philip. „Je ziet maar, wat je kunt doen. Een maximum aan bloed in een minimum aan ruimte. Je hebt ons al duizend keer verteld, dat er voor een goed verhaal altijd nog een plaatsje is. Of was dat weer opschepperij van je?”
     Bekker schudde heftig zijn bolronde hoofd. „Nee, nee,” zei hij haastig. „Ik zal wel zien. Wanneer moet het in de krant?”
     Philip keek even voor zich uit. „Wel, zoo gauw mogelijk. Kan het morgen al?”
     Bekker dacht even na en knikte dan.
     „Goed, laten we het er daar maar op houden.”
     „Mooi zoo,” zei Philip tevreden. „We zullen afwachten hoe de zaak verder loopt.”

* * *

AFSCHUWELIJKE MOORD TE AMSTERDAM


Twee joden het slachtoffer van beestachtige mentaliteit


Politie op het spoor der daders

     Een van de meest ontstellende staaltjes van dierlijke moordlust heeft dezer dagen plaats gevonden in de flat van den heer G. H. J. aan de Amstellaan 30 te Amsterdam.
     De heer G. H. J., die deze flat had ingericht om er zich na zijn huwelijk te vestigen, had zich in verband met een zakenreis geruimen tijd niet meer in het huis begeven.
     Toen hij zich, na een veertiendaagsche afwezigheid, weer naar zijn toekomstige woning begaf, kwam hij tot de onaangename ontdekking, dat zich ongenoode gasten toegang hadden verschaft. Het heele meubilair, met inbegrip van vloerbedekking en schilderijen, bleek te zijn verdwenen.
     Wie schetst echter den schrik en de ontsteltenis van den heer J., toen hij na het openen van een diepe muurkast tot de ontdekking kwam, dat hierin de twee lijken lagen van een man en een vrouw, die op de meest afgrijselijke manier vermoord waren...
     De politie, die onmiddellijk in de zaak werd gemengd, constateerde, dat het hier de lijken betrof van een man en een vrouw van middelbaren leeftijd, beiden, naar het uiterlijk te oordeelen, van joodsche afkomst.
     Na een nauwgezet onderzoek is komen vast te staan, dat deze joden zich klaarblijkelijk tijdens diens afwezigheid in de woning van den heer J. verscholen hadden. De heer J. verklaarde pertinent, dat hij zelfs geen vermoeden had, dat zich in zijn woning iemand had opgehouden.
     Waarschijnlijk hebben deze joden zich in de kast verborgen, omdat zij onraad vermoedden, toen de pseudo-verhuizers hun werk begonnen. De daders zijn met een koelbloedigheid te werk gegaan, die ongelooflijk is.
     Volgens betrouwbare berichten heeft zich het volgende voorgedaan: Maandagmorgen, ongeveer tien uur, dus klaarlichten dag, hield voor de woning van den heer G. H. J. een groote, gele verhuiswagen stil, bespannen met twee paarden. Uit den wagen sprongen vier mannen, die zich zonder aarzelen tot den heer H. wendden met het verzoek hun den sleutel van het pand naast het zijne te geven.
     Zij gaven voor, dat zij opdracht hadden van den heer J. om terstond het meubilair uit het huis te halen en in te laden.
     Genoemde heer H., die als buurman van den heer J. inderdaad in het bezit was van den sleutel van diens huis, koesterde volstrekt geen argwaan, door het zelfverzekerde air, waarmee deze mannen optraden. De heer H. overhandigde zonder meer den sleutel.
     Zonder blikken of blozen gingen de mannen de flat van den heer J. binnen en begonnen met ongelooflijke brutaliteit het meubilair in den wagen te laden.
     Wat den rnoord betreft, deelde men ons mede, dat hoogstwaarschijnlijk een der mannen de kast heeft geopend, waarin zich de man en de vrouw bevonden, en hen zonder aarzelen heeft vermoord, aangezien zij teveel hadden afgeluisterd en gevaarlijke getuigen waren.
     Volgens het rapport van den politie-arts is hier gebruik gemaakt van een zwaar voorwerp, waarschijntijk van een bijl. De politie heeft inmiddels een spoor van de vermoedelijke daders gevonden, dat leidt naar het café van den heer S. aan de N.Z. Voorburgwal.
     Dit bericht zal ieder mensch tot in het diepst van zijn wezen schokken en hem ontzet doen vragen: Hoe is het mogelijk, dat er menschen zijn, die een dergelijke wildebeestenmentaliteit bezitten, dat zij in koelen bloede twee weerlooze menschen verrnoorden, alleen om hen te laten zwijgen!
     Hier moet zonder aarzelen een afdoend voorbeeld worden gesteld! Deze misdadigers kunnen niet streng genoeg gestraft worden.
     In het belang en de veiligheid van ieder weldenkend mensch, is het niet meer dan noodzakelijk, dat bovengenoemde misdadigers zonder uitstel worden opgespoord en ter dood veroordeeld!


* * *

     Dit artikel, in grooten opmaak op de voorpagina van de „Megafoon”, las Philip in het kroegje van Simons. Hij was totaal onherkenbaar; droeg een oud versleten jasje en zijn linkeroog was bedekt door een smoezeliguitziende witte lap.


... las Philip in het kroegje van Simons ...

     Met het blad in zijn hand, leunde hij over de tapkast, schoof zijn pet achterover op zijn hoofd, en keek met zijn eene oog peinzend voor zich uit. In het kroegje was het druk. Alle tafeltjes waren bezet met typen van de meest uiteenloopende soort. De meesten droegen petten en waren druk bezig met kaarten.
     Een doordringende reuk van slecht bier en even slechte sigaretten hing in het kleine bedompte lokaaltje.
     Aan een biljart, waarvan het laken een groote winkelhaak vertoonde, speelden twee mannen. Ze hadden een sigaret in hun mondhoek en schenen het er speciaal op aan te leggen om de eenvoudigste stooten op waarlijk fantastische manier te missen.
     Simons, de kastelein, was druk bezig achter zijn tapkast. Hij spoelde glazen en liet van tijd tot tijd zijn blik gaan over de talrijke klanten.
     Philip nam een slok van het waterige bier en loerde met zijn eene oog naar den kastelein.
     „Zeg Rinus, is er niks te rooken?” bromde hij, „ik heb jandorie vandaag nog niks te rooken gehad. Ik sterf het af.”
     De kastelein keek Philip met een nietszeggenden blik aan en schudde zijn hoofd. „Nee,” zei hij langzaam. „Ik heb niks voor je te rooke. Hè je geen bonne?”
     Philip begon smalend te lachen. „Haha... bonne zeg je,” gromde hij. „Rinus met zijn bonne. Doe niet zoo gek, joh. Laat naar je kijke. Je hebt toch genoeg zònder.”
     De kastelein schudde beslist zijn hoofd. „Nee,” zei hij. „D’r is niks meer in huis. Gistere is net het laatste uit huis gegaan.”
     „Mooi is-ie,” gromde Philip. „Je valt me hard tege, Rinus. Een kroeg zonder tabak. He-je het ooit zoo zout gevrete!”
     Rinus speelde zijn rol voortreffelijk. Hij verroerde geen spier en deed net of Philip hem gestolen kon worden.
     „Leg niet te zeure, man,” zei hij. „Ik zeg je toch, dat ik niks in huis heb.”
     Philip maakte een verontwaardigde beweging en keek mistroostig in zijn leege glas. „Je hoeft me verdorie niet te bijte, hoor,” zei hij. „Ik vraag je toch fesoendelijk of je wat te rooke heb.”
     Rinus spoelde onverstoorbaar zijn glazen. „Je most niet zoo zeure, makker,” zei hij.
     Philip haalde verongelijkt zijn schouders op en schoof zijn leege glas over den toonbank. „Geef me d’r nog eentje, Rinus,” zei hij. „Ik sterf van de dorst.”
     Rinus vulde het glas en zette het zonder een woord te zeggen voor Philip neer.
     „Dankie,” zei Philip. „Op je gezondheid.” Hij nam een grooten slok van zijn bier en keek toen peinzend op de klok. „Hé Rinus,” gromde hij. „Wordt het nog geen tijd voor mijn neutje? Het is bijna hallef zes.”
     Rinus wierp een blik op de klok en maakte een ongeduldig gebaar. „Wees toch niet zoo lastig, kerel,” zei hij korzelig. „As ’t zoover is, zal j’t heusch wel zien.”
     Philip zweeg een paar minuten en verdiepte zich in de courant. Daarna stak hij zijn hand in den wijden zak van zijn oude jasje en haalde er met een geheimzinnig gebaar iets uit. „Zeg Rinus,” zei hij. „Je hebt geen tabak, zei je, hè?”
     Rinus keek hem met een nijdig gezicht aan. „Wel alle duivels,” gromde hij. „Begin je nou weer? Ik heb je toch gezegd, dat ik niks heb!”
     Philip knikte tevreden. „Zoo,” zei hij. „Nou, dan heb i k nog wat voor je.” Hij legde een in smoezelig papier gewikkeld pakje op de toonbank:
     „Asjeblieft, Rinus,” zei hij. „Móórd-sjek, man.”
     Rinus keek achterdochtig naar het pakje. „Zeker weer van die rommel,” zei hij. „Belgische natuurlijk.”
     Philip keek hem verontwaardigd aan. „Tuurlijk Belgische,” bromde hij. „Ken j ij nog Hollandsche krijge? Ik niet!”
     Rinus veegde langzaam zijn handen af, boog zich over de tapkast en maakte het pakje open. „H’m,” gromde hij. „Zal weer wat zijn.”
     Philip loerde near de tabak. „Man, ik zeg je dat het móórdsjek is. Ruik es!”
     Rinus boog zich voorover en hield zijn neus boven de grauwbruine substantie. „H’m,” gromde hij. Philip keek hem nieuwsgierig aan. „Nou, is dat sjekkie of niet? Prima, man. De beste soort.”
     Rinus snoof minachtend. „Zal wel,” zei hij smalend. „Zoolang er in België nog gras groeit, hebbe we hier tabak.”
     Philip haalde zijn schouders op. „Je zal alle dagen zulke sjek rooke,” zei hij. „Wil je d’r een rolle?”
     Rinus knikte. Philip haalde een pakje vloeitjes te voorschijn en begon een sigaret te draaien. Hij keek met belangstelling toe, hoe Rinus den rook diep inhaleerde.
     „Nou, hoe is-tie?” vroeg hij.
     „H’m,” gromde Rinus weer. „Mot-ie koste?”
     Philip kneep zijn eene oog dicht en deed het weer langzaam open. „Wat denk je?” vroeg hij.
     Rinus haalde zijn schouders op. „Weet ik veel,” gromde hij.
     „Een juutje,” zei Philip. „Omdat j ij het bent.”
     „Wat juutje,” gromde Rinus, „’t ons?”
     Philip stak verontwaardigd een elleboog op. „Doe niet zoo stom,” zei hij. „Tuurlijk ’t ons. Dacht je per kilo? Haha!”
     Rinus dacht even na en vulde een glas bier. „Nou,” zei hij, „hoeveel heb je?”
     „Ik heb een pond thuis,” zei Philip. „Ken je derekt krijge. En over twee dagen krijg ik nog twee kilo. Wat doe je?”
     Rinus dronk langzaam van zijn bier. „Nou,” zei hij, „ik pik alles wat je hebt. Wanneer ken ik ze krijge?”
     Philip loerde peinzend met zijn eene oog naar de mannen bij het biljart. „Zaterdagmiddag,” zei hij. „Goed?”
     Op dat oogenblik ging de deur open en een nieuwe bezoeker kwam binnen. Het was een kerel van middelmatige lengte. Hij had een lichtbruin gezicht, zwarte glinsterende oogen, een gebogen neus en droeg een schipperspet. Hij sloot de deur zorgvuldig achter zich en bleef staan, blijkbaar om even aan het licht te wennen.
     Philip keek hem belangstellend aan en wierp dan een snellen bilk op Rinus. Deze knipoogde bijna onmerkbaar, en ging door met glazen spoelen.
     Philip ging wat meer overeind zitten en dacht na. Hij had met Rinus afgesproken, dat als er iemand binnen zou komen, die géén vaste klant van den kastelein was, Rinus hem een teeken zou geven. En nú was het zoover.
     Philip dronk zijn glas leeg en hield den nieuwen bezoeker ongemerkt in het oog. De man keek onderzoekend de gelagkamer rond en kwam dan op het buffet af.
     „Wat zal het zijn?” vroeg Rinus. „Een pilsie?”
     De man knikte en kwam naast Philip staan. Zijn oog viel op het pakje shag. „Ken ik die koope?” vroeg hij.
     Philip schudde zijn hoofd. „Nee,” zei hij. „Is net verkocht. Had je eerder motte zijn.”
     „Jammer,” zei de man. „Ik heb net niks te rooke.”
     Philip schoof hem het pakje toe. „Je ken d’r wel een draaie,” zei hij. „Ze is best.”
     De man knikte gretig en begon een sigaret te rollen. Hij inhaleerde diep en knikte goedkeurend. „Gaat best,” zei hij. „Die soort ken ik.”
     Philip knikte en gaf Rinus een wenk. De kastelein schoof hun elk een glas bier toe.
     „Proost,” zei Philip en hief zijn glas.
     „Proost,” antwoordde de man.
     De krant met het artikel over den opzienbarenden moord lag nog steeds op de tapkast. Philip zag dat de blik van den bezoeker over de regels gleed.
     De man keek op en ontmoette Philip’s blik. Hij wees met zijn hand naar de krant.
     „Dat is óók wat,” zei hij. „Sterk staaltje, niet?”
     Philip knikte. „Dat zou ik denken,” zei hij. „Mot je toch lef voor hebbe, wat?”
     De man nam de krant in zijn handen en las het artikel nog eens over. „De politie heeft al een spoor,” zei hij, en wierp een peinzenden blik op Rinus. „Zijn ze hier weze zooke of zoo?”
     Philip Raack haalde zijn schouders op. „Weet ik niet,” zei hij. „Moet je maar aan Rinus vrage.”
     De man wierp een aarzelenden blik op Rinus.
     „Wat is er loos,” vroeg hij en wees op de krant.
     Rinus ging rustig door met glazen spoelen. „Weet i k het,” zei hij. „Best mogelijk, dat ze een van mijn klante motte hebbe. Het laat me steenkoud wat ze scharrele, maar ik weet wel, als die goosers gepikt worre, dat ze leelijk zuur zijn.”
     „Zoo is het,” zei Philip. „Reke maar dat de politie er achterheen zit.”
     De man trok aan de klep van zijn schipperspet. „Zou je denke?” vroeg hij.
     Philip knikte beslist. „Reke maar,” zei hij. „Dat ken nog wat worde.”
     De man dronk snel zijn glas bier uit en legde een biljet van een gulden op de tapkast. „Kom, ik ga eens opschiete,” zei hij. „Ik heb nog meer te doen.”
     Rinus haalde het biljet naar zich toe en gaf wisselgeld terug. De man mompelde een korten groet en verdween.
     Philip keek hem na en wierp een knipoogje toe. „Het wordt mijn tijd ook,” zei hij. Hij rekende snel af en maakte dat hij weg kwam.
     Het was niet erg donker buiten. De man met de schipperspet liep met groote passen aan den overkant van de straat. Philip haastte zich eveneens naar de overzijde en zorgde ervoor, dat hij, zonder dat het in de gaten liep, een meter of tien achter hem bleef.
     Het werd een lange tocht. De man liep snel en zonder op of om te kijken door de straten van de binnenstad. Het viel niet mee voor Philip, hem in het oog te houden. Ten eerste was het vrij druk, zoodat hij telkens tusschen groepjes menschen verdween, en en tweede begon het nu snel donker te worden.
     Doordat de man er blijkbaar niet aan dacht, dat hij gevolgd zou kunnen worden, was het voor Philip geen bezwaar om den afstand wat te verkleinen. Hij zorgde ervoor, dat hij vlak tegen de huizen aangedrukt, ongeveer een meter of vijf achter hem bleef loopen.
     De man sloeg een smalle zijstraat in, waar het niet zoo druk was. Voor alle zekerheid vergrootte Philip den afstand weer wat. Weer sloeg de man een straat in. Het werd stiller en stiller en onwillekeurig dempte Philip zijn voetstappen. De man scheen den weg op zijn duimpje te kennen. Hij sloeg links en rechts zijstraten in en zij kwamen in een buurt, waar Philip nog nooit eerder was geweest! De huizen waren bouwvallig en de bestrating was slecht; vol gaten en kuilen. Bovendien werd het steeds donkerder! Het scheelde een paar keer niet veel, of Philip was gestruikeld en languit op zijn neus gevallen. Hij verwenschte het noodlot, dat maakte, dat hij zijn lantaarn niet kon gebruiken.
     En steeds verder liep de man met de schipperspet. Philip kon hem nu nog slechts met groote moeite onderscheiden. Hij keek op zijn polshorloge. De groenverlichte cijfers wezen aan, dat het acht uur was.
     Eindelijk hield de man stil. Philip drukte zich vlak tegen de huizen aan en keek scherp toe.
     Het was een smal straatje van ongeveer drie meter breedte, waarin ze waren beland. De man keek even om zich heen en ging dan op een huis toe. Hij klopte drie maal op een deur en wachtte een paar seconden. De deur werd geopend en de man verdween naar binnen. Philip bleef nog een paar minuten staan en begon dan de straat nauwkeurig op te nemen. Het was doodstil. Geen geluid was te hooren. Philip aarzelde even en haalde toen zijn zaklantaarn te voorschijn. Hij schakelde het blauwe veiligheidslampje in en liep met voorzichtige stappen het straatje in.


En liep met voorzichtige passen het straatje in.

     Aan weerszijden waren oude krotten van huizen met groote borden, waarop stond: „Onbewoonbaar verklaarde woning”. Tusschen de huizen in stonden bouwsels, die dienst deden als pakhuizen. Philip belichtte deze pakhuizen met zijn lampje. De deuren waren alle voorzien van roestige hangsloten.
     Philip ging langzaam verder. Plotseling doemde er uit de duisternis een gevaarte op, dat dreigend en massaal den toegang versperde. Philip bleef staan en richtte zijn lantaarn op de donkere massa. Met een schok liet hij zijn lantaarn zakken. Het gevaarte, dat de heele straat afsloot, bleek... een groote verhuiswagen te zijn! Een verhuiswagen, die donkergrijs geverfd was.
     Philip stak zijn vinger uit en betastte onderzoekend de verf. Hij knikte tevreden. De verf voelde klammig aan en was blijkbaar nog geen dag geleden er op gesmeerd.
     Philip dacht even na. Het kón zijn, dat de meubelen van Japikse nog steeds in den wagen waren... hoe onwaarschijnlijk dat ook leek. De wagen stond echter achterstevoren in het straatje, zoodat de deuren aan den anderen kant waren. Hij moest dus probeeren zich langs den wagen te wurmen! Hij keek bij het licht van zijn lantaarn naar de ruimte tusschen den wagen en de pakhuizen en schudde zijn hoofd. Zelfs geen kip kon hier langs, laat slaan een volwassen man. Hij dacht even na, klom toen op den bok en vandaar op het dak. Langzaam schoof hij vooruit. Het was een vrij groote wagen en Philip schatte de lengte op zeker zes meter.
     Aan het einde van het dak gekomen, liet hij zich voorzichtig zakken en kwam geruischloos op zijn teenen neer. Achter den wagen was een ruimte van ongeveer drie meter, en Philip merkte dat het straatje dood liep op een met klimop begroeiden muur.
     Philip morrelde aan de groote deuren van den verhuiswagen. Er zat een groot hangslot op. Het was duidelijk, dat het ondoenlijk was, dit in een paar minuten te verbreken.
     Philip krabde zich op zijn hoofd en dacht na. Hij haalde een klein boortje uit zijn zak en begon twee gaatjes in de linkerdeur te maken. Vervolgens haalde hij het blauwe lampje uit zijn lantaarn en deed er een wit in. Voor het eene gaatje drukte hij zijn zaklantaarn en voor het andere zijn oog. Hij bleef eenige seconden ingespannen kijken. De wagen was leeg. Er viel niets, maar dan ook niets, in de groote laadruimte te bekennen.
     Philip stak de lantaarn in zijn zak en dacht weer na. Het was duidelijk, dat de dieven het meubilair direct uitgeladen en het ergens opgeslagen hadden.
     Philip bleef eenige seconden staan en draaide zich om in de richting van den met klimop begroeiden muur. Het ding was niet hooger dan een meter of twee. Het was een klein kunstje om erover te wippen. Hij kwam terecht op een grasveld. Gewapend met zijn lantaarn toog Philip op onderzoek uit.
     Hij liep over het grasveld en bereikte een houten schutting. Hij klauterde er overheen en kwam op een stuk grond, dat klaarblijkelijk als moestuin werd gebruikt. Het was een uitgestrekte lap grond, in stukken verdeeld door lage heggen. Het scheelde niet veel of Philip lag voorover in de boerenkool, die hier in overweldigende hoeveelheden den bodem bedekte.
     Omzichtig stapte Philip vooruit en kwam zoo aan den achterkant van de huizen en pakhuizen van het smalle straatje.
     Hij keek scherp naar de donkere massa’s. Ergens in een van de huizen moest de man zijn binnengegaan, dien hij had geschaduwd!
     Philip liep nog een paar passen vooruit en deed toen een ontdekking! Uit een van de huizen kwam een héél smal streepje licht, dat nauwelijks te zien was.
     Philip aarzelde geen seconde. Hij ging op het huis of en nam nauwkeurig de situatie op. Het licht kwam uit een vertrek op de bovenste verdieping. Philip liet zijn lantaarn in zijn zak glijden en zocht op den tast naar een deur. Hij vond er inderdaad een en had geluk. Het ding was niet op slot.
     Hij stond nu in een klein gangetje en deed voorzichtig een paar passen vooruit, tot hij tegen iets aanstootte, dat op een ladder leek. Voorzichtig begon Philip de sporten te beklimmen. De ladder was niet zoo lang en leidde naar een soort zoldertje.
     Op zijn teenen liep Philip over den houten vloer, zorgvuldig oplettend, dat de planken niet zouden kraken. Er kwam ergens een streep licht te voorschijn. Philip sloop er op af en bereikte een afgesloten ruimte. Het was een uit houten planken samengestelde kamer met een houten deur. Het lichtschijnsel kwam door een kier aan den onderkant van de deur. Er klonk een vaag geroezemoes van stemmen. Philip legde zijn oor tegen de deur en luisterde. Er leken verschillende mannen in de kamer te zijn.
     „En ik zeg je, dat we leelijk tegen de lamp loope,” klonk een zware basstem. „Ik wou, dat ik er nooit aan begonne was.”
     „Kom, kom,” suste een ander met een heesch geluid. „Nakaarte helpt niks. We motte de zaak effe goed bekijke.”
     „Zeg Kees,” begon de bas weer. „Wat is die Simons voor een vrijer?”
     Philip knikte tevreden. Kees was blijkbaar de man met de schipperspet.
     „Ik weet het niet,” zei Kees. „De vent liet niks los. Hij praatte er een beetje om heen. Maar er zat een snijboon, die zei, dat de politie er behoorlijk achterheen zat.”
     Er heerschte even een pauze. Daarna klonk een andere stem. „Ik begrijp d’r geen snars van, jonges. We zijn toch niet gek. Er was geen mensch in dat huis. Ik heb alles nagekeken.”
     „Precies Gerrit,” zei de bas. „Anders ware we vast niet an dat karweitje begonne.”
     „Ik zou wel eens wille wete, wat er nou precies gebeurd is,” zei de heesche stem. „Ik ken d’r geen touw aan vast knoope.”
     „Tja,” zei Kees weer. „En wat doene-me nou?” Er heerschte opnieuw een paar seconden stilzwijgen.
     „We kenne het beste effe de kat uit de boom kijke,” zei de man met de heesche stem. „Je snapt wel, dat we nóu niet uit de voete kenne met de spulle. Veuls te link. Een kraakie is één ding, maar een moord ... Brrr!”
     „Maar de wagen?” zei Gerrit. „Die ken hier niet blijve staan. Dat loopt in de smieze. Wat ik je brom.”
     „Ben je gek,” suste de heesche stem weer. „Dat zit wel goed. Die wage staat hier al zoo lang. Het zou wel casuweel zijn as de politie in de link had, dat wij de wage voor die middag geel hadden geverfd.”
     Een van de mannen schoof blijkbaar onrustig met zijn stoel.
     „Allemaal goed en wel,” klaagde de bas weer. „Maar ik weet zeker, dat we de segaar benne. De politie is niet gek. Als je het mijn vraagt pikke ze iedere verhuiswage, die ze vinde kenne. Oftie nou rood, geel of grijs is.”
     „Misschien dat Dirk gelijk heeft,” klonk de stem van Kees. „De wage mot zoo gauw mogelijk uit de buurt jonges!”
     „Hoe wil je dat dan doen?” vroeg Gerrit. „Dacht je dat we dat ding effe op kenne stoken in de kachel? Nee, man. We zitte met dat ding zoo vast als een muur.”
     „En de spulle,” zei Kees. „Dát wordt zóó niks. Asse ze d’r op de een of andere manier achter komme, dat het pakhuis hiernaast vol legt, benne we zuur.”
     De man met de heesche stem vloekte. „Leg niet te kletse, man,” gromde hij. „Wat wil je dan? Jij met je „as”. Dacht je dat we die spulle nou op de markt kenne gooie? Wees toch wijzer!”
     Opnieuw heerschte er een drukkend stilzwijgen. Philip glimlachte tevreden. Het was duidelijk, dat de vier daders in zak en asch zaten, uit angst, dat de mysterieuze moord h u n in de schoenen zou worden geschoven.
     Philip stak zijn hand in zijn jaszak en haalde zijn revolver te voorschijn. Het wapen blonk zacht in het flauwe lichtschijnsel. Het was nog steeds stil achter de houten deur. Met een snelle beweging rukte Philip de deur open en stond met één pas in de kleine kamer.
     „Handen omhoog,” zei hij. „En vlug wat!”
     Het was alsof de vier mannen een geestverschijning voor zich zagen. Hun gezichten vertrokken in angstige ontzetting; hun oogen sperden zich wijd open.
     „Nou vooruit,” zei Philip. „Omhoog die klavieren! Schiet op!”
     Langzaam gingen vier paar armen omhoog.
     Philip keek onderzoekend de kamer rond. Het was een klein vertrek. In het midden stond een ruw houten tafel, zonder iets erop. Aan de wanden hingen wat reclameplaten. In een hoek lag een groote bos touw en een zeildoek. Verder hing er tot Philip’s verwondering een telefoon. Hij keek goedkeurend naar het bos touw in den hoek on bekeek aandachtig de vier mannen, die lijkwit in den loop van Philip’s revolver tuurden.
     Kees, de man met de schipperspet, keek Philip aan met een gezicht, waarop de grootste verbazing te lezen stond.
     Philip knikte hem vriendelijk toe. „Zoo, ouwe jongen,” zei hij. „Hoe gaat het ermee? Dat had je niet kunnen denken, hé, dat we elkaar zóó gauw weer zouden zien.”
     Kees opende langzaam den mond. „Wel allemachtig,” zei hij. „Dat is die vrijer, die bij Simons zat.”
     „Juist,” zei Philip. „Je kent me nog, zie ik.”
     Een van de mannen scheen van zijn schrik bekomen te zijn. „Wie ben jij?” vroeg hij. „Wat kom je hier doen?”
     Philip herkende hem als de man met de heesche stem.
     „Dat zal ik je direct vertellen,” zei Philip. „Maar voor ik mezelf voorstel, wil ik dolgraag weten, wie jullie zijn!”
     „Dat gaat je geen donder aan,” zei de man met de heesche stem.
     Philip grinnikte even. „Dacht je dat? Geef als de drommel jullie persoonsbewijzen hier. Ik wacht vier seconden. Een voor een. Eerst jij, Kees.”
     De mannen aarzelden even, wierpen een schichtigen blik op den revolver en haalden ieder op de beurt hun persoonsbewijs te voorschijn.
     „Goed zoo,” zei Philip. „Dat is punt één. Leg maar op tafel. En nou punt twee.” Hij keek naar het touw in den hoek: „Sta als hazen op.”
     De mannen stonden als standbeelden overeind. Philip knikte goedkeurend. „Jullie leeren het wel,” grijnsde hij. „Jullie zien dat touw liggen in dien hoek? Binnen vijf minuten verwacht ik, dat jullie elkaar vakkundg hebben ingeregen! Marsch! Jij dikke, begint. Bindt dien langen daar vast, vlug!”
     De mannen keken elkaar aan en aarzelden weer.
     „Kom jongens,” zei Philip. „Vooruit! Een beetje kwiek.”
     Onder het wakende oog van Philip begonnen de mannen elkaar vast te binden. Het ging langzaam en met tegenzin, maar eer er vijf minuten verloopen waren, waren er drie gebonden. Philip kwam met den revolver nog steeds in zijn hand naderbij en onderzocht hen stuk voor stuk nauwkeurig.
     „Goed zoo,” zei hij. „Amateurswerk, maar het kan ermee door!”
     Als laatste nam hij daarna den overgebleven dikke onder handen en bond zijn knuisten stevig op zijn rug vast.
     Hij ging naar de tafel en bekeek nauwkeurig de persoonsbewijzen.
     „Aha,” zei hij. „Dus júllie zijn die mooie jongens, die op klaarlichten dag een flat leeghalen. Tjonge, jonge!”
     „Ik zou wel eens willen weten...,” begon de man met de heesche stem.
     „Tut, tut,” zei Philip. „Laten we er maar geen doekjes omwinden, jongens. Ik weet alles wat er gebeurd is. Ik heb net genoeg gehoord.”
     Hij wachtte even en keek onderzoekend de vier mannen aan. Een van de kerels begon onrustig met zijn voet te schuifelen:
     „Wat bent u van plan te doen?” vroeg hij met een benauwd gezicht. „Ik heb een vrouw en zes kinderen.”
     Philip herkende hem als den man met de basstem.
     „Dat ligt heelemaal aan jullie,” zei hij. „Waar zijn die meubelen?”
     De vier mannen keken elkaar aan en zwegen.
     „Kom, kom,” zei Philip. „Het spel is uit. Jullie zijn verkocht. Vooruit. Waar zijn die meubelen?”
     „Beneden in het pakhuis,” zei de bas. „Prachtig,” zei Philip. „En wat zijn we van plan om verder te gaan doen?”
     „Wie ben jij voor den duivel?” vroeg de man met de heesche stem. „Ben je een stille?”
     Philip knikte hem vaderlijk toe. „Jongeman,” zei hij plechtig, „ik ben allesbehalve stil. Eerder rumoerig. Ik ben Philip Raack.”
     Ze keken hem met groote oogen aan. „Wel allemachtig,” zei Kees. „Wel allemachtig.”
     De man met de heesche stem keek Philip hoopvol aan. Philip Raack was hem bekend als een gek - maar als een redelijke gek, waarmee te praten viel.
     „Zoo,” zei hij langzaam. „Bent u nou die Philip Raack.
     Philip boog beleefd. „Om je te dienen.”
     „Maar, maar,” begon de baas weer. „Hoe zit het met die vermoorde jode. Ik... ik... wij eh...”
     Philip begon te grijnzen. „O,” zei hij kalm. „Die waren er heelemaal niet. Dat was maar een middel om jullie erin te laten tippelen.”
     Als door den bliksem getroffen keken de mannen elkaar aan. „Wat zeg je nou?” gromde de heesche stem. „Wil je me zeggen dat...”
     „Zoo is het,” zei Philip. „Jullie zitten in de boot, jongens.”
     „Wel allemachtig,” zei Kees, „wel allemachtig.”
     Er heerschte even een drukkend stilzwijgen. De vier mannen stonden onbeweeglijk als standbeelden naast elkaar.
     De man met de heesche stem verbrak het stilzwijgen. „Wat ben je van plan?” vroeg hij. „Je gaat naar de politie natuurlijk.”
     Philip keek hem peinzend aan. „Nou,” zei hij. „Ik denk het niet. Dat hangt er van af, wat zouden jullie er van zeggen, als jullie die meubelen morgenochtend in alle vroegte eens gingen terugbrengen?”
     Er verliepen minuten zonder dat iemand zijn mond opendeed.
     „Nou?” vroeg Philip. „Wat doen we?”
     „Komen we er dan af zonder verder iets?” vroeg de bas.
     Philip haalde zijn schouders op. „Zeker weten doe ik niets. Maar mijn best zal ik voor jullie doen. Ik kan aan zekere touwtjes trekken, weet je!”
     „Nou jonges,” gromde de heesche stem, „het mot dan maar. We kenne toch niks beginne.”
     De jongens knikten zwijgend. Twee van hen leken niet weinig opgelucht. Philip knikte tevreden. „Goed zoo,” zei hij. „Met jullie valt te praten.” Hij dacht even na en liep dan naar de telefoon. Hij draalde een nummer en luisterde.
     „Hoera, Ben,” zei hij... „Ja, ik ben ’t... Wat? In levenden lijve, ja luister. Er is werk aan den winkel. Veel werk. Het nestje van Japikse en zijn uitverkorene wordt weer opgebouwd. Maak, dat ik als de hazen koffie met brood krijg. Veel koffie en veel brood. Wat?... Kan me niet schelen... Koffie met brood moet ik hebben. Ja direct. Wat?... O, ja, natuurlijk... Wacht even...!”
     Philip legde zijn hand over de spreekbuis en keerde zich om naar de vier mannen, die hem zwijgend aankeken. „Hoe heet die steeg hier?” vroeg Philip.
     „Wollefoppenstraat,” zei de heesche stem.
     „Hallo,” zei Philip. „In de Wollefoppenstraat... Wat?... Kan me niets schelen. Je hebt een mond om te vragen... Niet kletsen... Koffie en brood... Liters koffie en meters brood...
     Hij legde den hoorn neer en keerde zich naar de vier mannen.
     „Als je kalm bent, krijg je óók koffie,” zei hij. „Ik blijf hier tot morgenvroeg en dan gaan we lekker samen die meubels terugbrengen.”
     Het bleef stil in het vertrek. Hij keek de vier kerels aan en vier kerels keken hem aan.
     Philip begon plotseling te lachen en legde zijn beenen op tafel. „Verdraaid, als ik jullie geen stel mooie snuiters vind,” zei hij. „Je mot lef hebben om midden op den dag een flat leeg te halen.”
     „Je mot nét doen of je neus bloedt,” zei de heesche. „Je mot gewoon denke dat alles kits is. Wie niet waagt wie niet wint.”
     „Van wie kreeg je de tip?” vroeg Philip.
     De vier begonnen op hun stoelen heen en weer te schuiven en elkaar onzeker aan te kijken. Zij kuchten en schraapten hun kelen. Eindelijk zei de bas. „As ’t u ’t zelfde is, zegge me dat liever niet... Is dat noodig?”
     „Laat maar,” zei Philip. „De hoofdzaak is dat die meubels terugkomen. Ik mag jullie slag wel. Er moesten meer van dat soort snuiters komen, dan viel d’r wat te lachen...”
     „D’r mosten meer goosers zooals jij, rondloope ook,” zei de kleine aan het eind van de rij.
     „Jij wordt sentimenteel,” zei Philip. „Ik heb wel zin om jullie los te maken, dan kunnen we een eenentwintigje leggen. Maar geen flauwe gijntjes! Ik heb er een hekel aan om op mijn kaarten te letten en tegelijk vier goosers in de link te houden.”
     „Géén gijntjes!” zei de heesche. De anderen knikten.
     „O. K.,” zei Philip, maakte hen los, en haalde een spel kaarten uit zijn zak.
     Een half uur later arriveerde Ben met de koffie en het brood.






DE NOODREM

     De heer en mevrouw van Draai tot Stekelenburg zitten achterover geleund in de gemakkelijke kussens van de eerste klas coupé. Boven in het net steken een paar enorme valiezen over den rand, met vele hotelplaatjes er op.
     Mijnheer van Stekelenburg heeft veel gereisd. Zijn vader was consul. Vandaar dat de jongste Stekelenburg een buitenlandsche opvoeding heeft genoten, maar dank zij zijn strengen, conservatieven vader, naar binnenlandsche opvattingen. En daar vader Stekelenburg nog juist geen consul genoeg was, om een weelderig consulair leven te leiden, daarentegen te veel consul was om een gewone burgerman te zijn, had hij alleen zijn deftigen, adellijken naam om zijn gewichtigheid te accentueeren.
     Op de jongen Stekelenburg waren de adellijken naam, een behoorlijk vermogen en een soort super-burgerlijke zelfbewustheid overgegaan. Helaas niet het consulaire baantje, want daarvoor moest men een stel goede hersens en een representatief voorkomen hebben; hetgeen echter niet heeft kunnen verhinderen, dat er wel een vrouw in den lande opdook, die niet zoozeer den nadruk legde op de verstandelijke ontwikkeling als wel op de stoffelijke welvaart van Van Draai tot Stekelenburg (zooals ze aan een vriendin schreef). Zij was wel niet van adel, maar toch van een aanzienlijke familie. Ze had matig in het buitenland verblijf gehouden en vrij veel gelezen - dit gecombineerd, een gelukkig aanknoopingspunt voor de wereld van de romantiek.
     Ze heeft hem altijd een te weinig gevoel voor romantiek verweten. En hij heeft diep nagedacht over romantiek, romantische boeken bestudeerd, maar als hij met haar in de duinen dwaalde, en de ziedende zee, de ondergaande zon, de zwijgende overige natuur, haar scherpe lippen, ja hij zelfs, als het ware opgesteld waren om een romantisch koor te vormen, bleek de dirigent afwezig te zijn. Hij was één van de vele mannen, die niet door had - of niet de moed had - zelf als dirigent op te treden. Want vrouwen zijn precies als de zwanen in den vijver, die men met stukjes brood en koekjes voedert.
     En toch zijn ze toen maar getrouwd, want ze waren het er beiden over eens geweest, dat een huwelijk niet op een romantische basis maar op een reëele basis begonnen moet worden.
     Nu, op de tweede dag van de eerste wittebroodsweek, zitten ze samen in de eersteklascoupé van den trein, die naar Valkenburg gaat. Maar het gesprek wil niet vlotten. Een treinreis is immers niet bepaald romantisch. Hij had haar eerst voorgesteld met een visschersschuitje langs het IJsselmeer te trekken en dan naar de Friesche meren te gaan. Maar neen, stel je voor, de heer en mevrouw van Draai tot Stekelenburg in een ordinair, smerig visschersbootje... En dan moest het gaan stormen!
     De trein dendert voort, door bosschen, langs heuvels, over rivieren. Van Stekelenburg steekt een sigaar op en zit peinzend door het raampje te kijken. Zijn eega zit verdiept in een of ander romantisch boek. Hoe spannender het wordt, des te meer pepermuntjes gaat ze knabbelen.
     Plotseling verbreekt ze de stilte:
     „Zeg, Jean, wat zou jij voor een vrouw kunnen doen?”
     „Och, wat bedoel je? Wat doen?”
     „Heb je nooit gehoord van mannen, die alles voor hun vrouw over hebben?”
     „Tja, maar die mannen zijn niet normaal. En je vindt ze ook niet veel meer tegenwoordig.”
     „Je denkt zeker, dat ze allemaal zoo zijn als jij. Jij zult niet eens een zakdoek voor me oprapen.”
     „Och lieverd, wat houd jij er eigenlijk wonderlijke ideeën op na.”
     „Ik voel heel goed, dat je weinig om mij geeft. Aardig gezichtje, mooi figuurtje en voor de rest...”
     „Houd toch op met dien onzin, je weet immers, dat ik je graag mag!”
     „Maar je zegt haast nooit, dat je veel van mij houdt, dat ik de eenige ben, dat je zonder mij niet kunt leven...
     „Dat weet je toch wel!”
     „Zou je iemand kunnen vermoorden om mij? Zou je, als ik in Japan woonde, desnoods door Siberië willen reizen om mij te halen, desnoods te voet...? Neen, daar ben je niet romantisch genoeg voor...
     Van Stekelenburg windt zich op. Weer die romantiek! Wat vraagt ze toch van hem? Als het nóódig is, natuurlijk zou hij alles willen doen, maar wat heeft het voor zin dergelijke waanvoorstellingen te hebben? Natuurlijk komt het van die boeken, waarin ze heelemaal leeft.
     „Wat wil je in vredesnaam van me? Of zou je willen zien, dat ik voor jou uit het raam spring, den conducteur knock-out sla of...”
     „Daar ben je te laf voor. Je bent geen held.”
     De oogen van mevrouw van Stekelenburg draaien wanhopig door de coupé, alsof ze naar iets zocht, waaraan haar man zijn moed kon toonen. Voor haar is het geen nonsens en ze zou zich eerst recht gelukkig voelen, als haar echtgenoot eens een bravourstukje uithaalde. Haar oog viel op de noodrem.
     „Trek aan de noodrem, als je van me houdt!”
     „Maar, kindje, dat is een onzinnige vraag. Ben je ziek?”
     „Heelemaal niet onzinnig. Vooral niet als je vrouw het vraagt, je eenige vrouw, waarmee je nog geen dag getrouwd bent.”
     „Kindje, wees nu verstandig!”
     „Als je een man bent, trek je aan de noodrem, hoor je! Je bent niet waard getrouwd te zijn...”
     Van Stekelenburg raakt buiten zichzelf. Hij ziet zich zelf als een onbeduidend mannetje. Eigenlijk is hij laf. En zijn vrouw krijgt zelfs tranen in de oogen. Dat mag niet, dat kan hij niet dulden!
     Hij vliegt op, grijpt de noodrem en trekt... Met een schok staat de trein stil en om het drama luister bij te zetten knarst het gevaarte over een lange brug.
     Mevrouw van Stekelenburg is doodsbleek en huilt. Haar schouders schokken hevig. Mijnheer van Stekelenburg rukt de deur open en botst tegen den conducteur op, die ijlings komt toeloopen. Menschen komen uit de coupé’s en kijken verschrikt rond.
     „Conducteur, ik heb aan de noodrem getrokken en mijn vrouw huilt...”
     Verwonderd kijkt de conducteur hem over zijn bril aan en zegt:
     „Wat is er gebeurd?”
     Van Stekelenburg zegt niets. Plots realiseert hij zich, wat er gebeurt is. Werktuigelijk peutert hij aan de gouden ketting van zijn horloge. Stomverbaasd en verlegen kijkt hij den conducteur aan. Hij voelt zich allesbehalve een held.
     „Nu, wat is er gebeurd?” dringt de conducteur aan, terwijl hij een driftige beweging maakt. „Is er een ongeluk gebeurd?”
     „Ik ben getrouwd” ... bekent Van Stekelenburg.






WETENSWAARDIGHEDEN

HET LEPELKRUID BEVRIEST NIET.

     Het in Siberië groeiende Lepelkruid tiert nog uitstekend bij een koude van veertig tot vijftig graden Celsius onder nul, eenige boomsoorten trotseeren een koude van zestig graden, terwijl algen blijk hebben gegeven zelfs tegen een temperatuur van tweehonderd graden te kunnen! Omgekeerd weet deze laatste plant zich ook zeer goed te houden bij buitengewoon hooge temperaturen. Dit heeft men kunnen vaststellen in de warme geisers van het Yellowstonepark, waar men bij een temperatuur van vijf en tachtig graden een algensoort ontdekte, die er uitstekend bleek te gedijen.

DUIZEND HANDJES.

     Een Deensche courant heeft eenigen tijd geleden een eigenaardige berekening gemaakt. Ze is namelijk tot de conclusie gekomen, dat de rector van de universiteit te Kopenhagen, die op één dag duizend nieuwe studenten een hand gaf, hiermede een zeer groote „arbeidsprestatie” heeft geleverd, want volgens het blad staat de kracht die hiervoor noodig was gelijk met de kracht die vereischt wordt om twee centenaars kolen naar de vierde verdieping van een huis te dragen.

WANNEER VALSCHE TANDEN.

     Het jaar waarin er voor het eerst in Europa valsche tanden werden gedragen, is onbekend, evenals trouwens wiè ze voor het eerst gedragen heeft.
     Zeker is evenwel, dat er reeds in het begin der zeventiende eeuw in ons werelddeel menschen met valsche tanden rondliepen.

EEN VOGEL REIST 40.000 K.M.

     De poolmeeuw is de trekvogel, die jaarlijks den langsten weg aflegt. Gedurende den Poolzomer broedt zij in het Noordpoolgebied, wanneer de zomer echter op zijn eind loopt, vertrekt zij naar de Zuidpool. Hiertoe moet zij een afstand van twintig duizend kilometer afleggen, zoodat zij, haar terugkeer naar de Noordpool inbegrepen, per jaar veertig duizend kilometer vliegt.

VERSCHILLENDE OOGEN.

     Terwijl de roofvogels, die des daags op hun prooi jagen, oogen hebben, waarmede zij naar twee richtingen kunnen kijken, omdat zij aan weerskanten van den kop staan, hebben de nacht-roofvogels ongeveer hetzelfde blikveld als de menschen, daar hun oogen eveneens naar voren zijn gericht. Hun groote voordeel is evenwel, dat zij hun kop tot negentig graden toe naar achteren kunnen draaien.
     Vooral de uil kan zijn kop zéér ver wenden.

Wenscht U kennismaking
EN/OF CORRESPONDENTIE
(nieuwe vrienden, vriendinnen, leuke briefwisseling, conversatie, huwelijk, enz.) in Uw woonplaats of elders? Zendt ons dan Uw naam en adres (35 cts. postz. v. adv. en portokosten insluiten of op briefkaart bijplakken) en U ontvangt ons prosp. en invulformulier.
BUREAU „CONTACTCLUB”
(Advies in persoonlijke en zakelijke aangelegenheden)
POSTBUS 577 AFD. D.S.R. - DEN HAAG



Het weekblad „De DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „O p b o u w”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken, of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 10 - 4 MAART 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.