In een hoek van de bar, op een hooge kruk...



Sonja OP HET PAD DER LIEFDE



     Philip smoorde een verveelde gaap in zijn eerste kopje thee. Het was mis met hem, dezen morgen. Zijn humeur zweefde een bedenkelijk eind beneden het vriespunt. Hij trok mistroostig aan een pijp, die natuurlijk niet trekken wilde. Hij legde de pijp in een aschbak en keek verveeld uit het raam.
     De straat lag verlaten in het grijze morgenlicht. Philip keek somber omlaag en bedacht, dat hij dien middag afgesproken had om Sonja te ontmoeten... maar het duurde nog een heelen tijd tot den middag.
     De deur ging open. Philip draaide zich om. Het was Ben, die binnenkwam.
     „Goeden morgen, mijnheer Raack,” zei hij. „Bent u klaar met het ontbijt?”
     „Allang,” zei Philip. „Wat kijk JIJ uitdagend? Is er soms iets met je? Ruzie met de wasscherij?”
     Ben schudde zijn hoofd. „Hier is de ochtendpost, mijnheer Raack.”
     Philip gromde iets onverstaanbaars en keek naar het stapeltje post in Ben’s hand.
     „Geef maar hier,” zei hij. „Zal wel weer niets bijzonders bij zijn.” Hij rommelde in de diverse papieren en liet ze met een vies gezicht naast zich op den grond glijden.
     „Als ik het niet dàcht,” zei hij. „Je wordt gewoon gék van die idioten. Wat hebben ze er aan, om hun papier te verspillen? Zie ik er uit als iemand, die zich interesseert voor lijkverbrandingen? Ik voel er nog niets voor, gecremeerd te worden, zelfs niet tegen den bespottelijk lagen prijs van f 168.75 (dragers en orgelspel inbegrepen).”
     Philip keek Ben verongelijkt aan. „Jij kijkt of je het leuk vindt,” zei hij.
     Ben glimlachte. „Ik vind het ook grappig, mijnheer Raack.”
     Philip keek hem weer mistroostig aan en haalde dan zijn schouders op. „Heeft er nog iemand voor me opgebeld?”
     Ben knikte. „Juffrouw Sonja,” zei hij. „Ze heeft gevraagd of u vanmiddag precies om vijf uur in de „Cameleon-bar” wilt zijn. Ik moest er bij zeggen, dat u precies op tijd moest wezen.”
     „Wel verdraaid,” bromde Philip. „Is het nóú weer vijf uur? Gisteren beweerde ze bij hoog en laag, dat ze onmogelijk later dan vier uur kon komen. Hoe kan een man in ’s hemelsnaam ooit een vrouw doorgronden...”
     Ben begon den ontbijtboel op te ruimen. Philip keek verveeld toe.
     „Weet je wat je doet?” vroeg hij plotseling aan Ben. „Ga jij je grootmoeder maar begraven.”
     Ben keek Philip vragend aan. „Wat zegt u nou?”
     „Je hoort toch wat ik zeg?” bromde Philip. „Je kunt je grootmoeder gaan begraven... Je kunt opkrassen. Neem vacantie.”
     „Heeft u me vandaag heelemaal niet meet noodig?” vroeg Ben.
     Philip fronste zijn wenkbrauwen. „Nee. Mijn humeur is verschrikkelijk. Dat is voor een ander niet om uit te houden. Ik knap alles zelf wel verder op. Maak maar dat je wegkomt. Morgen zie ik je wel.”
     Ben mompelde een groet en verdween schielijk. Hij kende zijn baas!
     Philip rekte zich uit, stond op en begon verwoed in den haard te poken, dat de vonken in het rond spatten.
     Toen de vlammen brullend in den schoorsteen sloegen, hield hij op en ging in zijn clubfauteuil zitten lezen. Hij bladerde verstrooid in tijdschriften en stond om het kwartier op om de kamer rond te ijsbeeren. Het scheen of de tijd stilstond. Hoe meer hij op de klok keek, hoe langzamer de wijzers van de pendule op den schoorsteen schenen te bewegen.
     Om vier uur stond Philip zuchtend op en maakte aanstalten om uit te gaan. Hij vloekte, omdat hij ondanks alle nasporingen nergens een schoon overhemd kon vinden en besloot toen, in vredesnaam zijn oude overhemd maar aan te houden.
     Klokslag vijf uur zoefde de deur van de „Cameleon-bar” open, daarna achter Philip dicht. Hij keek onderzoekend rond en trok even zijn wenkbrauwen op. In een hoek van de bar, op een hooge kruk had hij Sonja ontdekt. Ze had gezelschap. Dat was niets bijzonders. Philip was er aan gewend, dat Sonja een zwak had om met allerlei vreemde snaken cocktails te drinken.
     In den tijd, dat Philip langzaam op het krukje toeliep, waarop Sonja zich had genesteld, had hij voor zich zelf uitgemaakt, dat Sonja’s uitverkorene dit keer een lichtelijk onaangenamen indruk maakte. Net was een slungelige kerel met waterige oogen in een bleek, pafferig gezicht. Philip schatte de hoeveelheid vloeibaar vet op zijn hoofd voldoende voor het bakken van een kilo patates frites. Op het eerste gezicht leek deze kerel absoluut onbeduidend, maar Philip wist uit ervaring, dat zulke fatterig uitgedoste personages soms verbijsterend slim kunnen zijn.
     „Hallo,” zei Sonja. „Leuk dat je gekomen bent. Dit is mijn vriend Bob.”
     „O,” zei Philip en boog stijfjes. „Raack.” De kerel keek hem met iets van belangstelling aan. „En bent ú nou de beroemde Philip Raack?” vroeg hij met een lichtelijk nasaal geluid.
     Philip keek Sonja vluchtig aan en glimlachte haast onmerkbaar. „Vereerd,” zei hij. „Ik hoor, dat de roem me al vooruitgesneld is.”
     „Mag ik u een cocktail aanbieden?” vroeg vriend Bob.
     Philip peinsde er over, of de vent soms last van zijn amandelen kon hebben en bestudeerde de kleur van Bobbie’s zijden das, die van een tint rood was, quasi-bescheiden, maar mateloos burgerlijk en bovendien vloekend met de groene streep in het overhemd.
     Sonja stootte Philip aan en zei liefjes:
     „Bob vraagt, of je een cocktail wilt drinken?”
     Philip schrok op. „Graag,” zei hij en klom op een kruk naast Sonja.
     Willy, de barkeeper, schoof drie cocktails naar hen toe. Philip merkte op, dat Bob, over zijn glas heen, Sonja onafgebroken aanstaarde met iets in zijn waterige oogen, dat onmiskenbaar op verhoogde temperatuur wees.
     „En nu terzake,” zei Sonja. „Ik heb je wat te zeggen, Philip. Iets belangrijks.”
     „Goed zoo,” antwoordde Philip en nipte aan zijn glas. „Ik ben één en al oog en oor, dat weet je. Als jij praat tenminste.”
     „Het gaat hierom,” ging Sonja verder. „Bob en ik zijn verloofd.”
     Philip trok zijn wenkbrauwen héél hoog op, zette zijn glas neer en staarde haar verbijsterd aan. „Wel, wel,” zei hij. „Is me dat een feest! Tjonge, jonge! Sonja, die zich gaat inschepen in de huwelijksboot. Haha!” Hij wendde zich tot Bob en knikte den vent vaderlijk toe:
     „Dus ú bent de ware Jacob, die Sonja’s hartje heeft gestolen? Dat is me een prestatie. Wel, wel! Wat mij in zes jaar niet gelukt is, heeft ú dus voor elkaar gekregen? Men zou het niet gelooven als men u zoo zag zitten.”
     Bob knipperde met zijn oogen, schraapte zijn keel en trok met een zelfingenomen gebaar zijn das recht „Ja,” zei hij. „Sonja en ik hebben ontdekt, dat we bij elkaar hooren. Wij hebben elkaar gevonden.”
     Philip haalde zijn zakdoek te voorschijn en snoot heel hard zijn neus. Hij vouwde zijn zakdoek langzaam en zorgvuldig op, en keek dan Sonja en Bob om beurten aan.
     „Dus liefde op het eerste gezicht!” zei hij. „Wel, wel. Dat ik dat nog eens mee moest maken! Ik dacht werkelijk, dat zooiets in de practijk niet bestond. En dan bij Sonja! Tjonge... Ik moet gauw nog een borrel hebben.”
     Hij wenkte den barkeeper, die haastig kwam toegeloopen. „Drie nieuwe cocktails, Willy,” zei Philip plechtig. „Dit groote moment mag niet zonder meer voorbijgaan. Daar moet op gedronken worden.”
     Willy knikte en haastte zich.
     „Zoo,” zei Philip en hief zijn glas omhoog. „Kinders, op jullie verdere levensgeluk. Proficiat, hoor! En veel kleine Sonja’tjes.”
     Ze staken hun neuzen in de glazen en dronken.
     „Maar wanneer is dit heugelijke feit precies bekend geworden?” vroeg Philip. „Je moet me niet kwalijk nemen, maar het komt vreeselijk onverwacht. Ik ben er gewoon confúús van!”
     „Dat zal ik u zeggen,” blaatte vriend Bob. „Sonja en ik hebben ons vanmorgen verloofd. Sonja vond het zoo náár, als u de advertentie vanavond in de krant zou lezen. Daarom wilde ze het u liever persoonlijk zeggen.”
     „Dát noem ik tenminste nog eens fijngevoelig,” zei Philip ijverig. „Meneer Bob, heeft u er zich wel voldoende rekenschap van gegeven, welk een fijnbesnaarde ziel uw bruid heeft?”
     Meneer Bob knikte en probeerde Sonja’s arm te vatten, hetgeen echter niet scheen te lukken.
     Philip zat nog steeds zijn hoofd te schudden. „Wel, wel. En komt het vanavond al in de krant? Dát noem ik nog eens doorzetten. Dus vanavond wordt den volke bekend gemaakt, dat Sonja en Bob hun verdere levenslot in elkaars handen hebben gelegd? Hun voorgenomen huwelijk zal plaats vinden...”
     Bob maakte aanstalten om op te staan. „Nu zal ik je even alleen moeten laten, lieveling,” zei Bob. „Ik heb nog wat te doen, weet je? Mijnheer Raack zal zich wel met je bezig willen houden. Nietwaar?”
     Philip knikte ijverig. „Graag, meneer Bob,” zei hij. „Als u me tenminste vertrouwt, met uw bruid alleen.”
     Bob boog zich over Sonja. „Als ik terug kom, gaan we samen knusjes onze verloving vieren, hè? Dag, knoedeltje.”
     Philip zette haastig zijn glas neer en greep naar zijn zakdoek om zijn hoest te smoren. Wat van zijn gelaat zichtbaar bleef, was vuurrood.
     „Mijnheer Raack,” klonk Bob’s nasaal geluid, „tot genoegen. Ik hoop, dat Sonja en ik u in de toekomst vaak als gast mogen verwelkomen. We zullen uw bezoeken steeds op prijs stellen.”
     Philip boog en staarde naar den rug van den slungeligen kerel, die zich met langzame passen verwijderde.
     Philip klopte als een bezetene op het tafelblad. Willy kwam ijlings toeschieten.
     „Als de gesmeerde bliksem twee cocktails,” zei Philip. „Er moet hevig gedronken worden!”
     De glazen kwamen snel. Philip hief het zijne en keek Sonja spottend aan. „Cheerio,” grinnikte hij. „Bob en zijn knoedeltje. Proost, knoedeltje.”
     Sonja verslikte zich in haar cocktail, zoodat Philip haar op haar rug moest kloppen.
     „Kind, kind,” zei hij plechtig. „Denk om je bruidegom. Wat moet hij er van zeggen als hij terugkomt van de krant en ontdekt, dat zijn bruid op een barkruk zit te hikken met den beruchten Philip Raack?”
     Sonja nam een slokje van haar cocktail. „Praat toch niet altijd onzin! Geef me liever een sigaret.”
     Philip zette een bedenkelijk gezicht en begon zijn zakken na te voelen. Uit zijn vestzak haalde hij een smoezelig pakje shag te voorschijn en gooide dat op tafel.
     „Asjeblief. Alles wat ik nog heb.”
     Sonja knikte en snoof keurend met haar welbesneden neusje in het pakje.
     „Als je me nu nog een vloeitje geeft, ben ik klaar,” zei ze.
     Philip gaf haar een pakje vloeitjes. Sonja begon als een volleerde bootwerker een shagje te bouwen, blies een groote rookwolk uit en zuchtte behaaglijk.
     Philip rolde ook een sigaret en stak het smoezelige pakje zorgvuldig weer weg.
     „Ben je bang, dat ik het achteroverdruk?” vroeg Sonja verontwaardigd.
     „Natuurlijk,” zei Philip. „Je bent nu eens ànders verloofde. Zeg, waar heb je in vredesnaam dien vent te pakken gekregen?”
     Sonja haalde haar schouders op. „Vraag nu niet zooveel, zoetert. Laat die zaak nu eens aan mij over. Dat komt best in orde. Ik wil dezen keer mijn eigen boontjes doppen. En het zijn heel leuke boontjes.”
     Philip keek haar opmerkzaam aan. „Net zooals je wilt,” grinnikte hij. „Als je denkt dat je het zonder mij kunt klaarspelen... des te beter. Als je alle consequenties maar aanvaardt!”
     „Doe niet zoo verwaand,” zei Sonja. „Dacht je dat ik dit varkentje niet alleen kon wasschen? Je zult nog raar opkijken.”
     Philip staarde berustend in zijn leege glas. „Kind, ik vind alles best. Dus je wilt alleen op avontuur? Sonja dopt haar eigen boontjes... Boontje Bob komt om zijn loontje. Hoera!”
     Sonja keek op haar horloge. „Hemeltje,” schrok ze. „Al zes uur! Ik moet weg.”
     Philip keek haar belangstellend aan. „Tjonge, tjonge... Wat ben j íj actief. Als dat maar goed afloopt!”
     Sonja stond op en schudde strijdlustig haar blonde lokken. „Als jij me nu als een zoete jongen in mijn mantel helpt...”
     Philip sprong op en hielp haar overdreven galant in haar mantel.
     Even later zat hij moederziel alleen achter zijn zesde cocktail en dacht na over vriend Bob. Het was duidelijk, dat die heele verloving kletskoek was. Sonja w i s t iets van den kerel en was waarschijnlijk druk bezig om dat uit te visschen. Bij tijd en wijle liep Sonja met haar neus tegen een of ander avontuur op en dan was het haar sport dat op eigen houtje uit te zoeken.
     Philip speelde, in gedachten verdiept, met zijn leege glas. Hij had wel eens willen weten, waar vriend Bob precies uithing. Het was niet onmogelijk, dat Willy de barkeeper het wist. Hij tikte op het tafelblad. Willy kwam haastig toegeloopen.
     „Luister, ouwe giftmenger,” zei Philip. „Weet jij ook, waar die... meneer woont, die zoojuist naast mij zat?”
     Willy kende Philip van vroeger en verwonderde zich niet erg over deze vraag. „O, u bedoelt meneer Peters?” zei hij. „Die woont op de Edenkade, nummer 14. Maar u weet het niet van m ij, hè?”
     „Goed zoo,” zei Philip. „Een ooievaar heeft het me ingefluisterd. Laten we maar gelijk afrekenen.”
     De barkeeper noemde een bedrag en Philip haalde een bankbiljet te voorschijn.
     „Laat maar,” wuifde hij.
     Vijf minuten later zat Philip in een pony-taxi, die hem naar den hoek van de Edenkade bracht.

* * *

     Het was een min of meer armoedige buurt, waar Philip terecht. kwam. Hij fronste zijn wenkbrauwen, toen hij de huizen eens oppervlakkig bekeek. Het waren groote, vormlooze gevaarten, inderhaast neergeplant, met vele kleine venstertjes en gedeeltelijk vervelooze deuren. Revolutiebouw in optima forma.
     Philip stapte uit op den hoek van de Edenkade, ontweek nog net een slagersjongen, die met zijn fiets fluitend over den weg zwaaide, veegde met de punt van zijn wandelstok een paar kibbelende straatjochies opzij, stapte op het laatste moment over een hoop viezigheid heen en bereikte den huizenkant. Philip bekeek de nummers en gaf zijn oogen goed de kost.
     Voor nummer 14 bleef hij aarzelend staan. Het huis onderscheidde zich in niets van de andere. Een groote, groengeverfde deur; aan elken kant twee kleine vensters, waarvoor zware pluchen gordijnen, die bijna geheel waren dichtgeschoven. In de deur was een klein raampje met tralies er voor. Het heele bouwwerk was op een sousterrain met getraliede ramen opgetrokken.
     Philip tikte peinzend met zijn wandelstok op den stoep en keek nog eens aandachtig naar het nummerbord. Vriend Peters zou dus hier zijn domicilie hebben?
     Philip fronste zijn wenkbrauwen. Zijn instinct werkte. Er klopte voor de zooveelste maal ergens iets niet. Hij zoog op den ivoren knop van zijn wandelstok en dacht na.
     Opeens kreeg hij het gevoel alsof hij werd gadegeslagen. Hij keek snel op en ontmoette de oogen van een vrouw tegen de deurpost van nummer 16 geleund, die hem onafgebroken aanstaarde, met een harden glimlach om haar mond.
     „Zoek je wat, fijne gooser?” vroeg ze.


„Zoek je wat, fijne gooser?” vroeg ze.

     Philip keek haar opmerkzaam aan. Ze was niet leelijk en hij schatte haar op nog geen dertig. Haar vuurroode lippen glansden vochtig en waren halfgeopend. Ze droeg de gebruikelijke helglanzende kleeding en Philip zag, dat ze mooigevormde beenen had.
     Hij glimlachte beleefd. „U slaat de spijker op den kop,” zei hij. „Ik zoek wat.”
     De vrouw lonkte verleidelijk en deed een stapje opzij. „Je ken binnenkomme,” zei ze uitnoodigend.
     Philip dacht snel na. De vrouw woonde op nummer zestien. Als hij daar binnenging, kwam hij misschien meer te weten van het huis ernaast. Waarschijnlijk was het niet zoo moeilijk om via nummer 16 binnen te dringen in nummer 14. Philip stapte over den drempel van nummer 16.
     Hij kwam via een klein gangetje in een kamer. Hij keek nieuwsgierig rond, en constateerde vol ontzag, dat het verre van eenvoudig was om zulk een bende te maken, als hij hier te zien kreeg. Er stond een pan met een niet te definieeren inhoud, een groenige schimmel; het leken wel bloemetjes, die hun kopjes in den wind wiegden, er zat tenminste leven in en bovendien róók het. Er lagen verder kleedingstukken overal verspreid, oude kranten en een homp brood. Een vogel, in de rui, wipte in een kooi op een kast heen en weer en keek met een scheeven kop naar den indringer. Ergens verweg schetterde een gramofoon.
     De vrouw stond in de deuropening en keek naar Philip. „Wat zoek je?” vroeg ze.
     „Dat zal ik je vertellen,” antwoordde Philip. „Ik zoek mijn broer. Hij is vanmiddag niet thuisgekomen en hij heeft laten doorschemeren, dat hij hier in de buurt zou zijn. Mijn broer, snap je? En ik heb zoo’n idee, dat hij op nummer 14 is.”
     De vrouw sloeg haar armen over elkaar en versperde de deuropening geheel. „Zoo,” zei ze langzaam. „Moet jij je broer hebbe? Ben jij z’n kindermeid? En wat mot ik daarmee? Daar wordt de spaarpot niet vet van.”
     Philip keek naar haar slanke enkels en glimlachte onmerkbaar. „Als je me laat zoeken waar hij is, zal ik het goed met je maken,” zei hij.
     De vrouw keek hem scherp aan. „Wat noem je goed?”
     Philip wuifde met een bankbiljet.
     De oogen van de vrouw schitterden begeerig. „Je ken hem zelf gaan zoeke,” zei ze ademloos.
     Philip legde behoedzaam het bankbiljet in haar hand. Met een bliksemsnelle beweging had ze het verstopt.
     „Ga je gang maar,” zei ze.
     Philip ging door de deuropening en klom een trap op. Hij had bedacht dat huizen als deze aan den achterkant meestal een balconnetje hebben. Hij bleek inderdaad goed gedacht te hebben. Er waren houten balconnetjes; onsolide, halfverrotte, gevaarlijk uitziende dingen.
     Met één oogopslag had Philip de situatie overzien. Het zou een klein kunstje zijn om over het muurtje te klimmen, dat het balcon in tweeën splitste. Eén gedeelte behoorde bij nummer zestien, het andere bij nummer veertien.
     Philip zwaaide een been over den rand en stond in een ommezien op het grondgebied van nummer veertien.
     Er bestonden twee mogelijkheden om het huis binnen te dringen: door een deur en door een raam. De deur was op slot en Philip vond het netter om haar niet te forceeren. Hij hield zich bezig met het raam en constateerde met vreugde, dat het geruischloos opschoof. Vreemd, maar waar.
     Philip stond in een kleine kamer, die volkomen leeg was. De muren waren kaal, de vloer was onbedekt en er was geen meubelstuk te vinden. Philip opende een kast, maar ook die was totaal leeg. Het was duidelijk, dat hier niets te zoeken was.
     Hij bleef doodstil staan en spitste zijn ooren. De gramofoon van daarnaast kon hij hier niet hooren, maar er drongen andere geluiden tot hem door. Het leek wel of er ergens een luidruchtig gezelschap feest vierde.
     Philip bekeek onderzoekend het leege vertrek. Er was geen andere uitgang dan één deur. En ook die deur was op slot. Philip had geen keus. Hij haalde uit zijn zakken enkele stalen loopers te voorschijn en begon die te probeeren. Het duurde geen minuut of het slot gleed open. Het viel hem op, dat de deur buitengewoon zwaar was en toen hij haar achter zich had gesloten, zag hij, waarom. Ze was gecapitonneerd. De geluiden drongen nu veel duidelijker tot hem door.
     Philip dacht na. Hij wist nu zeker, dat er ergens een radertje los was. Vriend Bob ging niet vrijuit. Wat hadden al deze gesloten deuren te beteekenen? En die gecapitonneerde deur?
     Voor hem lag een smalle gang. Er kwamen twee andere deuren op uit. Juist, toen hij zijn hand op den eenen knop legde en dien voorzichtig omdraaide, zag hij de andere knop bewegen. In minder dan een seconde was Philip naar binnen geglipt en gluurde door een kier de gang in. De man, die uit de tegenoverliggende deur kwam, sloot deze zorgvuldig achter zich en bleef even de gang af steen kijken. Hij mompelde wat en ging door de gecapitonneerde deur, waar Philip zoojuist door binnen was gekomen.
     Philip pijnigde zijn hersens met het probleem, wat de kerel eigenlijk daar zocht. Hij had zelf gezien, dat in de kamer achter de gecapitonneerde deur niets te vinden was. Er stond geen meubelstuk of niets. De eenige mogelijkheid was, dat de kerel via het raam en het balcon de wijk nam. Maar er moest toch een reden zijn, waaróm hij van dien min of meer ongewonen weg gebruik maakte. Er was natuurlijk iets, dat het daglicht niet mocht zien. Het huis, dat zich aan den voorkant in niets van de andere onderscheidde, werd absoluut gebruikt voor bepaalde duistere doeleinden. En wat die doeleinden waren, hoopte Philip gauw te weten te komen.
     Hij was zóó in zijn gepeins verzonken, dat hij zijn gewone voorzichtigheid uit het oog had verloren.
     Een plotseling geluid deed hem opschrikken. Hij draaide zich bliksemsnel om.
     „Aha,” klonk de nasale stem. „Mijnheer Raack. Nee maar! Hoe maakt U het?”
     Vriend Bob was blijkbaar door een deur aan het andere einde binnengekomen.
     Philip keek naar den kerel, die nu gemakkelijk achterovergeleund in zijn stoel lag, met zijn beenen over elkaar geslagen. Zijn eene hand bungelde slap over de leuning. In de andere hand hield hij een brandende sigaret.
     Het vertrek was kostbaar, maar niet overdadig gemeubileerd. Het zou de zitkamer van een minister in ruste kunnen zijn. Donkerleeren behang, zware leeren clubs, twee wanden heelemaal bedekt met boeken, een laag, ingelegd rooktafeltje, waarop een flesch whisky. Een prachtig goudbruin kleed bedekte den vloer.
     Langzaam liep Philip naar het midden van de kamer. Bob maakte een uitnoodigend gebaar naar een club. Philip liet er zich voorzichtig in zakken.
     „Maak het je maar zoo gemakkelijk mogelijk,” zei Bob. „Als je het goedvindt, tutoyeeren we elkaar. Dat klinkt niet zoo stil. Vertel eens wat? Ik vind het werkelijk gezellig, dat je me komt opzoeken.”
     Philip glimlachte argeloos. „Dat zal ik even gauw vertellen. Ik vond je vanmiddag werkelijk geschikt, kerel. Sonja ligt me na aan het hart. En, neem me niet kwalijk: ik laat niet toe, dat ze zoo maar met den eersten den besten er op uittrekt.”
     Bob lachte vettig en wreef in zijn handen. „Juist. En toen dacht je natuurlijk, dat het geen kwaad kon, uit te visschen wat die Bob nou eigenlijk voor een vent was. Niet?”
     „Precies,” zei Philip. „Jij weet van wanten. Ik ben nu eenmaal iemand, die er van houdt spijkers met koppen te staan. Daarom zie je me hier. Simple comme bonjour.”
     Bob keek aandachtig naar het roodgloeiende puntje van zijn sigaret. „Nou, nou! Je bent brutaal. Maar dat mag ik wel. En hoe bevalt het je hier?”
     Philip keek de kamer rond en knikte goedkeurend. „Je smaak is niet slecht. Ik heb het wel eens minder gezien.”
     Bob lachte gevleid. „Dat dacht ik ook,” zei hij, en ging nog wat meer achterover liggen. „Wat ik wilde zeggen: je bent zeker benieuwd of er hier nog meer moois is?”
     Philip knikte enthousiast en zijn oogen keken Bob onschuldig aan. „Je haalt de woorden uit mijn mond. Ik ben zóó verduiveld nieuwsgierig! Als dat eenmaal in je bloed zit, krijg je het er nooit uit.”
     „Ja, ja,” lijsde Bob. „Je kan voor mijn part je gang gaan. Waar wil je heen?”
     Philip deed of hij diep nadacht.
     „Om de waarheid te zeggen,” zei hij, „wilde ik graag eens een kijkje nemen in de kamers aan den overkant.”
     Bob verroerde zich niet en bleef rustig aan zijn sigaret trekken. „Ga je gang,” zei hij. „Doe maar of je thuis bent. Als je uitgekeken bent, kun je me hier weer vinden.”
     Philip stond op, liep naar de deur, opende deze snel en deed vlug een stap achteruit. Er gebeurde niets.
     Bob lachte hoonend. „Haha. Wat dacht je wel? Dat er een kerel klaar stond om je er eentje met een ploertendooder te verkoopen? Je bent wel wantrouwend, mijn waarde. Komt zeker door je vak?”
     „Zoo is het,” grijnsde Philip. „Het wordt een tweede gewoonte, hè? Ik heb er veel plezier van gehad. Maar het staat raar. Ik doe het zelfs op verlovingsrecepties. Staat soms erg stom.”
     Philip stak de gang over en opende de deur aan den overkant op precies dezelfde manier.
     Een geroezemoes van stemmen sloeg hem tegemoet. Hij kon de eerste tellen niets zien door de dikke wolken tabaksrook. Langzaam onderscheidden zijn oogen meer. Hij bleek terecht te zijn gekomen in een groote kamer. Het was meer een kleine zaal, met aan het eind een bar. Er stonden tafeltjes en stoelen en de vloer bestond uit spiegelglad parket. Hij zag, dat hoofden naar hem toedraaiden; hoofden die bleken toe te behooren aan mannen en vrouwen in de vreemdste kleeren.
     Philip had geleerd, zich over niets te verbazen. Schijnbaar onbewogen trad hij binnen, gaf zijn hoed, jas en stok aan een bediende in een wit jasje en knikte vriendelijk tegen een man, die vlakbij stond. Het was een lange, magere kerel, die niet bepaald vriendelijk Philip’s groet beantwoordde. Hij mompelde wat en verdween in de volte.
     Philip liep naar de bar en klom op een krukje. Hij kon van hieruit de diverse bezoekers terdege opnemen.
     Hij dacht koortsachtig na. Wat kon dit hier te beteekenen hebben? Een gelegenheid waar clandestien gedanst werd? Het kon ook zijn, dat dit een verzamelplaats van zwarte handelaren was, die hier hun zaken deden en clandestiene borrels dronken. Maar alles zat verdraaid goed in elkaar. Niemand kon van buitenaf vermoeden, dat hier een complete bar was.
     Vriend Bob was ongetwijfeld hiervan de geestelijke vader. Dat was duidelijk.
     Philip keek aandachtig het zaaltje rond. Er waren verschillende types, die zijn aandacht trokken. Hij herkende een oude bekende uit de onderwereld en grinnikte.
     Daar liep waarachtig Van Linden, de bekende schilder. Philip floot peinzend tusschen zijn tanden. Wat moest die nou hier doen? Deed zeker ook mee aan de zwarte-handelrage. En daar zat de vrouw van den bekenden parfumfabrikant Dunooy. Voorwaar, voorwaar; een illuster gezelschap. Het versterkte Philip in de meening, dat er ergens verschillende radertjes los waren.
     Er kwam iemand naast Philip zitten. „Ah, mijnheer Raack. Leuk om u hier eens te zien.”
     Philip keek op en staarde in het gezicht van een man met een laag voorhoofd en een platgeslagen neus. „Ah Dirk, hoe gaat het ermee? Staat je warempel goed; die smoking.”


Philip keek op en staarde in het gezicht van een man met een laag voorhoofd en een platgeslagen neus.

     Dirk lachte gevleid. Philip kende hem nog van vroeger. Nu een van de meest befaamde zwarte handelaars.
     „Ik ben niet haatdragend,” klonk Dirk’s schorre stem. „Zelle me het afdrinken, mijnheer Raack?”
     Philip grijnsde joviaal. „Natuurlijk, Dirk. Ik heb je altijd een geschikte baas gevonden.”
     Dirk grinnikte. De barkeeper schoof hun ieder een borrel toe.
     Philip liet ongemerkt zijn oogen over het zaaltje dwalen. Tot nu toe kon hij niets verdachts ontdekken. Het léék allemaal even onschuldig. Plotseling echter trok het zijn aandacht, dat er aan een tafeltje, vlak bij hem, kaarten op tafel kwamen.
     Philip volgde aandachtig het schudden en geven van de kaarten. Dirk volgde Philip’s blik.
     „Ook een partijtje spelen?” zei hij vragend. „Der wordt hier nogal eens gegokt.”
     „Aha!” dacht Philip. „Gokken als kleine bijverdienste voor kameraad Bob.”
     „Best,” zei hij. „Daar heb ik wel zin in.”
     Dirk haalde twee partners erbij. Het was een merkwaardig kwartet. Dirk en zijn compagnon waren twee types, zóó uit de onderwereld. Philip en zijn partner, een jongeman met een open en prettig gezicht, staken scherp tegen deze twee af.
     De kaarten werden gegeven en het spel begon.
     Er was tot nu toe werkelijk niets abnormaals te constateeren. Iedereen deed gewoon. Er werd gepraat, gelachen, gedronken, maar niets, wat elders ongeoorloofd was. Op het spelen om geld na natuurlijk. Zij speelden Amerikaansch poker. En tóch voelde Philip instinctief, dat er iets méér haperde.
     In de volgende minuten werd het voor hem duidelijk, wát er niet klopte. Hij bood op tot vierhonderd gulden op vier heeren.
     De schorre stem van Dirk deed hem opschrikken. „Zoo. Wil jij het op díé manier probeeren?” Philip keek verbaasd op. Voor hij wist, wat er gebeurde, werden hem de kaarten uit zijn handen geslagen.
     „Handen op de tafel!” zei Dirk woest.
     Philip legde rustig zijn handen op tafel. „Is er wat?” vroeg hij kalm. „Iets niet in orde?”
     Er ontstond even stilte. Toen klonk een bekende stem in Philip’s ooren. Hij keek op en staarde in de waterige oogen van vriend Bob.
     „Wat is er hier aan het handje?” lijsde zijn stem.
     Dirk sprong op en wees op Philip. „Hij speelt valsch! Ik had het gelukkig gauw door.”
     Bob kwam langzaam dichterbij en keek Philip gluiperig aan. „Zoo, mijnheer Raack! Is het zóó laat! Je kunt je zakken na laten kijken. Wijs zelf maar iemand aan.”
     Philip wees zijn partner aan. De jongeman vond het kennelijk onaangenaam, maar stond op en stak zijn hand in Philip’s zak.
     Er had zich een kringetje om de tafel gevormd en voor aller oogen werden schoppen- en harten-aas uit Philip’s rechterjaszak op tafel gelegd.
     Philip keek onbewogen den kring rond. „Is het zóó laat,” vroeg hij langzaam. „Ik geloof, dat me een licht opgaat!”
     Zijn blik viel op Dirk, die hem grijnzend aankeek. „Dit keer ben je me te slim af geweest, vriendje,” zei Philip. „Volgenden keer ben ik weer aan de beurt.”
     Het was voor Philip duidelijk, dat Dirk dit karweitje had opgeknapt. Dáárom was hij naast hem komen zitten aan de bar! Ondanks alles bewonderde Philip de handigheid, waarmee de kerel de kaarten in zijn zak had getooverd.
     Dirk kwam langzaam op Philip af. „Wat wil j ij beweren? Vooruit: vertel op. Ik heb nog een appeltje met je te schillen...”
     Philip aarzelde één seconde en haalde toen bliksemsnel uit. Zonder een kik te geven, zakte de kerel door zijn knieën en bleef liggen.
     Rustig knipte Philip een pluisje van zijn jas.
     Het bleef even stil. Toen kwam Bob naar voren. „Politie!” riep hij. „Politie!” Hij gaf een wenk. Drie man pakten Philip beet. Philip deed absoluut geen moeite om zich te verweren.
     Bob hief een waarschuwenden vinger op. „Denk er aan, vriendje,” lijsde hij. „Je spelletje is uitgespeeld. Dadelijk, als de politie komt, kun je kabaal schoppen zooveel je wilt.”
     Hij ging naar de telefoon in een cel in den hoek. Wat hij precies vertelde kon Philip niet verstaan door het gemompel, dat was ontstaan. De meeste aanwezigen schenen het niet bepaald op prijs te stellen, dat de politie in het geval werd gemengd.
     Bob hing den hoorn op den haak, kwam de cel uit, en keek grijnzend naar Philip.
     „Jij dacht slim te zijn,” zei hij. „Maar Bobbie is nog slimmer, hi, hi!”
     „Gelijk heb je,” antwoordde Philip. „Ik heb je zwaar onderschat. Dit is een goeie les voor me geweest.”
     Bob keek hem achterdochtig aan en haalde dan de schouders op. „Dames en Heeren,” blaatte hij, „u hoeft zich niet ongerust te maken. Deze valschspeler en onruststoker wordt door de politie ingerekend. Ik verzoek u beleefd, allen te verdwijnen. Ik hoop u binnenkort weer hier te zien. Naar ik hoop, komen dergelijke incidenten niet meer voor.”
     De dames en heeren deden niets liever dan verdwijnen en toen de politie arriveerde, waren Bob en twee van zijn kornuiten, die Philip vast hielden, de eenigen in het zaaltje.
     De rechercheur keek héél even verbaasd, toen hij Philip zag staan. Hij beheerschte echter de situatie volkomen. Zonder dat Bob en zijn discipelen er iets van zagen, knipte Philip een oogje. De politieman speelde zijn rol voortreffelijk. Hij luisterde met een ernstig gezicht naar Bob’s verhaal en noteerde het een en ander in zijn boekje.
     „Kom jij maar mee,” zei hij barsch tegen Philip. „Op het bureau zullen we de zaak verder uitzoeken.”
     Philip ging zoet mee naar buiten.

* * *

     Een half uur nadat Philip door den rechercheur was „gearresteerd”, stopte voor Edenkade 14 een taxi. Een blond meisje klom er uit, keek even naar het nummer en belde aan.
     Er werd onmiddellijk opengedaan.
     „Is me dát een verrassing?” klonk de bekende nasale stem van Bob. „Daar is Sonja. Hoe gaat het, lieveling? Kom binnen.”
     Sonja glimlachte hem lief toe en beklom de trap.
     Bob nam haar mee naar zijn kamer en plantte haar in een club.
     Hij haalde sigaretten te voorschijn en schonk twee glazen whisky-soda.
     Sonja bekeek nieuwsgierig het vertrek. Haar oogen gleden over het leeren behang en het goudbruine kleed. Ze trok goedkeurend haar wenkbrauwen op.
     „Je smaak is goed,” zei ze suikerzoet. „Ik kan wel zien, dat je weet hoe het hoort.”
     Bob dronk langzaam van zijn whisky-soda en nam Sonja op met halfdichtgeknepen oogen.
     „Mag ik een sigaret?” vroeg ze.
     Bob reikte haar het pakje toe. Ze nam een sigaret, wachtte tot Bob haar vuur gaf, sloeg haar beenen over elkaar, leunde achterover en trok behaaglijk aan haar sigaret. Ze keek naar Bob en glimlachte liefjes:
     „Wat ben je stil, Bobbie,” zei ze. „Is er iets?”
     Hij zette zijn glas neer en tikte de asch van zijn sigaret. „Vind je dat ik stil ben, lieveling?” vroeg hij langzaam. „Als je het graag wil, zal ik je wat vertellen.”
     Sonja knikte gretig. „Hè ja,” zei ze. „Jij bent altijd zoo onderhoudend. Ik zou uren aan één stuk naar je kunnen luisteren.”
     Bob keek haar met een loerende blik aan en schoof zijn club wet dichter naar Sonja toe.
     „Je bent een aardig meisje,” zei hij. „Je ziet er ook werkelijk argeloos uit. Zóó argeloos, dat een man er bijna in zou trappen en verliefd op je worden.”
     Hij zweeg even en keek Sonja onderzoekend aan. Ze keek echter of ze van toeten noch blazen wist, en luisterde geïnteresseerd en verbaasd.
     „Je hoort wat ik zeg,” ging de nasale stem weer verder. „Je zou BIJNA verliefd op jou worden. Je bent er natuurlijk óók vást van overtuigd, dat Bobbie doodelijk verliefd IS.”
     Hij wachtte weer even, maar Sonja rookte onverstoorbaar haar sigaret, en keek hem aan met helle verbazing in haar klare oogen.
     Bob nam een slok van zijn whisky-soda. „Maar Bobbie was niet zoo gek. Jij dacht natuurlijk, dat hij, verblind door de liefde, jou aan je leuke neusje zou hangen, wat hij zooal uitvoerde. En vriend Philip zou precies te weten komen wat hij weten wilde.”
     Sonja bleef in haar onbewogen houding volharden. Met een klap zette Bob zijn glas neer. Zijn gezicht kreeg een roodachtige kleur:
     „Doe maar niet nét of je van den prins geen kwaad weet!” siste hij. „Ik weet donders goed wat voor spelletje jullie met me wilden spelen. Maar ik was jullie vóór! Hoor je goed! Ik was jullie te slim af.”
     Hij haalde even snel adem en ging weer door. „En weet je waar je lieve vriendje nou zit?”
     Sonja drukte zorgvuldjg haar sigaret uit, begrijpend, dat verder acteeren nutteloos was, keek naar haar lange, slanke vingers en haalde haar schouders op. „Heb je het over Philip? Hoe kan ik weten waar hij is? Misschien is hij wel gaan visschen. Hij is een geweldige hengelmaniak.”
     Bob’s gelaatskleur veranderde van groen in licht paars:
     „Jou klein serpent,” siste hij. „Voorloopig zul jij je vriendje niet meer zien. Philip Raack, de beroemde avonturier, is opgepakt door de politie wegens valsch spelen.”
     Sonja trok haar wenkbrauwen héél hoog op. „Foei!” zei ze. „Wat moet ik nu weer van hem hooren? Heeft hij zich weer niet behoorlijk kunnen gedragen? Maar hij is ook nog zoo jong. Dat gaat er wel af, als hij ouder wordt.”
     Bob keek of hij haar zou kunnen vermoorden. „Wacht maar, liefje”, zei hij valsch. „Alles komt best in orde. In den tijd, dat jouw Philip in de cel zit te zuchten, sla ik mijn slag. Over een uur komen hier een paar vrachtauto’s...”
     Hij zweeg even en stond langzaam op.
     „Maar jóu zal ik op moeten bergen,” grijnsde hij.
     Hij boog zich over haar heen en greep haar bij haar schouders. Met een ruk trok hij haar overeind. Sonja klemde haar tanden op elkaar en probeerde zich met al haar macht te verzetten. Ze spande haar spieren tot het uiterste in en gaf Bob met de nagels van haar linkerhand een rij felle krabben over zijn wang. Opeens voelde ze een schrijnende pijn in haar achterhoofd. Alles draaide voor haar oogen. Daarna wist ze niets meer.


... en probeerde zich met alle macht te verzetten.


* * *

     „Nu, van Veen,” zei Philip. „Heb jij even een goeie vangst gedaan!”
     Van Veen, de rechercheur en hij zelf zaten in den politiewagen.
     Van Veen glimlachte. „Wat wilt u doen, mijnheer Raack?” vroeg hij.
     Philip keek hem even peinzend aan. „Laten we maar direct naar inspecteur Beverwijk gaan,” stelde hij voor.
     Inspecteur Beverwijk was op het bureau druk bezig in zijn ruime werkkamer. Hij begroette Philip met vreugde.
     „Hoera!” zei hij. „Daar hebben we onzen arrestant. Vuile valschspeler! Heb je nog niet genoeg geld van jezelf? In welke cel wil je? Je mag zelf kiezen.”
     Philip viel in een stoel neer.
     „Dat zou je wel willen,” grinnikte hij. „Je denkt zeker nog aan Tilburg, toen ze zoo sluw waren om me een nacht in een smerig kot te duwen.”
     Beverwijk grijnsde en keek Philip toen met belangstelling aan. „Kom voor den dag,” zei hij. „Je hebt natuurlijk weer een karweitje voor ons.”
     Philip vertelde Beverwijk wat hem overkomen was. Beverwijk luisterde aandachtig.
     „Zoo,” zei hij, „tot dusver alleen schenken zonder vergunning en spelen om geld. Kleine akkefietjes.”
     Philip speelde peinzend met een vloeiblad.
     „Wát het precies is, weet ik niet,” zei hij. „Waarschijnlijk inderdaad een speelhol. Maar ik heb zoo’n idee dat er méér zit.”
     „Tja,” zei Beverwijk. „Want, wat moest die kerel in die leege kamer doen? Je zegt dat er totaal niets stond.”
     Philip haalde de schouders op. „Als je het mij vraagt, is er ergens een toegang tot een kelder of zoo iets. Dat lijkt me de eenige oplossing.”
     Beverwijk peuterde bedachtraam in zijn pijp. „Dus die lui in dat zaaltje verdwenen allemaal?” vroeg hij.
     „En òf,” antwoordde Philip. „Die hadden het niet op de politie begrepen.”
     „Zou het niet kunnen, dat ze weer terugkomen?” vroeg Beverwijk.
     Philip knikte. „Daar is best kans op. De kust is nu veilig voor ze. Het is natuurlijk niet zéker.”
     Beverwijk teekende figuurtjes op een stukje papier. „Het beste is misschien, dat we er direct op af gaan,” zei hij. „Hoe eerder we dat zaakje opknappen, hoe beter.”
     „Best,” zei Philip. „Ik ga er in elk geval heen. Ik zou anders wel eens willen weten wat Sonja uitspookt. Als je het mij vraagt, is ze op haar eentje aan het werk. Het zou me niets verwonderen als ze bij vriend Bob beland was.”
     Beverwijk grijnsde. „Als die wat in haar hoofd haalt, ben je nog niet jarig. Je zult er mee getrouwd zijn!”
     „Dan liet ik haar rustig zitten.” zei Philip.
     Vijf minuten later waren Beverwijk, Philip en zes rechercheurs op weg naar Edenkade 14.

* * *

     Inspecteur Beverwijk gaf order om het huis te omsingelen. Op een afgesproken teeken moesten ze de deur forceeren en binnendringen.
     Samen met Philip gingen zij nummer zestien binnen.
     „Sammebeware, daar is die fijne gooser weer,” zei de vrouw in de glanzende kleeding. Ze keek de twee mannen met vijandige oogen aan, toen zij Beverwijk herkende.
     Philip knipte een oogje tegen haar en beklom de trap, die naar het balconnetje voerde. Beverwijk volgde op den voet.
     Ze wipten over het muurtje, schoven het raam op en stonden in het vertrek, waar Philip dien middag al geweest was.
     „Zie je wel,” zei Philip. „Niks te zien. Kaal als een luis.”
     Beverwijk keek naar den kalen vloer en naar de zoo mogelijk nog kalere wanden. Hij liep naar de kast in den hoek en opende de deur.
     „Daar heb ik óók al ingekeken,” zei Philip. „Ook niets te vinden.
     Beverwijk zei niets, maar floot plotseling zacht tusschen zijn tanden.
     „Wat is er?” vroeg Philip en kwam haastig toegeloopen.
     Beverwijk wees op den bodem van de kast. „Als jullie, amateurs, ons, de ervaren politie, toch niet had,” zei hij. „Ik zal een boon zijn, als dat geen luik is.”
     Het wàs een luik. Precies even groot als de bodem van de kast.
     Philip ging op zijn knieën zitten en betastte de planken. Zijn geoefende vingers zochten elken vierkanten centimeter af. Plotseling klonk er een zacht geluid en het luik begon langzaam te rijzen.
     „Hoe bestaat het,” zei Philip met iets van teleurstelling in zijn stem. „Heel ordinair met een verborgen veer. Konden ze niets origineelers ontdekken?”
     Beverwijk grinnikte en haalde zijn zaklantaarn te voorschijn. Bij het heldere schijnsel werd een trap zichtbaar.
     „Ik eerst,” zei Philip. Hij begon de trap af te dalen. Er was niets bijzonders te hooren. Eindelijk voelden zijn voeten vasten grond. Toen ging de lantaren uit.
     „Maak eens licht,” fluisterde Philip.
     Beverwijk vloekte gedempt. „Het ding wil niet aan!” gromde hij. „Lampje kapot.”
     Hij morrelde wat aan de lantaarn en stak het ding toen ongeduldig in zijn zak. Het was pikdonker in de ruimte. Een benauwde, lauwwarme lucht sloeg hem tegemoet. Philip snoof de lucht eens op.
     „Wat ruikt het hier raar,” bromde hij.
     „Het stinkt als de hel, bedoel je,” antwoordde Beverwijk.
     Voorzichtig tastend, zijn handen vooruitgestrekt, deed Philip een paar passen. De vloer was glibberig en het scheelde niet veel of hij had zijn evenwicht verloren.
     Plotseling bleef hij doodstil staan. Zijn vingers waren in aanraking gekomen met een kil, klam voorwerp. Haastig trok hij zijn hand terug. Er kleefde iets aan zijn vingers. Hij rook er aan. Het was bloed. Dat kon niet missen. Voorzichtig strekte hij zijn hand weer uit. Het kon niet anders. Er hing daar een lijk. En het lugubere was, dat het lijk heen en weer zwaaide. Zachtjes, heel zachtjes weliswaar, maar het bewoog toch.
     „Alle duivels!” hoorde hij Beverwijk gedempt vloeken. „Hoe heb ik het nou? Dat is een lijk!”
     Philip struikelde in de richting van het geluid. De vloer was uitermate glibberig en de weeë bloedlucht onverdragelijk.
     „Voel eens,” klonk Beverwijk’s stem. Philip stak zijn hand uit.
     „Allemachtig,” zei hij. „Man, het is hier een compleet moordhol. Ik had daarnet óók een lijk te pakken. Licht! Voor den drommel, licht! Voel hier eens, wéér een!”
     „Goede God,” zei Beverwijk ontzet. „En die vloer! Vol met bloed... En die lucht, die hier hangt... Philip zocht tevergeefs al zijn zakken af naar lucifers. Opeens raakten zijn handen een muur. Tastend schoof hij erlangs, glibberend en struikelend. Zijn voeten stootten tegen de meest glibberige voorwerpen. Daar stonden ze, midden in een kelder met lijken.
     Plotseling voelde hij een knopje. Licht flitste aan...
     De vloer was bedekt met bloed. Door het midden van de ruimte liep een stang, waarlangs, aan groote ijzeren haken, ten minste een dozijn... geslachte varkens bungelden.
     Philip en Beverwijk keken elkaar met verbijsterde oogen aan.
     „Ach... zei Philip. „Is het zóó laat...”
     „Luister eens!” zei Beverwijk. Hij hief waarschuwend zijn vinger op.
     Ze stonden beiden doodstil.
     „Het lijkt wel of er iemand kreunt,” fluisterde Philip.
     Beverwijk wees met zijn hand naar een hoek van het kelderachtige vertrek. „Het komt dáár vandaan,” zei hij.
     Voorzichtig sloop Philip in de aangegeven richting.
     „Vlug!” riep hij. „Daar ligt Sonja!”
     Het was inderdaad Sonja. Ze lag achterover op den grond. Haar gelaat was bleek en op haar goudblonde karen zat een koek bloed.
     Samen tilden ze haar op naar boven, waar ze haar op den vloer legden. Philip trok zijn jasje uit en legde dat onder haar hoofd.
     Langzaam keerde een beetje kleur op haar wangen terug. Ze bewoog zich even, sloeg haar oogen op en keek met verbazing naar Philip en Beverwijk.
     „Dag poes,” zei Philip. „Ken je me niet meer? Heb je prettig eigen boontjes gedopt?”
     Langzaam keek Sonja de kamer rond.
     „Hier is niets te zien,” zei Philip. „De kaalheid straalt je van alle kanten tegemoet, zie je wel?”
     Sonja voelde voorzichtig aan haar achterhoofd. „Goeie genade,” zei ze zacht. „Is dát een mooie geschiedenis.”
     „Of het een mooie geschiedenis is,” grijnsde Philip. „Dat was een verloving met haken en oogen.”
     „Stik,” zei Sonja zwakjes.
     Op dat moment drongen er klanken tot hen door. Klanken, die heimelijk door een gramofoon werden voortgebracht.
     „Aha!” zei Philip. „Het feest gaat weer beginnen. Beverwijk, sla toe, jongen. Jouw uur is gekomen.”
     „In orde,” zei Beverwijk. „Ik ben klaar. Ga je mee?”
     Philip keek met een spijtig gebaar naar Sonja. „Hoe graag ik mee wilde gaan... ik kan deze dame toch niet aan haar droevig lot overlaten. Anders gaat ze weer boontjes doppen...”
     Beverwijk verdween door het raam.
     „Doe niet zoo vervelend,” zei Sonja. „Breng me een glas water.”
     Philip haalde de whisky-en-soda uit Bob’s kamer. Bob was er niet, hetgeen Philip zeer teleurstelde. Hij maakte voor Sonja een straf glas klaar en dronk zelf uit de flesch.
     Sonja kikkerde zienderoogen op en began haar verfomfaaide kleeding aan een onderzoek te onderwerpen.
     Op dat oogenblik hoorden Philip en Sonja een verschrikkelijk lawaai. Deuren werden in splinters gehakt en de vloer dreunde. Philip haalde zijn revolver te voorschijn en hield de deur van de kamer onafgebroken in het oog. Maar tot zijn tweede groote teleurstelling verscheen er niemand. Langzamerhand werd het lawaai minder.
     „Beverwijk schijnt de zaak in kannen en kruiken te hebben,” bromde hij.
     Opeens vloog de deur met een zwaai open. Bliksemsnel sprong Philip toe.
     „Handen omhoog,” schreeuwde hij. „Als de donder!”
     De man in de deuropening aarzelde even en stak toen gehoorzaam zijn handen omhoog.
     „Alle duivels,” riep Philip. „Het is waarachtig vriend Bob. Sonja; ziehier je bruidegom!”
     Het was inderdaad Bob. Hij keek met woedende blikken zijn ex-verloofde aan.
     „Kom maar hier!” commandeerde Philip. „In dien hoek daar! Braaf liggen! Leelijke zwijnenmoordenaar!”
     De vent deed zonder meer wat hem gezegd werd. De loop van den revolver wees onverbiddelijk in zijn richting.
     „Het zit je niet mee, vriend,” grijnsde Philip. „Nu was je er haast tusschen uit en word je als de eerste de beste op den korrel genomen door een valschspeler.”
     Bob zei niets. Toen verscheen er weer iemand in de deuropening. Het was inspecteur Beverwijk, die met groote oogen naar den vent in den hoek keek.
     „Wel, oude boevenvanger, hoe staat het ermee?” vroeg Philip opgewekt.
     Beverwijk wreef zich de handen. „De heele troep is in het net gehaald. Dat zoeken we later wel uit. Je moet gaan kijken... ze worden ingeladen met een enkele reis politiebureau. Een pracht tafereel.”
     „Neem dit exemplaar ook mee,” zei Philip. „En plak een label op hem, òf doe een ring door zijn neus, want het is een prijsbeest van de collectie. Vriend Bob oftewel de Ongelukkig Verloofde Rooverhoofdman.”
     Beverwijk haalde een paar handboeien te voorschijn en klikte ze om de polsen van vriend Bob.
     Philip stak het van Beverwijk gekregen pistool terug in diens jaszak en schudde zijn hoofd meewarig tegen Bob.
     „Och, och,” zei hij, „je moet altijd weten hoever je kunt gaan, vriendje. Ik maak me doorgaans niet druk om clandestiene slachters of jeneverstokers, maar je moet me geen voet dwars gaan zetten, want dan doe ik je de das om.”
     „Heb ik jou voeten dwars gezet?” vroeg Bob, plotseling uit zijn zuur stilzwijgen tevoorschijn komend. „Jij bent het eerst hier binnen komen neuzen. Heb IK je gevraagd om je neus in mijn zaken te steken? Dat trucje met die kaarten kon je toen verwachten... Ik had verdorie moeten weten, dat je zulke goeie vriendjes met de politie was.”
     „Beverwijk,” zei Philip verontwaardigd, „ben ik goeie vriendjes met jou?”
     „De hemel beware me,” zei Beverwijk geschrokken. „Zie ik, degelijk inspecteur van de politie, er uit als iemand, die relaties heeft, laat staan goede vrienden is, met een immoreel sujet en lanterfanter als een zekere Philip Raack?”
     „Je hoort het,” zei Philip.
     „Nee... klets er niet om heen,” zei Bob, „wat heb ik jou in den weg gelegd, hè?”
     Philip keek hem enkele tellen lang aan, stak dan beschuldigend een arm uit en wees naar Bob.
     „Jij,” zei hij, „hebt Sonja knoedeltje genoemd. Zeg nu zelf. Kan ik dat nemen?”
     Op deze opmerking, zooals op vele van Philip’s opmerkingen, viel totaal geen redelijk antwoord te geven. Beverwijk nam Bob mee en knipte een plechtig oog tegen Philip. De deur ging dicht.
     „En nu,” zei Philip tegen Sonja, die haar pijnlijke hoofd op twee handen liet steunen, zal IK lief tegen je zijn. Ik zal jou geen knoedeltje noemen... Ik wil niet zeuren. Ik zal niet knoedelen... Maar ik zou me niet meer verloven bij wijze van lokaas, als ik jou was...”
     „O, Philip,” zei Sonja, en stopte haar hoofdje binnen zijn twee jasrevers, die zij met haar handen vastpakte. „Ik was zóó blij dat ik je weer zag... Houd je nog van me?”
     „Verschrikkelijk,” zei Philip en kuste de krul op haar goudblonde hoofd. „Jij bent mijn lieve, lieve, kleine knoedelhoofd. Ga je mee een borrel drinken?”






PROFESSOR’S HARDE HART

     Professor van Zalinge is een eenzaam man. Hij woont reeds jaren in zijn luxueuze flat in de Beethovenstraat. Toen hij uit het buitenland, waar hij talrijke colleges had gegeven en archeologische onderzoekingen had geleid, In de stad van zijn geboorte Amsterdam terugkeerde, schafte hij zich een bejaarde huishoudster en een paar rashonden aan.
     Hij hield veel van honden, zelfs meer dan van vrouwen. Een hond kan je leeren trouw te zijn, een vrouw niet. Zijn honden hielden hem den geheelen avond gezelschap, ze lieten zich door hem liefkoozen en legden trouwhartig de zware lobbeskoppen op zijn knieën. De professor praatte met zijn honden, zooals hij met een mensch sprak. Hij kon tegen hen alles zeggen en ze begrepen het.
     Vrienden en familieleden, die Van Zalinge sporadisch bezochten, dachten dat de oude kindsch was geworden. Ze probeerden hem op partijtjes uit te noodigen, hem te verleiden eens mee naar de opera te gaan. Maar professor van Zalinge was en bleef een gereserveerd en eenzaam man en zelfs de introductie van charmante, allerlieftalligste weduwen had slechts tot resultaat gehad, dat men den professor nog veel vaker met zijn honden zag wandelen, alsof de viervoeters een levend panacee waren tegen de dreigende, aanmatigende verlokkingen des vleesches.
     Professor van Zalinge heeft altijd een hard hart gehad, dat geen vrouw ooit heeft kunnen breken. En toch zat in dat hart een weeke kern, zat er sap, waarmee een vrouwenhart verzadigd kon worden. Maar de schaal was onbreekbaar.
     Het was een temperamentvolle Française, die zich eens, jaren geleden voor dat probleem geplaatst zag, die schaal te breken.
     Want er is een tijd geweest, dat professor niet een eenzaam man was. Hij geloofde tenminste, dat er een tijd zou komen, dat hij dat niet behoefde te zijn. Maar dat is reeds lang geleden. Hij herinnert zich alles nog als den dag van vandaag. Urenlang kan hij op zijn kamer heen en weer loopen, de handen op den rug. In gedachten verzonken staat hij dan af en toe stil voor het raam. Het gewemel op straat ziet hij niet, het geratel van trams dringt slechts vaag tot hem door. Star kijkt hij naar buiten, want hij is een weinig bijziend, en soms fronst hij de wenkbrauwen alsof hij diep over iets staat na te denken en plotseling een beslissing wil nemen.
     In zijn gedachten ziet hij zich als een jong, veelbelovend student naar Frankrijk reizen. Hij heeft besloten een aantal colleges aan de Sorbonne te volgen. Hij was een harde werker, die zich zelden een verzetje veroorloofde. De professoren voorspelden hem een goede toekomst. Van Zalinge behoorde tot de beste studenten, die hun duren studietijd niet in kroegen van jolijt doorbracht. Maar hij had daarbij één handicap, waarvan hijzelf niet doordrongen was en die hij eerst ontdekte op een studentenbal.
     Hij was een knappe jonge man en zooals dat met meer knappe jonge mannen gebeurt, dazen de vrouwen er als hommels omheen. Niet in het oog loopend natuurlijk, maar ongemerkt, zoo met een innemend schalksch lachje, de onschuldigste en tevens geraffinneerdste manier van flirten. Zijn hart begon feller te kloppen, toen hij in dien fatalen nacht (achteraf bekeken) met Josephine danste. De alcohol, de opzweepende muziek en haar mooie oogen maakten hem sentimenteel en overgevoelig voor amour. Hij werd egoistisch en jaloersch en vroeg haar telkens weer. De andere cavaliers liet hij niet naderen. Josephine was van hem alleen en hij raakte hopeloos verliefd. En Josephine beantwoordde koket zijn eerste teedere gevoelens.
     En als een jongeman verliefd wordt, doet hij gekke dingen. Hij werd zwaar door haar geïnviteerd en tallooze partijtjes en avonden met haar in de Parijsche amusementsgelegenheden volgden. Dit was nog eens leven. Het kwam tot een liefdesverklaring. Zijn studie was inmiddels geëindigd. Hij slaagde cum laude en kreeg meteen een prachtbaan te Parijs. Nu zou hij met haar kunnen trouwen, gelukkig zijn! Hij zou haar meenemen naar Nederland, zijn vrienden zouden jaloersch op hem zijn!
     Maar haar ouders wisten het zoover te krijgen, dat ze niet trouwden. Josephine is nog zoo jong. Kom, kom, ga nu niet bij de pakken neerzitten, jongen. Josephine is een moderne vrouw, die je heel wat geld zal kosten en je verdient nog maar een klein salaris. Je moet studeeren, studeeren, doctor worden. Je bent toch een nuchtere Hollander? Wel, stel den trouwdag nog een paar jaar uit.
     En Van Zalinge moest zich er bij neerleggen. Hij werd nooit zonder Josephine gezien: zij werd nooit zonder hem gezien. ’s Nachts blokte hij, werkte hij aan zijn proefschrift. Hij ondernam reizen naar Egypte, Voor-Azië en de Kerstdagen bracht hij samen met zijn uitverkorene door in Amsterdam.
     Josephine had hem eeuwig trouw gezworen, met haar lichte hartje, haar temperament en haar bevalligheid. Zijn vrienden waarschuwden hem echter voor de practijken van Josephine, als hij op studiereis was, maar hij sloeg de waarschuwingen in den wind. Zijn betrouwbaar en berekenbaar gemoed waren niet ontvankelijk voor indrukken, die Josephine zwartschilderden. Josephine was alleen van hem. Ze hield van hem alléén.
     Hij promoveerde cum laude en de trouwdag naderde. Met Parijsche glans en élégance werd het huwelijk een voldongen feit. Persfotografen waren aanwezig en ieder bestempelde Van Zalinge als den gelukkigsten echtgenoot. En hij was trotsch, trotsch op zijn Josephine, trotsch op zijn Nederlandsch staatsburgerschap.
     Nog ziet hij de bekoorlijke Josephine voor zich. Haar oogen schitterden en ze geurde van de duurste parfums, die er in Parijs te krijgen waren. Hij was zich zelf niet meer, de koele en berekenbare Van Zalinge. Toekomstproblemen waren er niet. Alles zou in orde komen, als ze elkaar eerst maar definitief bezaten.
     De wittebroodsweken in Zwitserland, aan de Rivièra onder auspiciën van moeder Natuur alleen, de nachten op de salonboot in de Middellandsche Zee, met haar in zijn sterke armen -hoe leeft alles nog voor hem! Hoe lachte ze om zijn dwaasheden, die ingegeven waren door den zuidelijken dartelen hemel. Hij kan de opwindende dagen en nachten rondom de oude wereldzee niet vergeten.
     Maar het huwelijk is niet een aaneenschakeling van wittebroodsweken, waarop men alleen kan leven. Voor een koele natuur als die van Van Zalinge beteekent een huwelijk heel wat anders dan wat Josephine er van verwachtte.
     De drukke werkzaamheden riepen Van Zalinge en een leven van uitgaan, nietsdoen en eentonigheid wachtte Josephine. En juist voor een type als Josephine, die haar leven in glans, overmoed en koketterie in Parijs versleten had, kwam het er op aan te toonen, wat een degelijke Hollander van een huisvrouw verwachten kan.
     Een huwelijk tusschen twee tegengestelde naturen kan in vele gevallen weldadig compenseerend werken, in bepaalde gevallen echter is dit tot mislukking gedoemd. Tusschen Van Zalinge als de negatieve en Josephine als de positieve pool kwam ongemerkt een veld, dat alle afgevende vonken absorbeerde. Voor Van Zalinge was dat niet fataal, want hij was een evenwichtig man, die romantische hoogspanningen gemakkelijk neutraliseerde; Josephine echter had permanent een ontlading noodig voor haar overmatig sentimenteel gevoel en temperament. Bij Van Zalinge demonstreerde zich dit in zijn studententijd al in een verwoeden ijver voor zijn colleges, bij Josephine in het intensief deelnemen aan alles wat Parijs des nachts ten beste gaf.
     Op een avond, toen Van Zalinge laat van zijn werk thuiskwam, vond hij een brief op zijn bureau, in een geparfumeerde blauwe enveloppe.
     Ja, die brief! Uit zijn portefeuille neemt professor van Zalinge voor de zooveelste maal den verfrommelden brief. Hij kent den inhoud, maar toch leest hij den brief telkens weer...
     Ze schreef, dat ze niet langer met hem kon samenleven, haar temperament was haar noodlottig geworden. Een Française kan zich moeilijk aan de koele, nuchtere natuur van den noordeling aanpassen. Ze was met een Italiaan naar Rome gereisd en ze hoopte, dat hij nog eens gelukkig zou worden. Chère amié!
     Werktuiglijk frommelt hij aan de zware draperieën.. Hij was stom geweest, stom! Voor een vrouw is het moeilijk om uit het hart van een man als Van Zalinge de sappen te krijgen zonder de schaal te breken. En nu lijkt het te laat om zèlf daarbij te helpen.
     Trouwhartig tikt Bruno zijn hand, alsof hij zijn baas tot de werkelijkheid wil terugbrengen.
     Teeder streelt professor Van Zalinge den goedigen lobbeskop.






WETENSWAARDIGHEDEN

MANNELIJKE PRACHT

     Een bijzonder geslaagde opname van de Liervogel. Dit dier komt alleen in het zuiden en oosten van Australië voor. De vogel van onze foto is een mannetje en het zijn alleen de mannelijke representanten, die zoo’n prachtigen staart in den vorm van een lier hebben.


(Foto archief).


NIET BLIJ ZIJN

     Indien de Mongool een geschenk krijgt, zal hij zich wel wachten, zich er verheugd over te toonen. Indien hij dit deed, zou dit volgens Mongoolsche zede zeer onbeleefd zijn, daar dit door den gever zou worden opgevat als een wenk, dat men nog meer verwacht...

DE UITVINDING VAN HET UURWERK

     Hoewel het van algemeene bekendheid is, dat Christiaan Huygens, die van 1629 tot 1695 leefde, het slingeruurwerk heeft uitgevonden, was dit natuurlijk niet het allereerste uurwerk. Wie dat heeft uitgevonden, kan niemand met zekerheid zeggen.
     Sommigen veronderstellen, dat het werd geconstrueerd door den monnik Gerbert, die tusschen 947 en 1003 leefde. Anderen meenen, dat de uitvinding te danken zou zijn aan een Franschman, die er de wereld in de dertiende eeuw mee verrijkte. Hoe dit zij: in ieder geval werd de eerste goed loopende torenklok vervaardigd in de tweede helft der veertiende eeuw, en wel door Heinrich von Wick.
     Voordat de eigenlijke uurwerken waren uitgevonden, bediende men zich van zonnewijzers, die waarschijnlijk voor het eerst werden gemaakt door een Babyloniër, die ongeveer 500 jaar vóór onze jaartelling leefde. Met behulp van deze zonnewijzers kon men den tijd tamelijk nauwkeurig vaststellen, maar wanneer de zon niet scheen, had men er natuurlijk niets aan en was men „zonder tijd.”

ZONDERLINGE ERFLATERS

     Het bestuur van de Fransche Nationale Bibliotheek heeft eenige jaren geleden tot lezers, „wien het aanging” door middel van advertenties in alle groote dagbladen het verzoek gericht, in het vervolg geen testamenten meer te verstoppen in boeken, die slechts weinig werden uitgeleend. Dit beteekende namelijk voor de beambten van de bibliotheek een veel omvattende arbeid, daar zij tienduizenden boeken opzoeken of zelfs doorbladeren moesten, omdat talrijke erfgenamen uit bepaalde aanwijzingen van den erflater meenden te mogen afleiden dat deze zijn testament in een boek van de Nationale Bibliotheek gedeponeerd had.
     Inderdaad was dit ook vaak gebeurd!


Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukker: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid. - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 8 - 19 FEBRUARI 1944

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.