Philip gaf een schreeuw van genoegen



EEN BARON raakt zoek!



     Philip Raack zat in een café en staarde naar buiten. Het regende, een troostelooze Decemberregen. Voor hem stond een glas donker bier. Het was niet druk in het café. Philip dacht er droevig over na, dat er de laatste dagen weer eens absoluut niets te doen was geweest. Behalve Beverwijk had hij ook niemand meer gezien van zijn kennissen. Sonja was sinds een week onder water en Philip wist niet waar ze heen was. Sinds hun avonturen in Baarle-Nassau en Panheel had hij haar niet meer gezien. Ben ging elke week trouw naar zijn voetbalclub en wist nooit meer iets te vertellen, waardoor Philip op het spoor van een of ander avontuur kon komen.
     Philip werd met de minuut somberder en dacht juist mistroostig na over het feit, dat zelfs zijn vriend Bekker óók in geen weken meer was opgedoken, toen hij op zijn schouder werd getikt. Hij schrok op en keek in het bolronde gezicht van... Bekker.
     Philip gaf een schreeuw van genoegen: „Wat doe JIJ hier? Ik zat juist aan je te denken. Ga zitten, kerel.”
     Bekker liet zich op een stoel vallen. „Alle eer,”zei hij. „Hoe kwam het dat je juist aan mij dacht? Er zijn wel prettiger dingen om aan te denken!”
     Philip nam een slok van zijn bier: „Zal ik je vertellen,” zei hij. „Het gaat de laatste weken allerbelabberdst. Geen klap meer te beleven. Dit land is niet meer, wat het vroeger was.”
     Hij zag, dat Bekker nog niets te drinken had en wenkte den kellner. „Drink je ook een biertje?” vroeg hij aan Bekker. „Het eenige wat hier drinkbaar is.”
     Het dikke mannetje knikte.
     „Een bier,” bestelde Philip.
     Even later werd het gebracht. Bekker rook eraan, dronk voorzichtig en trok een leelijk gezicht.
     „Blootevoetenbier,” gromde hij. „Ik heb gelukkig geweldige dorst. Kun je zoo hebben, hè?”
     Philip knikte, somberder dan ooit. „Juist,” zei hij. „Zoo’n dorst heb ik nu ook. Dorst naar wilde avonturen, wel te verstaan.”
     Bekker keek hem met onmiskenbaar leedvermaak aan: „De groote Philip Raack op non-actief,” zei hij. „Je klaagde steen en been over de slappe weken, hè?. Niks meer te doen? Hoe is het met Sonja?”
     Philip ging wat meer overeind zitten en nam Bekker spottend scherp op: „Hoe heb ik het nou met je?” informeerde hij. „Vraag je zoomaar naar Sonja? Dát heb ik nog nooit meegemaakt. De beroemde journalist Bekker, die zich voor vrouwen interesseert! Komt dat zien, komt dat zien!”
     Bekker maakte een beweging met zijn kleine, dikke hand: „Ik mag Sonja wel,” murmelde hij. „Het is toch niks bijzonders, dat ik naar Sonja vraag? Per slot van rekening kennen we elkaar goed genoeg. Je kunt zeggen wat je wilt, het is een flinke meid.”
     Philip grinnikte: „Ik kan je helaas niet vertellen, waar ze is. Ze is al weken weg.”
     Bekker peuterde een pakje sigaretten open en wierp er een naar Philip. „Dat is leuk,” zei hij. „Hebben jullie weer eens mot gehad.
     Philip stak zijn sigaret aan en blies een groote rookwolk uit:
     „Hoe kom je dáár nu bij? Hebben Sonja en ik ooit wel eens met elkaar overhoop gelegen? Nee, Bekker dat zit wel goed. Ze is er doodgewoon een paar dagen tusschen uit. Die komt heusch wel opdagen. Wees maar niet bang.”
     Bekker dronk zijn glas leeg en stak twee mollige vingertjes op naar den kellner.
     „Bekker, Bekker,” zei Philip hoofdschuddend. „Ik begrijp niet hoe jij met die worstvingers elken dag de krant volkalkt. Man, alleen je middelvinger is al vier A-bonnen vleesch waard.”
     Het kogelronde mannetje lachte zuurzoet:
     „Ben je nu nog niet uitgekeken op mijn vingers? Ik wou, dat je ophield je daarover ongerust te maken. Al zijn ze acht A-bonnen het stuk waard, dan zullen ze nog schrijven als wildemannen. Hebben ze trouwens vannacht weer gedaan.”
     „Tjonge, jonge,” zei Philip. „Heb jij het nog steeds zoo druk? Ik zoek me daas naar avonturen, maar ik kom nog geen jongen tegen, die een appel heeft gestolen van een groentekar. Mijn leven is sinds een week één doorloopende burgerlijke, gezapige vrede!” Bekker stak zijn neus weer in zijn glas, dronk gretig en zei toen: „O, mij gaat het best. Ik heb weer copie bij me. Interessant geval. De Verdwenen Baron.”
     „Hemel, wat een titel!” zei Philip. „Een prima titel voor een Driestuiversroman.”
     Bekker keek hem verontwaardigd aan:
     „Driestuiversroman? Hoe kom je daar bij? Dit is een ERNSTIG crimineel geval!”
     „Ik blijf erbij,” zei Philip. „De verdwenen Baron, de wraak van het Kadetje of de moord in den Bakkerskar. Prachttitel voor een Driestuiversroman!”
     Bekker keek naar buiten en glimlachte wijs: „Het is een goed verhaal,” zei hij. „Misschien is het wat voor jou om uit te pluizen. Zin om het te hooren?”
     „Vertel maar op,” antwoordde Philip. „Als je je glas leegdrinkt, komt er een nieuw.”
     Bekker slurpte zijn glas leeg en reikte het aan den toegeschoten kellner.
     „Ik luister zooals altijd met open ooren,” zei Philip. „Sterker nog: ik ben één en al oor. Op dezen stoel zie je alleen maar een reusachtig luisterend oor. Dat ben ik.”
     Bekker drukte zijn sigaret uit in den aschbak en blies de laatste rookwolk uit.
     „Het zit zoo,” begon hij. „Een dag of wat geleden – ik geloof dat het Vrijdag was – werd in de buurt van Huizen een auto gevonden. Er was niemand te vinden, die bij dien wagen hoorde.”
     „Begint veelbeloovend,” zei Philip. „Zoomaar een auto. En dat in dezen tijd? Was het een erg oud vehikel?”
     Bekker schudde zijn hoofd: „Om den drommel niet. Het was een tamelijk nieuwe wagen. Zoo’n sportmodel. Vuurrood gekleurd. De banden en alles waren nog heel goed. De wagen was heelemaal in de berm van den weg gereden. Een halve meter verder en hij zou in de sloot zijn beland.”
     „Merkwaardig,” zei Philip. „Als ik de vinder was, had ik de banden er afgesloopt. Brengen geld op in dezen tijd. Gestolen banden smaken het zoetst.”
     Bekker negeerde deze opmerking en ging onverstoorbaar verder: „Er was dus niemand in de buurt te bekennen. Maar de politie, die het zaakje onderzocht, kwam toch een paar belangrijke dingen te weten. In den wagen lagen namelijk verschillende spullen. Een overjas; een vouwstoel; een map met teekeningen; een schetsboek. Verder tubes met verf. Twee pijpen. Een flesch cherry-brandy – ja heusch: echte. Een verrekijker. Dan nog een vlindernet, een loupe en een flora.”
     Philip keek hem met groote oogen aan en begon mechanisch een pijp te stoppen.
     „Goeie help,” mompelde hij. „Wat is dat voor iemand geweest, die in dien rooien wagen heeft gezeten?” Hij begon te grinniken: „Een overjas, een vouwstoel, tubes verf, een flesch cherry-brandy, een kijker, vlindernet en een flora... Lijkt me een rare knaap. Moet een of andere schilder zijn geweest met Prikkebeen-neigingen of een zwartehandelaar, die op weg was om den buit van één dag te verpatsen.”
     Bekker lachte: „Ik zal verder vertellen. Dan kom je wel te weten, wat voor kerel het ongeveer was. In den zak van de overjas vond de politie een groote kaart van Nederland en verder afzonderlijke kaarten van Gelderland, Utrecht, Overijsel, Brabant en nog een stuk of wat provincies. Het rijbewijs zat ook in den binnenzak. Daaruit kon de politie vaststellen, dat het hier ging om een baron.”
     „Zoo maar van adel,” zei Philip. „Tjonge! Een baron, die cherry-brandy drinkt, met vlindernetten goochelt en in zijn vrijen tijd grossier in plattegronden is. Het verhaal wordt hoe langer hoe beter.”
     „Ja, de geschiedenis klinkt een beetje eigenaardig,” zei hij. „Het ging hier om een zekeren Baton Baetenburgh. Hij woonde op een landgoed in Gelderland. Bij een dorp in de buurt van Barneveld. Hoe heet het ook weer?”
     „Lunteren?” stelde Philip voor.
     Bekker schudde zijn dikke hoofd en legde peinzend een vinger langs zijn neus: „Ah, ik weet het. Voorthuyzen. En het landgoed heet „Beukendaal”. Maar de auto werd gevonden drie kilometer van Huizen, bij de Zuiderzee.”
     Philip tikte bestraffend op de tafel: „Weet je nu nog al niet, dat de Zuiderzee ter ziele is? Welk zich zelf respecteerend journalist praat er nu in ’s hemelsnaam nog steeds van de Zuiderzee? Onthoud het nu eens en voor altijd, Bekker: We hebben een IJsselmeer. En het wordt hoe langer hoe kleiner.”
     Bekker schudde koppig het hoofd: „Ik praat over Zuiderzee,”zei hij. „Dat ben ik zoo van jongs af gewend geweest en ik heb al zooveel aan mijn hoofd, dat ik niet altijd aan die drooglegging kan denken. Trouwens, ik ben tegen drooglegging. Ober, nog twee bier!”
     „Accoord. Goed dan,” zei Philip. „Ik wil niet op alle slakken zout leggen. Ga door met je verhaal.”
     Bekker vouwde zijn kleine dikke vingertjes ineen: „Die baron Baetenburgh logeerde in Blaricum, in hotel „De Kroon”. De politie kwam daar al gauw achter. De eigenaar van het hotel had zijn adellijken gast al gemist. Hij herkende de roode auto ook direct.” Bekker nam een grooten slok van zijn versche bier en veegde het schuim van zijn mond. „Het gekke was, dat die baron in het hotelregister als naam had opgegeven: L.G. de Jonge.”
     „Hij was een groote Hans en Adellijk Heer,” zei Philip. „Hij reisde natuurlijk incognito. Dat doen die hooge lui allemaal om alle drukte te vermijden.”
     Bekker maakte een ongeduldige beweging: „Ik wou, dat je die flauwe moppentapperij van jou afleerde,” zei hij. „Zoo was het natuurlijk niet. Ik zal even verder vertellen. Toen de baron het hotel opbelde om een kamer te bestellen, had hij óók al gezegd, dat hij L.G. de Jonge heette.”
     Philip floot quasi-geïnteresseerd tusschen zijn tanden. „Dat was dus al de tweede leugen, Bekker! Ik heb het! Hij was natuurlijk de hoofdrolspeler uit het tooneelstuk van Piet Köhler: „De Leugenbaron,” weet je niet?”
     Bekker knikte vermoeid: „Natuurlijk. Natuurlijk. Op een brief, die aan hem geadresseerd was, stond óók al dezelfde naam. Die brief maakte hij dadelijk geïnteresseerd open, toen hij aankwam. Dat was om een uur of half zeven, zei de eigenaar van het hotel.”
     „Dus zijn vrienden wisten, dat hij in „De Kroon” zou logeeren,” concludeerde Philip. „Hij had hun zijn adres van tevoren al gegeven, anders kon hij geen post ontvangen.”
     „Dát denk ik ook,” antwoordde Bekker. „Maar er waren nog meer eigenaardige dingen. Op zijn kamer lag een klein koffertje. Hij had het laten liggen, toen hij plotseling verdween. Hij had verder aan den eigenaar van „De Kroon” een enveloppe gegeven met vierhonderd gulden aan bankbiljetten er in. Die moesten in de hotel-safe opgeborgen worden.”
     „Het was tóch een behoorlijke vent,” zei Philip peinzend. „Een keurige soort van Leugenbaron. Noblesse oblige. Oòk onder Leugenbarons. Die hotelier kon nooit geflescht worden. Want voor vierhonderd gulden kun je héél wat nachtjes slapen. Nog meer vreemds?”
     „Ja. Het gekke was, dat hij na dien avond heelemaal niet meer terugkwam in „De Kroon”. Hij at een stukje in de koffiekamer, rookte toen een sigaar en ging naar de garage om zijn auto na te kijken. Hij verdween even later in den wagen, zonder iemand te vertellen waar hij heen ging. Ze hebben hem verder niet meer terug gezien.”
     „Dat klinkt inderdaad een beetje vreemd,” gaf Philip toe. „Het begint hoe langer hoe meer op een „Driestuiversroman” te lijken. Maar hoe zat het eigenlijk met dien valschen naam?”
     „Dat zal ik je vertellen,” zei Bekker. „Het wàs geen valsche naam. De politie zocht in het bevolkingsregister naar een zekeren baron Baetenburgh. Toen bleek, dat hij eigenlijk voluit heette: Leonardus, Godefridus, Henri, Hubert Baetenburhg de Jonge. De twee H’s heeft hij weggelaten, met dat Baetenburgh en zijn titel.”
     „Goeie hemel,” mompelde Philip. „Wat een end naam. Maar wàs hij baron?”
     „Hij was inderdaad baron; de zevende uit zijn geslacht. Hij was drie en dertig jaar en was eerst opgevoed in Katwijk, op een of andere kostschool, en daarna had hij Letterkunde en Kunstgeschiedenis gestudeerd in Leiden. Verder was hij ongetrouwd en zijn erfgenaam was een verre neef, die Lambert, Winandus de Jonge heette. Verder was er niets bijzonders van hem bekend dan dat hij een excentriek persoon was.”
     Philip keek Bekker eenigen tijd geïnteresseerd aan, bijtend op zijn pijpesteel en vroeg dan plotseling: „Hoe kwam het, dat JIJ er al weer zoo gauw met je neus achter zat?”
     Bekker keek nonchalant naar buiten, zijn wipneusje in de lucht: „Och, je weet het,” zei hij. „Als er iets bijzonders te doen is, is Bekker er altijd het eerste bij. Toeval, louter toeval.”
     „Toeval... Mijn hakken!” bromde Philip. „Jij schijnt een speciaal zintuig te hebben voor allerlei vuile zaakjes.”
     Bekker keek Philip verontwaardigd aan: „Vuile zaakjes?” kraaide hij. „Nee, we zullen zeggen, dat JIJ altijd brandschoone handen hebt. Als je maar IETS ruikt, ga je er op af. En hoe viezer het ruikt, hoe harder je loopt. We kennen elkaar toch langer dan vandaag?”
     „Ga maar door,” zei Philip met een strak gezicht. „Wat gebeurde er allemaal, nadat jij je neus er in kwam steken. Ik wil het ergste weten.”
     „Eerst nog even wat drinken,” zei Bekker. „Ik heb geen tong meer over.” Hij bestelde weer twee glazen bier.
     „Je moet weten, dat mijn hoofdredacteur er op de een of andere manier achter was gekomen, dat er iets mis was te Huizen. Hij stuurde mij erheen. Ik heb zoo links en rechts eens geïnformeerd en ik hoorde de volgende dingen over Baetenburgh de Jonge: Het is een héél eigenaardige vent. Hij heeft weinig vrienden en kennissen. De society is niet al te best over hem te spreken.”
     „Heeft hij het zóó bont gemaakt?” vischte Philip.
     „Nee, nee. Het is geen zwart schaap. Hij doet alleen maar excentriek. Ze denken, dat hij lichten tik van den molen te pakken heeft. Hij doet een beetje aan schilderen en teekenen, en grasduint in de literatuur.”
     „Onvergeeflijk,” zei Philip. „Ontstellend. Hij schrijft zeker gedichten óók?”
     Bekker haalde zijn schouders op: „Weet ik niet. Hij is verder een groot natuurliefhebber, heeft een heele verzameling opgezette kevers, padden, vogels, eekhoorns en weet. Verder doet hij in bloemen, die hij droogt.”
     „Haha,” zei Philip. „Is het zóó iemand. Nu begrijp ik dat vlindernet in dien wagen. Ik dacht eerst, dat dat diende om nachtvliegen mee te vangen. In verband met die flesch Cherry-Brandy, snap je? Hoewel echte oude klare beter is. Cherry-Brandy is zoo slap... Nachtvlinders raken het hoofd niet kwijt op Cherry-Brandy.”
     „Zwijg, vuildenker,” zei Bekker, „dergelijke plannen waren verre van onzen baron.”
     „Maar de flesch Cherry-Brandy,” zei Philip. „De sleutel. Verklaar die, mijn waarde! Ik kan me een baron indenken met whiskey en desnoods rhum, maar niet met Schilletje, Voorburg, advocaat of Cherry-Brandy.”
     „Inderdaad,” zei Bekker. „De baron was een beroemd wijnkenner. Hij wist op een prik te vertellen hoeveel soorten er precies in omloop waren. Er was geen wijn of hij kende die met de juiste tabel der beste oogstjaren. Dat was een speciale manie van hem.”
     „Dat is een héél prettige manie,” zei Philip peinzend. „Niet slecht bekeken van hem. Ik ga ook zoo’n manie aanschaffen.”
     Bekker ging verder met zijn verhaal: „Verder leefde hij als een kluizenaar. Hij had weinig vrienden, zooals ik al zei. Hij was héél zelden op zijn landgoed. Meestal trok hij er op uit. Heelemaal alleen in zijn sportwagen. Heele dagen bleef hij dan weg. Als hij terugkwam, was de heele wagen vol met allerlei beesten. Die werden dan geprepareerd en opgezet of zooiets. Daar hield hij zich ook weer een paar weken achter elkaar mee bezig. En hij maakte veel schetsen. In zijn wagen lag een schetsboek en ik moet erkennen, dat de knaap ’t niet slecht deed.”
     Bekker dacht even na.
     „O ja,” zei hij dan weer. „Op zijn tochten stapte hij ettelijke malen af bij café’s of hotels om een glas wijn te drinken. Hij bleef ook ’s nachts herhaaldelijk in een hotel en gaf dan steeds als naam op: L.G. de Jonge.”
     Philip keek peinzend voor zich uit: „Die knaap had het niet zoo slecht bekeken,” zei hij. „Wijn drinken. Heele dagen op sjouw gaan. Nachtvlinders vangen. En voor afwisseling kevers opzetten. Misschien zette hij wel nachtvlinders op. Haha! Hoe zat het eigenlijk met de piekjes?”
     „Dát was dik in orde,” zei Bekker. „Hij had een aardig kapitaal geërfd. Maar behalve de bedragen voor zijn wijnkelder gaf hij niet zoo gek veel uit.”
     „Was hij goed gezond óók?”
     „Prima,” zei Bekker. „Was nooit ziek. Dat kwam natuurlijk, doordat hij altijd in de buitenlucht was.”
     „Nachtvlinders zijn anders slecht voor de gezondheid,” zei Philip. „Was er verder nog iets bijzonders met dien snaak?”
     Bekker legde zijn dikken wijsvinger weer tegen zijn neus en dacht na: „Ja,” zei hij plotseling. „Dat is waar ook! Hij had een meisje.”
     „De nachtvlinder!”, zei Philip triomfantelijk. „Hoera! Wat was het voor een kind? Fladderde ze erg?”
     „Ze heet Marianne Renijs. De twee waren nog niet officieel verloofd, maar het scheelde niet veel. Het moet een héél aardig kind zijn.”
     „Hoe kwam die kever- en wijnmaniak aan zoo’n kind?” vroeg Philip. „Had de vent soms bijzondere eigenschappen? Of had hij een charmanten geldbuidel?”
     „Tja. Ik hoorde, dat iedereen eigenlijk verbaasd was, dat die Marianne aan Baetenburgh bleef hangen. Maar je moet weten, dat zij óók artistieke neigingen had. Ze liefhebberde wat op literatuurgebied. En ze was een klein beetje ijdel.”
     „Dat zijn àlle vrouwen,” zei Philip beslist. „Dat is niets bijzonders. Ik zie overigens niet het verband tusschen ijdelheid en een verloving met Baron Baetenburgh.”
     Bekker grinnikte: „Ik bedoel, dat ze ijdel was op artistiek gebied. Ze vond dat ze heel aardig kon schrijven. Op de een of andere manier kwam ze in aanraking met een tooneelschrijver. Ze werden bevriend met elkaar en het zag er naar uit, dat ze zich met hèm zou gaan verloven. En toen opeens was het afgeloopen en was het dik áán met onzen baron.”
     „Het verhaal wordt hoe langer hoe vreemder,” bromde Philip.
     Bekker stak een sigaret op. „Ja,” zei hij. „Dan nòg iets. Die tooneelschrijver kende Baetenburgh toevallig. Een van zijn weinige vrienden, tusschen haakjes.”
     „Zoo,” antwoordde Philip. „Het was zeker gauw afgeloopen met de vriendschap, toen die baron met lieve Marianne ging strijken?”
     Bekker schudde zijn hoofd: „Nee. Ze bleven ondanks alles vrienden. Dikke vrienden. Eigenaardig.”
     Philip knikte peinzend: „Dat maak je niet veel mee. Hoe ging het verder? Nog meer vlinders, ontrouwe vrouwen en nobele vrienden of anderszins?”
     Bekker trok aan zijn sigaret. „Dat is voorloopig alles wat ik te weten ben gekomen,” zei hij. „Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. De politie moet het maar verder uitzoeken.”
     „Wàt politie!” bromde Philip verontwaardigd. „Wat dacht je eigenlijk? Dat ik voor spek en boonen hier naar dat verhaal van jou heb geluisterd? Nee man! Ik ga naar Blaricum en naar Voorthuyzen en weet ik nog veel meer. Je bent bedankt voor je inlichtingen. Ik ga direct op sjouw. Dit is een machtig interessant geval. Ik heb een zeer speciaal vermoeden!”
     „Hé,” riep Bekker. „Alles goed en wel. Maar wil je er aan denken, dat ik de copy krijg, die erin zit?”
     Philip knikte joviaal en klopte op de tafel: „Komt in orde. Drink je bier uit, dan gaan we!”
     Even later verlieten de twee het café.

* * *

     De volgenden morgen, tegen twaalf uur, stapte Philip hotel „De Kroon” in Blaricum binnen. Het was een klein hotel en het was er niet druk. Het is in den winter niet druk in Blaricum. Den kellner, die vroeg, wat hij wilde gebruiken, bood Philip een sigaret aan.
     „Dank u wel, mijnheer,” zei de man. „Dat sla je niet gauw af, tegenwoordig.”
     „Wat ik vragen wilde,” zei Philip, „hoe is het eigenlijk afgeloopen met dien baron, die verdwenen is?”
     De man keek hem glimlachend aan. „U bent zeker van de pers? Een paar dagen geleden was er hier óók al een journalist. Die moest alles weten over den baron. Een aardige man. Van de „Megafoon” was hij. Het verslag stond gisteren in de krant.”


„U bent zeker van de pers?”

     „Ja,” zei Philip. „Ik ken hem. Zoo’n korte dikke, is ’t niet.
     De kellner knikte.
     „Nou meneer,” zei hij, „u zult de hoofdzaken wel kennen. De politie zoekt nog steeds. U moet weten, dat er gisteren een pet gevonden is. Een pet van grijze tweedstof.”
     „En was die misschien van den baron?” vroeg Philip.
     „Ja meneer. Hij droeg namelijk precies zoo’n pak van grijze tweed. Een tamelijk gek pak. Met zoo’n heele korte plusfours. De baron zag er wel wat gek uit. We hebben de pet hier moeten identificeeren.”
     „Tusschen twee haakjes,” zei Philip. „Hoe weten jullie hier, dat hij baron was?”
     „Ja meneer,” antwoordde de man, „dat hebben we gehóórd. We wisten het eerst heelemaal niet. We dachten dat hij een gewone toerist was. Hij gaf op dat hij De Jonge heette.”
     Philip knikte. „Zoo. Dus die pet was van hem?”
     „Ja. Hij was van dezelfde stof gemaakt als het pak, dat hij droeg. Ik wil niks kwaads van den baron zeggen, maar die pet rook nòg naar het schaap. Trouwens zijn pak óók!”
     Philip lachte: „Wat was het eigenlijk verder voor iemand?”
     „Ja, hij maakte wel een beetje een eigenaardigen indruk. Niks baron-achtigs. Maar we maken hier wel méér gekke klanten mee. Daar bemoeien we ons niet mee. Zoolang ze goed betalen, vinden wij het al lang mooi.”
     „Ja, ja,” zei Philip. „Dus je weet niet veel bijzonders van hem?”
     De man dacht na. „Nou meneer, van dat pak heb ik al gezegd en verder droeg hij een heele groote hoornen bril. Hij zag er ook uit als een professor in het een of ander. Hij leek ook erg verstrooid. Ik bracht hem nog een brief. Dat heb ik de politie ook verteld. Op het adres stond nog: Aan den Weled. Heer. L.G. de Jonge. Hij las dien brief dadelijk en schrok een klein beetje. Zoo leek het tenminste. Den heelen verderen tijd bleef hij maar voor zich uitstaren. Ook toen hij aan tafel zat, keek hij maar voor zich uit. Hij at trouwens heelemaal niet veel. Alleen een bord soep en wat visch.”
     „Wat was er voor visch?” vroeg Philip geïnteresseerd.
     „Tong, meneer, en schol. Vandaag is het er óók Uitstekende tong, mijnheer. Kan ik recommandeeren. Vijftien gram boterbonnetjes. Er was kip, maar dat wilde hij niet. Ook geen aardappelen of groenten.”
     Philip keek nadenkend voor zich uit. „Je zei dat er vandaag tong is? Kan ik die nu krijgen?”
     De kellner knikte: „Zeker meneer. Ik zal u direct bedienen. Maar u wilt natuurlijk wèl aardappelen en groenten?”
     „Tja,” zei Philip, maar niet teveel.”
     De kellner ging weg en bracht korten tijd later een prima tong.
     „Wacht eens even,” zei Philip. „Heb je hier nog wijn?”
     De man reikte hem de kaart over: „De doorgestreepte soorten hebben we niet meer, mijnheer. Helaas. Maar er is toch nog wel keuze.”
     Philip knikte en bestudeerde de wijnkaart aandachtig. „Wat dronk eigenlijk de baron voor wijn?” vroeg hij plotseling.
     De kellner dacht even na: „Bordeaux, meneer. Château Margaux 1922.”
     „Weet je dat zéker?” vroeg Philip. „Dronk hij roode wijn bij visch? En beviel hem die goed?”
     De kellner lachte flauwtjes en trok even de schouders op. „Hij liet er weinig in, mijnheer. Dus scheen het hem wel te smaken. Wilt u dezen wijn óók eens probeeren? Het is de beste soort, die we hebben.”
     Philip schudde zijn hoofd: „Nee. Niet bij visch. De beste wijn hoef ik niet te hebben. Geef mij maar een andere soort, een witte. Wacht deze. Die is goed genoeg voor me.”
     De kellner bracht hem een flesch witte wijn en Philip begon aan zijn diner. Het smaakte hem goed. Hij stak daarna een sigaret op en dacht even na. Dan stond hij op en ging naar de telefooncel. Hij vroeg een gesprek met Amsterdam aan. Het kwam nauwelijks een minuut later al door.
     „Hallo? Met Philip... Ja Bekker... Nee, niet zooveel nieuws. Ik begin pas. Ik wou je iets vragen. Over die plattegrond en die kaarten. Was daar niet iets bijzonders mee? Had je dát vergeten? Hoe kom je dáár nu bij? Ezel! Wat?... Dus op de kaart van Gelderland?... Met potlood kringen getrokken om Garderen, Elspeet en Stroe?... Wat zeg je? Is de politie daar al geweest? Wat... In verschillende café’s geweest om wijn te drinken? Mooi.... Ik denk, dat ik dien kant óók eens uitga... Ja... Komt in orde. Ik hou je op de hoogte... Ja: het beste, Bekker!”
     Philip hing de telefoon op den haak en ging weer aan zijn tafeltje zitten. Het was hem te binnen geschoten, dat die verschillende plattegronden in de overjas van baron Baetenburgh-De Jonge gevonden, misschien iets te beteekenen konden hebben. En inderdaad wàs er iets bijzonders. Bekker had hem net verteld, dat drie plaatsen op de Veluwe aangestreept stonden. De politie was er al geweest en had uitgevischt, dat de baron daar in verschillende hotels was geweest om wijn te drinken. Philip stak een nieuwe sigaret op en dacht na.
     Hij wenkte even later den kellner en rekende af. Daarna stapte hij in zijn wagen, liet den generator warm loopen en zette koers in de richting van de Veluwe. Met een behoorlijke vaart stoof hij door dorpen en gehuchten.
     Philip dacht er over na, wàt Baetenburgh eigenlijk voor doel had kunnen hebben met het aanstrepen van de drie plaatsjes op de midden-Veluwe.
     Tegen den avond bereikte Philip Stroe, een klein plaatsje, afgesloten van de bewoonde wereld, temidden van wat bosschen en heidevelden. Philip stapte af bij een hotel en ging naar binnen. Hij bestelde een souper.
     Hij had geluk. De kellner, die hem bediende, wist zich den vreemden heer in grijs tweedpak en met grooten hoornen bril nog heel goed te herinneren. Hij had gegeten en eerst een whisky-soda besteld en daarna een flesch Bordeaux.
     Philip stopte den man een gulden in de hand.
     Nog dien zelfden avond ging hij naar de twee andere plaatsjes, die niet al te ver van elkaar aflagen. Hij kwam tot het volgende resultaat: in Garderen had de baron een flesch wijn gedronken van tamelijk ordinaire kwaliteit. Maar in Elspeet was hij afgestapt in een buitencafé en had zich daar te goed gedaan aan een van de beste soorten Rijnwijn.
     Philip nam al deze gegevens goed in zich op. Hij bestelde een kamer in Elspeet en sliep dien nacht voortreffelijk.

* * *

     Al heel vroeg in den morgen reed Philip naar Voorthuyzen. Het was niet moeilijk om het landgoed „Beukendaal” te vinden. Het was een oud gebouw, even buiten het dorp gelegen. Het maakte een verlaten indruk.
     Philip werd opengedaan door een huisknecht. Hij vertelde, dat hij van de pers was en poolshoogte kwam nemen over de verdwijning van den baron.
     Behalve de huisknecht bleek er nog een huishoudster te zijn, een vrouw van een jaar of zestig, met een kleurloos gezicht.
     Philip werd in een groote spreekkamer gelaten.
     „Wat denkt u eigenlijk van deze droevige zaak?” vroeg hij aan den huisknecht.


„Wat denkt U eigenlijk van deze droevige zaak?”

     De man, die een jaar of vijftig kon zijn, schudde het hoofd: „Ja meneer,” zei hij, „de politie is hier ook al geweest om het een en ander te vragen. Maar als u het mij vraagt, geloof ik niet, dat de baron nog teruggevonden wordt. Ik denk dat hij vermoord is.”
     Philip keek den man scherp aan. „Zoo,” zei hij. „Maar zou hier dan geen zèlfmoord in het spel kunnen zijn?”
     De man maakte een beslist gebaar. „Nee meneer, Dat geloof ik niet. Waarom zou de goede baron zelfmoord hebben gepleegd? Hij deed wel een beetje vreemd en was wel eens zenuwachtig. Maar hij was volkomen tevreden, mijnheer. Volkomen gelukkig. Hij had alles zooals hij het hebben wilde.”
     „Ging de baron dikwijls weg?” vroeg Philip.
     De huisknecht knikte: „O ja mijnheer. Hij was bijna nooit thuis. Heele dagen ging hij er op uit, in zijn wagen. Hij zei nooit, waar hij precies heen ging.”
     Philip keek peinzend voor zich uit: „Dus u weet niet waar hij dit keer naar toe ging?”
     De man dacht even na: „Dat heeft de politie óók gevraagd. Ik weet wel, dat de baron iemand heeft opgebeld. Toevallig was ik in de buurt en ving een paar losse woorden op.”
     „Wat werd er zoo ongeveer gezegd?”
     „De baron vertelde, dat hij Donderdag naar de hei zou kunnen gaan, als het tenminste mooi weer was, om een paar schetsen te maken.”
     „Welke hei was dat?” informeerde Philip.
     De man haalde zijn schouders op: „Ik weet het niet precies. De baron had het over den kerk en een kapel en dat het twintig jaar geleden was.”
     „Wàt was twintig jaar geleden?”
     „Dat weet ik ook niet. Ik hoorde alleen maar, dat de baron het zoo zei.”
     Philip trok peinzend aan zijn sigaret: „Als ik maar wist, wélke hei de baron bedoelde.”
     „Waarschijnlijk de groote heil tusschen Apeldoorn en Nunspeet,” zei de huisknecht. „Dat is zoo’n idee. Ik weet niet, waarom.”
     Philip knikte: „Ik wilde dit nog graag even weten. De baron heeft in Leiden gestudeerd, geloof ik. Weet u ook, waar hij vóór tijd op school is geweest. Misschien op kostschool?”
     De huishoudster maakte een gebaar: „Dat kan ik u wel vertellen, meneer,” zei ze. „Ik ben hier al van kindsbeen af. De baron was op een kostschool in Katwijk aan den Rijn. U moet weten dat al de Baetenburghs daar op school zijn geweest. Zijn vader en grootvader ook. Het is een heel goede school en de beste familie’s zenden er hun kinderen heen.”
     „Juist,” zei Philip. „Ik ken die school wel... En, juffrouw; weet u ook, of de baron het er naar zijn zin had? Ik bedoel: of hij er graag was?”
     De huishoudster schudde haar hoofd: „Om u de waarheid te zeggen, meneer, hij had een hekel aan school. Hij had ook niet veel kameraden. Dat lag trouwens aan hem zelf. Volgens zijn eigen zeggen wilde hij niet als een schaap behandeld worden. Hij vond dat op school de jongens net als schapen werden behandeld, moet u weten.”
     Philip knikte. „En hoe ging het in Leiden.
     „Dat ging heel wat beter. Hij had het er best naar zijn zin. Hij kon daar zelfstandig handelen, zei hij.”
     „Waren er verder nog eigenaardige dingen?”
     „De baron was tamelijk eenzelvig,” zei de huisknecht. „Er kwamen hier ook zelden of nooit vrienden of kennissen. En zooals ik al zei: de baron was steeds op pad. Hij bracht allerlei dieren mee.”
     „Wat deed hij daar mee?” vroeg Philip.
     „Opzetten,” zei de huisknecht. „Daar had hij veel pleizier in. Er kwamen steeds meer beesten bij. Vooral hagedissen had hij veel.”
     „Waar staan al die beesten?”
     „U kunt ze zien,” antwoordde de man. „Als u even mee wil gaan?”
     Philip werd in diverse vertrekken gelaten. Overal stonden opgezette dieren van allerlei soort. Er waren vogels, sprinkhanen, ringslangen, eekhoorns en honderden hagedissen in allerlei afmeting en kleuren.
     In een kamer stond een terrarium van twee bij drie meter. Het leek veel op een miniatuur dierentuin. Philip keek zijn oogen uit. De man, die dit allemaal had verzameld, moest wel een reusachtige natuurvriend zijn geweest!
     Het duurde zeker een uur, eer Philip alles had gezien. Daarna werd hij uitgeleide gedaan door den huisknecht.

* * *

     Den heelen verderen morgen besteedde Philip met de Veluwe af te rijden. Hij legde aan in diverse café’s en kwam langzamerhand meer te weten. De man in het grijze tweed pak was een goede bekende in de Veluwsche herbergen. Men wist al bij voorbaat dat hij wijn dronk. Philip kwam er ook achter, dat de zoogenaamde Kerk en Kapel een oude bouwvallige ruïne was in de buurt van Vierhouten. En inderdaad was daar ook een heide.
     Philip gaf vol gas, koerste recht op Vierhouten en vroeg een inboorling den weg. Hij passeerde het plaatsje en kwam al gauw op de heide. Het was er doodstil. Geen levend wezen viel te bekennen. Philip reed langzaam over den slechten weg, die door diepe karresporen doorploegd was.
     Even later kwam hij aan de ruïne. Waarschijnlijk de overblijfselen van wat eertijds een kerk met kapel was geweest. Philip remde en stapte uit. Vlak bij de ruïne stond een groepje boomen, dicht op elkaar gegroeid. De bodem steeg hier tot ongeveer een vijftig meter hoogte. Philip kon zich best voorstellen, dat baron Baetenburgh hier een paar schetsen wilde maken.
     Het viel Philip op, hoe stil het eigenlijk was. Alleen het gekras van een raaf was te hooren. Langzaam liep Philip verder. Hij onderzocht zandige plekken van den bodem op voetsporen van een menschelijk wezen, maar er viel niets bijzonders te ontdekken.
     Hij begon zich al te verzoenen met het ideé, dat eventueele sporen al geheel vervaagd zouden zijn, doordat het al weer een paar dagen geleden was dat de baron hier was geweest, toen zijn aandacht plotseling werd getrokken door een stuk papier op den grond. Philip raapte het op. Eén blik was voldoende om te zien, dat hier sprake was van een schets van een landschap. De potloodlijnen waren wel gedeeltelijk door regen weggewischt, maar er stond nog genoeg op om Philip de verzekering te geven, dat hij op den goeden weg was. Hij stak het papier in zijn binnenzak en liep langzaam verder.
     Plotseling stond hij stil voor een groote inzinking in de heide. Het was waarschijnlijk een zandafgraving geweest, die al in geen jaren meer gebruikt was. Het was een behoorlijk groote put, een meter of drie diep en met een oppervlakte van twintig bij veertig meter. Er stond grondwater in van een vuilgele kleur. Philip keek peinzend naar den put. Hij liep er geheel omheen, in het water starend. Dan nam hij zijn zakmes en sneed een tak van een boom af. Hij liet zich langs den rand van den put naar beneden zakken en peilde de diepte van het water met behulp van den stok. Hij voelde geen grond. Hij schaatte, dat er zeker een meter of anderhalf vuil water in stond.


Plotseling stond hij stil voor een groote inzinking in de heide.

     Philip stond langen tijd peinzend stil aan den rand van het water, zijn kin wrijvend, en onderzocht dan den heidegrond rondom, maar vond geen voetsporen. Plotseling bukte hij zich en raapte een stukje glas op, dat hij zag glinsteren. Het was ongeveer zoo groot als een dubbeltje en kennelijk een splinter van het een en ander. Philip onderzocht het zorgvuldig, maar er was niet veel aan te zien. Hij stak het in zijn zak bij het papier met de schets. Hij ging weer naar zijn wagen en reed in snelle vaart terug naar Amsterdam!

* * *

     Nog dienzelfden avond ging Philip naar inspecteur Beverwijk.
     „Hoe gaat het ermee, ouwe jongen?” riep Philip, bij het binnenkomen. „Druk aan het werk, zooals ik zie. Is er nog iets bijzonders?”
     Beverwijk legde zijn vulpen neer en keek Philip peinzend aan: „Je hebt natuurlijk het een en ander van dien verdwenen baron gehoord. Het is een fraaie geschiedenis.”
     Philip knikte en zakte in een leunstoel weg. „Hoever zijn jullie al gekomen?” informeerde hij listig.
     Beverwijk wreef zich langzaam de handen. „Tja. Het is niet zoo eenvoudig. We hebben niet al te veel aanwijzingen. Het is anders een fraai type. Vind je niet?”
     „Je bedoelt dien baron? Och, ieder heeft zoo zijn eigen pretjes. De vent was verzot op hagedissen, schildpadden en reptielen. Ieder zijn meug. Daarom ben je nog niet slecht. Hij had totaal geen interesse voor nachtvlinders, bijvoorbeeld.”
     Beverwijk keek Philip peinzend aan:
     „Ik geloof dat jij er meer van weet.”
     Philip lachte geheimzinnig: „Zeg Beverwijk, heb jij wel eens gehoord van iemand, die bij een vischschotel roode Bordeaux drinkt?”
     Beverwijk grinnikte: „Wat bedoel je daarmee? Ik heb er bij geruchte van gehoord... Maar ik heb er mij nooit aan schuldig gemaakt. Dat zijn dingen, die je nu eenmaal niet doet.”
     Philip schudde zijn hoofd en zei droogjes: „Niet iedereen schijnt dat te weten. Die baron wist het niet.”
     Beverwijk staarde hem ongeloovig aan:
     „En het was bekend, dat hij een eersteklas kenner was van wijnsoorten! Bestaat niet! Wil JIJ beweren dat hij bij visch roode Bordeaux dronk?”
     „Zoo is ’t.”
     Beverwijk keek hem nieuwsgierig aan:
     „Hoe weet jij dat eigenlijk?”
     Philip vertelde hem zijn belevenissen in hotel „De Kroon”.
     „Dat is casueel,” zei Beverwijk. „Dat is krankzinnig. Daar begrijp ik geen steek van. Trouwens: de heele zaak is me nog duister.”
     „Ik kan je nog wel meer vertellen, Beverwijk,” ging Philip verder. „Jullie zijn toch al op de Veluwe geweest? Niet waar?”
     Beverwijk knikte. „Ja. We vonden verschillende plattegronden van provincies in de overjas, die in den wagen lag. Weet je dat? Natuurlijk. Jij weet altijd alles. We kwamen tot de ontdekking, dat drie plaatsen onderstreept waren.”
     „Dat weet ik,” zei Philip. „Maar wat hebben jullie daar gevonden? Iets van belang?”
     Beverwijk haalde de schouders op: „We zijn er geweest en hebben een paar hotels en café’s bezocht. We wisten, dat hij wel eens een glas wijn dronk. Maar we konden verder niets verdachts vinden.”
     Philip trok aan zijn sigaret. „Ik ben óók in die kroegen geweest,” zei hij. „En ik hoorde daar gekke dingen. De baron dronk daar herhaalde malen wijn van een hopelooze kwaliteit. Vreemd, vind je niet?”
     Beverwijk keek peinzend voor zich uit: „Dat is het zeker,” zei hij.
     Philip stond op, leunde met zijn knokkels op Beverwijk’s bureau en zei: „Zal ik je eens wat zeggen, ouwe Beverwijk? Er is iemand, die op een of andere manier Baetenburgh onschadelijk heeft gemaakt.”
     „Accoord, accoord,” zei Beverwijk. „Toon me het cadaver en wijs me den dader.”
     „Zeker weten doe ik niets. Maar ik weet ongeveer wel wie het kan zijn.”
     Hij fluisterde Beverwijk iets in het oor.
     „Die?” riep de inspecteur. „Waarom denk je dat?”
     Philip zette een geheimzinnig gezicht. „Wacht maar af,” zei hij. „Tusschen haakjes. Je weet, waar Vierhouten ligt?”
     „Op de Veluwe, bedoel je.”
     „Juist. En daar in de buurt is een hei. Bij de ruïne van Kerk en Kapel. Je zou me een groot pleizier doen, als je daar eens ging rondneuzen.”
     „Wat is daar te doen?” vroeg Beverwijk weer. „Spreek toch eens een keer openhartig, man. Die lol van jou om raadseltjes op te geven!”
     Philip grinnikte: „Nee vader,” zei hij. „Ik weet niets zeker. Ik vermoed alleen maar. Al wat je voorloopig te doen hebt, is naar Vierhouten te gaan en een dreg mee te nemen.”
     „Wat!” vroeg Beverwijk. „Een dreg! In de hei!”
     „Er is daar een put,” zei Philip, „met een meter of twee water erin. Een oude afgraving. Dreg die af. Ik garandeer niets. Maar je kunt nooit weten!”
     Beverwijk haalde zijn schouders op. „Het moet dan maar,” zei hij. „Ik ga dreggen midden op de hei.”
     „Juist,” zei Philip. „Ik denk dat je dan een heel stuk verder bent. Bel je me morgen nog op. Je weet nooit hoe een inspecteur een haas vangt.”
     „Absoluut. Zoo gauw we die hei afgedregd hebben.”

* * *

     Even later was Philip weer buiten. Hij stond even stil, en scheen plotseling aan iets te denken. Hij stak zijn hand in zijn jaszak en haalde iets te voorschijn. Het was het stukje glas, dat hij in Vierhouten opgeraapt had.
     „Natuurlijk,” mompelde Philip. „Misschien IS het zoo.”
     Hij stapte vlug door en bleef een tien minuten later voor een opticiënszaak staan. Hij opende resoluut de deur en stapte naar binnen.
     Een oude man met grijze haren en een gouden bril vroeg, wat hij wilde.
     Philip haalde het stukje glas te voorschijn. Hij gaf het aan den opticiën. „Kunt u mij vertellen, waarvan dit glas afkomstig is?”
     De man bekeek het glas nauwkeurig en haalde een loupe te voorschijn. Hij tuurde er door en zei: „Dat is glas van een lens, waarschijnlijk van een bril, mijnheer,” zei hij. En toen hij met een apparaatje over het glas gedraaid had: „Waarschijnlijk met een sterkte van minus 5.”

* * *

     Den volgenden middag om drie uur ging Philip naar de firma Elgers en Elgers & Co., een advocatenkantoor in Amsterdam, dat al jaren de zaken van de Baetenburghs had behartigd. Hij had eerst telefonisch aangevraagd of hij kon komen. De oudste mijnheer Elgers had gevraagd, of hij om drie uur aanwezig kon zijn.
     Philip werd ontvangen door den oudsten heer Elgers, een rijzigen man met een mager gezicht, afgemeten spraak, grijze haren en deftige manieren. Hij ontving Philip koel, gaf hem de hand en keek neer op Philip’s kaartje.
     „Mag ik weten, mijnheer Raack,” zei hij, „wat mij de eer van uw bezoek verschaft?”
     „Ik wilde even met u komen praten,” antwoordde Philip. „De verdwijning van Baron Baetenburgh-de Jong interesseert mij ten zeerste. Wat denkt u eigenlijk van de zaak?”
     Mr. Elgers raakte zijn lippen aan met zijn pochette. „Ahem. Ja. Het is een eigenaardige kwestie. Ik begrijp niet wat er eigenlijk gebeurd kan zijn. Ik was persoonlijk met den baron bevriend. Ik heb nimmer iets zoo bijzonders aan hem gemerkt. Hij was wel een beetje excentriek en eenzelvig. Uiteraard, nietwaar. Maar plotselinge verdwijningen. O, neen, uitgesloten.”
     Philip knikte: „Denkt u dat de baron. zelfmoord heeft gepleegd?”
     Op dat oogenblik klonk de telefoon. Elgers nam den hoorn van de haak en luisterde.
     „Uitstekend,” zei hij. „Neen... goed ja... U kunt direct komen.”
     Hij legde den hoorn neer en. wendde zich tot Philip: „U zult wel weten, dat Baron Baetenburgh een neef had, die de eenige erfgenaam is.”
     „Dat weet ik,” zei Philip. „Hij heet, meen ik, Lambert de Jonge.”
     „Juist,” antwoordde mr. Elgers, „Hij belde zoojuist op, dat hij naar me toe wil komen. Het lijkt me wel goed als u hem leert kennen.”
     „Wat is het eigenlijk voor iemand?” vroeg Philip.
     Het houten gezicht van den oudsten mr. Elgers drukte totaal niets uit. „Een lange man. Hij reist veel. Ik geloof, dat hij pas in Frankrijk is geweest.”
     Er werd op de deur geklopt. De persoon, die binnenkwam, was een lange, schrale man, met een gladgeschoren gezicht en een bril met een licht montuur. Hij nam Philip met een snellen en onderzoekenden blik op. De twee mannen werden door mr. Elgers aan elkaar voorgesteld. Er kwamen sigaren te voorschijn en de drie mannen gingen zitten.
     „En nu, mijnheer Raack,” zei mr. Elgers kuchend, „wat heeft u over de ietwat duistere zaak mede te deelen?”
     Philip bekeek de toppen van zijn vingers. „Ik zal maar direct met de deur in huis vallen. Misschien dat u het niet wilt gelooven, maar ik ben van het volgende overtuigd: De man, die in des baron’s auto naar Huizen reed en den wagen daar onbeheerd achter liet, was n i e t Baron Baetenburgh-de Jonge.”
     De twee mannen tegenover hem keken Philip stomverbaasd aan.
     Mr. Elgers trok aan zijn sigaar: „Wat vertelt u me nu? Welke redenen heeft u om dat aan te nemen? Ik heb wel gekke dingen gehoord, maar dit is toch wel héél raar. Verklaart u zich nader.”
     Philip keek ietwat spottend. „Ik zal u vertellen hoe ik er bij kom, dat te denken. U moet weten, dat de zoogenaamde baron, die in het hotel „De Kroon” in Blaricum gelogeerd heeft, daar óók wijn heeft gedronken.”
     „Dat is niets bijzonders,” zei Elgers. „Ik drink het zelf ook, tenminste als het te krijgen is. Voor den oorlog dronk ik elken dag een flesch.”
     „Dat neem ik graag aan,” antwoordde Philip. „Maar ik hoorde voorts, dat de baron een fijnproever was op het gebied van wijn.”
     „Dat was hij zeker,” zei Elgers. „Hij kende ongeveer alle soorten, die er bestonden. Van alle jaren.”
     „Juist,” zei Philip. „Op dien bewusten avond in Blaricum had hij blijkbaar niet al te veel trek. Hij at alleen maar wat visch.”
     „Dat kan den beste overkomen,” zei Elgers droog. „Dat vind ik niet zoo vreemd.”
     „Ik ook niet,” antwoordde Philip. „Maar bij die visch dronk hij een flesch r o o d e Bordeaux.”
     „Wát zegt u?” riep Elgers dezen keer voor het eerst, maar grondig, uit zijn evenwicht gebracht. „Onmogelijk! Wilt u beweren, dat hij bij visch roode Bordeaux dronk? Dat is ongelooflijk.”
     „Toch is het zoo. En nog wel Bordeaux van een typische soort. U moet weten, dat de kellner van „De Kroon” een heel goed soort wijn had. Ik weet niet meer precies hoe die heette. Alleen weet ik wèl, dat ze van 1924 was. Dat was voor dit wijn een prima jaar. Maar hij had nóg een soort: „Château Margaux 1922”. Hij was klaarblijkelijk in de veronderstelling, dat die beter was, omdat ze twee jaar ouder was. Daarom was ze ook wat duurder gemaakt. En die wijn werd door den baron gedronken. Tenminste: als het wérkelijk de baron geweest is. U begrijpt zelf wel, dat een man als baron Baetenburgh wèl wist, dat bij visch geen Bordeaux gedronken wordt. En vooral geen wijn van mindere kwaliteit, zooals die „Château Margaux 1922”.”
     Mr. Elgers stond op en begon peinzend door zijn kantoor op en near te loopen, met lange houterige passen van zijn ooievaarsbeenen, de handen op den rug. „Ik kan me niet voorstellen, dat baron Baetenburgh zooiets deed,” zei hij. „Ik begrijp er niets van.”
     „En er waren nog meer gekke dingen,” ging Philip methodisch verder. „In Stroe is hij in een hotel geweest en dronk éérst een whisky-soda en daarna een Bordeaux van ordinaire kwaliteit. In Garderen, in een bondshotel van den A.N.W.B., bestelde hij wijn van niet al te beste soort, blijkbaar afgaande op den prijs. Maar in Elspeet heeft hij een flesch Rijnwijn gedronken, die uitmuntend was. De kellner uit het café vertelde me, dat bijna nooit iemand deze wijn dronk. U begrijpt zeker wel, dat er dan iets niet klopt. Ik ben ervan overtuigd, dat de man, die de slechte dronk, baron Baetenburgh n i e t was!”
     Mr. Elgers keek Philip met groote oogen aan. „U wilt dus beweren, dat er iemand in het spel is, die zich als baron heeft voorgedaan?”
     „Inderdaad,” zei Philip.
     De advocaat schudde het grijze hoofd: „Ik geloof er niets van,” zei hij. „U maakt mij niet wijs, dat iemand den baron zóó volmaakt heeft kunnen imiteeren. Want alles klopte precies. De beschrijving die bijvoorbeeld de eigenaar van hotel „De Kroon” gaf, wijst er op, dat het wel degelijk de baron is geweest, die daar gelogeerd heeft. Hij droeg zijn grijze tweedpak en zijn donkeren bril. Ook de pet, die gevonden werd, was van hem”
     „Wat denkt U dan van de zaak?” vroeg Philip uitdagend.
     Mr. Elgers aarzelde even, en zei dan: „Wel, om heel eerlijk te zijn: ik geloof dit: Hij ging altijd naar buiten in zijn wagen. Dat was niets bijzonders. Ik denk, dat hij heeft gedaan of hij zelfmoord heeft gepleegd, om dan ongestoord te kunnen verdwijnen.”
     „Juist! Dat denk ik ook,” mengde Lambert de Jonge zich in het gesprek. „Het klinkt inderdaad raar, wat u vertelt van die wijn, maar dat zegt niets. Het was algemeen bekend, dat mijn neef wel meer rare dingen deed. Ik geloof, dat mijnheer Elgers gelijk heeft. Wat Leo ermee vóór kon hebben gehad om zoo iets geks te doen, weet ik niet.”
     Philip schudde het hoofd. „Er zijn genoeg dingen, die erop wijzen, dat i k gelijk heb. Die imitatie van kleeren en van pet is juist een onderdeel van het plan van den man, die den baron speelde. Hij moest wel het een en ander van hem weten. Hij had brieven van hem in zijn bezit en had geleerd om zijn handschrift na te bootsen. U weet misschien, dat den zoogenaamden baron in „De Kroon” een brief werd gebracht met als adres: L.G. de Jonge? Die brief is door den vent, die hier achter zit, zèlf opgesteld en verzonden. De pet heeft hij ook ergens neergelegd. Ik zal u precies vertellen, wat hij heeft gedaan. Hij is het hotel uitgereden, heeft den wagen ergens neergezet, heeft het opzichtige tweedpak uitgetrokken, het in een koffertje gestopt en zich in een ander pak gekleed. Met het koffertje in zijn hand is hij naar Blaricum geloopen, is daar op de bus gestapt en verder met den trein naar Amsterdam gegaan.”
     Mr. Elgers keek Philip met spottende oogen aan: „Nou, nou! Wat weet u dat allemaal precies! Maar waar blijft het bewijs? De wettige en overtuigende bewijzen, waarde heer!”
     Lambert de Jonge lachte schaterend: „Bent u in de leer geweest bij Sherlock Holmes? Philip Raack, de imitatie-Sherlock. U moest niet zooveel detectiveverhalen lezen.”
     Philip keek hem koel aan en trok aan zijn sigaret: „Wat de feiten betreft, waarom mijnheer Elgers vraagt, hier zijn er een paar: Een paar dagen vóór baron Baetenburgh zijn landgoed in Voorthuyzen verliet, werd hij opgebeld. De deur stond op een kier en de huisknecht ving toevallig een paar losse woorden op. Hij zei, dat hij Donderdag naar de hei zou gaan. Het scheen dat hij én de man die hem had opgebeld, precies wisten welke hei er bedoeld werd. Hij had het over de „Kerk en de Kapel” en dat het twintig jaar geleden was. Hij wilde daar een schets maken.”
     Lambert de Jonge fronste zijn wenkbrauwen. „Neem me niet kwalijk,” zei hij. „Maar ik heb er zoo’n idée van, dat mijn neef, als hij nog in leven was, heelemaal niet te spreken zou zijn, dat u uw neus in zijn privézaken steekt. Wat stelt u zich eigenlijk vóór te zullen bereiken?”
     Philip negeerde deze opmerkingen. „Waarschijnlijk had baron Baetenburgh een afspraak op die heide. De man, met wien hij zou samenkomen, was iemand, die bij hem op school was geweest in Katwijk. Vandaar die opmerking van „twintig jaar geleden”.”
     Philip wierp een snellen blik op Lambert de Jonge, en ging verder: „Wat ik vragen wilde, meneer de Jonge, u bent óók in Katwijk op school geweest, is het niet?”
     De Jonge trommelde met zijn vingers op de tafel. „Wat zou dat? Heeft dat wat te maken met uw verhaal?”
     „O nee. Ik vroeg het louter uit belangstelling,” zei Philip.
     Mr. Elgers keek geïnteresseerd naar De Jonge. „Kom, kom”, zei hij. Daar hoeft u toch niet boos om te worden? Laten we liever kalm luisteren naar wat hij ons verder te vertellen heeft.”
     „U weet, dat de baron graag teekende,” ging Philip verder. „Ik ben naar de bewuste heide geweest. Ik was er namelijk achter gekomen, dat er sprake is van de hei in de buurt van Vierhouten. Ik neusde daar rond en vond een stuk papier met een schets erop. U moet weten, dat de hei daar ontzettend verlaten is in dezen tijd van het jaar. Er was niets te bekennen. Een ideale plek om iemand te vermoorden. Als u het mij vraagt, dan is baron Baetenburg n i e t bij Huizen verdwenen, maar op de heide bij Vierhouten.”
     Mr. Elgers kwam uit zijn stoel overeind en wendde zich tot De Jonge: „Pardon... voelt u zich niet goed?”, vroeg hij. „Dank u. Ik mankeer niets,” antwoordde De Jonge snel met de hand wuivend. Hij haalde diep adem.
     „Is dat alles wat u ons te zeggen heeft, mijnheer eh... Raack?”
     „Niet alles,” antwoordde Philip. „Baron Baetenburgh is dus in Vierhouten verdwenen. De man, die hem heeft vermoord, heeft zijn kleeren aangetrokken en is in zijn wagen naar Blaricum gereden. Niemand had in de gaten, dat hij de baron níét was. Alles klopte tot in de puntjes. Niemand kon ook op het idée komen, dat er iets niet klopte. Baron Baetenburgh was immer een eigenaardige persoonlijkheid. Hij bemoeide zich bijna met niemand. Het was een typische eigenschap van hem, om er alléén, in zijn wagen, op uit te trekken. Hij legde aan in allerlei cafétjes om daar een glas wijn te drinken. Het was het er juist om te doen, dat niemand zou weten, dat hij van adel was. De moordenaar van den baron wist dat allemaal precies.”
     Mr. Elgers keek nadenkend voor zich uit.
     „Het zou kunnen, dat u gelijk had. Wat denkt u ervan, mijnheer De Jonge?”
     „Het klinkt allemaal erg aardig, maar ik geloof er niets van,” zei De Jonge ongeduldig. Hij keek op zijn horloge en maakte een beweging om op te staan. „Maar excuseert u mij, ik moet weg,” zei hij. „Ik heb nog meer te doen.”
     „Als ik u was, zou ik nog even blijven, zei Philip fluweelig. „Ik ben namelijk nog steeds niet uitgepraat. U moet weten, dat op de hei bij Vierhouten een klein meertje is. Het is eigenlijk een groote put, waaruit zand gegraven wordt. Sinds jaren wordt hij niet meer gebruikt. Er is water ingekomen. Zóóveel water, dat iemand er gemakkelijk in kan verdrinken. Het was te diep om den bodem te voelen. Vlak bij het meertje vond ik een stukje van een glas. Ik heb het bij mij gestoken en gisteren ben ik ermee naar een opticiën gegaan. Hij vertelde, dat het een stukje van een brilleglas was. Te zien aan de sterkte, die minus 5 bedroeg, moet de man, die dezen bril gedragen heeft, sterk bijziende zijn geweest.”
     „Dus de bril van den baron moet zijn gebroken, toen hij daar op die heide was?” vroeg mr. Elgers.
     „Inderdaad. De zaak was, dunkt mij, zoo, dat de moordenaar de scherven allemaal heeft opgeraapt. Maar één stukje zag hij over het hoofd. Bij zijn poging om den baron in het meertje te duwen, is er natuurlijk een vechtpartij geweest. Daarbij is de bril gebroken.”
     Lambert de Jonge maakte een plotselinge beweging. „Het is hier verschrikkelijk benauwd,” zei hij. „Mag ik een raam openmaken?” Hij wilde opstaan, maar mr. Elgers was hem vóór. Hij opende hoffelijk het raam en bleef er nonchalant bij staan.
     Philip haalde een opgevouwen papier uit zijn binnenzak. „Dit telegram kreeg ik juist vanmiddag van de politie,” zei hij. „Alles wat ik hier verteld heb, weten zij ook. Deze morgen is het meertje in Vierhouten afgedregd. Er werd een man uitgehaald, die een gapende wonde vertoonde aan het achterhoofd.”
     Elgers stak het hoofd naar voren. „En? Is het lichaam al geïdentificeerd?”
     Philip knikte. „Het lichaam is naar het landgoed in Voorthuyzen gebracht en door de twee huisbedienden herkend als het lijk van den baron.”
     Er viel even een stilte. Toen klonk er het geluid van iemand, die zichzelf niet meer. beheerschen kan. Het was Lambert de Jonge. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, sprong overeind en viel toen als een blok op den grond.
     Philip knielde naast het bewustelooze lichaam en maakte zijn kleeren los. Mr. Elgers haalde een glas water en goot dat over het gezicht. Even later begonnen de oogleden te bewegen.
     „Hoe is het ermee, makker?” vroeg Philip.
     De Jonge begon over zijn heele lichaam te trillen. „Ik heb het spel verloren,” mompelde hij. „Ik dacht dat alles tot in de puntjes klopte, maar...”
     Hij begon te kreunen en sloeg zijn handen voor zijn gezicht.
     Mr. Elgers keek met afschuw naar den man.
     „Mijnheer Raack,” zei hij, „mag ik u de hand drukken? U heeft voortreffelijk werk geleverd. Ik had nooit zooiets verwacht.”
     Philip rekte zich uit. „Ik zal eerst mijn vriend Beverwijk waarschuwen. Daarna ga ik naar Bekker. Die zit natuurlijk te springen om kopij. Als de politie komt, brengt u dan aan inspecteur Beverwijk namens mij het verzoek over, onzen vriend De Jonge hier in zijn voorarrest te bezorgen de complete editie van Sherlock Holmes’ detective-verhalen. En den „Drie Stuivers-Roman”. Hij kan niet genoeg detective-verhalen lezen.”
     Mr. Elgers schreef de boodschap neer op een blocnote met onbewogen gelaat. Philip keek neer op den vent, die in den leeren stoel zat te kermen.
     „Houd op met dat geween,” zei hij, „je maakt mr. Elgers’ fraaie leeren fauteuil nat.”
     „Niemand heeft medelijden met me,” kermde De Jonge.
     „Natuurlijk niet,” zei Philip, met den knop van de deur in zijn hand. „Niemand heeft medelijden met een vent, die roode Bordeaux drinkt bij visch. Goeden middag.”
     En mr. Elgers keek hem na met iets van affectie op zijn houten advocatengezicht.






HAWAI-ROMANCE

     Zooals meer dikke menschen was ook Jan de Graaf behept met romantische neigingen. Erger, hij had door een jeugdliefde voor een Hawai-gitaar, door de literatuur van diverse reisbureaux en door het verslinden van diverse rosig-zoete films vol blankhuidige, zwartoogige en -lokkige Zuidzeemeisjes een waar Hawai-complex opgeloopen. Hij wist deze afwijking met bijzondere zorg verder op te kweeken, zóó, dat de schoone en poëtische eilanden in de Stille Zuidzee hoegenaamd geen geheimen meer voor hem hadden.
     En eindelijk was het dan zoover gekomen: zijn jarenlang gespaarde duitjes stelden hem in staat een tocht van enkele maanden naar Hawai te maken. Alles offerde hij aan zijn langgekoesterde droom op, maar wat maakte dat uit? In Hawai plukte je de zuidvruchten van de boomen, de meisjes zongen een liedje en dansten wat tegen den achtergrond van een zilveren maan en het leven was daar nog in een paradijstoestand...
     De bootreis was meer dan voorspoedig, de lucht werd steeds blauwer en de sterren fonkelender. Tegen den avond arriveerde men in Honoloeloe. Nog blauw was de avondlucht, doch gehuld reeds in een kostbaar, parelend waas van zilverig maanlicht. De valreep werd uitgegooid en als onder narcose daalde Jan op Hawai’s bodem. De mooiste inlandschen omringden hem, helwitte bloemen met een zinnenbenevelenden geur in de zwarte wrong van het haar, gekleed in de gebruikelijke palmbladeren rokjes en spelend met haar schitterende sieraden. Precies zooals het echt in Hawai is, Jan wist dat uit zijn voorstudies. Langzaam voerden de meisjes hem naar een terras, waar het heerlijkste schouwspel zich aan zijn oog ontrolde, Zacht ruischend lag daar een paarlmoeren zee, waartegen zwarte palmsilhouetten wuivend afstaken. De verrukkelijkste Zuidzeeschoonen bewogen zich. heupwiegend op de streelende, melancholieke melodietjes der gitaren. Twee of drie meisjes met blinkend witte tandjes tusschen rozenroode lippen bleven steeds in zijn nabijheid. „O jij... la Cava...”, fluisterden zij. „Yan... Verrukkelijk, zelfs zijn naam had een Zuidzeeklank gekregen, Yan la Cava! Met volle teugen dronk Jan heel deze adembenemende atmosfeer in als zoeten nectar. Zijn droomen noch de filmregisseurs hadden hem dus bedrogen: dit was het Paradijs der Tropen.
     Den volgenden morgen werd hij in een luxueuze hotelkamer wakker. Toen hij wilde bellen, ontdekte hij op het fijnbewerkte nachtkastje een rekening, een bedrag aanwijzend van meer Zuidzee-guldens dan er den vorigen avond sterren aan den azuren hemel hadden geschitterd, zijnde de kosten van de echte Hawai-show, opgevoerd voor den heer Yan la Cava. Jan de Graaf begon op dit moment te meenen, dat het spel met zijn naam te ver gevoerd werd, edoch de meening van Jan de Graaf, voorloopig nog Yan la Cava, telde plots niet meer op Hawai. Want in den loop van den morgen werd de kwestie opgelost, toen de Yan la Cava, film-massa-producent variété-koning, circus-keizer, eenige malen multimillionnair en nog een paar van die fantastische dingen, in zijn sprookjesjacht op de ree van Honoloeloe verscheen...
     Nog dien zelfden dag pakte Jan berooid een naar huis terugkeerende boot, volkomen gedesillusioneerd en voor ’t leven. gebroken. De Hawai-meisjes, nu in mondaine toiletjes en met rood gelakte nageltjes, hadden het hoofd afgekeerd en minachtend gegicheld, toen hij voorbijgekomen was.
     Straatarm kwam hij terug, doch in zijn oude woning lag reeds een telegram op hem te wachten, inhoudende een voorstel van den heer la Cava om in den vervolge als zijn „eerder-aankomende” dubbelganger op te treden, omdat deze ondanks of misschien juist dóór zijn millioenen annex beroemdheid nergens rust kon vinden, en gehinderd werd in het ontdekken van ongecultiveerde natuurtalenten, waaraan hij in ’t verleden geld en faam te danken had gehad. Zooals gebruikelijk in deze wereld.






WETENSWAARDIGHEDEN

Als de goden lachten.

Nog slechts enkele tientallen jaren geleden heerschte er in de Chineesche provincie Hoepeh een eigenaardig gebruik. Men geloofde toen nog, dat de goden het niet lieten regenen, omdat zij boos op de menschen waren. Daarom bond men een met bonte lappen bekleeden hond op een stoel en liet dezen door bespottelijk uitgedoste koelies door de stad dragen. Natuurlijk moesten de menschen die dit zagen om dit potsierlijk geval lachen en als iedereen lachte... moesten ook de goden hier wel door worden aangestoken! En als de goden eenmaal lachten, wel, dan vergaten ze natuurlijk hun boosheid en... lieten ze het regenen!

De hemel dichterbij.

In het jaar 1640 gebruikte Galileï voor het eerst een verrekijker om den sterrenhemel te onderzoeken. Het was nog slechts een zeer primitief instrument, vergeleken bij de geweldige kijkers, die den geleerden thans ten dienste staan. Toch zag hij er reeds vele dingen door, die het oog der menschen tot dan toe niet had gezien: de bergen op de maan, de vier bij-planeten van Jupiter, de duizenden sterren, die den Melkweg vormen en de ringen van Saturnus.

Een plant geurt niet meer.

Vroeger behoorde de muskusplant tot de gewassen, die een zeer sterken geur verspreidden. Wegens oorzaken, die niemand ooit heeft vermogen te achterhalen en die misschien ook wel nóóit verklaard zullen worden, verloor deze plant eenige tientallen jaren geleden plotseling haar geur. Hierdoor werden de millioenen muskusplanten, die er op de wereld bestaan, eveneens getroffen. Alle pogingen, weer geurende muskusplanten te kweeken, zijn tot nu toe vergeefsch gebleken.

De clubfauteuil van den kruier.

Op een drukken straathoek van een Spaansche stad wacht een pakjesdragen op zijn klanten. Van zijn draagriem heeft hij een gemakkelijke zit-gelegenheid gemaakt.


(Foto Eurofot./Stapf.)



Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, DEN HAAG - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „O p b o u w”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

TWEEDE JAARGANG - NUMMER 1 - 1 JANUARI 1944

P 1083/6





N.B.: op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Een baron raakt zoek” (zonder uitroepteken), op pagina 1 „Een baron raakt zoek!” (met uitroepteken).
N.B.: m.i.v. nummer 1 van de tweede jaargang is de datum van uitgave gedateerd op zaterdag: 1 Januari 1944, 8 Januari 1944, enz., al staat in het colofon nog steeds, dat het blad iedere vrijdag verschijnt.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.