„Astublieft zei Ben.



De berouwvolle drinkebroers!



     Philip Raack zat op zijn hurken voor een muurkast op zijn zitkamer, omgeven door hooge stapels papieren, boeken en honderden vreemde en nog vreemdere voorwerpen, die uit alle deelen van de wereld afkomstig waren. Hij zat er ietwat wanhopig bij. Kasten in een huishouden als dat van Philip, dat (ondanks Sonja’s aanwezigheid) door mannen werd gedreven, hebben de hebbelijkheid, om langzaam te worden tot vergaarbakken van duizend en één dingen, die te goed, òf te bruikbaar, òf te vol van herinneringen zijn om te worden weggegooid. Maar zulk een kast heeft ook de hebbelijkheid om na verloop van tijd zóó vol te worden, dat er niet alleen niets meer bij kan, maar dat er ook niets meer in kan worden teruggevonden als het plotseling noodig is.
     De speciale kast, die Philip aan het opruimen was geslagen, had zelfs een derde stadium bereikt. Die kast was zóó vol, dat bij het openen van de deur een niet onaardige partij tweedehandsch goederen als een lawine naar buiten kwam rollen.
     Ben had sinds maanden zijn nood geklaagd over die kast en tegen Philip gezegd, dat ze noodig opgeruimd moest worden. Onveranderlijk vroeg hij dan: „Zal IK het dan maar doen, mijnheer Raack?”
     Waarna Philip met een schreeuw uit zijn stoel overeind schoot en riep: „Haal het niet in je hersens! Ik kén dat. Dan kan ik NIETS meer terug vinden en de helft van de dingen is weggegooid. Neen. Ik zal het zelf wel doen, als ik tijd heb.”
     Nu was het eindelijk zoover. Buiten suisden windvlagen door de takken der boomen, de blaren met armenvol door de lucht jagend. Elke vijf minuten kwam er een andere regenbui uit de grijze lucht naar beneden kletteren. Het was typisch weer om een kast vol rommel op te ruimen.
     Dat was althans, wat Philip gedacht had, toen hij dien morgen opstond, de gordijnen opentrok en naar de dikke grijze lucht keek.
     Het was nu drie uur in den middag... Philip, op zijn hurken zittend temidden van wat leek op den totalen inhoud van een uitdragerij, vroeg zich af, of dat idée wel zo vreeselijk goed was geweest, after all. Hij had een vreeselijken trek in thee... Hij had stof geslikt tot hij bijna een nieshik had gekregen en bovendien deed zijn gespierde rug pijn van al dat gebuk en gehurk. Philip stond langzaam op, strekte zijn rug en ging naar een belknop in den muur, waarop hij drukte. Daarna liep hij naar een fauteuil en plofte er in neer. Hij legde zijn lange beenen zoover mogelijk weg en staarde somber naar de geweldige bende op den grond.
     Er werd op de deur geklopt. „Binnen”, zei Philip. Ben deed de deur open, en kwam binnen. Sonja kwam achter hem aan, een lange sigarettenpijp, waaruit een straaltje rook slierde, in de hand.
     „Je komt als geroepen, Sonja,” zei Philip. „Wat heb ik naar jou verlangd, engel. Kom eens hier!”
     Sonja keek hem ietwat wantrouwend aan, maar ging naar hem toe. Zij moest een heel eind loopen, want het was een groote kamer en Philip keek met innige waardeering, zijn hoofd iets scheef gehouden, zijn haren in de war, naar het bewegen van haar slanke beenen onder den strakken rok, die zij met zooveel effect droeg. Toen zij naast zijn stoel stond, keek zij vragend op hem neer.
     Philip strekte zijn hand uit, nam zacht de sigarettenpijp uit haar vingers, stak die in zijn mond en haalde zoo diep mogelijk in.
     „Den goden zij dank!” zei hij en blies een dikke wolk uit.
     Sonja stond even verstomd, maar graaide dan naar haar pijp. Zij had, hoewel vlug als een kat, geen kans tegen Philip, die grinnikend haar arm gevangen hield in een stalen greep.
     „Gun je me nog niet eens een sigaret?” vroeg Philip.
     „Het is mijn laatste!” zei Sonja. Een lok van haar haren viel over haar voorhoofd en van achter die lok schitterden haar oogen.
     „Je bent toch eigenlijk wel een vreeselijk mooi meisje,” zei Philip peinzend, liet haar los, gaf haar de sigarettenpijp terug en keek toen somber naar Ben, die bij de deur stond te grijnzen.
     „Ik wil thee,” zei Philip. „Ben, grijns niet en bezorg me een pakje sigaretten. Het jagen op Ali Baba en zijn veertig Roovers, die wegvluchten in een met machinegeweren bewapende pantserauto, is niet half zoo vermoeiend als het uitruimen van mijn privé-rommelkast. Ik bied een koninkrijk voor een pakje sigaretten.”
     Ben stak een hand in een groote Japansche vaas op een laag tafeltje naast de deur, schoof met een vertrokken gezicht zijn korte, gespierde arm er zoover mogelijk in, en zijn hand kwam weer te voorschijn met een pakje sigaretten.
     Philip en Sonja gaapten hem sprakeloos aan.
     „Alstublieft,” zei Ben en liet het zien in de palm van zijn hand.
     „Doe jij aan Zwarte Kunst?” vroeg Philip en staarde van hem naar het pakje en terug.
     „Leer ons dat óók eens,” zei Sonja begeerig.
     „Dat gaat met spiegels,” zei Philip. „Ik ben als de dood voor spiegels.”
     „Als ik zóó’n gezicht had, zou ik dat ook zijn,” antwoordde Sonja.
     „Hij heeft zijn ziel aan den duivel verkocht,” meende Philip somber, naar Ben starend. „Het verbaast me alleen, dat hij den duivel niet gevraagd heeft, hem de gave te schenken om oude klare uit de waterleiding te laten loopen.”
     „Wie zegt, dat hij die gave niet er bij heeft gekregen?” vroeg Sonja.
     Philip schudde het hoofd: „De duivel is een rare snuiter, maar ik geloof niet, dat hij zóó gek is, dat hij voor een derde kwaliteit ziel als die van Ben sigaretten en klare cadeau geeft. Vast niet... kun je jenever uit de kraan laten loopen?” vroeg hij hoopvol.
     Ben schudde het hoofd. Philip stak de hand uit.
     „Geef me dan de sigaretten maar... Kun je ook niet een pakje Lucky Strike uit den koffiepot goochelen?” Hij peuterde het pakje open en gaf een rondje sigaretten.
     „Alle gekheid op een stokje,” zei Sonja. „Hoe kwam jij aan dat pakje sigaretten, Ben?”
     Ben grijnsde. „Weet u niet meer, dat mijnheer Philip zoowat een jaar geleden een heele slof van die sigaretten cadeau had gekregen en dat hij toen overal in huis pakjes heeft verstopt voor het geval hij ooit zonder zou komen te zitten?”
     Philip en Sonja staarden Ben aan. „Groote genade; dat is wáár ook!” zei Philip... „Maar ik mag flauw vallen als ik me kan herinneren wáár zooal... Ja! Eén weet ik er! Op...”
     Hij zweeg meteen en slikte zijn woorden in. Sonja keek teleurgesteld.
     „Als je een vent bent, zég je het!” zei Sonja.
     „En dan ga jij het halen, zeker,” zei Philip schamper. „Ha! Geen denken aan!
     Sonja snoof en liet zich in een tweeden stoel zakken.
     „Met dat al,” ging Philip verder, „zijn er nu twee pakjes van de heele slof terecht. Mijn hemel, waar heb ik de andere verstopt?”
     „Dat weet Ben natuurlijk,” zei Sonja. „Die heeft ze gevonden bij het stoffen en opruimen.”
     „Ben, schurk... w á á r zijn ze?” vroeg Philip. Ben grijnsde en zweeg.
     „Ik geloof, dat de aterling ze zelf heeft opgerookt,” mompelde Philip.
     Ben grijnsde, en zweeg nog.
     „Dat is niets voor Ben,” antwoordde Sonja hoofdschuddend. „Maar hij zegt het je toch niet. Hij bewaart het geheim voor een keer dat je wéér eens zonder sigaretten zit. Maar ik zou het nu zoo vreeselijk eerlijk vinden, Philip, als je mij wou zeggen, waar het andere pakje is, dat je je herinnert... Jij één; ik één.”
     „Allemachtig, ik weet een derde” zei Philip, die had zitten peinzen, met zijn hoofd in de handen en een gefronst voorhoofd. „Zoowaar! Ik herinner het me langzaam.”
     Hij keek tergend lachend Sonja’s kant uit.
     „Ik zal je één pakje afstaan, Sonja, en aan Ben ook, als je me helpt om den rommel uit die kast te sorteeren en als Ben onverwijld en zonder onnoodig gegrijns thee gaat zetten.”
     Ben schoot meteen de deur uit.
     Sonja keek peinzend en zeer nadenkend naar den geweldigen stapel rommel.
     „Wat heeft jou in vredesnaam bezield, Philip, om al dien rommel te bewaren? Wat is dit hier bijvoorbeeld?” Zij stond op en pakte een miniatuur degentje, trok het uit de scheede en wees er mee naar een ouden verroesten wekker, waaraan een bos draden was bevestigd. „Gooi het ding weg! Wie bewaart er nu een kapotten wekker.
     „Een kapotte wekker!” riep Philip verontwaardigd, „dat is wekker uit de bom, waarmee Charles Pernod probeerde de machines van de „Normandie”, den Franschen mailstoomer, te vernielen!”
     „Gossie!” zei Sonja en bekeek den wekker met eenig ontzag.
     Philip stond op en liep op zijn teenen tusschen allerlei potjes en kistjes en doosjes door.
     „Zie je dit?” vroeg hij. Hij opende een kartonnen doosje. Het was een doodgewoon kartonnen sigarettendoosje. Er lagen watten in en op die watten lag... ja, wat precies?
     „Wat IS het in vredesnaam?” vroeg Sonja. „Een verdroogd stukje spek?”
     „Dit is het gedroogde en geprepareerde rechteroor van den zoon van Sherlock Holmes,” zei Philip eerbiedig.
     Sonja keek hem aan, ging langzaam op den grond zitten en keek, zooals iemand kijkt, die het in Keulen hoort donderen.
     „Het gedroogde oor van den zoon van Sherlock Holmes?” herhaalde zij.
     „Kijk alsjeblief een beetje intelligenter,” zei Philip. „Ik houd niet van vrouwen, die on-listig kijken. Wist je niet, dat Sherlock Holmes een zoon had? O, in crimineele kringen is dat anders een bekend verhaal. Hij had een crimineelen zoon. Goede oude Sherlock was ongetrouwd, zooals je weet, en spoot zichzelf periodiek in met cocaïne. Maar dat was niet zijn eenige wandaad. Hij had daarenboven een onechten zoon. Die zoon was het liefdespand van een beeldschoone jonge dochter van een vrouw uit Billingsgate, Londen.”
     „Wat? Billingsgate de vischmarkt?” vroeg Sonja ontzet.
     „Natuurlijk,” zei Philip. „Er is maar één Billingsgate. En dat is maar goed ook. Billingsgate is on-imiteerbaar. De geur is onmiskenbaar. De zoon nu erfde alle groote gaven van zijn beroemden vader. Maar die wilde hem niet erkennen. Enfin, het is een heele lange geschiedenis, maar op zijn eerste werkelijk groote geval moest de jonge Sherlock zijn misdadiger achterna naar den Indischen Oceaan. Zoo’n soort van Dr. Crippen-geval, weet je niet? En daar kwam hij heel droevig aan zijn einde, want de misdadiger hitste de kannibalen van Nieuw-Georgië op tegen Sherlock Jr. door hen te vertellen, dat Sherlock een fabriek wilde beginnen om menschenvleesch in te blikken. En daar kwamen de religieuze gevoelens van de kannibalen tegen in opstand. Net als destijds in Britsch-Indië, weet je niet? Toen de Engelschen de Indiërs patronen lieten afbijten met varkensvet of zooiets eraan...
     Wel, de kannibalen hebben Sherlock gekopsneld - of kopgesneld, hoe heet dat eigenlijk - en zijn ooren te drogen gehangen. Later heb ik persoonlijk die ooren opgespoord en er een aan zijn moeder gezonden in Billingsgate en het andere zelf gehouden.”
     Philip hield op met vertellen en hief plotseling luisterend het hoofd op. „De deurbel!” zei hij.
     Zij luisterden beiden. Van beneden kwam een vaag gemurmel van stemmen. Daarna de gedempte schreden van menschen op de trap.
     „Dat moet een bekende zijn,” zei Sonja.
     „Anders liet Ben hem zoo niet boven,” mompelde Philip, het beroemde oor zorgvuldig weer verpakkend. „Maar wie kan het wezen? Wie?”
     Het wás een goede bekende: Inspecteur Beverwijk. Hij bleef ontzet op den drempel staan en staarde naar den onbeschrijflijken rommel op den grond.
     „IK ben Philip Raack, de Groote Medicijnman,” zei Philip op den grond zittend. „Oef. Dit alles heb ik uit een leeg sigarettenblikje getooverd. Wat voert mijn blanke broeder Beverwijk hierheen?”
     De blanke broeder Beverwijk stapte omzichtig op zijn teenen tusschen potjes, doosjes en stapeltjes door en liet zich in een fauteuil vallen.
     „Ik heb een gek geval,” zei hij. „Nee, zoo’n gek geval heb ik mijn heele loopbaan nog niet meegemaakt.”
     Philip liet zijn verpakt oor in den steek en gaf Beverwijk zijn onverdeelde aandacht.
     „Dat moet een verschrikkelijk gek geval zijn,” merkte hij op. „Mag ik raden?”
     Beverwijk haalde de schouders op. „Ga je gang. Je hebt geen kans.” Philip wreef over zijn ietwat verwarde haren. „Tjonge... wat is er zooal gek in deze tijden?... Laat eens kijken...”
     „Heb je iemand ontdekt, die een borrel weigerde, toen hij wist dat die borrel clandestien was?” vroeg Sonja.
     Beverwijk schudde het hoofd.
     „Veel gekker. Wat jij daar opnoemde, Sonja, heb ik al eens meegemaakt.”
     „Dat is sterk,” zei Philip. „Was het een Hollander?”
     Beverwijk knikte.
     „Dan was hij niet erg lekker,” zei Sonja. „Nederlanders weigeren geen borrels.”
     „Dan was hij lijdende aan verregaand infantilisme,” zei Philip... „Moet ik nog verder raden?”


„.... moet ik nog verder raden?”

     Beverwijk keek hem verongelijkt aan. „Je wou met alle geweld zelf raden... Nu heb je je zin. Raad of je leven ervan afhangt.”
     Philip fronste zijn wenkbrauwen. „Heb je een H.B.S. ontdekt, waarvan de leerlingen géén geld bijverdienden met handel in bonnen?”
     Beverwijk schudde het hoofd. „Véél gekker. Hou maar op. Je raadt het toch niet.” Hij stopte even en keek om beurten Sonja en Philip aan als om de spanning te verhoogen.
     „Komt er nog wat?” vroeg Philip, ietwat korzelig.
     Beverwijk strekte zijn beenen uit en schoof de handen in de zakken van zijn broek. „Ik heb een geval aan de hand met de Broederschap der Berouwvolle Bidders.”
     Er viel een stilte in het vertrek. Sonja en Philip gaapten hem beide aan.
     „Wat zijn in vredesnaam Berouwvolle Bidders?” vroeg Sonja perplex.
     „Dat behoor je te weten, heidensch kind,” zei Philip. „Een Berouwvolle Bidder is iemand, die spijt heeft over begane zonden en rouwmoedig om vergeving bidt. Begon jij maar eens vast met spijt te hebben over begane zonden, dan waren we een heel eind verder.”
     „Wat schiet je in vredesnaam met berouw op als de zonde al gedaan is?” vroeg Sonja. Zij vijlde ijzig kalm verder aan haar fraaie vingernagels.
     Beverwijk keek haar ietwat gechoqueerd aan.
     „Wat een taal, wat een taal,” zei Philip. „Onze goede huisvriend Beverwijk is er gewoon ontdaan van. Je moet goed begrijpen, dat een normaal mensch berouw behoort te hebben over een gedane zonde en vervolgens zich vast moet voornemen die zonde niet te herhalen. Als jij dus...”
     „En hoe weet ik wat zonde is?” vroeg Sonja.
     „Als ambtenaren van de invoerrechten en accijnzen een partij zwarte klare nemen en die in het Hollandsch Diep uitgieten,” zei Philip. „Dàt is zonde.”
     „En geloof maar, dat die ambtenaren daar stiekum spijt van hebben,” zei Beverwijk met plotseling gevoel.
     „Brrr, brrr!” zei Philip... „Beverwijk begint sporen van menschelijkheid te vertoonen. Maar nu, zeg ons, Beverwijk: wat is de Broederschap der Berouwvolle Bidders?”
     „Ik wilde dat ik het wist,” zei Beverwijk zuchtend. „Ik ben er vanmorgen mee in contact geweest en ik ben er nog van in de war. Ik kan er geen touw aan vast knoopen.”
     Philip zat nog steeds op den grond, maar hij boog zich nu vol levendige belangstelling voorover. Achter in zijn grijze oogen glom een zwak, maar waanzinnig lichtje.
     „Dit wordt een prachtverhaal,” zei hij. „Vertel mij eerst, o droge Beverwijk, hoe gij in vredesnaam in contact kwaamt met iets dat heet de Broederschap der Berouwvolle Zondaars?”
     „De Profeet van de Broederschap is vannacht overleden,” verklaarde Beverwijk. „Onder verdachte omstandigheden.”
     „Hij heeft zich naar de Eeuwige Jachtvelden gebeden,” zei Sonja.
     „Of hij heeft zich om zeep gezondigd” zei Philip. „Maar wat zijn de verdachte omstandigheden?”
     Beverwijk trok de handen uit zijn broekzakken, haalde zijn beenen naar zich toe en ging voorover in zijn stoel zitten.
     „Hij is den hongerdood gestorven,” zei hij.
     „Alle duivels,” zei Philip geschrokken, „had hij zijn distributiebescheiden verloren?”
     Sonja begon vreeselijk hard te lachen en zelfs het houten gezicht van Inspecteur Beverwijk vertoonde een lichte grijns.
     „Hij is den hongerdood gestorven in zijn bed, terwijl in hetzelfde vertrek een tafel beladen stond met etenswaren.”
     Ditmaal hield Sonja plotseling met nagels vijlen op en er heerschte lang een zeer diepe stilte. Van de verdieping beneden kwam het zwakke geluid van het fluiten van Ben, die met een stofzuiger in de weer was.
     „Wat is dàt voor ’n waanzinnig verhaal?” zei Philip dan. „Was het voedsel vergiftigd?” Sonja vijlde haar nagels weer verder, maar nu langzaam en nadenkend.
     „Bestaat niet,” zei ze. „Als jij in een vertrek wordt opgesloten, Philip, met een tafel vol eten, waarvan je zou weten, dat het vergiftigd was, zou je op een gegeven oogenblik zoo razend worden van honger of dorst, dat je zou eten of drinken. Hoe dan ook.”
     „Dat weet ik nog zoo net niet,” zei Philip. Er begon een verwoede vechtpartij over het probleem of Philip al dan niet zou eten of drinken... Beverwijk maakte er een einde aan.
     „Ik had graag,” zei hij, „dat jullie dit verhaal eerst verder aan hoorden... Ik werd vanmorgen om tien uur opgebeld met het verzoek naar Laren te komen. In het bosch bij Laren ligt een groot buitengoed. Vroeger is het van een rijken baron geweest, maar die is al lang vertrokken. Daarna heeft het jaren leeg gestaan en nu is het, ongeveer een jaar geleden, gehuurd door een schatrijke weduwe. Mevrouw Meijer heet ze. Mijn hoofd doet me nog steeds pijn... wat ik vanmorgen allemaal voor gekkigheid heb meegemaakt... Maar dat zul je dadelijk zelf wel zien. Er is het feit, dat zij in dat groote huis heeft opgericht de Broederschap der Berouwvolle Zondaars. Ik heb vanmorgen een gesprek gehad met den dorpsdokter en die vertelde mij, dat zij een nieuw soort van geloof had uitgevonden. Een kruising, zei de dokter, tusschen de Christian Science, de Oxford-Beweging en een of andere Hindoe-leer. Voorts was ze er van overtuigd, dat alle tegenspoed, die er over Nederland is gekomen in de laatste jaren, alleen veroorzaakt is doordat de menschen niet genoeg berouw hebben gehad over hun zonden en niet voldoende hebben gebeden.”
     „Asjeblieft, Sonja,” zei Philip triomfantelijk. „Wat heb ik je gezegd?... Door jouw berouwloos en zondig gedrag moet ik sinds jaren volstaan met één pakje sigaretten in de week! Waar is die Broederschap, Beverwijk? Ik ga mij onmiddellijk aansluiten en bidden voor een spoedigen vrede...”
     „Bij dat groote huis,” ging Beverwijk onverstoorbaar verder, hoort ook een overdekte tennisbaan, die tevens manége is. Je moet je dat niet te klein voorstellen. Het is een geweldig groot gebouw met baksteenen muren en een gewoon pannen dak. Langs de muren loopt een drie meter breede zandbaan, heelemaal in het rond, waarop je paarden kunt afdraven. Die baan is van het middengedeelte gescheiden door een tot aan het dak omhoogloopend stalen net. Binnen dat net ligt de tennisbaan. Heel handig gebouwd. De vloer van die tennisbaan is van dat roode gewalste spul, weet je niet?... Wel, het schijnt, dat die mevrouw Meijer de gewoonte had om soms dagen lang in afzondering op die tennisbaan door te brengen. Zij had dan alléén een bed, een ijzeren bed, dat zij in het midden van de tennisbaan neerzette, en nam voldoende eten mee voor de dagen, dat zij alleen zou blijven. In die dagen bad zij.”
     „Berouwvol natuurlijk,” zei Sonja.
     „Maar had ze dan gezondigd?” vroeg Philip met opgetrokken wenkbrauwen. „Zoo ja, met wie dan? En hoe?”
     „Met al die medebroeders natuurtijk,” zei Sonja.
     Beverwijk keek streng van den een naar den ander. „Kom, kom, kom,” sprak hij vermanend.
     „Sonja,” zei Philip, „wij mogen niet klakkeloos theorieën gaan vormen zonder duidelijke aanwijzingen. Het is niet zeker, dat mevrouw Meijer recent gezondigd heeft. Zij kan nog wel berouw hebben over een vroegere jeugdzonde.”
     „Pah,” zei Sonja. „Geen vrouw heeft ooit berouw over een vroegere jeugdzonde. Laat staan over een heel vroegere jeugdzonde. Dat zijn alleen maar zoete herinneringen.”
     „O,” zuchtte Philip. „O.”
     Beverwijk zuchtte geduldig mee en stond op. „IK geloof dat we beter dadelijk in mijn auto daarheen kunnen rijden, dan kan ik misschien onderweg verder vertellen.”
     Sonja en Philip sprongen meteen op. Philip riep tegen Ben, zijn autodeken te halen. Sonja bekeek haar nagels.
     „Mag ik mee?” vroeg ze.
     „Ben je voldoende berouwvol?” vroeg Philip.
     „Verschrikkelijk,” zei Sonja.
     Tien minuten later waren ze op weg naar Laren.

* * *

     Het groote landhuis waar zij moesten zijn, lag inderdaad nagenoeg verlaten midden in het bosch. Zij bereikten het langs een zandweg, waardoor de wielen van de auto diep en moeizaam ploegden. Het stuur slingerde heen en weer in Philip’s handen. Beverwijk wees den weg. Met eenige moeite draaide Philip de lange auto een nog smalleren zandigen weg naar rechts in en na verloop van tijd zagen zij tusschen de boomen de schoorsteenen van een gebouw.
     „Dat is het,” zei Beverwijk. „Rijd dezen zandweg maar af. Dan stop je voor de deur.” De boomen werden dunner en de slingerende zandweg ging langzaam over in een met gras begroeid veld, waarop hier en daar wat struiken stonden. In het midden van die wijde open vlakte stond een groot gebouw, uit baksteen opgetrokken. Het was monsterlijk leelijk, met een groote breede trap uit zandsteen, geflankeerd door twee zandsteenen pilaren. Die poort, die noch Grieksch noch Romeinsch was, hoorde midden in een bosch heelemaal niet thuis. Wat evenmin in het bosch thuishoorde was de sousterrain bouwstijl, de halfondergrondsche verdieping, waarvan alle lage ramen van zware tralies waren voorzien. Terwijl Philip den wagen in een wijde bocht stuurde om vlak voor de deur te komen staan, greep Beverwijk zijn arm en wees.
     „Dat gebouw dáár is het.”
     Philip trapte op de rem en keek om. Op ongeveer vijfhonderd meter van het hoofdgebouw verwijderd, schuin er achter, stond een lange vierkante doos van een bouwwerk, ditmaal niet uit roode, maar van gele baksteen. Het ding had ongeveer den vorm van een vliegtuighangar met dit verschil, dat er midden boven op het dak een soort van lage toren stond, er uitziende als een duiventil. Die toren was waarschijnlijk een glazen bouwsel, om meer licht in het centrum van de manége te laten vallen.
     „Moeten we hier zijn of daar?” vroeg Philip.
     „Laten we hier maar beginnen,” mompelde Beverwijk, „dan kun jij een paar van de Berouwvolle Zondaars leeren kennen.”
     „Hè ja,” zei Philip, den wagen voor de zandsteenen trap rijdend. „Ik ben gek op Berouwvolle Zondaars.”
     Zij beklommen gedrieën de trap, Sonja achteraan, en zagen de breede voordeur openzwaaien door een rechercheur in burger.
     „Iets bijzonders?” vroeg Beverwijk.
     De rechercheur keek hem ietwat onzeker aan.
     „Die kerels hier doen nogal raar,” zei hij, „maar niets eh... ernstigs, geloof ik.”
     Beverwijk knikte, hing zijn hoed en jas aan een kapstok in de groote hall en wandelde daarna met groote passen naar een deur links achter in de hall. De deur opende in een groote kamer... Het was de grootste kamer, die Philip ooit gezien had en zonder eenigen twijfel ook de meest idiote.
     De vloer was geheel bestrooid met zand. Op dat zand lagen hier en daar matten en de muren waren geheel beschilderd met Arabische en Indische tafereelen. Een onzichtbare gramofoon, of wat het dan ook wezen mocht, deed Oostersche muziek met veel bellen en schellen weerklinken.
     In het midden van het vertrek zaten vier personen op Oostersche wijze in een kring op het zand. Philip’s eerste indruk was, dat zij zaten te patoeten of te éénentwintigen, maar toen hij, in Beverwijk’s zog, naderbij kwam, bleek dat zij zaten te eten. En hoe... Zij aten met vreemd wuivende gebaren en draaiden elken hap eten eenmaal om hun hoofd alvorens die in hun mond te steken. Voorts kauwden zij met gesloten oogen.
     Doordat zij over het losse zand naderden, hoorde geen der vier hen naderbij komen, zoodat Philip, Beverwijk en Sonja een volle minuut lang met stijgende verbijstering dit hoogst zonderlinge tafereel konden gadeslaan.
     De vier mannen waren gekleed in lange pij-achtige gewaden uit ruwe jute vervaardigd en twee van hen hadden baarden. De twee andere hadden zeer klaarblijkelijk ernstig gepoogd baarden te fokken, maar het was gebleven bij pogingen in die nichting. Wat zij aan hun kinnen droegen waren enkele lange, wuivende draden, die Philip onweerstaanbaar sterk deden denken aan den baard, die Hadsji Helef Ben Omar Ibn Hadsji Abbul Abbas Ben Hadsji Dawud Al Gossarah droeg in de Arabische boeken van Karl May.


De vier mannen waren gekleed in pij-achtige gewaden.

     Het voedsel, dat zij aten, stond in het zand in schalen van kokosnootbast. Voor zoover Philip kon ontdekken bestond het uit brood, melk (die in een Indische kalebas stond) en een groote variëteit van noten. Hij constateerde hazelnoten, amandelen, gewone noten, en zelfs een kokosnootdop vol met pinda’s, die zeer klaarblijkelijk uit een hamstervoorraad afkomstig waren. Misschlen waren het óók wel surrogaat-pinda’s. Alles bij elkaar leek het geen bijster aanlokkelijk maal.
     Beverwijk schraapte zijn keel. De vier Berouwvolle Zondaars hielden op met voedsel rond hun hoofden te wuiven en openden alle vier verschrikt hun oogen, hieven de handen boven hun hoofden en maakten alle vier in zittenden toestant een salaäm.
     „Salaäm Aleikum,” zei de grootste en meest bebaarde van de vier met een zalvende bas.
     Philip mompelde binnensmonds iets, wat hierop rijmde. Sonja keek hem bestraffend aan.
     „Heeft een van u even tijd?” vroeg Beverwijk. „We wilden u gaarne nog enkele vragen stellen.”
     „De tijd is eigendom van Allah en Jehosaphat,” sprak de bas nog zalvender dan tevoren. „Ik ben tot uw beschikking.”
     Hij stond op uit zijn gehurkte houding en volgde Beverwijk, Philip en Sonja over het zand, naar buiten. Philip en Sonja liepen achteraan. Sonja kneep zacht in Philip’s arm.
     „Ben IK gek?” fluisterde ze, „of zijn al die andere snaken gek?”
     „Wij zijn allemaal gek,” zei Philip. „Goede goden, wat een tafereel. Die juffrouw Meijer moet behoorlijk krankzinnig zijn geweest.”
     „Ze zagen er alle vier zeer berouwvol uit,” zei Sonja.
     „Dat haalt je de donder,” bromde Philip. „Als jij den heelen dag in het zand moest zitten en naar rinkelbellen luisteren en noten eten, zou je óók berouwvol worden als die hier. Ik voel me nu al berouwvol worden.”
     Ze liepen de hal door op een deur aan den overkant toe.
     Sonja trok hem aan zijn arm en fluisterde:
     „Dat één juffrouw zoo gek wordt, is nog tot dáár aan toe. Maar hoe heeft ze vier van die kerels zoo gek gekregen?”
     Philip dacht vier passen lang na. „Misschien was het een heel mooie juffrouw,” zei hij, „en heeft ze nog meer wilde Oostersche riten hier ingevoerd. Van die...”
     „Bestaat niet,” zei Sonja, ze was zeven-en-veertig jaar oud en dik.”
     „Leeftijd zegt niks,” zei Philip, „en die bebaarde snaken hielden misschien wel van soliede juffrouwen.”
     „Jij hebt een perversen geest,” zei Sonja.
     „Ja, vind je het niet leuk?” vroeg Philip. Toen waren ze in de kamer aan den overkant. Blijkbaar de bibliotheek. Deze zag er aanmerkelijk normaler uit. Rijen boeken stonden in kasten, iets wat van een bibliotheek verwacht kan worden. Minder normaal was, dat langs de wanden de Suren van den Koran waren aangebracht, met Oost-Indischen inkt handgeletterd op in eikenhout ingelijste vellen Oud-Hollandsch papier.
     Zeer verbijsterend was ook een zonnewijzer van anderhalven meter doorsnede, die van het plafond afhing aan een koperen ketting. Philip probeerde te ontdekken wat voor nut in vredesnaam een rondslingerende zonnewijzer kon hebben, die daarenboven hing op een plaats, waar vast en zeker nooit een straaltje zon kon binnendringen, daar de bibliotheek aan de noordzijde van het huis was gelegen. Hij schreef dit echter op rekening van een of andere Geheime Oostersche Mystiek, ging in een fauteuil zitten en bekeek den man, die voor hem stond, met belangstelling. Beverwijk maakte een licht handgebaar, waarmede hij te kennen gaf, dat het Philip vrij stond te vragen wat hij wilde.
     „Vertelt u mij eens,” vroeg Philip, „wij betreuren natuurlijk allen het droevige overlijden van mevrouw Meijer, maar...”
     De Baard sloeg zijn oogen ten hemel en vouwde de handen. „Van onze Profetes,” ademde hij.
     „Ook goed,” zei Philip, „de Profetes. Profeteerde ze nogal eens?”
     De Baard keek hem wantrouwend aan, maar Philip’s gelaat stond strak en zijn grijze oogen keken alleen maar ernstig en belangstellend.
     „U is een Ongeloovige,” zei de Baard somber. „Bijna iedereen is Ongeloovig. Wij zijn de Berouwvolle Zondaars en wij zijn gering in aantal.”
     „Betreurenswaardig,” zei Philip. „Wat, als ik vragen mag, zijn de doelstellingen van Uw Broederschap, waarvan, naar ik meen te mogen aannemen, mevrouw de Profetes het Hoofd was?”
     De Baard keek hem langen tijd aan met starende oogen als dacht hij aan verre en verheven dingen. Dan zei hij langzaam en op dreunenden toon. „Ons land wordt thans gestraft voor het wufte leven van Onrouwmoedige Zondaars. Als wij voldoende vasten en ons versterven, zal de Geesel der Bezetting van ons verdwijnen.”
     „Hoera,” zei Philip. „Maar met hoeveel man zijn jullie eigenlijk aan het vasten en versterven?”
     „Ons aantal is gering, want Onze Broederschap telt slechts zeven leden,” zei de Baard somber. „Thans is onze geestelijke leidster en Profetes niet moor... zij die ons vóórging in gebed en versterving. Een zware slag heeft de Broederschap getroffen... Zij is gevallen als slachtoffer van haar onderzoekingen. Het zij zoo.”
     Hij boog het hoofd.
     „Welke onderzoekingen?” vroeg Philip scherp.
     Nadat een behoorlijke tijd was verloopen als rouwbeklag, hief de Baard weer het hoofd.
     „De Profetes was vergevorderd in studie van Yoghi en geschoold in de wijsheid der oude Indische Magiërs,” zei hij. „Bij tijd en wijle trok zij zich terug in afzondering om de diepte van haar berouw te vergrooten en haar ziel meer en meer los te maken van haar lichaam.”
     „In dat laatste is zij in elk geval eminent geslaagd,” zei Philip. „Wanneer is zij het laatste in afzondering getrokken?”
     „Tien dagen geleden,” sprak de Baard met nauwelijks te hooren stem. „Tien dagen geleden verliet onze geliefde Profetes ons midden, gehuld in een juten kleed om zich terug te trekken in volmaakte afzondering en door vasten en meditatie te geraken tot een staat van algeheele vergeestelijking... Onze smart is groot. Wij hadden strikte orders haar niet te storen. O, dat wij onze orders ontrouw waren geweest... Wellicht ware zij dan nog in leven!”
     „Is zij wel eens eerder in afzondering geweest?” vroeg Philip.
     „Vele malen,” zei de Baard. „Dan was het meestal voor enkele dagen. Zij nam voedsel mee voor twee dagen meestal en deed daar dikwijls vier of vijf dagen mee. Als het lichaam langzaam los raakt van den geest, heeft het minder en minder behoefte aan aardsch voedsel. Het lichaam teert op de brandende energie van den geest...”
     „Aha,” zei Philip. „Volgens de methoden van Yoghi?”
     De Baard keek hem ernstig aan. „De methoden der Profetes waren een verbetering van de methoden van Yoghi. De doelstellingen der Profetes waren hooger en verhevener dan de dikwijls aardsche doeleinden der Indische cultus.”
     „Natuurlijk, natuurlijk,” zei Philip haastig. „Maar als ik het goed begrepen heb, is de profetes tien dagen geleden de oude manége binnengegaan met voedsel voor twee dagen. Werd niemand van jullie ongerust toen er na vier of vijf dagen geen bericht kwam? Zijn jullie niet gaan kijken? Heb je niet tenminste aan de deur geklopt of zooiets?”
     De Baard hief de handen in de wijde mouwen van zijn juten kleed in afschuw op en maakte een afwerend gebaar.
     „Neen heer, neen. Ten eerste hadden wij steeds strikte orders de Profetes niet te storen tijdens haar vergeestelijking en ook zonder dat zouden wij nooit of tenimmer haar hebben gestoord zonder signaal van haar te hebben ontvangen. Het is buitengewoon gevaarlijk iemand te storen, terwijl de ziel geheel of gedeeltelijk buiten het lichaam vertoeft. De geringste bemoeiing van personen buiten den persoon, die het experiment ondergaat, kan de dood tengevolge hebben.”
     „Het niet-storen kan blijkbaar eveneens den dood ten gevolge hebben,” mompelde Beverwijk.
     „U zei daarjuist, dat er soms een signaal van de profetes kwam om jullie te waarschuwen ging Philip verder. „Wat voor signaal was dat?”
     „Een belsignaal,” zei de Baard. „Tegen den muur van de Pagode is een schelknop. Een gouden schelknop.”
     Philip fronste de wenkbrauwen. „De Pagode?”
     De Baard strekte een bepij-de en behaarde arm. „Wat u verkiest te noemen: de manége... Het gebouw daar waar de Profetes menigen dag placht door te brengen in afzondering. Het is onze Pagode. Tegen den wand is een gouden schelknop. Als de Profetes aan iets behoefte had, drukte zij op den knop. Dan gingen wij er heen, klopten aan de deur en hoorden haar wenschen.”
     „Aha,” zei Philip. „En soms bestelde zij dan eten?”
     „Of papier,” zei de Baard. „Als zij na enkele dagen in vervoering geraakte en de toestand van vergeestelijking intrad, werd haar geestesoog een ongekend helderen blik vergund in de problemen van dezen tijd en dan schreef zij urenlang haar profetieën op.”
     „Kon haar geestesoog óók zien, wanneer die lamme oorlog afgeloopen is?”vroeg Philip.
     „Zij kon het zien, doch het was niet dienstig den volke hiervan kond te doen,” sprak de Baard.. „Slechts zij, die door diepgaand Berouw zich waardig toonden, mochten van deze verborgen wetenschappen kennis nemen. En slechts na vele maanden vasten en versterven kan men aantoonen waardig te zijn deze wetenschap te verwerven, en afdoende Berouw te hebben getoond.”
     „Ik ben één en al Berouw,” zei Sonja. „Kom ik niet in aanmerking? Kun je niet vertellen wie de volgende rennen op Duindigt zal winnen? Ik heb er een volle week hazelnoten voor over. Ik wil desnoods ook in een juten zak rondlopen als ik tenminste ’s nachts hier mijn kamer op slot mag doen.”
     „Hoeft niet” zei Philip verwijtend. „Menschen, die leven op een dieet van hazelnoten en surrogaat-pinda’s, zijn volkomen vergeestelijkt en wars van vleeschelijke lusten.”
     De Board hoorde deze profane gesprekken aan met ten hemel geslagen oogen en gevouwen handen.
     „Kom, vriend,” zei Philip, „ga mee. We gaan de Pagode van dichtbij bekijken.”
     Zij stonden op, gingen de hal door en daalden gevieren de zandsteenen trappen af. Beverwijk gaf den rechercheur op wacht in de hal een teeken hen te volgen. Zij liepen zwijgend het breede grasveld over in de richting van de manége Halverwege wendde Philip zich plotseling half om naar den Baard, die achter hem schreed, zijn handen en polsen verborgen in de wijde mouwen van zijn juten zak.
     „Luister, vriend,” zei Philip. „Had de Profetes vele aardsche bezittingen?”
     „Zij stelde ze geheel ten dienste van de Broederschap,” zei de Baard waardig.
     „Juist,” zei Philip... „Dus de heele mikmak werd door haar gefinancierd, nietwaar?”
     De Baard zweeg en stemde dus toe.
     „Nu nog iets,” zei Philip. „De profetes was weduwe, tenminste in gewone juridische en profane aardsche termen gesproken. Ik meen te weten, dat zij over een zeer uitgebreid fortuin beschikte, dat haar door haar aardschen echtgenoot was nagelaten. Bestaat er een testament?”
     „De Profetes heeft een jaar geleden een testament opgesteld,” sprak de Baard. „Al haar aardsche goederen voor en na haar dood worden ten bate van de Broederschap aangewend.”
     „Ah...,” zei Philip... Ah...”
     Voor de deur van de manége stond een tweede rechercheur. Philip gaf Beverwijk enkele teekens met zijn handen. Beverwijk gaf den rechercheur een order den Baard buiten te houden en in zijn onmiddellijke nabijheid. De rechercheur, die blijkbaar geen bijster respectvolle of liefderijke gevoelens koesterde ten opzichte van de Broederschap der Berouwvolle Zondaars, trok met veel vertoon zijn revolver, blies er het stof af en beval den Baard binnen een straal van twee meter te blijven.
     Philip en de anderen gingen naar binnen en sloten de deur. De manége was precies, zooals door Beverwijk beschreven. Het heele gebouw was ten minste zeventig meter lang bij veertig breed en langs de strakke, helder gewitte muren liep een breede zandbaan, door een houten schutting, die hoogerop overging in een tot het dak reikend stalen net, van de daar binnen gelegen tennisbaan gescheiden. Philip stak de zandbaan over en betrad het gladde gewalste tennisveld. In het exacte midden van de tennisbaan stond een bed... klein en verlaten in de geweldige ruimte.
     „Je kunt je hier wel te pletter mediteeren,” zei Philip... „Ik voel mijn ziel nu al losraken van mijn lichaam.”
     Zijn stem echo’de in de groote kale ruimte. Zij naderden het bed en keken rond. Het was als stonden zij in het midden van een geweldige kooi, bestaande uit een één meter hooge, gewitte planken schutting, die de zandbaan afscheidde van het tennisveld en verder afgesloten was door een stalen net.
     Philip keek omhoog. Het dak was geheel van planken, waarover buiten pannen waren gelegd, en had een nok. Recht boven hem was in het dak de uitbouw geplaatst, die er van een afstand uitzag als een duiventil, maar die, van beneden gezien, een groot bovenlicht was. Dat bovenlicht had een glazen dak en glazen zijwanden. Bovendien waren in de zijwanden door middel van breede schuine planken ventilatiejalouzieën aangebracht. De hoogte van den nok van het bovenlicht tot den grond. was zeker dertig meter.
     Philip wendde zijn aandacht naar het bed. Het was een simpel, ijzeren, wit gelakt ledikant van een heel goedkoop soort. Op de spiraalmatras lag een stroozak in een wit katoenen overtrek en daarop lagen twee lakens, een kussen en twee wollen dekens, in een verwarden hoop.
     „Waar is het ziellooze lichaam van de profetes?” vroeg Philip.
     „Dat is eh... weg,” zei Beverwijk. „Ik heb het weg laten halen, toen de foto’s gemaakt werden. Menschen, die van honger gestorven zijn, zijn geen prettig gezicht en zooals je misschien weet, beginnen de eh.. symptomen nogal snel in dergelijke gevallen.”
     „Jaja,” zei Philip haastig. „Bijzonderheden?”
     Beverwijk haalde de schouders op. „Geen bestaanbare twijfel. Er is absoluut geen andere doodsoorzaak dan verhongering. Volkomen gebrek aan voedsel en drinken. Het laatste misschien nog eerder dan het eerste.”
     „Geen vergif?”
     „Geen spoor.”
     „Geen teekenen van geweld?”
     „Niet het allergeringste. Geen plekje of schrammetje.”
     Philip keek hem enkele tellen lang verbijsterd aan en liep dan naar de witgekalkte schutting, waar Sonja al een minuut lang over een tafel gebogen stond. De tafel was een gewoon, vurenhouten ding. Ervoor stond een driepootig krukje van het soort, dat de boeren gebruiken om op te zitten als ze koeien melken. Op de tafel stonden enkele kokosnootdoppen en een kalebas. De kokosnootdoppen bevatten hazelnoten, pinda’s, een homp gebarsten kaas met schimmel er op, en de kalebas was vol met zure melk.
     „Behoorlijk zuur,” zei Philip, zijn neus haastig wegtrekkend. „En dat brood hier... Hij kneep in een brood, dat op het blad lag. Het brood was steenhard. „Vergiftigd?” zei hij, Beverwijk vragend aankijkend.
     Beverwijk schudde beslist het hoofd. „Onmiddellijk vanmorgen alles laten analyseeren door van Ledden Hulsebosch. Volkomen in orde.”
     „Zooals ik je al zei,” merkte Sonja op, „al wàs het vergiftigd, of hadden ze hun geliefde profetes gesuggereerd dat het vergiftigd was, dan geloof ik vast, dat ze in wanhoop van dorst er van zou hebben gedronken of gegeten. Menschen, die sterven van dorst, drinken benzine of zeewater, hoewel ze weten dat alle twee hun dood is.”
     Beverwijk keek haar lichtelijk ontzet aan. Sonja stak een sigaret op en keek naar de ramen.
     „Neem één ding van mij aan, jongens, die oude tante is deskundig om zeep gebracht.”
     „Misschien zelfs om soda,” zei Philip peinzend.
     „En,” ging Sonja onverstoorbaar voort, „volgens mij hebben ze gewoon deze manége potdicht afgesloten en haar hier zonder eten laten zitten... Tien dagen lang zonder drinken. Een normaal mensch ligt na drie of vier dagen zonder drinken voor lijk. Laat staan tien dagen.”
     „En dat eten hier dan?” vroeg Beverwijk. Sonja keek hem ietwat teleurgesteld aan. „Maar Beverwijk... ze hebben dat tafeltje ergens binnenshuis tien dagen zoo laten staan tot het brood echt hard en de melk echt zuur was, en daarna het tafeltje vanmorgen vroeg hierheen gedragen.”
     „Nee,” zei Beverwijk. „Want het eerste, wat ze deden was: de politie opbellen. Nog vóór ze binnen waren geweest. De politie en de dokter.”
     „Hèèè...,” zei Philip, draaide zich om en keek hem aan. Dàt heb je nog niet eerder verteld. Dat is machtig interessant. Dus volgens hun verhaal klopten ze hier aan de deur...”
     Beverwijk knikte. „Omdat ze het toch wel een beetje erg gek gingen vinden...”
     „En kregen geen gehoor. En wat deden ze? Ieder gewoon mensch haalt in zulk geval een bijl en hakt de deur open of slaat een raam in... Ten hoogste kijk je door een raam naar binnen, ziet iemand op een bed voor lijk liggen en haalt een dokter. Maar deze snaken forceeren geen deur, slaan geen ruiten in, marcheeren ordelijk af en bestellen politie en dokter. Het ontbreekt er nog maar aan, dat ze meteen den notaris met het testament ook lieten komen.”
     „De oude tante is vermoord,” zei Sonja. „Absoluut zeker.”
     „Ik verwed ook een ouderwetschen rijksdaalder tegen een cent met een gat, dat de juffrouw vermoord is,” zei Beverwijk. „Ik voel het gewoon. Ik ruik het. Je voelt het met drie paar klompen aan als de voeten bevroren zijn. Maar hóé?”
     „Ze kan onmogelijk hier opgesloten zijn gehouden,” zei Philip. „Die theorie van Sonja is onhoudbaar. Als dat goede mensch hier tegen haar wil opgesloten werd gehouden, dan had ze makkelijk er uit kunnen klimmen. Zelfs de meest vergeestelijkte en zachtaardige oude dame gaat in zulke gevallen te keer. Wacht maar eens. tot je vier-en-twintig uur zonder eten of drinken bent! Moet je die ramen zien! Twaalf groote ramen aan elken kant... En die ramen zijn niet meer dan anderhalven meter van de grond. Het is voor een lamme zuigeling nog een koud kunstje om daar uit te klimmen, laat staan voor een struische hazelnoten-krakende dame van vijf-en-veertig, ook al is ze dik. En op zijn allerminst had ze een paar ruiten ingegooid of op zijn àller-àllerminst met haar vuisten op de deuren geslagen in vertwijfeling. En dan zou je builen en schrammen op het lijk hebben moeten ontdekken... Uitgesloten, jongens. Uitgesloten! Er is geen sprake geweest van eenige gewelddadige opsluiting in dien vorm.”
     „Krankzinnig?” opperde Sonja.
     Philip lachte. „Nou... ik moet het eerste geval van krankzinnigheid nog meemaken, of er zelfs van hooren, waarbij iemand hardnekkig weigert om zoowel te eten als te drinken. Maar er is nog een veel sterker bewijs: asjeblief...”
     Hij wees op den grond bij het bed. Daar lag iets, wat allen al veel eerder hadden gezien: een opengeslagen nieuwe blocnote met ernaast tien aangepunte potlooden in een doosje. Het bloc was in volkomen maagdelijken toestand en de potlooden ongerept.
     „Hebben jullie ooit gehoord van een krankzinnige, hoe krankzinnig hij ook was, die de neiging kon weerstaan om als een gek te schrijven?... Onmogelijk! Gekken en dwazen - enfin, je weet het.”
     Hij bukte zich en bekeek de potlooden in het doosje zonder ze aan te raken. Van de potlooden zwierf zijn blik rond over den rooden gewalsten gruisvloer en toen zat hij ineens met een ruk op zijn knieën en bekeek achtereenvolgens den vloer bij de vier pooten van het bed.
     „Hé... ,” zei hij. „Dàt is merkwaardig!” Beverwijk en Sonja rekten hun halzen uit, maar zagen niets dan vier ijzeren beddepooten met onderaan vier wieltjes, die op den grond rustten. Philip sprong snel overeind en sloeg het stof van de knieën van zijn broek.
     „Weet je ook, of dit gebouw vroeger ook is ge...” Hij tuurde omhoog en wuifde met de hand. „IK weet het al. Dit gebouw is vroeger ook gebruikt als gymnastieklokaal... Kijk maar...” Hij wees omhoog. „Daar zitten nog de spiraalhaken van de klimtouwen. In die balken daar. En dáár de acht gaten van de klimpalen... in dien muur de haken voor de ladders. Melchers!” De rechercheur keerde zich naar hem toe. „Ga als de bliksem uitvisschen, waar de oude gymnastiektoestellen zijn gebleven, die hier uit zijn gekomen? Vlug!”
     Melchers verdween in den looppas.
     „Ik mag een boon zijn...,” begon Beverwijk.
     Philip legde een hand op zijn arm: „Mijn waarde... Het is zoo klaar als een klontje. Kijk eens even van hieraf over den vloer heen. Zie je... van de deur daar af loopen de vier krassen, die de wielen van het bed in het roode gruis hebben getrokken. Je ziet ook, dat die strepen bij de pooten van het bed ophouden, niet?”
     Beverwijk volgde met den blik de onregelmatig soms over elkaar zigzaggende strepen, die van den rand van de zandbaan tot het midden van de tennisbaan liepen. Dan bukte hij zich en onderzocht het laatste stukje van die strepen... Hij had Philip daar zien neuzen, dus daar moest iets te zien zijn. Hij richtte zich weer op.
     „Dat is gek zei hij, wenkbrauwfronsend. „De strepen loopen niet heelemaal tot aan de pooten. Het bed heeft gesprongen.”
     „Natuurlijk,” zei Philip. „Het bed heeft gesprongen. Bedden zijn machtig levenslustig tegenwoordig. Speciaal bedden op tennisbanen. De ziel van een bed op een tennisbaan maakt zich zoover van het beddelichaam los, dat het bed over de tennisbaan gaat huppelen...”
     Beverwijk liep een beetje rood aan. „Je hoeft niet den draak met me te steken.”
     „Doe ik alleen als er geen ondergeschikten bij zijn,” zei Philip. „Bovendien steek ik altijd den draak met alles. Het liefst nog met mezelf. Van den winter, in de avonden, ga ik eens een heelen avond met mezelf draak zitten steken. Wat zal dát leuk zijn! Philip Raack en de Draak.”
     „Ik wilde nu wel graag,” zei Beverwijk, „weten, wat je afleidt uit die niet-doorloopende strepen.”
     „Heel eenvoudig, dat...,” begon Philip en toen kwam Melchers terug.
     „In de schuur hierachter, meneer Raack,” zei hij. „Alles. De bokken en de paarden en de ladders en de palen en...”
     „En de touwen?” vroeg Philip ademloos.
     „En de touwen,” zei de man.
     „Halen,” commandeerde Philip.
     Melchers verdween in een draf. Philip deelde sigaretten rond en speelde het zoodoende klaar, vragen van Beverwijk te ontwijken gedurende de halve minuut tot Melchers terugkwam, wankelend onder een geweldige vracht henneptouwen. Philip viel op de touwen aan, sorteerde ze snel en koos er vier van uit. Het waren duimdikke henneptouwen van eerste kwaliteit. De vier, die hij uitkoos, vertoonden alle een rafeling over de heele lengte. De andere vier niet.
     Philip hield tactvol rekening met de gapende aanwezigheid van Melchers, Beverwijk’s ondergeschikte.
     „Je hebt alweer gelijk, Beverwijk,” zei Philip met nadruk en een grijns, die voor Melchers onzichtbaar was. „Inderdaad vertoonen deze vier touwen over de heele lengte een rafeling. Hieruit volgt, dat deze touwen zijn gebruikt om een betrekkelijk zwaar voorwerp op te hijschen over een lengte ongeveer gelijk aan deze touwen... Voorts zien wij, dat elk van deze koorden over de eerste twee meter sporen vertoonen van groene en roode verf.. Dit gevoegd bij het verbijsterende feit, dat de pooten van het bed twee centimeter staan van de plaats, waar ze volgens alle wetten der zwaartekracht hadden behooren te staan, maken maar één oplossing mogelijk.. de oplossing, waarde Beverwijk, die jij natuurlijk weer het eerste zag, verdraaid nog-aan-toe: dat het bed door middel van deze vier touwen is opgeheschen door de ventilatiespleten van het bovenlicht.”
     Er viel een stilte van vijf volle tellen, waarin de volle beteekenis van deze woorden tot iedereen doordrong. Dan liet Sonja een lange zucht hooren. Melchers schoof zijn handen in zijn zakken en keek bewonderend zijn chef aan en zei:
     „Gloeiende duivels!.. Natuurlijk!”
     En Beverwijk zelf hield een strak pokergezicht en zei: „Melchers, ga naar buiten, naar Karolse, en arresteer op de plaats dien vent met zijn baard buiten, en als hij wil wegloopen, schiet je hem secuur voor zijn raap. Arresteer de rest van de club binnen en arresteer ze goed. De schoften.”
     Melchers verdween als een haas. De zware deur sloeg toe. Van buiten kwam geschreeuw, maar geen schot.
     „Jammer,” zei Philip.
     „Dit verklaart alles,” zei Beverwijk met stille bewondering in zijn stem... Hij liet de touwen door zijn handen glijden, zag de groene en roode verf, keek omhoog en zag hoe het bovenlicht was geschilderd in rood en groen...
     „Ze brachten de oude gekke profetes hierbinnen met eten voor een paar dagen, wachtten kalm af tot ze in haar bed sliep..”
     „Zorgden ervoor dat ze in het midden van den vloer zou blijven slapen door haar een of anderen kolder te vertellen over het opvangen van aardstralen of zooiets,” vervolgde Philip. Beverwijk knikte en ging verder: „... klommen op het dak, lieten vier touwen met vleeschhaken er aan zakken, welke haken met doeken waren omwikkeld om geen lawaai te maken tegen de stalen stangen van het bed, vischten even tot de vier haken pakten en heschen met zijn vieren zonder moeite het bed op tot het dertig meter boven den harden grond zweefde vlak onder het bovenlicht. Misschien is het goede mensch halverwege wakker geworden, wie weet... wat kwam dat erop aan? Zij maakten de touwen vast, klommen van het dak af en lieten verder de zaak op zijn beloop. Waarschijnlijk hebben ze eerst met een langen arm de lakens en dekens van het bed gegrist om zeker te zijn, dat hun geliefde profetes geen touw zou draaien van reepen ervan... Elken dag gingen ze even kijken hoever het ermee stond. Na den eersten dag is het goede mensch waarschijnlijk al volkomen heesch geschreeuwd, zoodat ze geen geluid meer kon uitbrengen.
     Sonja stond omhoog te kijken met iets van ontzetting op haar gezicht. „Ik ben anders niet zoo’n zacht ei,” zei ze, „maar als ik er aan denk daarboven dertig meter hoog op een stroozak te zitten als een aap... zonder iets te kunnen doen.... Waarschijnlijk had het mensch nog hoogtevrees óók, anders was ze in wanhoop misschien nog naar beneden gesprongen... Brr... wat een manier om dood te gaan...”
     „Frissche jongens, die Berouwvolle Broeders,” zei Philip.
     Uit de verte klonk een revolverschot en vlak daarop nog drie. Even stilte en nog twee. Dan rust.
     „Ik geloof dat enkele Berouwvolle Broeders het hazenpad hebben willen kiezen,” zei Philip.
     Beverwijk stak onverstoorbaar een halve sigaar op.
     „Al is de Berouwvolle Broeder nog zoo snel... een kogel van Melchers achterhaalt hem wel. Een cowboy als Hopalong Cassidy is langzaam vergeleken bij Melchers.”
     „Zouden ze dood zijn?” vroeg Sonja.
     „Ik hoop het,” zei Beverwijk, „Ik heb er bar berouw van, dat het zoo’n snelle dood is,” zei Philip. „Het was veel leuker geweest om ze aan een touw om hun baard geknoopt hierboven op te hangen en zoo tien dagen lang te laten spartelen.”
     „Ik heb trek in pinda’s,” zei Sonja.
     „Beverwijk, mogen wij binnen pinda’s gaan stelen?” vroeg Philip. „Wij hebben goed werk gedaan, dus...”
     „Ik hoor geen pinda’s, spreek geen pinda’s en zie geen pinda’s,” zei Beverwijk.
     „Kom mee, Sonja,” zei Philip. „Wij gaan de Broederschap oprichten der Berouwvolle Pindajatters. Ik hoop dat we een geweldigen voorraad vinden.”
     „We kunnen er zoutjes van maken,” zei Sonja, „voor bij dat vat klare, dat we nog hebben.”
     „Broederschap der Berouwvolle Drinkers,” zei Philip.
     Zij kwamen buiten de deur, en zagen juist hoe Baardmans met een listige trap achteruit, rechercheur Karelse buiten gevecht stelde en zich omkeerde om diens pistool te pakken. Philip was hem één seconde te vlug af. Hij schoot vooruit met gebogen rechterarm, liet zijn arm uitschieten en kwam in contact met de rechterzijkaak van den Baard op het oogenblik, waarop zijn arm juist gestrekt werd. De schok was ontzettend. Baardmans schoof zes meter weg, rolde twee keer om en lag heel stil. Karelse ging overeind zitten en begon met een van pijn groen gezicht Philip te danken voor de redding van zijn leven.


... liet zijn rechterarm uitschieten.

     „Karelse, je doet allerakeligst sentimenteel,” zei Philip. „Dat staat niet voor een goed rechercheur.”
     Toen kwam Beverwijk naar buiten met touwen over zijn arm en Philip begon weg te wandelen in de richting van de pinda’s. Sonja, die naast hem liep, keek toevallig naar hem op en schrok.
     „Philip, schurk. Je hebt wat!”
     Philip lachte scheefjes en zijn hand zien, die al aardig dik begon te worden.
     „Middelhandsbeen in puin geslagen,” zei hij. „Eigen schuld. Ik sloeg te vlug en hield mijn hand niet goed.”
     Sonja begon vlugger door te stappen. Philip kwam achter haar aan, zijn hand tusschen twee knoopen van zijn jasje.
     „Ik,” zei hij, „ben Zondig en Berouwvol Buitenwestenslaander.”

* * *

     Om acht uur waren zij thuis en na veel geschreeuw kregen Ben en Sonja eindelijk gedaan Philip’s hand te verzorgen. Daarna viel Philip in een stoel.
     „Thee!” riep hij. „Veel thee!”
     Sonja hield haar slanke hand op.
     „En nu dat vanmiddag aan mij en Ben beloofde pakje sigaretten.”
     Philip keek haar verdwaasd aan en dan kwam er een trek van schrik over zijn gezicht.
     „Alle duivels!” zei hij.
     Er viel een korte stilte.
     „Zeg maar, waar ze verstopt zijn,” zei Sonja. „Ik zal ze wel halen.”
     „Dat IS het hem juist,” zei Philip. „Dat ben ik intusschen weer glad vergeten.”






Avontuur van VAN ROZEN

     In kamer 15 van hotel Du Commerce te Brussel staat mijnheer van Rozen voor den spiegel. Twee dagen heeft hij moeten reizen om in Brussel te komen. Hij ondernam die reis niet voor zijn pleizier. Neen, hij was voor zaken op stap. Twee maanden heeft hij gewacht op het visum en gezien zijn belangrijkheid als directeur van een bekende aardappelmeelfabriek werd hem het visum eindelijk verstrekt. Werkelijk een buitenkansje, want iedereen komt tegenwoordig zoo maar niet in België. Hij denkt aan het Grunninger laand, aan de stad, waar zijn vrouw en zijn zeven kinderen het een week zonder den baas moeten stellen.
     Van Rozen is vijftig jaar en zijn vrouw twee jaren jonger. Eigenlijk moest je vrouw minstens tien jaren jonger zijn, vond hij, want een vrouw is nu eenmaal veel eerder oud dan een man. Zijn privé-secretaresse, met wie hij stiekum wel eens in Riche zit, is het roerend met hem eens. Een paar maal, toen hij te diep in het glaasje had gekeken, had hij haar naar huis gebracht en zich door haar laten zoenen. Het zoenen zelf verging hem altijd slecht, want met zijn vrouw, die erg degelijk was, had hij er nooit zoo veel aan gehad. Vroeger was men niet zoo vrij tegen elkaar als tegenwoordig. Bovendien zou elk slippertje, dat hij in Groningen zou maken, in de gaten loopen en dat wilde hij terwille van zijn naam en positie niet riskeeren.
     In den trein naar Brussel had hij kennis gemaakt met een zangeres, die ook eerste klas reisde. Ze hadden gezellig gebabbeld en hij had haar een flesch wijn aangeboden. Toen ze afscheid namen, had ze „dag ouwe” gezegd en dat zit hem nu, nu hij voor den spiegel staat, leelijk dwars. Hij heeft zijn beste pak aan, zijn gestreepte boord om en bij den kapper heeft hij heerlijk reukwater door zijn haar laten strijken. Met twee vingers probeert hij een golf in zijn dun haar te knijpen. Hij ziet er werkelijk niet oncharmant uit, vindt hij, ook al is hij een halve eeuw oud.
     En zijn vrouw? Nu ja, hij ging per slot van rekening niet scheiden en als je eens uit bent na al die beslommeringen van het werk en dezen tijd, mocht je het er wel eens van nemen. Zijn vrouw kon nu eenmaal niet meer van hem vergen, dat hij haar als een meisje van twintig liefkoosde. Ze was trouwens altijd wat stijf geweest in die dingen en hij was een echte Groninger, die de schoonste woorden in zijn hart bewaarde en te verlegen was om er ook maar één over zijn tong te laten komen.
     Met dergelijke gesloten karakters wil het wel eens gebeuren, dat ze ergens in een vreemde stad ontdooien en een weemoedig verlangen krijgen naar een paar scheutjes liefde op hun verdroogd hart. En de suggestie daarvan is reeds voldoende om de stem van het geweten in slaap te sussen en zelfs een heer als Van Rozen in de donkere straten van Brussel op zoek naar avontuur te zetten.
     Met zijn zaklantaarn beschijnt Van Rozen alle verlichte naambordjes van café’s, naambordjes die hem herinneren aan namen die hij veel in romans heeft gelezen. Lang aarzelt hij voor „Paris”. Dan stapt hij resoluut naar binnen, geeft hoed, jas en wandelstok af en komt door een draaideur en zware draperieën in een aangekleed hol, waar juist een dunnetjes gekleede dame een slangendans uitvoert. Ze knikt Van Rozen toe en Van Rozen knikt terug en lacht. De danseres krijgt een donderend applaus en gracieus, zich in allerlei aantrekkelijke bochten wringend, verlaat ze de zaal. Direct komen een vijftal show-girls.
     Zonder zich te bedenken gaat Van Rozen aan een tafeltje zitten, waar een dame in avondtoilet reeds een paar keer heeft gewenkt. Zie je wel, mannen van vijftig worden eerst recht gewaardeerd! Hij bestelt een paar cocktailtjes en een flesch Franschen Vermouth en Jeanette - zoo blijkt die charmante vrouw tegenover hem te heeten - hij zelf heeft het gepresteerd haar uit te noodigen, hem Jan te noemen, kijkt hem zoo lief en schalksch door haar geverfde wimpers aan, dat hij op het punt staat de eerste liefdesverklaring in zijn leven af te leggen.
     Vroeger was hij nooit zoo ver gekomen. Hij had zijn vrouw op een concert ontmoet, haar ettelijke avonden naar huis gebracht en het contact was langzamerhand uitgegroeid tot een verloving, die vier jaar had geduurd en eindelijk tot een huwelijk had geleid. De sleur van den gewonen burgerman. Hij was altijd een braaf, trouw echtgenoot geweest en behalve dan de lichte flirt met die knappe steno-typiste, was hij nimmer van het pad van een eerbaar huwelijk afgeweken.
     Maar nu hij de vijftig reeds gepasseerd is, de grijze haren beginnen door te schemeren, en de eentonigheid van huisgezin, bestaande uit een vrouw van achtenveertig en zeven kinderen elken dag als weinig romantische verzuchting terugkeert en Amor een pijltje op hem afschiet...
     Gewillig laat hij zijn hand, zijn haar en zijn kin streelen - lenige, blanke vingers met scherpe, geverfde nagels - desnoods mogen ze zijn kin openrijten. Hij leeft alles intens, ziet zijn omgeving en beminde slechts door een waas. De wilde muziek maakt hem onzeker en onrustig. Groningen lijkt zoo ver af, het is alsof hij in een roes gevallen is, die eeuwig zal duren.
     De muziek is verstomd, een piano brengt nog wat getingel en de menschen verdwijnen één voor één. De piekfijne ober vraagt hem af te rekenen.
     Van Rozen tast in zijn portefeuille. Vaag dringt het tot hem door, dat hij maar een paar honderd franc en nog een in te wisselen cheque bezit. Het geldrantsoen is juist op tien dagen verblijf berekend, exclusief een verzetje in „Paris”. De rekening is bijna duizend franc...
     Verward kijkt hij van zijn geliefde, die hatelijk lacht, naar den ober, die onbeweeglijk wacht. Het zweet parelt op zijn voorhoofd. Hij telt de briefjes uit - zeshonderd franc. Dan toont hij de chèque.
     „Dank u,” zegt de ober, „u kunt morgen het restant halen!”
     Van Rozen is heelemaal niet meer in staat het noodlottige van zijn toestand naar voren te brengen. Zwijgend waggelt hij naar garderobe, gevolgd door háár. Dan neemt zij afscheid. „Dag ouwe,” zegt ze, „au revoir!”






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN EIGENAARDIGE VISCH

De Tarpon behoort zeker tot de eigenaardigste visschen die men kent. In de eerste plaats behoort hij tot een soort, die zeer oud is, in de tweede plaats is hij bijzonder groot en vlug, voorts zwemt hij vaak, hoewel hij een zeevisch is, de rivieren op en vertoeft dan langen tijd zelfs in meren om er zijn voedsel te zoeken, terwijl hij - en dat is wel het merkwaardigste - een echte acrobaat is. Hij springt namelijk dikwijls onverwachts hoog de lucht in (zie de foto hiernaast) om dan weer met een luiden plof in het water neer te komen. Het is inderdaad wel zeer bijzonder dat de Tarpon zoo goed kan springen, want hij is vaak meer dan twee meter lang en weegt ruim tweehonderd pond. Waarom hij zulke sprongen maakt, is niet bekend.


(Foto archief)


EEN PRUIK VAN ZES KILOGRAM

Een man, die zich in den tijd van Lodewijk XIV (1643-1713) respecteerde, kon zich in het openbaar onmogelijk zonder pruik vertoonen. Hoe voller en langer deze was, des te meer kon de drager zich „voelen”! De koning zelf droeg pruiken, die bijna zes pond wogen. Door een familielid, den hertog van Orleans, werd hij wat dit betreft echter verre in de schaduw gesteld. Van dezen hertog verhaalt een tijdgenoot namelijk: „Onlangs kwam Zijne Hoogheid op een bal met een pruik, zóó gekruld, zóó lang en prachtig, als men het nog nooit had gezien. Het gewicht bedroeg elf en een half pond ongerekend de vele spelden, waarmede de pruik in evenwicht werd gehouden”.

ONDER DEN GROOTEN TEEN

Wanneer een Westafrikaansche hoofdman een onder-hoofdman aanstelt, gebeurt dit met heel veel plechtigheden. Onder andere legt de hoofdman zijn grooten teen op het hoofd van den nieuwen functionaris, ten teeken, dat deze ten alle tijde geheel aan hem onderworpen blijft.


Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Den Haag. - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 5 - 29 JANUARI 1944

P 1083/6





N.B.: op de omslag luidt de titel van deze aflevering „De berouwvolle drinkebroers” (zonder uitroepteken), op pagina 1 „De berouwvolle drinkebroers!” (met uitroepteken).
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.