Met moeite kreeg Philip de deur open.



Iederen dag EEN GLAASJE...



     Philip Raack en Sonja reden samen door den Gelderschen Achterhoek. Ze waren dien dag uit Arnhem vertrokken en sloegen de richting in van Zevenaar.
     Het was koud, wintersch weer. De lucht was strakblauw en de slooten waren met een dun ijslaagje bedekt.
     „Als het zoo doorgaat, Sonja, is het dit jaar weer prijs met de schaatserij,” zei Philip. „Het wordt tijd,” antwoordde Sonja. „Het vorige jaar hebben de ijsgoden ons maar doodgewoon een keer overgeslagen.”
     „Die lui hebben natuurlijk aan zooveel te denken, dat het radicaal door hun eerbiedwaardige hoofden is gegaan, dat wij arme stervelingen van tijd tot tijd onze beenen wel eens willen uitslaan,” zei Philip.
     Ze reden eenigen tijd zwijgend door. Sonja lag achterover in de kussens en staarde naar buiten. Er was niet veel anders te zien dan kale boomen, witberijpte weilanden en slapende boerderijen.
     Ze passeerden een dorpje. Het beroemde blauwe bord vermeldde, dat het Westervoort was.
     „Zeg Sonja,” zei Philip. „Ik heb dorst.”
     „Hier Is er nòg één,” antwoordde Sonja. „Ik zou best trek hebben in iets lekkers.”
     Philip knikte. „Precies. Het moet helder zijn, in een donkerbruin kruikje zitten, en zoo lekker door je keelgat glijden.”
     „Hadden we maar zoo iets,” zuchtte Sonja. „Ik ben in staat om een moord te doen voor een klein pietepeuterig glaasje ouwe taaie.”
     „Stel je nu eens voor, Sonja, dat we een heel vat ouwe klare vonden. Wat zouden we hem er dàn van langs geven.”
     Sonja schudde haar blonde krullen en staarde toen droomerig in de verte. „Zoo’n héél groot vat met helder spul. Waar je wekenlang van drinkt. Dat zou wat zijn.”
     „Te mooi om waar te zijn, lieve Sonja. Dat is alleen voor de menschen weggelegd, die hun heele leven braaf hebben opgepast. Op zoo’n buitenkansje hoeven wij, met onze rare gewoonten, niet te rekenen.”
     „Maar als we nu eens heilig beloofden om van vandaag af aan netjes op te passen en onze neus niet meer in andermans zaken te steken?”, stelde Sonja voor.
     „Dat haal je de duivel,” snoof Philip. „Wat wil je eigenlijk? Met al die mooie praatjes van je krijg ik nog méér dorst. Bij het eerste het beste kroegje, dat we tegenkomen, stappen we af. Ik moet en zal ’n klare hebben.”
     Het duurde niet zoo erg lang alvorens er een kroegje in zicht kwam. Vlak vóór Duiven remde Philip en zette den wagen langs den kant van den weg.
     „Noemen ze dat óók een café?” vroeg Sonja en trok haar neusje op. „Het lijkt wel een kippenhok.”
     Met moeite kreeg Philip de deur open. Het ding scheen vastgevroren te zijn.
     „Dat voorspelt niet veel goeds,” zei Philip. „In kroegen, waar taaie geschonken wordt, klemmen de deuren niet. Het lijkt wel of hier in maanden geen mensch binnen is gegaan.”
     Het was een belachelijk klein gelagkamertje. Er konden hoogstens tien bezoekers in. Philip en Sonja gingen aan een van de vier tafeltjes zitten, die den heelen inboedel uitmaakten. Er stond zelfs geen kachel.
     „Mooie boel,” mopperde Philip. „En dat noemt zich café.”
     Sonja wees op het pietepeuterige tapkastje. „Zie je dat? Is van een of andere zeepkist gemaakt.”
     Philip wilde juist een min of meer smalende opmerking maken, toen de kastelein binnenkwam. Het was een mager mannetje, met een wipneus en groene kattenoogen.
     Hij kwam met langzame bewegingen op zijn klanten af.
     „Wat wenschen mijnheer en mevrouw?” vroeg hij met een stem, die het midden hield tusschen een rammelenden wekker en een gebarsten braadpan.
     „Hebt u niet, eh, iets pittigs te drinken?” vroeg Philip.
     Het mannetje keek hem met verwondering aan. „Wat bedoelt u met pittig?”
     Philip maakte een gebaar, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Het mannetje schudde bedachtzaam het hoofd.
     „Daar kan ik u niet aan helpen,” kraste hij. „Dat is al maanden afgeloopen. Nee, dat gaat niet. Ik heb alleen nog bier en limonade.”
     „Merci,” antwoordde Philip. „Daar is het niet om begonnen. We zijn dóór en dóór koud en snakken er naar om van binnen op temperatuur te komen. Tusschen haakjes, het is hier ook koud, vader.”
     „Ach, wat zal ik ervan zeggen, mijnheer. We hebben geen kachel voor het café. Die is een paar weken geleden gestolen.”
     Philip keek het mannetje met verbazing aan. „Gestolen?” vroeg hij. „Terwijl hij in de gelagkamer stond?”
     Het mannetje knikte. Philip keek naar Sonja en grijnsde.
     „Dát is fraai,” zei hij. „Hoe bestaat het. Op klaarlichten dag een kachel uit een café stelen. En hij was zeker nog áán ook? Het wordt steeds fraaier op deze wonderlijke wereld.”
     Het mannetje zuchtte meewarig. „Het benne tije,” kraste hij. „En wij arme mensche zitte der maar mee.”
     Philip knikte haastig en maakte aanstalten om te verdwijnen. „Dan gaan we maar,” zei hij. „Misschien dat we ergens anders meer geluk hebben.”
     Het mannetje maakte de klemmende deur voor hen open en Philip en Sonja doken weer in den wagen.
     „Dat is alvast mis,” gromde Philip. „Geen klare, Sonja.”
     „Geen wonder ook,” spotte Sonja. „In zoo’n kippehok.”
     „We gaan verder,” besliste Philip. „Al moet ik alle dorpen, gehuchten en vlekken van den Gelderschen Achterhoek af, een borrel zal ik hebben. Anders heet ik geen Philip Raack meer.”
     Vijf minuten later stapten ze af voor een restaurant.
     Dat ziet er niet slecht uit,” zei Philip. „Misschien dat hier dorstige menschen gelaafd worden.”
     Hij duwde resoluut de knop van de deur naar beneden en liet Sonja binnengaan. Het zag er binnen gezellig uit. Er hingen de gebruikelijke schilderijen van mannen met glimmende schedels in hemdsmouwen, die met ware hartstocht aan het biljarten waren. Op de tafeltjes, bedekt met helgekleurde kleedjes, stonden bloemen. Aan de wanden waren lampen aangebracht in den vorm van kaarsen.
     Philip knikte goedkeurend. „Iemand die met zijn tijd meegaat. Vast en zeker een kastelein, die weet wat er loos is. Dat mag ik wel.”
     „Wacht maar af,” antwoordde Sonja. „Eerst zien of hij wat behoorlijks te drinken heeft. Al die poespas laat me steenkoud.”
     Het was een vriendelijke vrouw, die naar voren kwam.
     „En wat zal het zijn?” vroeg ze.
     „Beste juffrouw,” begon Philip. „Heeft u wel eens uren achter elkaar in de kou gereden?”
     De vrouw knikte vriendelijk. „Mijnheer bedoelt, dat het niet meevalt?”
     „Juist,” zei Philip. „Dat valt zeker niet mee. Als je dan zoo door en door verstijfd bent, snak je naar iets warms.”
     „Dat wil ik gelooven,” zei de waardin en schudde haar hoofd. „Ik heb ook een broer, die reiziger is. Hij moet bij nacht en ontij erop uit. Die klaagt altijd steen en been, dat het niet meevalt in de kou.”
     „Die weet dus óók wat het beteekent, als hij van tijd tot tijd een piereverschrikkertje krijgt,” zei Philip listig.
     „O, u bedoelt een glaasje ouwe klare?” vroeg de vrouw. „Dat wil er nog wel eens ingaan tegen de kou.”
     Philip grijnsde tegen Sonja. „U slaat den spijker op den kop, juffrouw,” zei hij. „Dat is nu net wat we noodig hebben. Een ouwe klare.”
     De vrouw keek hem meewarig aan. „Ik begrijp wat u bedoelt mijnheer,” zei ze. „Maar daar kan ik u helaas niet aan helpen. Ik heb geen vergunning om alcohol te schenken, ziet u. Ik heb alleen maar thee, koffie, spuitwater en limonade.”
     Philip mompelde iets, dat beter niet hardop gezegd kan worden.
     „Ja, mijnheer,” zei de vrouw. „Het valt niet mee in het leven. Iedereen heeft wel eens een tegenvaller. Daar kunnen wij van meepraten. Moet u eens hooren wat ons is overkomen.”
     Philip keek het vertrek rond en zag, dat een groote kolomkachel gezellig te branden stond. „Ik dacht soms, dat uw kachel gestolen was,” zei hij. „Maar hij staat er nog.”
     „Nee mijnheer. De kachel is niet gestolen. Maar wel wat anders. Ziet u niet, dat daar iets heeft gestaan?”
     Philip en Sonja keken in de aangegeven richting, maar konden niets bijzonders ontdekken.
     „Daar heeft een biljart gestaan,” zei de vrouw langzaam. „Als u goed kijkt, kunt u de plekken van de vier pooten op den vloer zien.”
     „Wat is er met dat biljart? Heeft u dat verkocht?” informeerde Philip.
     De vrouw schudde haar hoofd. „Het is gestolen, mijnheer.”
     „Wat zegt u nou,” riep Philip. „Wilt u beweren, dat ze uw biljart achterover hebben gedrukt?”
     „Compleet met alles erbij. Ballen, queue’s en krijt,” zei de waardin.
     „Dat is het toppunt,” zei Philip. „Hoor je dat, Sonja? Zoomaar op klaarlichten dag een biljart gesnaaid. Wat een tijd, wat een tijd!”
     Sonja zei niets en keek smachtend naar buiten. Philip volgde haar blik.
     Aan den overkant van de straat hing een groot reclamebord, waar met koeien van letters op te lezen stond „Iederen dag een glaasje, houdt elkeen kloek en gezond.”
     „Het spijt ons wel, juffrouw,” zei Philip. „Maar we willen speciaal iets pittigs drinken.” Even later stonden ze weer buiten. Philip startte de motor en daar gingen ze weer, op zoek naar het café, dat hun hunkerende ideeën zou bevredigen.
     „Ik begin er aan te wanhopen, dat we ooit nog iets zullen krijgen,” zuchtte Philip. „Jij had het over een heel vat ouwe klare en we hebben nog geen vingerhoed gekregen.”
     Ze reden weer kilometers lang langs kale wegen, waar geen kip te bekennen viel. Het liep al tegen vijf uur, toen ze Zevenaar binnenreden. Ze reden langs de groote sigarettenfabriek en snoven tegelijk de lucht op, die naar buiten sloeg. Ze passeerden de markt en hielden toen stil bij een restaurant, dat den weidschen naam: „Hof van Weenen” droeg.
     „Dat klinkt veelbelovend,” mompelde Philip. „Driemaal is scheepsrecht. Ik ben benieuwd.”
     Ze stapten uit en stonden stil voor een gesloten deur.
     „Eén, twee, dnie, in Bacchus’ naam,” prevelde Philip en stapte resoluut naar binnen.
     Het was er tamelijk druk. Er zaten wat oude heeren, die de krant lazen, mannen in duffelsche jekkers, die eruit zagen als heereboeren en pijpen rookten, en verder waren er de gebruikelijke mysterieuze figuren, die fluisterden en ontelbare sigaretteneindjes in den aschbak hadden gedeponeerd.
     Philip en Sonja gingen aan een leeg tafeltje zitten en wachtten op de komende dingen.
     „Kijk, daar staat de kachel,” mompelde Philip.
     Sonja maakte een beweging in de richting van het biljart. „Het biljart prijkt óók nog in volle glorie.”
     Philip knikte tevreden. „Tot nu toe is alles in orde.”
     Toen kwam de kellner op hen af en informeerde wat mijnheer en mevrouw wenschten te drinken.
     Philip besloot recht op zijn doel af te gaan. „We wilden graag wat pittigs drinken. Heeft u klare?”
     De man scheen te schrikken van dat laatste woord. Hij schudde zijn hoofd. „U treft het slecht,” zei hij. „Het rantsoen, dat ons toegewezen is, is juist gisteren opgegaan. Het duurt een week eer we weer wat krijgen.”
     Philip en Sonja bogen deemoedig het hoofd.
     „Brengt u ons dán maar koffie,” zei Philip heesch.
     Ze roerden allebei in de waterige substantie en bekeken aarzelend het minieme witte blokje, dat op het schoteltje lag. Het bruischte kwaadaardig, toen het in het vocht belandde, dat het verzoeten moest.
     „De goden laten ons in den steek,” zuchtte Philip droevig. „Het wordt dit keer géén ouwe taaie, poes.”
     Sonja knikte mistroostig.
     In den hoek, waar de mysterieuze fluisterende figuren zaten, werd het wat levendiger. De kellner werd geroepen en er werd een geanimeerd debat gevoerd. De kellner schudde zijn hoofd.
     „Die droomen natuurlijk óók van klare,” zei Philip. Plotseling hief hij zijn wijsvinger op. „Wat hoor ik nu?” vroeg hij. „Hoor je dat, Sonja, wat die kellner zegt. Daar moet ik haring of kuit van hebben.”
     Hij stond op en ging naar den kellner toe. Sonja zag hoe hij zijn hoofd schudde en naar den hoek van de gelagkamer keek. Met snelle schreden kwam Philip naar Sonja toe.
     „Is dát even wat,” zei hij.
     Sonja keek hem nieuwsgierig aan. „Is er soms weer wat gestolen,” zei ze.
     „Precies, poes. Raad eens wát ze HIER hebben gesnaaid?”
     Sonja keek naar een open plek in den rechterhoek en dacht even na.
     „De piano, misschien?”
     Philip grijnsde: „Bijna geraden. Nee. Je weet wel, zoo’n toestel, dat je veel in café’s ziet. Waar ze platen op draaien. Zoo’n electrische gramofoon.”
     „Goeie genade,” zuchtte Sonja. „Wat zijn dat hier voor menschen?”
     „Het is eigenlijk niks gek. Je weet toch wel, dat de menschen hier de Lijmers heeten?”
     „Wat zeg je?” vroeg Sonja. „Prachtnaam: De Lijmers. Geen wonder, dat alles aan hun vingers blijft kleven.”
     Philip haalde een pakje sigaretten te voorschijn en wierp een sigaret op tafel. „Ik heb alle hoop opgegeven,” zuchtte hij. „We zullen maar weer verder gaan.”
     Hij riep den kellner en rekende af.
     Het was donker geworden, toen ze weer buiten stonden. Philip deed de koplampen aan, keek even naar den gasgenerator en de lichtafscherming. Even later stoven ze weg.
     Ze hadden nog geen vijf minuten gereden, toen ze een vrachtauto achterop reden. Het was een zware wagen, met achteraan een klep, die met een ketting was vastgemaakt. De weg was smal, zoodat Philip’s wagen net niet passeeren kon. Hij was dus gedwongen om voorloopig achter den wagen aan te blijven rijden.
     „Die heeft een aardig voorraadje benzine bij zich,” zei Philip. „Niet te versmaden goedje in dezen tijd. Ik wou dat ik er één vat van had.”
     Sonja keek naar den wagen, die zwaar geladen was met groote vaten. „Ik geloof nooit, dat die klep het houdt,” zei ze „Ik heb zoo’n raar voorgevoel. Er ligt nogal géén gewicht op die klep. Je hebt best kans, dat die ketting het begeeft.”
     Ze had de woorden nauwelijks gezegd, toen met een ruk de klep van de wagen losschoot. Met een schok kwam er een vat benzine in beweging en viel met een smak op den weg. Het scheelde geen haar, of Philip’s wagen zou stevig in botsing gekomen zijn met het aanrollende vat. Met een plotselingen ruk aan het stuur wist Philip den wagen nog net buiten het bereik van het gevaarte te brengen.
     De chauffeur van de vrachtauto scheen van het heele geval niets gemerkt te hebben en reed zonder vaart te verminderen verder. Het roode lichtje van den wagen verdween in de duisternis. Philip en Sonja sprongen uit hun auto en keken met groote oogen naar het vat. „Dat is een leuke mop! Daar zit zeker honderd liter benzine in,” mompelde Philip. „Dat IS nog al wat voor dezen tijd. Die vent zal zijn plezier wel op kunnen, als hij merkt, dat hij het ding kwijt is. En wie weet, rollen die andere vaten één voor één er ook nog af.”
     „Wat doen we ermee?” vroeg Sonja.
     Philip ging naar het vat toe en bekeek het van alle kanten. Het was een zwaar ijzeren vat met twee banden er om en van een ronde bondel voorzien. Philip keek. naar de letters, die met zwarte verf aan den onderkant van het vat geschilderd waren.
     „H’m. N.S.F.-1500,” mompelde hij. „Wat kan dát nu beteekenen?”
     Hij morrelde aan de ijzeren bondel, maar die zat er stevig op geschroefd.
     „Als je even een Engelschen sleutel uit den wagen wilt halen,” zei hij tegen Sonja.
     Ze kwam met het ding aandragen. Philip zette zich schrap en trok uit alle macht aan den sleutel.
     „Dat ding zit verdraaid goed vast,” hijgde hij. „Nog eens even probeeren.” Hij trok uit alle macht en er kwam nu beweging in. Philip legde den sleutel neer en draaide met zijn handen de bondel heelemaal los. Voor hij er op verdacht was, stroomde er een straal vocht over zijn kleeding. Als een haas schroefde Philip het vat weer dicht.


„Dat ding zit verdraaid goed vast hijgde hij.

     „Zeg, Sonja,” mompelde hij en snoof aandachtig. „Ik lijd toch niet aan hallucinaties? Ruik jij niets?”
     Sonja stak haar neusje in de lucht en snoof uit alle macht. Haar oogen openden zich wijd. „Maar dat is... dat zou... Gewoon ongelooflijk...!”
     „Juist,” prevelde Philip. „Ongelooflijk. Ik ruik iets ouds.”
     Ze keken elkaar aan met groote oogen.
     „Snap je dat nu, poes?” vroeg Philip.
     „Den heelen middag zijn we al op zoek naar dat heerlijke vocht. We hebben overal bot gevangen. En nu ergens diep in de klei, ruiken we oude klare.”
     „In een benzinevat,” completeerde Sonja. „Dat de goden ons zóó welgevallig zijn. Dat noem ik compleet een wonder.” Sonja staarde naar het vat en betastte het aarzelend. „Daar kunnen we een café mee opzetten,” zei ze. „Hoeveel zou daar inzitten?”
     Philip schatte de grootte van het vat. „Daar zijn we heel wat weken mee zoet,” grinnikte hij. „Dat kunnen leuke weken worden, poes. Voor de lange winteravonden, tegen verkoudheid en jicht.”
     Hij probeerde om het vat in beweging te krijgen, maar gaf het al gauw op. „Dat wordt een toer,” mompelde hij. „Daar zit zeker honderd liter in. Met het gewicht van het vat wordt het om en bij de honderd vijf-en-twintig kilo.”
     „Goeie hemel,” steunde Sonja. „De vent die dat verloren heeft, zal de haren uit zijn hoofd trekken. Dat is in dezen tijd ontzettend veel waard.”
     „En ons valt dit fortuin zóó maar in onze schoot,” antwoordde Philip. „Het is te mooi om waar te zijn. Alle menschen, wat krijg ik een dorst. We zullen probeeren om het vat een beetje meer overeind te zetten, anders loopt er te veel uit.”
     Met veel moeite lukte het om het vat zóó te krijgen, dat er een klein straaltje uitliep. Om beurten hielden Sonja en Philip hun mond onder het gat en lieten het kostelijke vocht erin loopen. Ze smakten met hun tong en knikten elkaar genietend toe.
     „Het ideaal van den dronkaard,” zuchtte Philip en veegde zijn mond af. „Zoomaar een héél vat achter elkaar leegdrinken.”
     „Wat doen we met het ding?” vroeg Sonja weer.
     Philip draaide de bondel in het gat en keek peinzend naar zijn auto. „Ik zou het ding dolgraag meenemen,” zei hij. „Maar daar is geen kijk op. We moeten minstens met ons vieren zijn om dat ding in den wagen te hijschen. We zullen het ergens opbergen.” Hij keek aandachtig rond, tot zijn oog viel op de droge sloot naast den weg. „We zullen het dáár maar in gooien,” besliste hij.
     Het werd een geweldig karwei. Het vat toonde zich uiterst onhandelbaar en weerspannig. Het was niet zoo geweldig moeilijk om het ding in beweging te zetten, maar het werd een helsche toer om het in de richting van de sloot te krijgen. Het week telkens van de rechte baan af en het duurde een eeuwigheid, eer Philip dóór had, dat het een speciale handigheid vergde om door op de juiste manier aan de banden te trokken, het ding in de goede richting te houden. Philip liep een blauwe nagel op, doordat een van de banden een beetje los zat, zoodat hij zich op een gegeven moment leelijk klemde. Even later lag Sonja bijna onder het vat en dreigde verpletterd te worden. Maar na lang wringen en duwen, rolde het vat met een vaart in de droge sloot. Met takken en struiken werd het gevaarte aan het gezicht onttrokken.
     Philip en Sonja veegden hun voorhoofden af en bekeken hun handen, die er ontoonbaar uitzagen. Maar ze knikten elkaar tevreden toe en bekeken hun werk met voldoening.
     „Hè, hè,” hijgde Philip. „Dat was werken geblazen! We krijgen ons borreltje niet cadeau, lieve kind.”
     Het lieve kind zuchtte en ging op de treeplank van den wagen zitten.
     „Wat hoor ik nou?” zei Philip en luisterde scherp. „Daar komt een wagen aan, met een zwaren motor. Nu zullen we het hebben! Dat is misschien die vent van den vrachtwagen.”
     Uit de verte naderde geronk en uit het duister kwamen twee lichtpuntjes te voorschijn, die langzamerhand grooter werden.
     „Ga jij als den drommel in de auto, Sonja,” bromde Philip. „Dan doe ik net of er iets met onzen wagen is. Anders hebben we de poppen aan het dansen.”
     Philip sloeg de kap van den motor omhoog en begon ijverig te morrelen.
     Met geknars van remmen stopte een groote vrachtauto. Uit de cabine sprong een groote kerel. Hij kwam regelrecht op Philip af.
     „Zeg meneer,” riep hij, „ken u me ook zegge of u erges een vat hep gezien?”
     Philip kwam langzaam overeind en keek den man verbaasd aan. „Wat vraagt u me nou?” vroeg hij. „Heeft u het over een vat?”
     De man knikte haastig. „Ja. Een vat. Heeft u het gezien?”
     Philip maakte het portier van zijn wagen open en riep den kerel naderbij. „Hier heb ik wel een vat,” zei hij grinnikend. „Een vat vol tegenstrijdigheden, moet je weten.”
     De man keek naar binnen en staarde in het onverstoorbare gelaat van Sonja, die zwijgend een sigaret rookte.
     Philip grinnikte weer toen hij het verbouwereerde gezicht van den chauffeur zag.
     „Nee,” zei de man en lachte zenuwachtig. „Ik ben een vat kwijt. Een vat met benzine. Ik heb een lading bij me en nou is er één gefalle. De ketting van de klep is gebroke.”
     „Dat is niet zoo mooi, maat. Hoeveel benzine zat er in?”
     „Honderd liter,” zuchtte de man.
     „Tjonge. Dat is een schadepostje voor je. Ik weet ook niet waar het kan zijn. Ik heb het niet in mijn zak gestoken.”
     „Nee, dat begrijp ik wel, meneer,” zei de ander. „Affijn, ik zal nog ’s langzaam terug rije. Dat vervloekte ding ken toch niet ver gerold zijn.”
     De chauffeur ging weer naar zijn wagen terug en klom achter het stuur. Voorzichtig wurmde hij langs Philip’s auto en reed langzaam den weg af in tegenovergestelde richting. Philip keek den wagen na en boog zich plotseling naar Sonja over.
     „Ik ga dien vent achterna,” zei hij. „Wie weet wat ik te weten kom.”
     „Dan moet je opschieten,” antwoordde Sonja. Hij is nog niet ver weg. Als je hard loopt, heb je hem zóó ingehaald.”
     Philip holde met een vaartje den weg af achter het roode licht van den vrachtwagen aan. Hij heesch zich achter op den laadbak en kroop tusschen de vaten in.


Philip holde met een vaartje den weg af.


* * *

     Het werd een zeer lange en zeer koude tocht. Het viel voor Philip niet mee op den open wagen. In het begin was het wel om uit te houden. De wagen reed in een slakkengangetje over den weg. De chauffeur verkeerde blijkbaar in de meening, dat hij het vat nog wel ontdekken zou. Maar na een kwartier rijden, scheen de man tot de ontdekking te zijn gekomen, dat het vat op de een of andere manier spoorloos verdwenen was. Hij reed nog een paar honderd meter tot hij op een breederen weg kwam, draaide toen om en sloeg den weg in, dien hij zoo juist was afgekomen.
     Hij zette er een behoorlijk vaartje in en toen begon de ellende voor Philip pas goed. De wind suisde om zijn ooren. Hij was wel dik gekleed, maar tegen de tocht op een open vrachtauto waren zijn kleeren toch niet bestand. Hij voelde zich kouder en kouder worden en verwenschte het noodlot. De weg was slecht en de veeren van den wagen functionneerden niet al te perfect.. Het leek Philip toe, dat zijn heele lichaam vol met blauwe plekken zat. Hij werd ongenadig door elkaar geschud en op de meest onverwachte manier omhoog gekwakt bij iedere kuil van den weg.
     Daar kwam nog bij, dat Philip in permanent gevecht met de rollende vaten was. De zware dingen dreigden hem te verpletteren en het angstzweet brak hem uit, als de gevaarten de meest vreemdsoortige capriolen uithaalden.
     Philip had geen tijd om op den weg te letten, dien de wagen volgde. Zijn heele aandacht werd opgeëischt door zijn zware tocht op de vrachtauto.
     Het leek hem toe, dat er geen einde aan zou komen, toen de wagen met een ruk stilhield. Philip slaakte een verzuchting en loerde voorzichtig opzij. Hij keek scherp toe. Uit het duister van den avond, rezen de omtrekken op van een molen. Er waren geen wieken aan het bouwsel te bespeuren. Waarschijnlijk een van de vele molens, die buiten bedrijf gesteld waren. Philip schatte de hoogte op een meter of twintig en de middellijn om en bij de zes meter.
     De chauffeur had den wagen verlaten en was den molen binnengegaan. Philip liet zich voorzichtig van het oncomfortabele voertuig glijden en kroop op handen en voeten in het struikgewas, dat vlak langs den molen groeide. Hij was ontzettend stijf en voelde zich als geradbraakt. Met weemoed dacht hij aan het vat in de droge sloot...
     Opeens hoorde hij geluid. Onmiskenbaar het geluid van twee mannen, die het met elkaar aan den stok hebben.
     „Ja, maar Rienus, geloof me nou. Ik heb het heusch niet met opzet gedaan.”
     „Ach man, klets toch niet. Dacht je dat je mij kon nemen?”
     Philip spitste zijn ooren en zag dat twee mannen naar buiten kwamen. Hij herkende in den één den chauffeur van de vrachtauto. De andere was een ineengedrongen gestalte met een stompzinnig gezicht. Tusschen twee dikke lippen stak een eind sigaar. Hij liep een beetje voorovergebogen, met zijn armen een eindje van zijn lichaam af. De manier, waarop de vingers van zijn handen naar binnen stonden, deden Philip denken aan een gorilla. Ook zijn heele manier van loopen, deed hem meer op een aap dan op een mensch lijken. Hij was de man, die door den chauffeur met Rienus werd aangesproken.
     „Ik zeg je, dat je dat vat achterover probeert te drukken,” gromde de gorilla.
     „As je het niet gelooft, Rienus,” zei de chauffeur, „kijk dan zelf. Hier, de ketting van de klep is gebroke. Dat kan toch de beste overkome.”
     Rienus keek naar de gebroken ketting en gromde weer: „Dat zegt niks. Jij kan makkelijk die ketting gebroken hebben. Als het vat er af gevallen is, waar is het dan? Je maakt me niet wijs, dat het ding spoorloos verdwenen is.”
     De chauffeur haalde zijn schouders op. „Ik ben den heelen weg terug geweest. Maar noppes. Niks meer te vinde. Ik begrijp er geen snars van.”
     „Stomme hond dat je bent,” gromde Rienus. „Wie laat er nou honderd liter beste jenever af rollen. Dat is nogal géén schadepostje!” Philip hoorde hem mopperen, terwijl hij de vrachtauto aan alle kanten bekeek. „Vijfduizend gulden naar de hel,” gromde hij weer. „Daar doe je zoo bloedig je best voor. Zoo’n stomme hond.”
     „Zal ik binne effe kijke of der nog een nieuwe ketting is?” vroeg de chauffeur.
     „Schiet maar op,” snauwde Rienus en ging samen met den chauffeur den molen binnen.
     Als een haas sloop Philip naar de vrachtauto en sloeg de motorkap omhoog. Hij was met alle motoren op de hoogte en het kostte hem geen moeite om uit te vinden, waar de verschillende onderdeelen zaten. Met een handige beweging haalde hij het verdeelingsveertje te voorschijn en stak het in zijn zak. Hij sloeg de motorkap voorzichtig dicht en sloop naar den molen toe.
     Hij luisterde scherp en hoorde vaag stemmengemompel. De deur stond open, als een schaduw sloop Philip den molen binnen. Hij stond in een groote ruimte, onderscheidde vaag de omtrekken van zakken, en maakte de conclusie dat die met rogge of gerst zouden zijn gevuld. Een zoetige lucht drong zijn neusgaten binnen. Philip snoof een paar maal aandachtig. Er bestond geen twijfel. Hier was een clandestiene jeneverstokerij!
     Philip zorgde er voor, dat hij geen geluid maakte. Hij hoorde nog steeds gemompel van stemmen. Het kwam uit een verwijderden hoek van den molen. Hij schoof voorzichtig langs stapels zakken en stootte plotseling tegen een stellage. Hij hield even stil om te luisteren of iemand iets had gehoord, maar er gebeurde niets. Voorzichtig betastte hij de stellage en voelde, dat hij voor een trap stond; een houten trap. Als een kat klom hij er tegen op. Hij kwam op een zolder en ontdekte dat die eveneens vol stond met zakken graan. Dezelfde zoetige lucht, die beneden hing, drong ook hier in zijn neusgaten. Op zijn teenen liep hij omzichtig over den zolder. Het was waarschijnlijk, dat er nóg een trap moest zijn, die een verdieping hooger voerde. Er wás inderdaad een trap en in een minimum van tijd begon Philip ook die te beklimmen. Er kwam een zwak lichtschijnsel van boven. Philip luisterde nog even aandachtig of hij niets hoorde en stapte toen de laatste treden van de trap op.
     Hij stond in een groot vertrek. De muren waren beplakt met een modern lichtgekleurd behang. Er hingen goede schilderijen. De eene wand was bedekt door een sierlijke boekenkast. In een hoek stond een radio. Philip zag dat het een van de nieuwste merken was. Een tapijt van merkwaardig goede kwaliteit bedekte den vloer. Er stonden verder vier comfortabele stoelen. Philip erkende, dat het vertrek met smaak was ingericht. Hij bekeek alles met aandacht, toen hij plotseling het onbehaaglijke gevoel kreeg, dat er ergens iets haperde. Hij wilde zich snel omdraaien, toen hij een ontzettenden klap op zijn hoofd kreeg, die hem bewusteloos op den vloer deed glijden.

* * *

     Toen Philip weer tot bewustzijn kwam, was hij met handen en voeten aan een stoel vastgebonden. Hij rukte aan de touwen, maar staakte spoedig alle pogingen om los te komen, omdat hij wel inzag dat hij niet kòn loskomen. Het werd wat helderder in zijn hoofd en langzaam aan herinnerde hij zich de situatie weer. Hij was in een molen binnengedrongen. Een molen, die dienst deed als clandestiene jeneverstokerij. Hij was in een kamer beland, toen hij een geweldigen klap op zijn hoofd kreeg.
     Hij keek om zich heen en bemerkte, dat twee mannen in het vertrek aanwezig waren. Het waren de chauffeur van de vrachtauto en Rienus, de gorilla. Bij het helle licht van de lamp kon Philip de beide mannen beter opnemen dan hij het beneden had gedaan.
     Rienus zag er stompzinniger uit dan Philip had gedacht. Hij klemde een eind sigaar in zijn mondhoek en kauwde er onafgebroken op. Hij keek met zijn kleine koude visschenoogen naar Philip en hield zijn armen nog steeds gebogen als een aap. Philip schatte hem op een jaar of vijftig.
     De chauffeur was een groote kerel met een geweldige haarbos en een roodgekleurd gezicht. Hij stond bij de tafel en keek met verbazing op zijn gezicht naar Philip.
     Philip keek naar de twee mannen en toen plotseling naar de tafel. Het kwam hem voor, dat hij diverse voorwerpen, die daarop lagen, méér had gezien. Hij zag zijn zakmes, zijn zakdoek, een pakje cigaretten, lucifers en verschillende min of meer nuttige gebruiksvoorwerpen. Het werd hem duidelijk, dat zijn zakken waren leeggehaald.
     Rienus deed een stap naar voren. „Zoo, mooie meneer, wat kom je hier doen, als ik vragen mag?”
     Philip keek naar het stuk sigaar, dat de kerel met hardnekkigheid in zijn mondhoek hield geklemd.
     „Vragen mag je gerust,” zei hij. „Met vragen kom je in Rome, zeggen ze wel eens.” Hij knikte den gorilla goedmoedig toe.
     „Ik vraag wat je HIER komt doen?” snauwde Rienus. „Je verstaat toch wel, wat ik zeg?”
     „Natuurlijk versta ik u,” antwoordde Philip beleefd. „U wilde weten wat ik hier kwam doen? Wel, dat is doodeenvoudig. Ik heb nog nooit van mijn leven een molen van binnen gezien. Ik was nieuwsgierig om zoo’n apparaat eens te bekijken. U bent zeker de molenaar?”
     Rienus kauwde nog steeds op zijn sigaar. „Voor den drommel, man, hoe kwam je hier binnen?”
     Philip keek hem met groote oogen aan.
     „Wat is dat nou voor een vraag?” vroeg hij. „Hoe komt een mensch ergens binnen? Natuurlijk door een dour. Dat is toch doodeenvoudig!”
     „Je wilde hier zeker komen spionneeren, hè?” riep de gorilla. „Ik heb je wel dóór, mannetje!”
     „Wat zou er hier nou te bespionneeren zijn?” antwoordde Philip. „Nee. U moet geen kwaad denken van een fatsoenlijk mensch. Foei, wat een slechte gedachten.”
     „Ik vraag je nou voor de laatste maat, wat je hier komt doen,” brulde Rienus.
     „Kijk uit voor uw sigaar,” zei Philip. „Anders bijt u hem stuk. Zou jammer zijn.” Hij keek de kamer rond en knikte goedkeurend: „Ziet er niet slecht uit. Ik moet zeggen, dat ik niet had gedacht, dat een molen er zoo gezellig uit kon zien. Goed gevulde boekenkast ook. Ik zie daar zelfs Alexander Dumas staan. Uw lievelingsschrijver zeker?”
     De man gaf geen antwoord en wroette wat in de spullen, die op tafel lagen. Hij neusde in de papieren.
     „U heet Philip Raack, zie ik. Klopt dat?”
     „Als het niet anders gaat, dan moet het wel,” antwoordde Philip. „Tusschen haakjes, gezellige lucht hangt hier anders wel. Komt me bekend voor.” Hij snoof een paar keer en knikte goedkeurend. „Het lijkt wel klare. Ik mág die lucht wel. Ik krijg er alleen een geweldigen dorst van.”
     „Hou je bek,” snauwde de gorilla. „Je komt uit Amsterdam, staat op je papieren. Ik zou graag willen weten wat je hier in mijn molen komt zoeken.”
     „Man, weet je niet dat Amsterdammers allemaal zoo nieuwsgierig zijn? Dat is gewoonweg bár. Die kùnnen het nooit laten om hun neus in andermans zaken te steken. Daar zou ik je staaltjes van kunnen vertellen.” Hij stak zijn neus weer in de lucht en snoof: „Hè, die gezellige lucht. Ik zou óók best molenaar willen zijn. Lijkt me geweldig met zoo’n geur om je heen.”
     „Je wilt je bek niet open doen, hè?” gromde de gorilla. „Je weet zeker óók niks of van de vrachtauto beneden?”
     „Wat zegt u nou?” schrok Philip. „Wat is er met een vrachtauto? Heeft u panne gehad? Dat is vervloekt vervelend, man.”
     „Doe toch niet zoo onnoozel, kerel. Jij hebt zitten knoeien in den motor. Je hebt het verdeelingsveertje er uit gehaald. Je dacht zeker dat wij dat niet dóórhadden, hè? Waar is dat veertje?”
     „Veertje,” zei Philip verbaasd. „U zegt veertje? Zou ik een veertje hebben? Hoe komt u dáár nou bij?”
     De gorilla kwam een stap dichter naar Philip toe. „Ja, jij hebt het veertje ergens verstopt. Vertel óp, zeg ik je. Waar heb je het gelaten?”
     „Wat heeft u toch voor slechte gedachten? Hoe komt u erbij om te denken, dat ik zóó maar een veertje weg zou gooien. Stel je voor. Zoo’n kostelijk veertje. U schijnt heelemaal niet te weten wat ik voor iemand ben? Weet u wel dat ik beroepsverzamelaar ben? Ik hamster eindjes kaars, kapotte veters, verroeste spijkers, afgebrande lucifers. In één woord, ik bewaar álles wat ik vind. En nou wilt u beweren dat ik een veertje zou wegsmijten. Kóm nou!”
     „Je wilt je bek niet opendoen,” gromde de gorilla opnieuw. „Dan nemen we andere maatregelen.” Hij gaf den chauffeur een wenk. Philip zag hoe de kerel de trap afging.
     „Nou zullen we eens kijken hoelang jij het volhoudt met stommetje te spelen, mooie meneer. Je zal van den bok droomen.”
     Philip vertrok geen spier van zijn gezicht. „De een droomt van den bok en de ander droomt van jenever,” zei hij droog. „Ik hoor tot de menschen, die dag en nacht van jenever droomen. Dat is zoo gek, man. Ik heb al van alles geprobeerd om van die droomen af te komen. Ik heb ontelbare middeltjes goprobeerd. Maar, lauw kans hoor. Steeds maar weer droomen van ouwe klare.”
     Philip’s verhandeling over jenevercomplexen werd onderbroken doordat de chauffeur binnen kwam. Hij droeg in zijn handen een enormen dot poetskatoen.
     „Mooi zoo,” zei de gorilla. „Nou zal-ie wel willen zeggen wat hij hier komt doen.”
     Philip keek met belangstelling naar het poetskatoen en snoof opnieuw de lucht in. „Dat is géén klare, wat ik nu ruik,” zei hij.
     „Trek zijn schoenen en kousen uit,” gromde de gorilla tegen den chauffeur.
     De man bukte zich en maakte Philip’s schoenen los. Hij trok ze uit en zette ze in een hoek van de kamer. Even later zat Philip barrevoets in zijn stoel, zijn broekspijpen opgerold tot aan zijn knieën.
     „Dat wordt leuk,” grinnikte hij. „Gaan we pootje baden?”


„Gaan we pootje baden?”

     Er volgde geen antwoord. De gorilla reikte den dot poetskatoen aan den chauffeur. Met belangstelling volgde Philip het proces. Zijn voeten en beenen werden heelemaal in poetskatoen gewikkeld. Een doordringende spirituslucht drong in zijn neusgaten.
     „Nou kan het spul beginnen,” zei de gorilla grijnzend. „Effe een vlammetje erbij en hij zal kermen dat de molen ervan schudt. Dat heb je ervan als je spionneert.” Hij keek naar Philip en haalde een doosje lucifers te voorschijn: „Wacht eens effe,” gromde hij. „Ik ben niet van plan om mijn mooie spullen te bederven. Haal een zeil beneden, Kees. Vlug een beetje. Dan kunnen we genieten.”
     Kees dook de trap af om het zeil te gaan halen.
     Philip zag wel in, dat zijn positie tamelijk hopeloos was, maar hij vertrouwde op zijn goede gesternte. Hij was al uit héél wat hopeloozer situaties geraakt. Het zou nu ook wel in orde komen. Minuten gingen voorbij, zonder dat Kees te voorschijn kwam.
     De gorilla liep ongeduldig de kamer rond.
     „Waar blijft die dekselsche kerel nou?” gromde hij.
     Hij wierp een onderzoekenden blik op de touwen waarmee Philip was vastgebonden.
     Philip keek hem vol belangstelling aan.
     „Dat die Kees zoo’n doodgewoon zeiltje niet kan vinden,” grinnikte hij. „Het plan zou heelemaal in duigen vallen.”
     „Hou je bek,” snauwde de gorilla. „Wees maar niet bang. Je komt heusch wel aan de beurt.”
     Hij ging naar de trap en begon langzaam naar beneden te klimmen. Philip hoorde hoe het geluid van zijn voetstappen hoe langer hoe zachter werd.
     Hij wachtte vol belangstelling af, benieuwd wat er met den chauffeur gebeurd kon zijn. Plotseling spitste hij zijn ooren. Het leek Philip toe, dat iemand langzaam en omzichtig naar boven sloop. Hij keek gefascineerd naar de deuropening. Het duurde seconden en toen verscheen er een blond hoofd, gevolgd door een arm met een Engelschen sleutel.
     „Alle duivels,” riep Philip uit. „Sonja! Wat bezielt je om hier zonder kloppen binnen te komen? Heeft je moeder je niet geleerd, om eerst behoorlijk te kloppen?”
     Het was inderdaad Sonja, die op den drempel van de kamer stond. Ze gooide den Engelschen sleutel met een plof neer en keek verbaasd naar Philip’s met poetskatoen omzwachtelde onderdanen.
     „Wat beteekent dat?” vroeg ze. „Heb je last van jicht? Of is dat het nieuwste vervangingsmiddel voor kousen?”
     Philip schudde zijn hoofd. „Foei,” bromde hij. „Kun je het weer niet laten om een ouwen hulpeloozen man te verguizen?”
     Sonja trok verachtelijk haar neusje op. „Moet je zoo’n ondankbare hond hooren!” zei ze. „Wees blij, dat ik je kom opzoeken. Ik weet tenminste hoe het hoort. Ik spijzig de hongerigen, laaf de dorstigen, kleed de naakten en verlos de gevangenen.”
     „Moet je háár hooren,” gromde Philip. „Zij verlost de gevangenen. Je doet nou al minuten achter elkaar niets anders dan je verlustigen in den aanblik van een door onverlaten overvallen man.”
     „Eigen schuld,” zei Sonja onverschlllig. „Moet je je neus maar niet in andermans zaken steken.”
     Ze ging naar de tafel en bekeek belangstellend de verschillende voorwerpen, die daar lagen uitgestald. Ze graaide een mes uit de hoop en begon de touwen los te snijden, waarmee Philip was vastgebonden.
     „Hè, hè,” zei Philip en probeerde zich uit te rekken. „Wat ben ik stijf.” Hij keek naar het poetskatoen om zijn beenen. „Zouden we dat kleurenfestijn er maar niet óm laten zitten?” vroeg hij peinzend. „Het staat niet kwaad.”
     Sonja bekeek hem van onder tot boven. „Je ziet er tenminste artistiek uit,” zei ze. „Philip Raack, de beroemde detective, in één van zijn feeërieke creaties.”
     „Stik,” zei Philip en begon zijn onderdanen vrij te maken van de regenboogkleurige substantie. Hij trok zijn sokken en schoenen aan en ging toen naar de tafel toe.
     „Kijk,” zei hij peinzend. „Hier is het nou.”
     „Wat is dat?” vroeg Sonja. „Een veertje.”
     Philip keek haar hoofdschuddend aan. „Een veertje. Hoe kom je er bij om dat woord zoo geringschattend uit te spreken? Voel je niet hoe belangrijk dat ding is?”
     Sonja snoof verachtelijk. „Wat een kouwe drukte,” zei ze. „Poe, het zal wat. Wat is er met dat ding?”
     „Je had er net bij moeten zijn, lieve kind,” zei Philip grinnikend. „Dat veertje kostte me bijna mijn kop. Dat gorilla-achtige creatuur schreeuwde moord en brand om dat veertje.” Hij hield plotseling met spreken op. „Dat is waar óók. Waar zijn mijn twee vrienden?”
     „Maak je maar niet bezorgd. Die hebben kunnen constateeren, dat een Engelsche sleutel vervloekt hard kan zijn.”
     Philip keek haar hoofdschuddend aan. „Jij bent me toch óók een Kenau,” grinnikte hij. „Hoe ben je eigenlijk hier gekomen?”
     „Eerst een sigaret,” zei Sonja. „Anders kan ik niet vertellen.”
     Ze peuterde een sigaret uit het pakje en wierp Philip er óók eentje toe.
     „Het was doodeenvoudig. Jij klom op die vrachtauto. En ik met onzen wagen er achter aan.”
     „Waarom ben je niet naar huis gegaan, ongehoorzaam kind,” gromde Philip. „Zul je dan nooit afleeren om je neus in mijn zaken te steken?”
     Sonja verwaardigde zich niet om op Philip’s insinuatie in te gaan. Ze inhaleerde de rook van haar sigaret en schudde haar blonde krullen.
     „Toen jij maar in dien molen bleef, pakte ik den Engelschen sleutel en ging dit gevaarte binnen. Eerst kwam onze vriend de chauffeur naar beneden en je weet, dat ik aardig een sleutel kan hanteeren. Ik wachtte een paar minuten en toen kwam nummer twee naar beneden. Het was van hetzelfde laken een pak.”
     „Goed zoo,” bromde Philip goedkeurend. „Nou, lieve kind, pak je beroemden sleutel op; dan gaan we eens op onderzoek uit.”
     Hij draaide het licht in de kamer uit en achter elkaar gingen ze de trap af. Op het eerste portaal vonden zij het lichaam van den gorilla. Het was een belangwekkend tafereel. Hij lag op zijn zij, met zijn korte beenen opgetrokken en het pluk sigaar nog in zijn mondhoek.
     „Ziehier,” zei Philip, de liggende gestalte met zijn zaklantaarn belichtend, „De uitbeelding van een orang-oetang, in vredigen slaap. Als je niet beter wist zou je, naar die dranklucht hier te oordeelen, denken dat hij zijn roes uitsliep.”
     „Orang-oetangs slapen geen roezen uit,” zei Sonja geeuwend. „Waar ga je heen?”
     Philip was weer de ladder naar boven aan het beklimmen. Hij sprak over zijn schouder: „Ik moet nog even iets halen voor het weduwen- en weezenfonds.”
     Sonja had sinds lang afgeleerd zich over Philip’s rare opmerkingen te verbazen. Ze volgde hem gedwee en keek van een stoel uit toe, hoe Philip alle hoeken en gaten van des gorilla’s woonvertrek afneusde. Ten laatste, achter een schilderstuk aan den wand, ontdekte Philip met een gebrom van voldoening, wat hij zocht: een in den muur weggezonken kastje. Het kastje was van teakhout en had een lipslot... Voor Philip was het geen bijzonder moeilijk karwei, dat kastje te openen. Er kwamen interessante dingen uit. Maar het meest interessant was een geldkistje met enkele tienduizenden aan bankbiljetten.
     „Hou vast,” zei Philip tegen Sonja.
     Sonja hield vast. Er lagen nog goud en juweelen in het kistje ook en Philip bekeek ze peinzend. Sonja keek verlangend, over zijn schouder heen mee.
     „Je mag één ding uitkiezen,” zei Philip. „Die zwarte handelaars verdienen toch genoeg. Wat wil je hebben?”
     Sonja keek met een snellen blik en koos zonder aarzelen één gladde ring met één diamant in een losse klauwzetting.
     „Dit is niet het duurste,” zei ze, den ring aan haar slanke vinger schuivend en bekijkend, „maar wel het beste.”
     „Goed poes,” zei Philip, gooide de rest van het goud en zilver in het kistje terug en legde dat weer in de brandkast, samen met een briefje waarop geschreven stond:
     „Geretourneerd na aftrek van heffing voor weduwen- en weezenfonds en heffing voor privé-tol.”
     Daarna vertrokken ze definitief uit den molen.

* * *

     De vrachtauto stond nog beneden. Philip stopte, haalde zijn zaklantaarn te voorschijn, lichtte de motorkap op en zette het veertje in den verdeeler. Het was koud buiten. De sterren pinkelden boven hun hoofd.
     „Het gaat vriezen,” zei Sonja.
     „Het wordt tijd voor dat glaasje,” zei Philip. „Daar zijn we al uren voor aan het vechten,”...
     „Laten we een van die vaten openschroeven,” adviseerde Sonja.
     Philip schudde het hoofd en kroop achter het stuur van den vrachtauto.
     „Rij jij achteraan met mijn wagen,” zei hij.
     Sonja knikte en trok haar handschoenen aan.
     Philip trapte op den starter. De motor sloeg grommend en knallend aan.
     „Neem je dien heelen wagen drank mee?” vroeg Sonja, met ontzag in haar stem.
     „Nogal glad,” zei Philip, de koppeling intrappend, „er worden hier heele biljarten gestolen op klaarlichten dag. Compleet met queu en krijt en ballen. Kachels met pijp verdwijnen uit kroegen. Automatische gramofoons draaiend en wel verdwijnen zonder spoor na te laten. Dacht je, dat het in de gaten zou loopen als ik in het holst van den nacht een vrachtauto met klare gap? Merkt geen mensch. Vinden ze hier heel gewoon.”
     Sonja lachte zacht in het donker en haar ranke silhouet begon zich te verwijderen in de richting van Philip’s auto. Maar Philip’s stem riep haar terug.
     „Poes,” zei Philip, „Neem dit pak bankbiljetten mee, schuif het in een blanco hennep enveloppe, adresseer die aan inspecteur Beverwijk privé en doe er een briefje in „Voor het weduwen- er weezenfonds der politie.” Schuif het ding dan in zijn brievenbus.”
     „En jij?” zei Sonja.
     Philip grinnikte, schakelde in en liet langzaam de koppeling opkomen. De zware vrachtauto begon zich te bewegen. Philip hing buiten het raampje.
     „Ik ga een aardig meisje opzoeken,” zei hij, „met droomerige oogjes en meegaande natuur. Met zoo’n borrel bij je moet dat een klein kunstje zijn. Adie.”
     Vijf minuten later reden beide auto’s achter elkaar den hoofdweg naar Amsterdam af.






’N LOT UIT DE LOTERIJ

     „Wat zou jij nu doen, naar den kapper gaan, of naar de bioscoop?” en toen Jos haar wenkbrauwen vragend optrok verklaarde Ria: „Geld voor allebei heb ik niet, zie je...”
     „Nu kind, dat hangt er dan van af hè... Als je pruik nu werkelijk ’n heel goeie beurt noodig heeft, dan stap je naar Figaro, maar als dat niet het geval is, en je lieveling prijkt vanavond hier of daar op ’t witte doek, dan ga je dáár heen!”
     Ria zuchtte. Voor Jos was ’t allemaal zoo eenvoudig. Die hoefde zich niet zelf te bedruipen, als dié de vijftiende van de maand al door d’r salaris heen was, dan ging er ’n noodkreet naar huis, naar een Vader, die dol op z’n eenige dochter was... Bij Ria was dat alles anders. Die stond alleen op de wereld, moest voor zich zelf zorgen en had niemand, waar ze nu eens naar toe kon gaan, als er werkelijk iets wás.
     „Dat je krap in je centen zit, dat hindert voor joú heelemaal niet,” beweerde Jos altijd. Je ziet er met je zelf in mekaar geflanste jurken en truitjes stukken leuker en artistieker uit dan dat mensch van Hermes,” - met een hoofdknik naar de glazen wand, waarachter de privé-secretaresse prijkte - ... en verder heb jij voor onverwachte uitgaven altijd geld, en ik nooit!”
     Jos vergat er dan bij te vertellen, dat Ria niet roeide, niet tenniste, zich zelf zelden verwende, omdat ’t nu eenmaal niet kón, omdat ze tenminste iéts over wilde houden, voor als de nood eens een den man kwam.
     „Hé, ik wou....” fantaseerde Ria wel eens, „Ik wou... dat er nu straks, als ik thuis kwam, een man op de stoep stond, die me de honderdduizend bracht!”
     „Gós!” schrok Jos, „wat zou je dan doen zeg!”
     „In m’n vacantie iets prettigs doen, ergens naar toe, waar het gezellig is. In ’n hotel, waar ik ’s avonds aan een lekker diner zou zitten, niet met een zelf gemaakt iets, maar met ’n heusche, dure japon uit een étalage.. en dan zou ik als ik weer thuis kwam, m’n kamer anders inrichten. Dat schattige bureautje dat we laatst zagen zeg... en dan die gordijnen. Ja Jos, kind... die gordijnen! Ze waren wel erg beeldig hé?”
     „De honderdduizend is aan jou in ieder gevel besteed,” vond Jos. „Maar waarom neem je dan geen lot van dat mannetje dat hier laatst was, voor weet ik hoe die loterij ook al weer heette. Kun je allicht proberen zeg!”
     „Zonde van ’t geld”, vond Ria. „’k Heb toch vast geen geluk!”
     „Waarom wedden we, dat je nû wél eens geluk hebt?” lachte Jos. „... toe, vooruit; we gaan d’r straks even langs, en als jij de honderdduizend trekt, dan fuif je mij op ’n bioscoopje, dat kan d’r dan wel af. En als je niks krijgt, dan fuif ik jou. Misschien gaat het er bij mij óók nog nét af!”

En zoo kwam Ria, zonder dat ze ’t eigenlijk zelf wilde in ’t bezit van een lot uit de loterij. Ze stopte ’t groene papiertje diep onder in haar taschje en betreurde de rijksdaalder, waar ze méér plezier van had kunnen hebben. En tenslotte keek ze Donderdagsavonds in de krant naar de bioscoopannonces, om te kijken, wáár Jos haar op tracteeren kon.
     „Afwachten! De trekking is pas over veertien dagen vond Jos, toen Ria op een regenachtigen avond voorstelde, dat Jos d’r schuld al maar vast zou lossen, om samen naar Zarah Leander te gaan.

     Op ’n goeien avond, gilde Jos met de krant voor zich, ongeloovig: „Ria, hier... de uitslag van je loterij en ik geloof... o, toe zeg, gauw... waar is je lot... toé dan!! Vol verwachting klopt mijn hart... hier zeg... 66... 67, nee, hier 6843. Zeg... ik geloof heusch... toé dan jôh! Ik geloof het vást!!” Jos stond te trappelen, terwijl Ria met ’n onwillig gebaar onder in d’r taschje rommelde. Gekke Jos, die dacht nu werkelijk. . hier. „Hier is het, zie je nu wel dat... zeg, nee maar... kijk... 6843... ’t Is werkelijk wáár! Jos! Kind! Wat krijg ik nou? Honderd gulden... zoo maar, honderd piek. Kijk nu nog eens goed. Ik kan het niet geloven zie je... zoo maar honderd pop! Zoo heb je niks, en zoo honderd pegels!”
     „Heb ik nu ’n goed gesternte gehad of niet?”, vroeg Jos, „... en wat ga je nu doen zeg?”
     „Jou fuiven beloofde Ria gul, „enne maar op vacantie gaan hé?”
     „Natuurlijk doe je dat zeg. Wel niet in groot gala, maar toch wel een beetje royaal en je kunt nog best wat overhouden voor je gordijnen ook!”

     Midden September. Een stralende zon, die geel plekte op kronkelende boschpaadjes, geel- en rood gekleurde blâren en de diepe kleuren der paddestoel-hoeden. Het rook naar vochtige aarde en mos, en de lucht was bijna zomersch blauw. Ria genoot. Ria genoot van het uurtje langer slapen, van het niet in haast genoten ontbijt, de lekkere luie stoelen van de hotel-hal en -serre. Kortom, van alles en alles!
     „Dat allemaal, door m’n lot uit de loterij dacht ze wel eens. Ze zat ’s avonds buiten, maakte lange wandelingen en maakte toevallig kennis met een familie, aardige menschen, met ’n dochter Lucie van haar eigen leeftijd en een zoon. Prettige kameraden, Lucie was zooiets als Jos. Uitbundig en vroolijk. Ben, haar broer, ernstiger en stil.
     „Hoe houd je het uit uit daar in dat kleine gat”, vroeg Lucie wel eens. Dat kleine gat, daar had Ben een drukke dokterspractijk. „Heel erg hoor Ria”, vertelde Lucie. „Stel je even voor zeg. Groot doktershuis, wél mooi, hmm. Maar zoo leeg weet je. Ben in z’n eentje. En dan die rare, zure juffrouw van Brummen, die voor m’n broertje’s huishouding zorgt... nou ja, enfin. En dan het dorp zélf he. Smalle weggetjes midden door weilanden, waar die arme jongen bij nacht en ontij langs moet fietsen. Veraf gelogen boerderijen en alleen maar dorpsche schoonen om mee te flirten... O nee, dat doet ie niet!”
     Ria lachte maar, en vond het toch wel prettig, als Lucie ’s avonds geen zin had: „Nee hoor, ik zit veel te lekker, gaan jullie je maar vermoeien!” En dan gingen ze samen loopen, langs de smalle paadjes, en dan vertelde Ben... Hij hield zoo van z’n werk. En soms ook, vertelde Ria. Maar ze had zoo weinig te vertellen.

     Alleen toen ze weer thuis kwam, op kantoor, bij Jos, toén had ze véél te vertellen. Jos luisterde met aandacht.
     „Je hebt je dus best geamuseerd? Dacht ik wel... je lot uit de loterij...!”
     Er kwamen brieven van Ben en Ria schreef ook wel eens een brief terug. En op ’n goeden dag kwam Ben zélf, en nóg eens. En het werd gewoonte, dat ze afspraken maakten voor den volgenden Zondag...
     En ’n maand later schoof Ben ’n smal gouden ringetje aan Ria’s linker ringvinger. En toen kwam Jos. ’n Uitbundige, lachende Jos, met ’n groote bos gele chrysanten:
     „Ria, kind... heb ik het niet gezegd? Je lot uit de loterij!”






OVERPEINZINGEN

MEDELIJDEN

     Het goedkoopste artikel ter wereld is medelijden. Want daar wij allen er op gezette tijden fabrikanten van zijn, blijft het aanbod de vraag verre overtreffen.
     Medelijden is iets, dat stilstand suggereert. Wij lijden (of heeten te lijden) mede met anderen, die voor groote moeilijkheden zijn geplaatst of door pijnlijke onfortuinlijkheid worden getroffen.
     Wij schudden meewarig het hoofd en prijzen onszelf voortreffelijke lieden, omdat het lot ons beter bedeelde...
     Weet u echter, wanneer medelijden een uiterst kostbaar artikel wordt? Zoodra gij zelf in meelijwekkende omstandigheden komt. Dan ziet ge, dat ge misleid wordt door de medelijdende gezichten om u heen en dat ge ten onrechte denkt op actieve hulp te mogen rekenen.
     Als er hulp komt, dan is het niet van een medelijdende. Dan is het van iemand, die u bij de schouders pakt, een hartig woordje met u spreekt, uw zelfvertrouwen opwekt, u materieel terzijde staat zonder den nadruk te leggen op deze „edelmoedigheid”, kortom: u daadwerkelijk helpt.
     Bouw nooit op medelijden en doe niet aan medelijden. Geef hulp of wees zoo eerlijk te erkennen. dat ge niet wenscht te helpen.
     Het laatste is altijd nog meer waard voor den „getroffene” dan medelijden. Hij zal dan zijn tijd niet verdoen met verkeerde verwachtingen te koesteren!

SOMBERE GEDACHTEN

     Sombere gedachten drijven ons dikwijls tot de meest tragische conclusies, terwijl er eigenlijk niets anders noodig is dan eens een avond vroeg naar bed te gaan.
     Wie dat heeft ondervonden, weet, wat Deterdings gevleugeld woord: „Men moet het gecompliceerde tot het simpele herleiden” een treffende waarheid inhoudt!

AFSCHEID

     Soms kunnen wij bij de dramaturgen levenswijsheid opdoen, die voor alle tijden geldt.
     In „Hamlet” neemt Polonius, de opperkamerheer, afscheid van zijn zoon Laertes, die de wijde wereld zal ingaan. Polonius geeft onder andere de volgende raadgevingen mede:
     „Toon karakter;
     Geef je gedachten geen tong;
     Laat geen buitensporige gedachten door een daad volgen;
     Begeef je niet in twist; ben je in twist verwikkeld, laat je opponent je dan leeren kennen;
     Leen iedereen je oor, doch slechts weinigen je stem;
     Luister naar ieders oordeel, wees zuinig met je eigen oordeel;
     Pas je levensstaat aan je beurs aan;
     Als je eerlijk bent tegenover jezelf, kun je tegenover niemand anders oneerlijk zijn.”
     Polonius had in de twintigste eeuw kunnen leven, evenals zijn zoon...!

CHINEESCHE WIJSHEID

     Begin niet met naar de rijstebreiberg in de verte te kijken als de rijstkorrels aan uw voeten liggen.
     Lach niet om marionetten, indien ge niet eens aan uw eigen touwtjes kunt trekken.






WETENSWAARDIGHEDEN

SCHIJN BEDRIEGT

Het hieronder afgebeelde dier, dat een verschijning uit een nachtmerrie lijkt, is in tegenstelling tot zijn uiterlijk, de goedheid zelve. Het is de Australische hagedis met stekels, een volkomen onschadelijk reptiel, dat voorkomt in droge, zanderige streken in Zuid- en West-Australië, waar het hoofdzakelijk van mieren leeft. Zijn stekels dienen ter verdediging, en niet om aan te vallen.


(Foto archief)


GEEN GERANIUM

De geranium, de bekende tuin- en kamerplant, heet eigenlijk niet geranium doch pelargonium.

NIET KLEURECHT

De Turako, een Afrikaansche vogel die veel weg heeft van een papegaai. staat tot nu toe als het eenige dier bekend, dat door de natuur niet met kleurechte veeren is uitgerust. Een gewone regenbui doet hem geen schade, maar zoodra de Turako volgens zijn gewoonte voor een hevigen tropischen regenbui bescherming zoekt onder de bladeren der boomen, dan lost een roode kleurstof, die zich in zijn veeren bevindt op en kleurt den ganschen vogel bloedrood.
Deze verklaring wordt veroorzaakt door een gering gehalte aan ammoniak, dat zich in het water bevindt dat van de bladeren naar beneden droppelt.

CHINEESCHE VERGELIJKINGEN

Een tijger van papier noemen de Chineezen een praalhans, een man die groote woorden gebruikt maar weinig tot stand brengt.
Iemand, die zijn werk steeds weer opnieuw begint, heet een „Bukker, die steeds maar diepe buigingen maakt”. Een verkwister noemen de zonen van het Hemelsche Rijk een „raket die te vroeg opstijgt”, en wanneer iemand graag weldaden doet, maar zjn eigen familie veronachtzaamt, dan zegt men van hem, dat hij „zijn lantaarn aan een hoogen paal hangt” - die verspreidt wel licht in de verte, maar in de nabijheid niet!

KUNNEN ALLEEN PAARDEN HINNEKEN!

Neen - ook muilezels doen het. Muilezels zijn nakomelingen van een paardenvader en een ezelmoeder. Ofschoon zij veel meer op een ezel dan op een paard lijken, maken zij toch het geluid van een paard.
Het omgekeerde is het geval bij dieren, die afstammen van een ezelvader en een paardenmoeder. Hoewel deze veel meer op een paard lijken, maken zij toch het geluid van een ezel!




Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, DEN HAAG - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 4 - 22 JANUARI 1944

P 1083/6



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.