... en probeerde hun aandacht te trekken door tegen het raam van de etalage te tikken.



ZEVEN doode zwarte katten



     Philip Raack slenterde door de drukke winkelstraten van Amsterdam. Met de handen in de zakken van zijn overjas, bekeek hij de diverse etalages. Er viel weinig te zien in die etalages. Bovendien was het koud, nat, guur weer. Het was alweer eenigen tijd geleden, dat hij iets opwindends had meegemaakt en Philip snakte naar een ander nieuw en wild avontuur, dat zijn bloed sneller zou laten stroomen en de kilte doen vergeten. Maar het zag er helaas naar uit, dat deze middag precies zou verloopen als zoovele andere Nederlandsche middagen; zonder bijzondere gebeurtenissen.
     Philip liep vrij mistroostig voort langs ontelbare sigarenwinkels, waar ontelbare soorten surrogaattabak langs de ramen lagen en zelfs de aardige meisjes op straat waren in een slecht humeur, lonkten of lachten niet. Alles bij elkaar een vrij trieste middag.
     Toen werd Philip’s aandacht plotseling getrokken door een uitstalkast, waarin een paar jonge honden door elkaar dartelden. Het was een van Philip’s gunstige eigenschappen, dat hij geweldig veel met honden ophad. Hij keek naar de grappige sprongen van de speelsche beesten en probeerde hun aandacht te trekken door tegen het raam van de etalage te tikken. De honden namen niet de minste notitie van hem, maar gingen rustig door met hun spel, beten in elkaars ooren en rolden door het zaagsel.
     Philip bekeek den winkel eens aan. Het was blijkbaar een zaak, waar honden, katten, goudvisschen, vogels en verdere huisdieren van velerlei soort en geslacht verhandeld werden. Hij gluurde voorzichtig door het glas van de winkeldeur. En dan zag hij tusschen de goudvischkommen een zeer fraaie goudvisch, de mooiste goudvisch van alle: een meisje met goudblond haar. De dag leek ineens minder somber en de toekomst rooskleuriger. Philip tuurde door het glas. Zij veegde het stof van de goudvischkommen, leek om en bij de drie en twintig jaar, had een aardig snuitje en van dat prachtige haar! Philip voelde de behoefte om een goudvischkom te koopen met de minuut intenser worden. Hij drukte resoluut de knop van de deur neer en stapte over den drempel.
     Een rammelende bel klonk galmend door de kleine ruimte. Maar het was niet het eenige lawaai, dat ontstond. Philip schrok werkelijk even. Een cacofonie van geluiden bereikte zijn ooren. Geluiden van diverse soorten, toonaarden en sterkten. Philip was héél wat gewend. Hij was in Amerika geweest en had aan cafétafeltjes gezeten vlak veer de trompetten van negerbands. Maar die brachten zéér beschaafde geluiden voort, vergeleken met het helsche lawaai, dat in dezen miniatuurdierentuin heerschte.
     Bontgekleurde papagaaien krijschten uit alle macht en staarden met hun groote kraaloogen nieuwsgierig naar den bezoeker. Honden blaften oorverdoovend. Katten, in alle kleuren en maten, miauwden om het hardst. Hanen met vuurroode kammen kraaiden het hoogste lied. Apen gilden als wildemannen en buitelden over hun koppen.
     Philip keek. met groote oogen rond. Toen keek hij met iets van verbijstering in zijn oogen naar het aardige verkoopstertje.
     „Goeie hemel, is dat de heele dag zóó?” schreeuwde hij verbaasd.
     Het meisje schudde haar hoofd en kwam van achter de toonbank vandaan. Ze klapte een paar maal in haar handen. Philip keek belangstellend toe. Het lawaai verminderde werkelijk aanzienlijk.
     „Nou, nou,” zei Philip. „U heeft die menagerie aardig onder den duim. Ik begrijp anders niet, hoe u het hier uithoudt. Het is om gek te worden!”
     Het meisje lachte. Philip zag, dat ze parelwitte tanden had en kuiltjes in haar wangen.
     „Het valt best mee,” zei ze. „Vandaag is het toevallig erg met die lawaaischoppers. Ik ben er aan gewend, begrijpt u?”
     Philip keek peinzend naar het plafond. „Ik begrijp niet, dat de zoldering niet instort, of tenminste scheurt als deze dierentuin zijn stem verheft.”
     Het meisje lachte weer en Philip keek haar gefascineerd aan.
     „Pardon, mijnheer,” vroeg ze. „Waar kan ik u mee helpen?”
     „Tja,” zei Philip opschrikkend. „Ik zocht een hond. Een Iersche setter. Een beetje behoorlijk soort. Bruin. Intelligente oogen. Moet schuldeischers aan den nestgeur kunnen herkennen. Lief voor kinderen en voor mij.”
     Het meisje beet op haar charmante onderlip. „Jammer,” zei ze. „Die heb ik niet meer. Gisteren heb ik juist den laatste verkocht. De menschen zijn tegenwoordig gék op Iersche setters. Iedereen schijnt zoo’n dier te willen hebben. Maar mag het misschien iets ander zijn. Een chow-chow?”
     Philip maakte een handbeweging. „Duizendmaal nee! Géén chow-chow. Héél Nederland loopt met chow-chows! Chow-chows zie je tegenwoordig meer dan koeien. En allemaal miskleur.”
     Het meisje dacht even na. „Maar wacht eens,” zei ze. „Misschien dat ik van de week nog wat krijg. Heeft u misschien nog een paar dagen den tijd, of is er haast bij?”
     Philip verzekerde haar, dat hij allen tijd had. „Ik wil graag nog eens terug komen,” zei hij. „O, ja. Niets liever! Desnoods wil ik elken dag drie keer komen hooren.”
     Het meisje bloosde licht, vooral toen Philip aanbood om haar te komen helpen om de goudvisschen elken dag te roskammen. Ze haalde een blocnote tevoorschijn en probeerde strak te kijken.
     „Mag ik even uw naam noteeren?” vroeg ze.
     „Mijn naam?” vroeg Philip geschrokken. „Als ik vragen mag, waarvoor? Schrijft u al de namen van uw bewonderaars alfabetisch op tot het er duizend zijn en trekt u er dan geblinddoekt een echtgenoot uit?”
     Het meisje wierp haar hoofdje achterover en lachte parelend. „O, nee. Wet een grappig idee! Als deze week nog Iersche setters aankomen, bent u de eerste, die in aanmerking komt. Dat beloof ik u. Daarom wilde ik even uw naam noteeren.”
     „Ah, juist,” knikte Philip. „Ik ben diep teleurgesteld. Wacht, ik zal even een kaartje opzoeken.” Hij nam een kaartje uit een leeren étui en reikte het over.
     Het blonde meisje keek naar het kaartje. Ze scheen niet goed te begrijpen wat er op stond.
     „Kunt u het niet lezen?” vroeg Philip. „Of vindt u den naam raar? Ik kan het niet helpen. Ik heb denzelfden naam als mijn vader. Uit piëteit, weet u. Dat doen we allemaal in onze familie.”
     Het meisje schudde haar hoofd. „Ik kan het goed lezen. Maar bent U Philip Raack?”
     Philip maakte een buiging. „Om u te dienen,” zei hij. „Hier sta ik. Ik kan niet anders. Ik ben Philip Raack. Wat kijkt u me aan?”
     Het meisje keek hem belangstellend aan en antwoordde: „Dus U bent Philip Raack? Gos! Ik heb veel over u gehoord. Ik had nooit gedacht, dat ik nog eens kennis met u zou maken. Dát is een verrassing.”
     „Ziehier het wonderdier, Philip Raack... Of zijn het minder nette dingen, die u ter oore zijn gekomen? Die kans is natuurlijk ook uitermate groot.”
     Het meisje bloosde en speelde met een gouden kettinkje.
     „In vollen ernst,” zei Philip bezorgd, „heeft iemand over mij gelasterd? Verteld dat ik met bedsokken aan slaap, of in mijn neus peuter, of zooiets? Of eh...”
     Het meisje schudde weer haar blonde krullen. „Maar mijnheer Raack,” zei ze, „iedereen vertelt juist, dat u steeds zooveel leuke avonturen beleeft alleen maar voor de sport...”
     „Niks hoor,” zei Philip. „Uit louter verveling steek ik steeds mijn neus in andermans zaken.”
     „Ik heet Thea Keizer,” zei het meisje en sloeg een paar onwaarschijnlijk lange wimpers op naar boven. „U woont op de Koningsgracht, zie ik? Eén van mijn klanten woont vlak bij u. Een van mijn beste klanten, weet u? Of liever: de allerbeste klant. Misschien kent u haar? Ze heet Bastiaanse. Sofie Bastiaanse. Een oude dame. Ze woont op nummer 756.”
     Philip deed of hij ingespannen nadacht. „Het spijt me, dat ik de goede dame niet ken,” zei hij. „Mijn kennissenkring onder oude dames is niet bijster uitgebreid... Tusschen haakjes: waar hebt u die prachtigblauwe oogen vandaan? Dat blauw, dat korenbloemen hebben in den zomer...”
     Het meisje bloosde iets heviger en sloeg haar oogen neer. Philip fronste de wenkbrauwen. Al dat gebloos begon hem te irriteeren.
     „Maar,” zei Philip, over een goudvisschenkom aaiend, „die juffrouw Bastiaanse, is daar wat mee? Je zei het op zoo’n merkwaardige manier.”
     Thea aarzelde even en zei dan: „Ach nee... Iets bepaalds niet. Het is een héél oude dame, weet u. Met een eekhoorntjesgezicht. Ze is al erg oud en bovendien invalide. Ze is verlamd, aan beide beenen. Verder is ze héél rijk, geloof ik, maar wel wat vreemd! Ik zou haast zeggen, dat ze een beetje malende is.”
     „Goeie help,” zei Philip, „wat een triest verhaal! Kunnen we niet over vroolijker dingen praten? Oude dames werken altijd op mijn zenuwen. Ze heeft natuurlijk troepen katten?”
     Thea Keizer schrok op: „Hemeltje, mijnheer Raack, hoe raadt u dat zoo?”
     Philip keek verrast op en begon te lachen. „Zeg tegen mij: Oude dame, en ik zie meteen groote katers, die sterven aan hartvervetting. Maar is er iets naders met die Sofie Bastiaanse?”
     „Tja,” zei Thea, nog steeds aarzelend, „ik geloof zeker, dat u ze interessant zult vinden.”
     Philip keek haar geïntrigeerd aan: „Waarom?”
     „Omdat ze zoo vreemd doet. Ik heb gehoord, dat vreemde menschen u altijd interesseeren.”
     „Alle duivels,” riep Philip, geschrokken, „wat wordt er veel verteld achter mijn rug om! Ik zou haast ijdel worden. Maar krijg ik nu nog iets te hooren, ja of nee?”
     „Tja,” zei Thea peinzend, „weet u, mijnheer Raack, waarom ik die juffrouw Bastiaanse eigenlijk zoo vreemd vind?”
     Philip schudde ietwat ongeduldig zijn hoofd. Dit meisje was wel mooi, maar toch lang van stof. Het leven tusschen die dieren scheen haar vlotheid niet ten goede te komen.
     „Ik heb er geen notie van,” zei hij. „Fokt ze brilslangen in een kooi?”
     „Nee,” zei Thea. „Ze koopt i e d e r e w e e k steevast een kat bij me.”
     Philip staarde haar aan en grinnikte dan:
     „Dát is niet zoo gek. Ik ken wel menschen, die elke week een hond koopen. Aanvulling van het vleeschrantsoen. Sofie is natuurlijk gek op kattensoep. Of kattenschnitzel met uien.”
     „Ajakkes,” griezelde het meisje. „Hoe kunt u zooiets nou zeggen! Nee. De oude juffrouw Bastiaanse koopt elke week een kat en ze moet niets van katten hebben. Ze háát katten. Als vergif!”
     Philip was bezig een hagedis te bestudeeren, maar richtte zich ineens op: „Pardon? Ze koopt iedere week een poes en tóch moet ze niets van die beesten hebben?”
     Thea knikte. „Ze haat katten.”
     Philip wreef zijn kin. „Hoe wéét je dat, dat die juffrouw Bastiaanse niet van katten houdt?”
     „Omdat haar zuster me dat gezegd heeft. Ze heeft namelijk een zuster. Die heet Elisabeth. Die doet het huishouden voor Sofie en verzorgt haar, omdat Sofie hulpeloos is door haar verlamming. De twee kunnen heel goed met elkaar opschieten. Ze lijken ook veel op elkaar.”
     Philip trok een gezicht. „Zooals de eene uitgedroogde goudreinet lijkt op de andere”. Thea keek een beetje gechoqueerd. „Ze lijken wel allebei op een eekhoorntje. Hun gezichtjes tenminste. Nu moet u weten dat, ongeveer een jaar geleden, juffrouw Elisabeth hier in den winkel kwam om een kat te koopen. Ze had niet veel geld, zei ze. Het moest een doodgewone goedkoope kat zijn.”
     „Moest ze een zwarten kater hebben?” vroeg Philip. „Of een poes?”
     Thea schudde haar blonde krullen. „Het gaf niet wat het voor een kat was. Maar het gekke kwam daarna pas. Ze nam een kat mee en betaalde. Een paar dagen later kwam ze opgewonden terug en vroeg, of ik de kat terug wilde nemen. Haar zuster kon namelijk geen katten velen. Die had er zelfs een ontzettenden hekel aan. Ze dischte een heel verhaal op over de moeilijkheden, die ervan konden komen. Maar ik had weinig geld en wilde die kat niet terugnemen. En toen heeft ze die maar gehouden, geloof ik.”
     Philip keek Thea een beetje peinzend aan. „Een rare historie, lieve kind,” zei hij. „Eerst hoor ik, dat die juffrouw Sofie elke week een kat koopt, en nu vertel je me, dat ze niet van katten houdt. Daar klopt iets niet.”
     „Moet u hooren, mijnheer Raack,” ging Thea verder. „Als u het mij vraagt, is het Elisabeth, die niet van katten houdt, en heeft ze net gedaan, of haar zuster er een hekel aan heeft.”
     „Ik begin langzamerhand ook een hekel aan katten te krijgen,” zei Philip korzelig. Hij ving even een blik op uit Thea’s blauwe poppenoogen. „Pardon,” zei hij haastig, „stoor je niet aan mijn idiote opmerkingen. Het ging over die katten. Dus die eh... lamme Sofie koopt elke week een exemplaar, is het niet? Wát voor soort kat moet ze dan hebben?”
     Thea Keizer zuchtte. „Niet veel bijzonders. Ik probeer telkens weer om haar een Angora-poes aan te smeren, maar dat lukt niet. Ze wil telkens een doodgewone, gitzwarte kat hebben. Maar héélemaal zwart.”
     Philip knikte en bestudeerde Thea’s fraai gevormde schouders. „Een huis-, tuin- en keukenkat natuurlijk?”
     „Ja, mijnheer Raack. Een zwarte kater met groene oogen. Elke week één. En altijd heelemaal zwart. Is dat niet vreemd?”
     „Bar,” zei Philip. „Een oude, invalide dame met een eekhoorntjesgezicht koopt iedere week een zwarten kater met groene oogen. Hoeveel weken is eigenlijk dat geintje al aan den gang?”
     Thea dacht even na. „Vijf weken. Gisteren heb ik de zesde kat gebracht.”


„Gisteren heb ik de zesde kat gebracht.”

     Philip keek naar haar kersroode lippen. „Heb je zelf dien kater gebracht? O, ja natuurlijk, ze is verlamd. Dat is waar ook.”
     „Ze kan zich totaal niet bewegen. Ze is in alles afhankelijk van haar zuster,” zei Thea.
     Philip begon toch in het geval geïnteresseerd te raken. „Maar waarom komt die, eh... Elisabeth elke week zelf dat beest niet halen?”
     Er kwam een rimpel in Thea’s blanke voorhoofdje. Philip zag met genoegen, dat het haar flatteerde. Beter dan dat gebloos.
     „Tja,” zei het meisje, „dát weet ik niet. U moet weten, dat ik altijd word opgebeld door Sofie, de bedlegerige, die katten háát. Het is altijd dezelfde boodschap. Een zwarte kater brengen met groene oogen, die niet veel geld kost. Ze probeert steeds opnieuw te pingelen. Ze is schatrijk, maar zelfs in bed zit ze altijd te pingelen. Zelfs over een dubbeltje.”
     Philip keek naar een groote bontgekleurde papagaai en probeerde het beest over zijn kop te strijken. Het lukte niet, doordat het dier venijnig naar Philip’s hand pikte...
     „Zoo,” zei Philip in gepeins verzonken. „U brengt dus persoonlijk die katers naar juffrouw Sofie... Merkwaardig. Sofie haat katten. Sofie bestelt ze telefonisch... Maar wat doet Elisabeth als je die kat brengt?”
     „Dat weet ik niet, mijnheer Raack,” zei Thea. „Als ik den kater breng, is Sofie altijd alleen thuis.”
     Philip keerde zich met een ruk naar haar toe. „Wat zeg je nou?” vroeg Philip. „Altijd alleen thuis? En op bed? Volkomen hulpeloos? Waar is die Elisabeth dan?”
     Thea keek voldaan, nu Philip in het geval geïnteresseerd begon te raken. „Ik geloof, dat Elisabeth steevast iederen middag naar den bioscoop gaat. Als ik den kater bij Sofie breng, is haar zuster altijd weg. Ik denk, dat Sofie niet wil hebben, dat Elisabeth weet van die kattengeschiedenis. Ze wil het blijkbaar geheim houden. Ik mag trouwens absoluut tegen niemand wat over die katten zeggen. Dat heeft Sofie me speciaal op het hart gedrukt. Weest u er dus alstublieft stil mee!”
     Philip keek perplex naar het meisje, een starren blik in zijn oogen. „Neem me niet kwalijk,” zei hij. „Maar ik heb nog nooit zooveel gekke dingen in zoo’n korten tijd gehoord. Sofie koopt telefonisch katten. Iedere week moet een zwarte kater met groene oogen bij haar gebracht worden. Haar zuster Betje mag niets van die beesten afweten. Maar lieve meid, als er een stuk of vijf, zes van die knapen rondloopen móét die ouwe tang het toch wel merken? Ze is toch niet blind?”
     Thea Keizer lachte voldaan en het klonk zéér melodieus. „Aha, mijnheer Raack, dus u kunt niet ontkennen, dat het tóch wel raar is, wat ik allemaal heb verteld? Het ís gek, hè?”
     Philip keek haar peinzend aan. „Het is verduiveld gek. Hier zit iets raars achter. Iets sinisters... Er zit geen kop of staart aan al die katten...” Philip draaide peinzend een stapel goudvisschenkommen om en om.
     „Waarom zoekt u deze vreemde geschiedenis niet uit, mijnheer Raack?” vroeg Thea.
     Philip keek naar de lichtjes in haar oogen. „Daar zeg je zooiets. Ik ben iemand, die bij voorkeur zijn neus in andermans zaken steekt. Hier zit iets héél raars achter. Ik ga die kattenhistorie eens napluizen. Heb je zin om mee te gaan? Kunnen deze beesten alleen blijven?”
     Ze aarzelde, maar heel even. „O, ja,” zei ze toen. „Ik heb best zin, om met u mee te gaan. Hemeltje ja! Wie weet wat ik zal meemaken! Maar ik zit alleen met dien winkel. Hoe laat is ’t?”
     „Drie uur,” zei Philip. „Ik koop het duurste beest ongezien om je middag goed te maken.”
     „Dwaasheid,” zei het meisje. „Ik ga mee. Wat moet ik doen?”
     Philip keek even voor zich uit. „We gaan samen naar het huis van de gezusters Bastiaanse. U stelt me voor als een klant. De kater, dien u gisteren aan die Sofie hebt verkocht, was zoogenaamd al aan mij beloofd. Ik moet en zal dien specialen kater hebben. Waarom, dat weet geen mensch. Ik ben nu eenmaal zoo gek. U zegt, dat ze een andere ervoor terug krijgt. Het gaat er maar om, dat ik even de situatie kan bekijken. U heeft gezegd, dat die juffrouw Betje elken middag naar de bioscoop gaat. Die zit waarschijnlijk nu te zwijmelen bij Hans Albers. Dat komt prachtig uit. Vlug, je hoeft je neus niet te poederen. Je bent ook zoo al prachtig. Vlug, trek je mantel aan... Wij gaan op de kattenjacht...!”

* * *

     Een half uur later stonden Philip en zijn charmante begeleidster voor het huis van de gezusters Bastiaanse op de Koningsgracht. Het was een hoog flatgebouw. Vroeger een heerenhuis. Nu verbouwd tot flat. Philip keek naar de groote, groen geverfde deur. Er zaten diverse naamplaatjes op.
     „Hier staat het,” zei Philip. „Gezusters Bastiaanse. Tweede etage. Hoera. Kom mee.”
     Op de tweede etage, voor een teakhouten flat-deur drukte hij op de belknop en wachtte. De deur bleef hermetisch gesloten, geen geluid. Philip belde nóg eens. Zonder resultaat echter.
     „Daar begrijp ik niets van,” zei Thea Keizer. „Ze moet hooren, dat u gebeld heeft. Dat kan niet anders. Het huis is niet zoo groot. Iedereen kan hooren, dat er gebeld wordt. Ze heeft de knop van de electrische deuropener naast haar bed.”
     „Ik zal eens door de brievenbus roepen,” zei Philip. Zijn stem klonk als een bazuin, zoodat Thea verschrikt opkeek. De deur bleef echter gesloten. De flat bleef doodstil.
     Thea Keizer speelde met haar taschje. „Ik begrijp er niets van,” zei ze zenuwachtig. „Mijnheer Raack, er klopt iets niet. Er is vást wat gebeurd. Dat kan niet. Ze kan niet slapen ook. Oude menschen slapen altijd heel licht en Sofie zeker. Die wordt nooit moe. Omdat ze bedlegerig is.”
     Philip keek peinzend naar de gesloten deur. „Tja. Het beste is, dat we bij iemand anders aanbellen,” zei hij.
     „Ga dan naar beneden,” zei Thea. „Die op de eerste verdieping, Putters, heeten die lui. Die verhuren deze flats en zij leven ervan.”
     Philip belde een verdieping lager aan. Een vrouw van enorme afmetingen deed even later de deur open. Ze had de mouwen van haar jasschort opgerold, zoodat een paar roode armen tevoorschijn kwamen, die kwistig met sproeten bezaaid waren. Ze veegde haar handen aan haar schort af en streek toen een wapperende haarlok van behoorlijke grootte uit haar gezicht, dat er opgeblazen uitzag. Philip schatte haar gewicht op om en bij de honderdvijftig kilo.
     Ze keek de twee bezoekers wantrouwend aan. „Wat wilt u?” vroeg ze met een forsch geluid.
     Philip knikte haar vriendelijk toe. „Bent u mevrouw Putters?”
     „Ja, dat ben ik,” gromde de vrouw. „Maar we hebben geen étage te huur. Alles is bezet. Alle vier de étages.”
     Thea Keizer bloosde hevig, toen ze dit hoorde. Mevrouw Putters was natuurlijk in de meening, dat hier een pas getrouwd paartje stond, dat een huis wilde huren.
     Philip schudde het hoofd. „Pardon,” zei hij, „wij komen heelemaal geen étage huren. Ik zou best met deze dame een étage willen afhuren, maar zoover zijn we nog niet. Neen. Is uw man thuis?”
     De vrouw keek hem van onder tot boven aan. „Nee. Die is er niet,” gromde ze. „Die werkt in de chemische fabrieken over ’t IJ. Hij komt nooit voor vier uur thuis. Wat wilt u van ’m?”
     „Misschien kunt u me helpen,” zei Philip. „Het gaat hierom, mevrouw Putters. Deze jonge dame en ik willen juffrouw Bastiaanse even spreken, Sofie Bastiaanse. Maar niemand doet open. Weet u soms hoe dat zit?”
     De dikke vrouw keek Philip aan en fronste haar reusachtige wenkbrauwen. „Wat wilt u nou beweren? Dat er niemand thuis is? Effe kijken... De magere is vanmiddag weg. Tenminste die gaat altijd ’s middags weg. Maar de lamme is natuurlijk thuis. Hebt u gebeld?”
     „Heusch, mevrouw Putters,” legde Philip geduldig uit. „Ik heb gebeld tot mijn vinger pijn deed. Ik heb gegild door de brievenbus. We hebben niets gehoord. Ik geloof, dat er iets niet in orde is.”
     „Dát is een mooie bak,” gromde de dikke vrouw. „Hoe kan dat nou?... Maar die juffrouw Sofie is lam. Guttegut... Misschien is de arme ziel wel ziek geworden..”
     „Ik vind het erg raar,” zei Philip. „Wanneer heeft u juffrouw Elisabeth voor het laatst gezien?”
     Mevrouw Putters sloeg haar handen in elkaar. Dit scheen ze altijd te doen, als ze nadacht.
     „Effe kijke. De magere, bedoelt u? Die?.. Nee. Twee dagen geleden. En nou ik eraan denk: De lamme heb ik óók niet meer gezien sinds twee dagen.”
     Philip keek de dikke vrouw geïnteresseerd aan. „Ziet u juffrouw Sofie nogal geregeld?”
     Mevrouw Putters wrong haar roode armen: „Ja zeker zei ze. „O, zeker. Van tijd tot tijd kom ik haar opzoeken. ’s Middags meestal, als haar zus weg gaat naar de bioscoop. U moet weten, dat die gék is op de film. Mij niet gezien, hoor. Het zijn toch allemaal leugens, wat die knullen en meiden je voorzetten.”
     Philip knikte geduldig: „Kolder,” zei hij. „Vind ik ook. Dus u komt geregeld bij haar?”
     „Ja. Ik doe wel eens boodschappen. Oók voor haar. Drie dagen geleden heb ik nog een brief gepost. Ik kreeg er wel eens een kleinigheid voor, weet u. Maar dat van dien brief is drie dagen geleden.”
     „Juist,” zei Philip. „Mevrouw Putters, ik geloof heusch, dat er iets niet in den haak is. Kunt u mij aan een looper helpen? Dan neem ik even poolshoogte.”
     De vrouw keek hem met groote oogen aan. Toen draaide ze zich om en kwam even later terug met een extra sleutel.
     „Ik wou dat m’n man thuis was,” zei ze handenwringend. „Guttegut, wat een geschiedenis. Wie weet, wat er gebeurd is? Guttegut.”
     Philip legde een vinger op zijn lippen. „Sttt!” zei hij. „Niemand heeft hier iets mee te maken. ALS er tenminste wat gebeurd is. Ik ben zoo terug. Ik ben van de politie!”
     Hij nam de vrouw kalm den sleutel uit de hand, liet haar staan en rende met Thea op zijn hielen de trap op naar de tweede etage. Ze bereikten het portaal op de tweede etage en stonden voor de deur stil.
     Philip voelde, dat een kleine hand hem bij zijn mouw greep. Hij keek in de verschrikte oogen van Thea Keizer. Ze zag doodsbleek.
     „Er is vast wat ergs gebeurd,” fluisterde ze. „Ik vóel het.”
     „Misschien was het beter geweest, dat je niet meegegaan was!” zei Philip. „Zou je niet teruggaan?”
     Ze schudde haar hoofd en glimlachte dapper.
     Philip greep plotseling haar arm en legde een vinger op zijn mond: „Er is iemand binnen,” fluisterde hij. „Luister maar.”
     Inderdaad klonk het geluid van iemand, die met snelle voetstappen door de kamers liep. In een oogwenk had Philip den sleutel in het slot omgedraaid. Maar iets of iemand hield de deur tegen. Zij ging geen duimbreed open.
     „De deur gebarricadeerd!” gromde Philip. „Ga even achteruit, poesje.”
     Hij ging eenige passen achteruit en wierp zich toen met zijn volle gewicht tegen de deur aan. Er klonk een geluid van splinterend hout. Toen vloog de deur open. Een kleine grendel had de spaanders uit het kozijn gerukt. Er was niemand in de kamer te zien.
     „Te laat,” gromde Philip.
     „In de slaapkamer?” riep Thea.
     Maar ook in de slaapkamer, een klein vertrek met twee bedden, was niemand te zien. Een raam stond open. Philip keek naar buiten. Langs het open raam liep een brandladder. „Niets te zien,” mompelde hij. „Die is hem allang gesmeerd over het dak.”
     Hij stak een sigaret op en keek de kamer rond. „Laten we eens even kijken. Nergens sporen van bloed. Maar er is iets niet pluis. Kijken, of we iets vinden, dat ons op het goede spoor brengt.” Hij trok zijn overjas uit en handschoenen weer aan.
     Thea Keizer wees naar het bed, dat aan den linkerkant stond. „Dat is het ledikant van juffrouw Sofie,” zei ze. „Maar waar IS ze?”
     Het andere bed was keurig opgemaakt. De sprei lag er over. Maar het bed van Sofie was in de grootste wanorde. De lakens waren kapotgescheurd. De peluw was opengesneden en het kapok lag overal op den grond verspreid. De kussens waren eveneens totaal vernield.
     Philip keek aandachtig naar de ravage en floot peinzend. „Dát is niet mis,” zei hij toen. „Ik ben benieuwd, waar dát op uitloopt.”
     Hij opende de deur van een kast, keek er in en sloot die toen weer. Hij inspecteerde de verschillende kamers, keek in de keuken en wierp een blik in de badkamer. Behalve ’t vermelde bed van de lamme vrouw, was er op het eerste gezicht niets verdachts te bespeuren. Op den vloer, bijna onder het bed, stonden een paar schalen met etensresten.
     Thea Keizer trok Philip aan zijn mouw.
     „Wat vindt u ervan?” vroeg ze. „Waar is juffrouw Sofie? En haar zuster? En wie is hier binnen geweest en heeft de deur gesloten?”
     Philip trok aan zijn sigaret. „Tja, juffrouw Keizer, en waar zijn de zes zwarte katten?”
     „Die zijn misschien naar buiten gesprongen, toen die man het raam opendeed,” zei Thea naief.
     „Gos ja,” zei Philip sarcastisch. „Alle zes op een rijtje als balletgirls... En wie zegt, dat het een man was?... Springen zes katten het raam uit van de tweede étage? Ik zou voor de theorie van de kattensoep gaan voelen, als die andere rare dingen er niet waren.”
     Philip hield plotseling op met spreken en luisterde scherp. „Wie is daar?” riep hij.
     „Ik ben het!” antwoordde een stem. Het bleek mevrouw Putters te zijn. Ze staarde met groote oogen naar het bed.
     „Gutteguttegut... Waar is, eh...”
     „Verdwenen,” zei Philip kort. „Weet u zeker, dat u de twee oude dames vandaag niet hebt gezien?”
     „Nee meneer. Gisteren óók niet. Ik eh.. Ik begrijp niet hoe juffrouw Sofie uit de kamer is kunnen komen. Ze kon geen stap verzetten.”
     „Juist,” zei Philip. „Heeft uw man soms één of twee van de oude dames gezien, mevrouw Putters? De laatste twee dagen?”
     De dikke vrouw schudde haar hoofd: „Nee. Harry heeft ze óók niet gezien. Harry verdient wel eens een centje bij met knutselen, weet u. Hij kan aardig uit den weg met hamer en nijptang. O, ja. En als de lamme juffrouw Sofie iets wilde veranderd hebben in haar kamer, weet u. En een maand geleden vroeg de juffrouw of Harry het karweitje wilde opknappen. Er moest wat getimmerd worden en het plafond moest gewit worden, weet u, Harry heeft zijn vrijen tijd er aan besteed. Hij werkte meestal ’s middags en ’s avonds er aan. Kijk maar hoe het is opgeknapt. En...”
     „Ja, ja,” zei Philip. „Ik zie het. Meesterlijk. Maar nu wat anders. Heeft u in dit huis last van muizen of ratten?”
     De vrouw keek Philip ontzet aan en deed een pas achteruit. „Hemeltje nee. Guttegut. Gelukkig niet. Ik zou me geen raad weten als...”
     Op dat oogenblik klonken er weer voetstappen. De deur ging open en een hoofd keek voorzichtig om het hoekje.
     „Kom binnen,” zei Philip. „Hoe meer zielen hoe meer vreugd.”
     „Neemt u me niet kwalijk,” zei het hoofd, „ik geloof dat ik verkeerd ben. Ik moet bij juffrouw Bastiaanse zijn.”
     „Aha,” zei Philip, „dat is interessant. Komt u gerust verder.”
     Het was een eigenaardig type, dat de kamer binnenkwam. Een magere, lange kerel, met een niet al te snugger gezicht, gekleed in een pak, dat tien jaren geleden misschien modern was geweest. In zijn hand droeg hij een klein papieren koffertje. Hij keek met waterige oogen de kamer rond.


Het was een eigenaardig type, dat de kamer binnen kwam.

     „Zoo,” zei Philip. „Wie bent u, als ik vragen mag?”
     De man knipperde met zijn oogen. „Ik ben Jan Snijders. Waar is tante Sofie?” Hij keek vragend van den een naar den ander.
     „Zegt u TANTE Sofie?” vroeg Philip.
     „Ik ben haar neef,” antwoordde Snijders. „Ik kom van Coevorden.”
     „Zoo,” zei Philip. „Dat is een heel onverwachte visite, mijnheer Snijders.”
     Snijders knipperde weer met zijn oogen. Hij zette zijn koffertje op den grond en begon toen in zijn binnenzak te voelen. Er kwam een verkreukelde en blijkbaar veel gelezen brief te voorschijn.
     „Ik kreeg dezen brief twee dagen geleden,” stotterde hij. „Ik... ik kon onmogelijk eerder komen, want ik moest mijn vader helpen met mesten. Ik... begrijp er niets van.”
     Philip pakte zonder meer den brief uit Snijders’ vingers. Het was een ordinair stuk papier, uit een schrift gescheurd blijkbaar. Het viel niet mee om het kriebelige potloodschrift te ontcijferen:

Beste Jan,
     Je hebt jarenlang nooit iets gehoord van je tante, maar nu schrijf ik je dan toch. Ik verkeer in groot gevaar, beste jongen, levensgevaar. Je moet je arme ongelukkige tante, die hulpeloos op bed ligt, zonder uitstel komen helpen. Kom direct naar me toe. Vertel niets tegen je vader, Jan. Verzin een of andere uitvlucht om me even te kunnen opzoeken. Laat me niet in den steek, Jan. Ik reken er vast op, dat je komt. Help me asjeblieft.
Je liefhebbende tante Sofie.

     „Merkwaardige brief,” mompelde Philip. „Raar epistel. Rare stijl. Geschreven door iemand, die heelemaal in de war was.” Hij keek op, en zag Snijders aan.
     „Tja,” zei Philip, aarzelend. „Ik denk en vrees, dat u te laat bent, mijnheer, Snijders.”
     Snijders werd lijkwit. „Te... te laat!” stamelde hij. „Maar dan... Dat... Ik heb mijn best gedaan om zoo gauw mogelijk te komen... maar ik kon niet weg... Het was veel te druk op de boerderij. Ik heb me toch nog gehaast om hier te komen... En nu ben ik hier en...” Hij keek hulpeloos naar Philip.
     „Is dat uw tante’s handschrift?” vroeg Philip, op den brief wijzend.
     Snijders knikte. „Ja zeker. Natuurlijk, tante Sofie.”
     „Is uw vader een broer van de zusters Bastiaanse?”
     Snijders schudde zijn hoofd. „Nee meneer. Mijn moeder was een zuster van haar. Anders zou ik toch Bastiaanse heeten! Is... is tante Sofie dood? En waar is tante Elisabeth?”
     Philip vertelde hem in een paar woorden wat er gebeurd was.
     „Maar, maar dat is verschrikkelijk,” stamelde Snijders, en zonk op een stoel neer. „Dus ze zijn allebei verdwenen?” Hij wischte zijn voorhoofd af.
     Philip knikte. „Ik ben bezig om deze zaak op te helderen, mijnheer Snijders. Kunt u mij vertellen wat u van de dames Bastiaanse weet?”
     „Ik weet niet veel,” zei Snijders. Zijn gezicht was bleek. „Ik heb ze in geen twaalf jaar meer gezien. Ik hoorde zelden of nooit wat van mijn tantes. Maar van vader weet ik wel een paar dingen. Sinds tante Sofie een beroerte heeft gehad, begon ze een beetje vreemd te doen. Ze had het kapitaaltje geërfd van mijn grootvader. Tante Elisabeth had heelemaal geen geld. Maar ze werd betaald door haar zuster als belooning voor de verzorging. Maar tante Sofie was ontzettend wantrouwend. Ze dacht altijd, dat haar zuster er op uit was haar geld te stelen. Ze had het altijd verborgen op een plaats, die haar zuster niet wist. Mijn tantes konden toch al niet erg best met elkaar opschieten. Sofie wilde nooit een dokter bij zich hebben en deed erg eigenwijs. Ze maakte wel eens ruzie met haar zuster ook. Ze zei dan, dat Elisabeth achter haar geld aanzat. Maar ik weet er verder weinig van.”
     Philip had aandachtig geluisterd, zijn kin wrijvend. „Als ik vragen mag, mijnheer Snijders... weet u ook, of uw tante Sofie een hekel aan katten had?”
     Snijders maakte een snelle beweging. „O, een razende hekel aan katten! Ze haatte ze. Tante Elisabeth hield er wel van. Die vertroetelde ze of het kinderen waren. Tante Sofie kon dat niet hebben en was verschrikkelijk jaloersch.”
     „Dat klinkt héél eigenaardig,” mompelde Philip. „Zeg, Thea, vertelde je niet, dat tante Sofie WEL van katten hield en haar zuster niet?”
     Thea Keizer knikte. „Dat heeft juffrouw Elisabeth mij zoo ZELF verteld toen ze in mijn winkel kwam. Dat heb ik u al gezegd.”
     „Wel, wel!” zei Philip. „Er klopt iets niet. Maar ik weet nog niet WAT er precies niet klopt. Enfin. Overigens mijnheer Snijders: maakt u zich niet al te erg overstuur. Alles komt misschien nog best in orde.”
     Snijders keek hem twijfelend aan.
     Philip haalde een notitieboekje te voorschijn en krabbelde er iets op. Hij scheurde het blaadje papier er uit en gaf het aan Snijders. „Als ik u was, zou ik een paar dagen hier blijven. Hier heb ik een hotel opgeschreven. Het is niet duur en gemakkelijk te vinden. Ik zal u op de hoogte houden.”
     Snijders verdween langzaam uit de kamer, zonder wat te zeggen.
     Philip grinnikte, toen hij de deur achter zich had dichtgetrokken.
     „Hoe vond u dezen neef, juffrouw Keizer? Was het wat voor u?”
     Thea bloosde en Philip grinnikte boosaardig.
     Op dat moment klonk er een gesmoorde gil. Die kwam uit de badkamer! Met een paar groote passen was Philip in de deuropening.
     „Wat neust u hier rond, mevrouw Putters,” vroeg hij boos. „Wat is er aan het handje?”
     De dikke vrouw zag lijkwit. Ze hield de handen voor haar mond en slikte krampachtig.
     „Kijkt u eens in het bad,” zei ze fluisterend. „In het bad. Brrr!”
     Philp deed twee stappen en keek in het bad. Hij floot zacht tusschen de tanden.
     „Dat is fraai. Als ik nèt even verder naar binnen was geloopen, had ik het ook gezien.”
     Mevrouw Putters keek Philip met groote oogen aan. „Is het geen verschrikkelijk gezicht?” vroeg ze. „Guttegut. Ik wist niet wat ik zag.”
     Thea Keizer wierp een blik in het bad. Ze deinsde van schrik achteruit en hield haar handen voor haar gezicht. „Bah,” zei ze. „Verschrikkelijk. Om van te walgen!”
     In het bad lag een zwarte kater. Hij was glanzend, zwart, met groene oogen, en morsdood. Zijn kop was verpletterd en zijn lichaam op verschillende plaatsen gebroken. Een groote plas bloed stond in het bad.
     „Dat is tenminste iets,” mompelde Philip en plukte aan zijn lip. „Eén van de katten is tenminste terecht. Morsdood. Zoo te zien ten hoogste een dag geleden doodgeslagen. Ik denk, dat dit een vreemde geschiedenis zal worden. Een bar vreemde geschiedenis.”
     Thea Keizer stond afgewend van het bad. Ze sloeg weer haar handen voor haar gezicht. „Wie dàt gedaan heeft, moet een monster zijn,” zei ze met gesmoorde stem. „Die lieve katten! Dat verschrikkelijke, akelige, vreeselijke, oude wijf!”
     „Maar vergeet niet, dat ze niet loopen kan,” zei Philip.

* * *

     „Het wordt met de minuut fraaier”, mompelde Philip.
     Hij stond in de slaapkamer en bekeek aandachtig verschillende schotels en schaaltjes met etensresten, die op een klein presenteerblaadje stonden. Een vork, mes en lepel ernaast. Philp keek nog eens nauwkeurig en floot peinzend tusschen zijn tanden.
     „Zeg Thea, moet je hier eens kijken,” riep hij even later.
     Het meisje kwam vlug toegeloopen. „Wat zou dat?” zei ze, naar het eetgerei kijkend.
     „Als iemand dergelijke nuttige voorwerpen hanteert, moeten er toch vingerafdrukken achterblijven.”
     „Juist, mijn lieve kind. En hier is geen spoor van een afdruk te ontdekken. Ra, ra, wat is dat?”
     Thea keek hem met groote oogen aan. „Hoe kan dàt nou, mijnheer Raack?”
     Philip stak een sigaret op. „Een van de problemen, die hier in dit sinistere kattenpakhuis opgestapeld liggen,” grinnikte hij. „In ieder geval heeft iemand er een bepaald doel mee gehad om die vingerafdrukken weg te vegen. Wie is dat geweest?”
     Hij boog zich weer over de etensresten en begon die in een schaaltje te doen. „Ga hier nu eens mee naar het politiebureau,” zei Philip en reikte het schaaltje aan Thea over. „Vraag of ze willen onderzoeken of het vergiftigd is.”
     Thea knikte en nam het schaaltje aan.
     „Pas op dat je er niet van snoept,” riep Philip haar na, toen ze de deur uitging.
     Philip keek nog even de kamer rond en trok peinzend aan zijn sigaret. Hij opende de deur en sloot die behoedzaam. Daarna ging hij de trap af naar beneden. Hij klopte aan de deur, waar het echtpaar Putters woonde, en wachtte.
     Een kleine, dikke man, met een bolrond gezicht, opende de deur. Hij had zijn hoed op en leek net te zijn thuisgekomen. Hij bekeek Philip van onder tot boven. Achter hem verscheen de omvangrijke gestalte van zijn eega.
     „O, guttegut, daar is die man van de politie,” zei het welgedane mensch en wreef haar roode armen.
     „O, bent ú dat,” gromde de dikke man. „Ik ben de verhuurder van de flat. Harry Putters is mijn naam. Ik kom net van mijn werk en hoor hier van mijn vrouw, dat er iets niet deugt in de flat. Wat is er eigenlijk aan de hand?”
     Philp maakte een kalmeerende handbeweging. „Maak u zich maar niet ongerust,” zei hij.. „Ik wilde u even een paar dingen vragen.”
     „Kom maar binnen,” gromde Putters.
     Philip werd in een kleine kamer gelaten, waar een bedwelmende lucht hing van een of andere koolsoort.
     „Ik zal maar gelijk met de deur in huis vallen,” begon Philip. „Heeft u den laatsten tijd wel eens last gehad van doode katten?”
     Putters’ onderkaak zakte naar beneden. Zijn vrouw maakte een heftige beweging.
     „Dát is effe kasuweel,” zei Putters. „We hebben zéker last van dooie katten. Ik hoor nou nét van me vrouw, dat er wéér een gevonden is. Ik wist niet, dat die ouwe juffrouwen ’t zouwen zijn.”
     „Hoe dikwijls is ’t al gebeurd, dat u doode katten vond?” vroeg Philip. „En waar lagen ze meestal?”
     Putters snoof verontwaardigd. „Nou, ze lagen in het toestel, waar het vuil in wordt verbrand.”
     Philip knikte. „Juist,” zei hij. „Het waren er zes, is het niet, Putters?”
     Mevrouw Putters sloeg haar roode armen weer in elkaar. „Guttegut. Hoe wéét u dat nou?”
     „’t Waren der zes, mijnheer,” bevestigde haar man. „Dat wil zeggen; zes kattenschedels en verder nog wat beentjes. Ik begreep niet, waar die dingen vandaan kwamen. Het was elke week raak. Ik heb het er met mijn vrouw over gehad, wie eigenlijk zoo gek was, om die beesten af te maken. En nou hebben die ouwe dames het gedaan!”
     „Meneer Putters,” zei Philip, „zeg tegen NIEMAND, wat van die katten. Geen mensch heeft er wat mee te maken.”
     Hij gaf den man wat sigaretten en ging weer terug naar de beruchte etage van de gezusters Bastiaanse.

* * *

     Een uur later kwam Thea Keizer terug.
     „Zoo poes,” begroette Philip haar. „Wat voor schokkend nieuws kom je me weer brengen?”
     „Ik denk, dat u erg teleurgesteld zal zijn, mijnheer Raack,” antwoordde Thea. „Ik ben naar het politiebureau, naar inspecteur Beverwijk geweest.”
     „En,” vroeg Philip. „Wat zeiden ze van dat kliekje?”
     „Ze hebben het onderzocht en het was heelemáál niet vergiftigd,” zei Thea.
     „Dát is geweldig, kind, wat je me nou vertelt,” riep Philip. „Je brengt goed nieuws.”
     Thea Keizer keek hem met verwondering aan. „Goed nieuws?” vroeg ze. „Omdat het eten niet vergiftigd is?”
     „Precies,” zei Philip. „Er komt een beetje licht in de duisternis. Ik heb hier een beetje rondgesnuffeld en heb steeds weer gekke dingen ontdekt. Je weet nogal veel, Thea. Waarom koopt een oude verlamde vrouw iedere week een kat?”
     Thea haalde haar schouders op: „Dat weet ik heusch niet. Ik begrijp van de heele historie niets; heelemaal niets.”
     „Dat is niet zoo mooi,” grinnikte Philip. „Je staart dus in inktzwarte duisternis. Zouden die ouwe tangen anatomie in de practijk willen bestudeeren? Theorie: geraamte van de kat, of zooiets?”
     „Misschien hadden ze wel last van muizen,” opperde Thea.
     „Daarom hadden ze iedere week een kater noodig,” grijnsde Philip. „Omdat er zóóveel muizen waren, dat de katers door hen werden opgepeuzeld. De omgekeerde wereld, zie je. Muizen verslinden in zes weken tijd zes groote katers. Hij is goed!”
     Thea keek pruilend voor zich uit. „Misschien lag het wel in de bedoeling om ze aan kennissen cadeau te doen.”
     „Daarom vond Putters iedere week steevast een kater in het vuilverbrandingstoestel,” zei Philip droog. „Nee, meisje. Dat klopt óók al niet.”
     „Tegenwoordig zijn kattenvellen héél wat waard,” probeerde Thea weer. „Voor bontjassen, weet u?”
     „Ja, ik begrijp het,” zei Philip. „Juffrouw Sofie, die in bed een bontjas draagt, wil je zeggen.”
     Thea staarde hem verbijsterd aan. „Er is maar één theorie, die houdbaar is,” ging Philip verder. „Zij had die katten noodig ter bescherming... Nee... kijk niet zoo vreemd. Je wilt zeggen, dat menschen doggen of revolvers koopen ter bescherming? Toch niet. Een kat is een eminente bescherming, lieve kind, in één speciaal geval...”
     Thea dacht na en haalde dan hoofdschuddend de schouders op.
     „Als je bang bent voor... vergiftiging!” zei Philip. „Om je eten te laten proeven!”
     Hij liep in groote kringen de kamer rond en praatte terwijl hij liep.
     „De magere ouwe tante had een zwarte kat. Waarom de bedlegerige, Sofie, precies ging vermoeden, dat zij vergiftigd zou worden, is nog niet duidelijk. Dat zal wel altijd onduidelijk blijven, vrees ik. Maar dat doet er niet toe. Oude bedlegerige tantes krijgen van die gekke dingen. Sommigen krijgen vlagen van helderziendheid, andere een soort van zesde zintuig voor bepaalde verschijnselen... We kunnen rustig aannemen, dat Sofie op een bepaald oogenblik bang werd om te worden vergiftigd. Zij kreeg haar eten op bed. Wat was simpeler dan de zwarte kat te laten voorproeven?... Op een bepaald oogenblik is die kat naar eeuwige jachtvelden verhuisd. Wij weten van mevrouw Putters, dat Sofie af en toe een pakje rommel aan haar gaf om in den vuilverbrandingskoker te gooien. Ik twijfel er geen moment aan, of in die pakjes zaten doode katten. Toen Elisabeth’s zwarte kater het hoekje om ging, moest Sofie op stel en sprong een nieuwe hebben. Zij belde jou op en liet een nieuwe brengen. Ook een zwarte met groene oogen, opdat Betje niet zou merken, dat haar kat verdwenen was... Wij hebben de lijken van zes katten. Zesmaal dus heeft de moordenaar geprobeerd het eten te vergiftigen. Het lukte niet. Misschien kreeg hij of zij in de gaten, waarom het niet lukte. Je zou het wel zeggen, omdat de moordenaar of moordenares zijn woede gekoeld heeft op de zevende zwarte kat en het dier in razernij in het bad heeft doodgeslagen... Hoe speelde dus de moordenaar het klaar om zijn vergiftigingspoging den zevenden keer wel te laten lukken?...
     Thea peinsde langen tijd. „Misschien wou de kat niet proeven?” zei ze.
     Philip schudde het hoofd. „Dan zou Sofie niet gegeten hebben! Zie je het niet...? Het is zoo eenvoudig! De moordenaar vergiftigde niet het eten, maar mes en vork!”
     Thea haalde van verrassing haar adem snel naar binnen. „En naderhand heeft hij natuurlijk mes en vork afgeveegd...”
     Philip knikte: „Zoodat er geen vingerafdrukken of gifresten op te vinden waren. Juist. Stil!” Philip deed een snelle stap naar haar toe en hief één vinger waarschuwend op: „Stil,” fluisterde hij, „er is iemand aan de deur!”
     Zij luisterden ingespannen. Uit de richting van de voordeur kwam het zachte geluid van een sleutel in een slot. Philip pakte zonder verder praten bliksemsnel Thea Keizer op zijn armen, liep op zijn teenen geluidloos de kamer door en schoof haar in een muurkast. Thea zag de deur sluiten en stond enkele seconden volkomen verbijsterd tusschen de rokken en japonnen van de verdwenen oude dames. Een geur van lavendel hing om haar heen.
     Door de gesloten kastdeur heen hoorde zij eerst niets. Dan het voorzichtige sluiten van de voordeur en voorzichtige voetstappen. De stappen kwamen naderbij... kwamen de kamer binnen. En dan plotseling de geluiden van een sprong en een vechtpartij. Een heesch gebrul van woede, het geluid van brekend aardewerk. Thea gooide de kastdeur open en zag Philip Raack en een anderen man over den grond rollen met de armen om elkaar heen. Zij handelde zonder bewust nadenken. Zij zag Philip’s handen zich sluiten om een hals... zag achter Philip’s rug een hand omhoog komen met een dolkmes er in... Zij gaf een gil, greep een zware kristallen karaf van de tafel, hief die boven haar hoofd en voelde de zware karaf in splinters vliegen, toen hij met een doffen klap op den schedel van den man met het mes terecht kwam. Dan gleed zij uit over een kleedje, dat schoof over het gladde parket, raakte met haar hoofd de rand van een stoel en verloor het bewustzijn.


Zij gaf een gil en greep een zware kristallen karaf.

     Maar vlak vóór alles zwart om haar heen werd, zag zij Philip Raack overeind krabbelen en op haar af komen.

* * *

     Toen zij weer bijkwam, stond een blond en mooi meisje over haar heen gebogen. Haar tweede blik ontwaarde Philip. „In orde, Sonja,” hoorde zij hem zeggen. „Goed werk. Haar oogen gaan al open.”
     „Waar ben ik?” vroeg Thea.
     „Prima,” zei Philip. „Ik heb altijd in boeken gelezen, dat menschen dat vragen als zij bijkomen. En eindelijk ontmoet ik een buiten westen gevallen mensch, die het inderdaad vraagt... ik had niet gedacht het nog ooit te zullen meemaken.”
     Thea keek verbaasd rond.
     „Dit is mijn huis,” zei Philip. „Je ligt hier in alle eer en deugd. Meer deugd dan eer zelfs. Je kleeren zijn uit, maar die heb IK niet uitgetrokken. Dat heeft Sonja hier gedaan. En ze heeft je in haar kamerjas gestoken.”
     Thea’s oogen werden met de minuut helderder. „Die man,” zei ze, „met dat mes... Waar is die man?”
     „In de cel,” zei Philip. „Het was alles zonneklaar... De drijfveer van de misdaad was natuurlijk Sofie’s verborgen geld. Sofie was typisch het soort ouwe tante, dat geen banken vertrouwt, maar liever werkt met bankbiljetten in ouwe sokken. Toen ik dat kapotgesneden bed zag, wist ik, dat iemand naar geld aan het zoeken was geweest. Of hij het gevonden had of niet, wist ik toen niet.”
     „Nu dan wèl?” vroeg Sonja.
     Philip knikte. „Het zat tusschen de pagina’s van den Bijbel, die op haar bed had gelegen. De moordenaar had het op de meest gekke plaatsen gezocht... Maar niet tusschen de bladen van den Bijbel!... Die had hij als eerste daad nonchalant opzij gegooid. Je ziet, dat je nooit iets moet verwaarloozen.”
     „Maar wie...,” zei Thea.
     „Aha,” zei Philip. „De groote vraag. Het kon Elisabeth niet geweest zijn, want de moordenaar had de kat in het bad vermoord... En Elisabeth was gek op katten. Maar van den anderen kant kon ook Sofie die kat niet hebben vermoord, want zij kon haar bed niet uitkomen zonder hulp. Restte slechts een derde en die derde moest iemand zijn, die geregeld de kans had om Sofie’s eten te vergiftigen. En zie... hoe mooi alles klopt. Mijnheer Putters werkt niet alleen in een chemische fabriek over het Y, waar hij dag-in dag-uit, te maken heeft met vergiften, maar bovendien is hij een maand lang bezig geweest met allerlei karweitjes aan het plafond en de muren... Putters was onze man. Maar ik vermoedde dat hij, als hij het geld nog niet had gevonden, wel terug zou komen. En ik was zeker, dat hij het niet had, omdat wij bij onze komst hem verrasten tijdens het zoeken. Hij had nog alleen het bed kunnen doorsnuffelen.”
     „Maar waar is Elisabeth?” vroeg Thea.
     „Ik vermoed,” zei Philip ernstig, „en de politie is dat aan het naspeuren, dat beide oude dames den weg der katten op zijn gegaan.”
     Hij zag Thea lijkbleek geworden. „Tja... Het is geen prettige geschiedenis, meisje. Dat heb ik meteen vermoed... Een goede vuilverbrander kan niet alleen kattenvleesch laten verdwijnen, maar ook oude dames... Of stukken van oude dames.”
     „Philip!” zei Sonja verwijtend, toen Thea wit om haar neus begon te worden.
     „Tja,” zei Philip, naar het raam wandelend. „Zoo is het leven. Maar de politie zal de botjes wel vinden, denk ik.”
     Hij keerde zich om. „Als je je aankleedt, gaan we een kopje koffie drinken ergens in de stad. Kan u dat bekoren?”
     „Ik zal me aankleeden,” zei Thea, „als u zoolang de deur uitgaat.”
     Philip ging met onwillige passen naar de deur. „Wat verschrikkelijk preutsch,” zei hij mompelend.
     Sonja keek hem aan met een lach achter in haar grijze oogen.
     „Maar dat gaat er wel af,” zei Sonja, „als ze nog vaker naspeurt naar ouwe tantes.”






HET IDEE

     „Hallo Jeanne, ik heb een plan!”, gilde Rita door de telefoon.
     Zij gilde het zoo hard, dat Jeanne er niets van verstond.
     „Wat heb je?”, vroeg zij, niet veel goeds vermoedende.
     „Een plàn!”, herhaalde Rita „en je raadt nooit, waar ik dat heb opgedaan.” En zonder Jeanne maar even tijd te gunnen om het te raden, vertelde zij in één adem door: „Bij de Verharens”.
     „Bij die vervelende lui?” dempte Jeanne Rita’s enthousiasme, „dan zal het wet niet veel bijzonders zijn.”
     Maar Rita liet zich hierdoor niet afschrikken en ging onverstoorbaar voort: „Eigenlijk komt het niet van de Verharens, maar van den heer van der Wielen.”
     „Van dien ouden bok?”, zei Jeanne oneerbiedig. „Wat kun je van zoo’n verstokten vrijgezel, die altijd zijn nood zit te klagen, nu voor ideëen krijgen?”
     „Toch is het een reuze idee. Ik stel je voor, dadelijk naar mij toe te komen, dan vertel ik het je onder het drinken van ’n kopje échte thee. En jij moet me bij dit plan helpen.”
     „Nu, dat kopje thee trekt mij meer dan het plan van Van der Wielen. Ik kom al. En zij belde af.
     Rita gooide nog een paar blokken op de kachel, stak een paar schemerlampjes aan en juist, toen zij de thee onder de muts zette, kwam Jeanne. Zij deed, of zij heelemaal niet nieuwsgierig was, maar na een kopje thee, zei ze al dadelijk: „Kom maar op met je plan, ik kan nu wel een stootje verdragen.”
     „Toen ik gisteren bij de Verharens was,” begon Rita, „zag ik tot mijn grooten schrik Van der Wielen! Dat ontbreekt er nog maar aan, dacht ik. Ik was toch al niet in de beste stemming, dat snap je. Den halven dag had ik sollicitatiebrieven geschreven, terwijl ik op alle vorige nog geen enkel antwoord had ontvangen.
     Je begrijpt, dat ik niet veel puf had om de jeremiades van Van der Wielen aan te hooren. Het duurde niet lang of hij begon al tegen mij: Daar loop ik nu toch al een week met een kapotte voering van mijn jasmouwen. Toen ik vandaag bij iemand mijn jas wilde aantrekken, stak ik mijn arm in de voering.”
     „Waarom vraagt u uw hospita dan niet of zij uw jas maken wil?” vroeg ik.
     „Ach, dat doe ik niet graag,” zemelde hij. „Dan schrijft ze mij aan het einde van de maand weer een rekening van ik weet niet hoe hoog.”
     Ik dacht, dat ik dat ook zou doen, als ik zoo’n ouden vrek op kamers had. Ik keek natuurlijk heel deelnemend.
     „Met mijn sokken,” ging hij door, „is het gewoon een ramp. Op raad van een vriend heb ik ze bij een stopinrichting gebracht. En wat denkt u, dat ze mij voor het stoppen van vijf paar sokken lieten betalen? Drie gulden vijfentachtig cent.”
     „Wie weet ook, hoeveel gaten er in zaten,” zei ik en meteen kreeg ik het.
     „Wat kreeg je?”, vroeg Jeanne.
     „Het idee natuurlijk,” jubelde Rita. „Nu moet je eens serieus luisteren en niet zoo cynisch kijken. We gaan samen een zaak beginnen, waarin wij voor vrijgezellen sokken stoppen, voeringen in jassen repareeren, ondergoed verstellen, kortom alles, wat er aan naaiwerk voor een man te doen is. Het is iets nieuws, maar je zult zien, het neemt beslist op.”
     Jeanne was rechterop gaan zitten en keek Rita aan met een paar oogen, waarin van alles te lezen was.
     „Kind,” barstte zij uit, „dat is reusachtig! Dat gaan we doen.” En dadelijk opperde zij een aantal ideeën, die de practische Rita voor het grootste deel verwierp.
     Den volgenden avond schrokken zij wel een beetje toen zij de krant openvouwden en hun namen zoo zwart op wit in een door hen geplaatste advertentie zagen staan:

VRIJGEZELLEN, tob niet langer met uw kapotte sokken en verstelwerk, maar breng het bij Jeanne Flink en Rita Pakaan, Klimoplaan 5, die alles vlug, netjes en tegen billijken prijs voor u verstellen.

     Zij twijfelden er zelf aan of er wel één vrijgezel den moed zou hebben met kapotte sokken of met een onderbroek met gaatjes te komen Zij vroegen elkaar wel honderdmaal, of het niet gek was, wat zij gedaan hadden. Midden in hun bespiegelingen werden zij echter gestoord door een ruk aan de bel.
     „Een vrijgezel riep Rita uit. En zoo waar, er stand een verlegen mannetje voor de deur met een pak onder den arm.
     „Dames”, begon hij, „ik ben wel geen vrijgezel, maar weduwnaar en ik heb een stapel kapotte kleeren. Toen mijn vrouw nog leefde, kende ik die ellende niet. Ik heb echter een zeer slordige hospita en kan het niet over mijn hart verkrijgen, het goed, dat mijn lieve vrouw steeds zoo zorgvuldig heeft hersteld, door haar te laten bederven. Toen las ik uw advertentie en dacht, dat is juist iets voor mij. In u heb ik meer vertrouwen.”
     Zoo kwamen er langzamerhand vele mannen, oud en jong, weduwnaars en vrijgezellen en ieder vond het een uitkomst, dat die twee jongedames zoo iets prachtigs bedacht hadden. Rita en Jeanne hadden nu volop werk van een enthousiasten klantenkring. Maar... toen op een avond de eerste klant van Jeanne en Rita, de kleine verlegen weduwnaar met een nieuwe opdracht aan de deur kwam, werd hij tot zijn verbazing door twee jonge mannen te woord gestaan.
     „Het spijt ons werkelijk voor u,” zeiden zij, „maar de dames kunnen geen werk meer aannemen. Zij werken voortaan alleen voor ons.” En zij lieten den verbouwereerden weduwnaar twee ondertrouwkaarten zien, waarop hun namen boven die van Jeanne en Rita prijkten.






WETENSWAARDIGHEDEN

EEN SPINNENEST

Hoewel de meeste spinnen webben weven, waarin of waarbij zij op den loer zitten om hun prooi te bemachtigen, zijn er ook eenige soorten, die hun buit op andere wijze weten te verkrijgen. Er zijn er, die dit bij voorbeeld doen door middel van een nest, dat zij in den grond graven (zie de afbeelding hieronder) en met een valdeur afsluiten.
Deze valdeur wordt door den prooi niet opgemerkt, waardoor deze naar beneden valt en daar wordt verslonden door de spin, die nooit haar nest verlaat en wegens de typische afsluiting er van Valdeurspin wordt genoemd.


(Foto archief)


ZIJN LAATSTE WIL...

Het testament van Rabelais, den bekenden Franschen schrijver die van 1494 tot 1553 leefde, luidde: „Ik heb niets. Ik ben niets schuldig. De rest vermaak ik aan de armen.”

VEERTIG DAGEN LEVEND BEGRAVEN

Samadhi, „de kunst het leven in te houden”, berust op een geheimzinnige kracht, waarvan de Hindoes beweren, dat zij haar bezitten. De meest bekende demonstratie van deze geheimzinnige kracht om alle levensfuncties stop te zetten (met uitzondering van een zwakke werking van het hart) werd gegeven voor den Maharadja Runjeet Singh in Lahore, gedurende den zomer van het jaar 1837.
Een yogi, Haridas geheeten, had zich „samadhi” eigen gemaakt en werd veertig dagen onder den grond begraven, waarna hij werd opgedolven en „in het leven terugkeerde”. Yogi Haridas viel in een trance, en zijn helpers stopten zijn neus, mond, ooren en oogen met was dicht; daarna wikkelden zij hem in een laken, lieten hem in een graf zakken en vulden dit met aarde. Een wacht werd er bij gezet ten einde te voorkomen, dat er bedrog gepleegd zou worden.
Toen de yogi na veertig dagen werd opgegraven, scheen hij eenigszins vermagerd, maar overigens bleek hij in geen enkel opzicht van het experiment geleden te hebben.

ONZE BLOEDDRUK

Men zou het hart den motor kunnen noemen, die op ons bloed een dusdanigen druk uitoefent, dat dit met een bepaalde snelheid door ons lichaam wordt gevoerd.
Deze snelheid is niet altijd even groot, maar is in de eerste plaats afhankelijk van den leeftijd. Thans weet men bovendien, dat bij groote opwinding of groote lichamelijke inspanning de bloeddruk wordt verhoogd.
Betrekkelijk is deze verhoogde bloeddruk dus een tijdelijke afwijking van den normalen gang van zaken. Het is echter mogelijk, dat er een voortdurende afwijking optreedt, met andere woorden, dat ons bloed onafgebroken is blootgesteld aan een grooteren druk dan normaal genoemd mag worden. Toch behoeft dit geen ziekelijke afwijking te zijn.
Onderzoekingen hebben voorts aangetoond, dat de bloeddruk ook niet op ieder oogenblik van den dag hetzelfde is. Gedurende den slaap bij voorbeeld neemt de bloeddruk in de hersens toe, terwijl hij bij het ontwaken weer geleidelijk afneemt.




Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, DEN HAAG - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „ O p b o u w ”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 3 - 15 JANUARI 1944

P 1083/6



Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.