„Zoo, ouwe jongen, zoo vroeg al op sjouw?”



De dubbelganger



     Het was op een mooien herfstdag, dat Erwin van Beek liep te wandelen in het Vondelpark van kantoor op weg naar huis. Het late zonnetje scheen prettig-warm op zijn bolhoed en hij knipperde genietend met zijn oogen. Het was niet erg druk in het park, want het was Maandag, tusschen den middag.
     Erwin van Beek, jongste firmant van een juwelierszaak, zag er degelijk uit. Hij droeg bij den zwarten bolhoed een overjas van dezelfde kleur; een grijze streepjespantalon en slobkousen. Verder hanteerde hij een wandelstok en dat alles maakte een zeer solieden indruk.
     Van Beek kon op dat oogenblik in de verste verte niet vermoeden, dat hij nog eens in aanraking zou komen met Philip Raack, en allerminst dacht deze man van onbesproken gedrag en goede zeden aan de mogelijkheid, dat hij Philip Raack weer eens een merkwaardig avontuur zou laten beleven.
     In het Vondelpark begon de ouverture op doen zonnigen nazomerdag, nu een jaar of wat geleden. Erwin van Beek stapte met afgemeten tred over de paden en genoot van het mooie weer, toen hij opeens een stevigen slag op zijn schouder voelde. Hij draaide zich om en keek in het gezicht van een man.
     „Zoo, ouwe jongen,” zei deze, „zoo vroeg al op sjouw? Geef me de vijf, kerel!”
     Hij schudde Van Beek allerhartelijkst de meer aangenomen dan toegestoken hand en praatte verder, zonder dat Van Beek kans kreeg om iets terug te zeggen.
     „Is me dát een verrassing! Wie had dat gedacht! Hier in het Vondelpark. Lekker weertje hé? Ja, ja: Zoo’n mooi plekkie onvervalschte natuur midden in ons onvolprezen Mokum. Kerel, ik zou haast dichterlijk worden.”
     De man lachte luid, met kleine pretoogjes en zette daarna als een waterval zijn spreekorgaan weer in werking:
     „Maar je ziet er patent uit, kerel. Lekker dik. Je eet er natuurlijk goed van, hè? Dat heb ik al gezien.”
     Hij had blijkbaar Van Beek al meer gezien. Maar Van Beek had helaas niet de eer den jovialen baas te kennen. Hij stond tegenover een volkomen vreemde. Hij raakte echter over zijn eerste verbazing heen en toen de woordenstroom even geluwd scheen en de vreemde man nog stond te glunderen, stelde Van Beek een schuchtere poging in het werk om van een monoloog een dialoog te maken: „Pardon, eh. Ik vraag me af, wat...”
     De zéér prille dialoog word meteen in de kiem gesmoord, want de joviale onbekende was uitgeglunderd en begon meteen weer te praten: „Zeg, dat is waar ook. Ik zag gisteren je vader!”
     Toen werd Van Beek een beetje korzelig. Als iemand zoomaar beweert, dat hij je vader heeft gezien, terwijl je zelf nooit het geluk hebt gehad den goeden man te kennen, dan wordt het een beetje àl te gek. Er zijn grenzen. Hij zei vinnig: „Zóó. Heeft u mijn vader gezien. En hoe zag hij eruit?”
     De vreemde lachte weer met heel zijn gezicht. „Patent man. Patent. Zoo gezond als een visch. Wat zag die man er goed uit. Ik. heb met pleizier naar hem gekeken.”
     Van Beek staarde hem enkele tellen lang koel aan en zei dan afgemeten: „Pardon eh... als ik u even storen mag. Ik wilde u zeggen, dat mijn vader stierf toen ik twee jaar oud was. En dan nóg iets: Mag ik mij even voorstellen? Mijn naam is Van Beek. Erwin van Beek.”
     Van Beek had echter paarlen voor de zwijnen geworpen. De vreemde keek Van Beek even aan en brulde toen van het lachen: „Haha. Hij is goed! Wat zeg je daar? Van Beek, zeg je? Erwin van Beek? Haha! Hij is goed. Moet je mij op den hak nemen? Dáár tippel ik niet in, hoor! Moet je niet bij mij zijn. Maar, kerel ik heb weinig tijd. Hier is mijn hand. Ik moet nog even wat eten en dan ga ik als een haas naar de A.D.O.-vergadering. Veel geluk,
     Vóór Van Beek gelegenheid kreeg om naar zijn persoonsbewijs te grijpen om den jovialen man te overtuigen, dat hij in den Burgerlijken Stand stond ingeschreven als Erwin, Hermanus, Charles van Beek, was de ander al meters weg en zwaaide met zijn groote hand. Hij had kans gezien, Van Beek’s hand ongeveer tot moes te knijpen, zoodat het slachtoffer zéér pijnlijk keek, en met een zorgelijk gezicht langzaam verder wandelde, peinzend over zijn dubbelganger. Want een dubbelganger moest er zijn! Hij was het groote mysterie in het rustige leven van den zakenman Erwin van Beek, het mysterie, dat voor hem een obsessie zou worden en dat in een drama zou zijn geëindigd, als Philip Raack er niet was geweest.
     Van Beek had geen zin meer verder te wandelen in het park. Hij liep zoo snel als met zijn waardigheid overeenkwam, naar huis, haalde zijn sleutel uit zijn zak en opende de deur.
     Even later kwam hij de deur binnen: „Dag Thea. Is er al koffie. Ik heb geweldigen dorst?
     Mevrouw van Beek was een klein vrouwtje met blonde haren en een niet onaardig gezicht; zoo te zien, eenige jaren jonger dan haar man. Ze was opgestaan, toen hij binnenkwam.
     „Je bent vlug terug, mannie. Ja, er is nog koffie.”
     Van Beek ging zitten en stak een sigaar aan. Thea was druk bezig met de koffie.
     „Asjeblieft. Lekker sterk gezet. Een koekje erbij? Zelf gebakken.”
     Van Beek nam zijn koffie, en twee koekjes en dronk gretig.
     „Hé, daar knap ik van op. Nou moet je toch eens luisteren, Thea. Daarnet kwam ik wéér zoo’n vent tegen, die mij voor een ander aanzag”
     Thea keek op met een hevige belangstelling in haar blauwe oogen: „O, wat éénig. Heb je wéér zooiets beleefd? Vertel eens op.”
     Van Beek keek haar donker aan en dronk zijn kop leeg: „Eenig, eenig,” bromde hij korzelig. „Ik vind het heelemáál niet zoo eenig!”
     Thea keek hem aan en zuchtte; stond toen op en kwam op de leuning van zijn stoel zitten: „Hè, Erwin, doe niet zoo brommerig. Juist zoo leuk. Vertel eens.”
     Erwin keek naar zijn vrouwtje en zag haar gretige nieuwsgierigheid. Hij zuchtte en zette zijn kop op een tafeltje naast zijn fauteuil.
     „Nou, dezen keer gebeurde het me in het Vondelpark. Ik loop rustig te wandelen, en daar komt een wildvreemde rare vent aan, die op me afschiet, me op mijn schouder mept en aan één stuk doorratelt over het weer, het mooie park en me bovendien vertelt, dat hij mijn vader heeft gezien.”
     Thea’s oogen werden héél blauw en haar wenkbrauwen stonden grappig omhoog: „Je váder gezien? En die heb jij nauwelijks gekend?”
     Van Beek knikte kwaad: „De idioot! Ik heb het hem ook gauw aan zijn verstand gebracht. Maar hij wilde het niet eens gelooven! Hoef je niet te vragen hoe ik op mijn dubbelganger lijk. Hij dacht gewoon, dat ik hem voor het lapje hield. Hij lachte en liep mee, praatte nog wat onzin over voetballen en liep door, vóór ik mijn persoonsbewijs kon laten zien.”
     Thea keek even voor zich uit en haar neusje krulde licht: „Heb je zijn naam niet gevraagd?”
     Van Beek schudde met zijn hoofd: „Waarom zou ik zijn naam vragen?”
     „Ik zou wel eens willen weten wie die dubbelganger van je is.”
     „Ja, ik ook wel,” antwoordde Van Beek. „Dat gehannes begint me te vervelen. Ik vind het heelemaal geen leuk idée, dat er iemand door Amsterdam loopt, die sprekend op mij lijkt.”
     Thea schudde haar blonde krullen: „Gos, ik wél. Het is reuze-avontuurlijk!”
     Van Beek keek haar verontwaardigd aan: „Het is maar net, wat je romantisch noemt. De hemel weet, wat voor rare snuiter die dubbelganger van mij is. Wie weet wat hij uithaalt! Misschien stelt hij zich wel als een gek aan en word ik er op aangekeken, zonder dat ik het weet.”
     Thea viel hem in de rede: „Dát is onzin. Het kan best een heel aardige en nette en keurige heer zijn.”
     Van Beek snoof afkeurend: „Nou, naar die vrienden van hem te oordeelen moet het een rare snijboon zijn. Laatst toen ik sigaren ging halen, ontmoette ik zoo’n knaap, die had het over een voetbalwedstrijd: Mooie wedstrijd laatst hè? Hoe vond je die Daan de Jongh? Ik zag je op de tribune, maar je keek niet...”
     Van Beek werd rood van woede, toen hij terugdacht aan die episode op straat. Hij herkruiste zijn beenen en beet boos op het eind van zijn sigaar. „Zie ik eruit als iemand, die naar voetbalwedstrijden gaat?
     Thea lachte kirrend: „Hihi, Erwin! Jij op de tribune! Ik zie jou al naar een voetbalwedstrijd gaan! Hihi.”
     Van Beek lette niet op Thea’s pleizier en ging grimmig verder: „Dán weer hebben ze me op de paardenrennen gezien. Dan weer ben ik wezen jagen. Dan weer kom ik van een sportveld. Ik! Dadelijk ziet iemand van de zaak dien dubbelganger van me op een tribune, en den denken ze nog, dat ik zoo’n sportmaniak ben.”
     Thea keek schuldbewust: „Ja, als je het zóó bekijkt!”
     „Natuurtijk moet je het zoo bekijken,” zei haar echtgenoot. „In ons juweliersbedrijf komt alles op betrouwbaarheid aan. Ik sla een mooi figuur als ze me signaleeren op de paardenrennen of in het Ajaxstadion! Kan ik eten? Ik meet nog even naar de zaak.”

* * *

     Den volgenden dag, Dinsdag, begon het drama in Van Beek’s rustige leven.
     Hij was iemand, die met hard werken veel had bereikt. Als gewoon verkooper begonnen in een juwelierszaak, maakte hij spoedig promotie en werd chef. Hij was verder zoo gelukkig om een klein kapitaal te erven van een suikeroom en toen de oudste firmant kwam te sterven, werd Van Beek uitgenoodigd zich te associeeren als jongste firmant. Hij accepteerde dit aanbod en samen met zijn. compagnon, Mertens, bracht hij door hard werken de firma tot grooten bloei.
     Van Beek was ijverig, intelligent en had verstand van het vak. Speciaal op het gebied van diamanten voelde hij zich thuis en hij kreeg dan ook spoedig naam als speciale kenner. Daar Van Beek altijd bonafide was, mocht men hem graag in de diamantenbranche. Hij kreeg dikwijls tips om een of anderen diamant te koopen, terwijl anderen er naast grepen. Zoo was er één relatie, die speciaal veel zaken deed met de juweliersfirma Mertens & Co. Deze speciale relatie bestond uit een een zekeren Zandstra, een oude man, die Van Beek van tijd tot tijd gelegenheid gaf om bijzondere waardevolle steenen te koopen, tegen zéér coulante voorwaarden. Van Beek was weer op weg er heen.
     De oude Zandstra ontving hem vriendelijk en al spoedig raakten de twee mannen in een geanimeerd gesprek. Zandstra haalde op een gegeven oegenblik uit zijn safe een grooten diamant en hield dien in de palm van zijn gerimpelde hand.
     „Wat zegt u hiervan?” vroeg hij.
     Van Beek keek met groote oogen toe: „Maar meneer Zandstra! Dat is iets geweldigs. Nog mooier dan ik me had voorgesteld. Is die te koop?”
     Zandstra knikte: „Mijnheer van Beek,” zei hij, „dit is dé diamant van het jaar. Komt regelrecht van de Kaap en is in Amsterdam geslepen. Er zijn ontzaglijk veel liefhebbers voor. Maar ons kent ons. Heeft u er interesse voor?”
     Van Beek keek gefascineerd naar den grooten, zacht flonkerenden edelsteen: „Maar natuurlijk,” zei hij. „Dat is een buitenkansje.”
     Zandstra glimlachte: „U kunt hem koopen voor tachtigduizend gulden. Niet meer en niet minder. Dat is de prijs. Zooals ik u al zei: er zijn liefhebbers genoeg.”
     Van Beek keek peinzend naar den steen en toen naar Zandstra: „Tja. Ik kan niet zelfstandig beslissen. Eerst moet mijn compagnon hem gezien hebben. Ik vind het geweldig, dat u mij dit aanbod doet, maar...”
     Zandstra legde den diamant voor Van Beek neer: „Neemt u den steen maar mee! Vooruit, neem hem maar.”
     Van Beek schudde zijn hoofd: „Nee, nee, dat doe ik in geen geval. Ik dank u voor het vertrouwen, maar ik denk er niet aan, zóó maar door Amsterdam te gaan wandelen met een diamant van tachtigduizend gulden op zak. Ik zal vragen of Mertens, mijn compagnon, vandaag nog even bij u komt. Dan kan die beslissen.”
     Zandstra knikte: „Goed. Maar denkt u er aan: hij moet vandáág beslist komen, anders verkoop ik den steen aan een ander.”
     Van Beek stond haastig op: „Nee, ik zal zorgen dat vandáág de beslissing valt.”
     Even later stond Van Beek op straat, pakte een tram en een half uur later was hij op kantoor. Hij stoof Mertens’ kamer binnen, maar Mertens was er niet. Toen hij een uur later kwam, luisterde hij met aandacht naar Van Beek’s opgetogen verhaal, en keek nadenkend, toen Van Beek vroeg: „Nou Mertens? Wat vínd jij ervan? We moeten snel beslissen. Ik heb nog nooit zoo’n prachtigen diamant gezien. In geen jaren.”
     Mertens knikte peinzend: „Ik ben het wel met je eens, al is het een behoorlijke prijs: tachtig mille.”
     „Nou, dàt gaat best. Dat garandeer ik je,” zei Van Beek. „De steen is het dubbel en dwars waard.”
     „Tja,” antwoordde Mertens, „maar iets anders: zie jij kans hem te verkoopen?”
     Van Beek knikte: „O ja. Zoo’n prachtsteen raak ik absoluut kwijt. Binnen een week.”
     „Accoord,” zei Mertens resoluut. „Dán koopen we hem. We zullen niet lang meer zaken met Zandstra kunnen doen. Je moet eens opletten. Met dien ouwen Zandstra is het gauw afgeloopen. Misschien is dit zelfs ons laatste handeltje met hem. Hij gaat van dag tot dag meer achteruit. Hij is verschrikkelijk bijziende en zoo doof als een kwartel... Maar schiet op. Neem een taxi, rijd langs de bank en haal dien steen op, voor hij weg is. Jij weet toch zéker, dat je hem verkoopen kunt, hè? Er gaat een hoop contant geld in zitten.”
     „Absoluut,” antwoordde Van Beek.
     „Dán als de bliksem een taxi.”
     Van Beek stoof de deur uit: „Ik ben al weg.”
     Het duurde nog geen tien minuten of Van Beek stapte uit zijn taxi voor Zandstra’s bescheiden uitziende, oude zaak en gaf den chauffeur opdracht even te wachten. Hij had onderweg in haast de bank aangedaan en ging snel het kantoor van Zandstra binnen, met één hand in zijn jaszak, waarin hij een rol bankbiljetten tot een waarde van tachtig mille vasthield. De schel van de deur ging luid rinkelend over.
     „Goede middag, meneer Zandstra. Hier ben ik.”
     Zandstra richtte zich op uit zijn gebogen houding en keek verbaasd over zijn dikke brilleglazen heen naar Van Beek: „Goeden middag, mijnheer van Beek. Is er iets niet in orde?”
     Van Beek deed zijn handschoenen uit:
     „Iets niet in orde? Alles is prima. Ik kom den diamant halen.”
     Zandstra tuurde naar hem met bijziende oogen en slikte net of hij het benauwd had: „Wat? Wat zegt u? De.. de.. diamant halen? Dien heeft u toch een uur geleden al gehaald?”


„Wat? Wat zegt U? De... de... diamant halen?”

     Van Beek keek verbaasd op van de tafel, waarop hij zijn bankbiljetten uittelde: „Wie? Ik? Geen kwestie van. Heeft mijn compagnon hem gehaald? Heeft hij me niets van gezegd. Hoe kan dat nu?”
     Zandstra wreef verbijsterd over zijn voorhoofd, knipperde met z’n oogen en schudde langzaam het hoofd: „Welnee. Nee, zeker niet. Uzelf. U kwam ’n goed uur geleden hier op mijn kantoor, een dik half uur nadat u hier was weggegaan. Mijn bediende heeft u binnengelaten. U heeft den diamant meegenomen en gezegd, dat alles in orde was.”
     Van Beek luisterde met een angstig voorgevoel.
     „Goeie genade, mijnheer Zandstra! Wat vertelt u me nou? Ik verzeker u heilig, dat ik de laatste anderhalf uur mijn kantoor niet af ben geweest. Al mijn bedienden en mijn compagnon kunnen dat getuigen...”
     Van Beek hield plotseling op. Er kwam een blik van ontzetting in zijn oogen. Hij maakte een wanhoopsgebaar met zijn armen:
     „Mijn hemel! Ik begrijp het! Dat is mijn dubbelganger geweest! De schoft!”
     Zandstra keek zijn bezoeker ontsteld aan: „Wat, heeft u een dubbelganger? Dan ben ik bestolen! Geruïneerd!”
     Van Beek pakte Zandstra bij zijn arm: „Bent u verzekerd, mijnheer Zandstra?”
     De oude man schudde verdrietig het hoofd:
     „Neen. Dat is te zeggen, alléén maar gedurende het vervoer van Antwerpen naar Amsterdam. Voor mijn bezit ben ik persoonlijk aansprakelijk. O, wat een slag! Ik ben geruïneerd. Ik ben een arm man! Ik ben bankroet!”
     Van Beek greep ongeduldig weer Zandstra’s arm: „Mijnheer Zandstra, die bediende van u, wat is dat voor iemand?”
     „Bakker?” vroeg Zandstra. „Die is al meer dan dertig jaar bij mij in dienst. O, die is altijd goed voor zijn werk geweest. Nee, daar hoeft u niet over te denken. O nee...”
     Van Beek raapte de bankbiljetten snel bij elkaar en stak ze weer in zijn jaszak. Zandstra was op een krukje achter een bureau gaan zitten en weeklaagde met veel gewring van handen.
     „Kunt u dien Bakker even roepen, meneer Zandstra?”
     Zandstra drukte op een knop: „Hij zal zóó wel komen. Maar u bent op een verkeerd spoor. Hij weet van niets, hij kan u niets vertellen. En hij is hardhoorend. En sterk bijziende. Net als ik. Daar moet u rekening mee houden... O, dat me dit moet gebeuren...”
     Toen werd er geklopt en Bakker kwam binnen. Hij was oud, net als zijn patroon, sterk bijziende en maakte den indruk van een oude versleten stoffige naaimachine, die hard noodig flink geolied moet worden. Zijn stem was emotieloos en vlak:
     „Heeft u gebeld, mijnheer,” vroeg hij en knipperde met zijn uileoogen.
     Zandstra zette zijn bevende stem uit, en wees met een kromme vinger: „Bakker, deze mijnheer wilde je wat vragen over den man, die vanmiddag den diamant is komen halen.”
     Bakker knikte en maakte den indruk van een uil in doodsnood: „Ja mijnheer. Ik heb u vanmiddag dien diamant meegegeven. Dat is toch in orde? Dat was toch goed?”
     Van Beek schudde wanhopig zijn hoofd:
     „Nee. Dat is het hem juist! Ik ben hier vanmiddag NIET geweest! Dat was een ànder!”
     Bakker keek zéér stom en hulpbehoevend: Zijn mond hing open: „Wat zegt u? Bent u hier vanmiddag niet geweest? Ik heb u zélf binnengelaten. U had nogal haast.”
     Zandstra keek even naar het gezicht van Van Beek; en schreeuwde dan: „Bakker, luister eens! Deze meneer heeft den diamant gekocht, weet je wel?”
     Bakker knikte hoopvol. Hij begon nu weer iets te begrijpen.
     „Hij zou hem vanmiddag komen halen,” brulde Zandstra, „maar nu is een ander hem vóór geweest. De man, die vanmiddag hier was en dien jij hebt binnengelaten.”
     Bakker keek zeer verbijsterd: „Hoe kan dat nou? Ik zou durven zweren...”
     „Ja Bakker,” riep Van Beek, „die andere lijkt zóóveel op me, dat hij mijn rol hier heeft gespeeld. Snap je? En met succes. Maar hoe is het precies gegaan? Heb je niets bijzonders aan dien man opgemerkt?”
     Bakker knipperde hevig met zijn oogen:
     „Gunst, nee, meneer. Er stopte een auto voor de deur en daaruit stapte U, meneer. Sprekend u. Die andervroeg mijnheer Zandstra te spreken. Ik heb hem bij meneer Zandstra gebracht. En vijf minuten later kwam hij weer uit het kantoortje en is toen weggegaan! Hij was zóó weer vertrokken.”
     Van Beek luisterde ongeduldig: „Heb je heelemaal niets vreemds gemerkt? Dat hij zenuwachtig was of zooiets? Was zijn stem hetzelfde als de mijne?”
     Bakker dacht diepzinnig na en schudde toen bedroefd zijn uilenkop:
     „Voor zoover ik me herinneren kan, sprak hij met dezelfde stem als u, mijnheer. Hij leek wel veel haast te hebben. Maar dat vond ik niks gek. Verder heb ik niks verdachts aan hem gemerkt. Verschrikkelijk, wat een geschiedenis, meneer.”
     Van Beek schudde zijn hoofd: „Dat is een mooie pan. Ik geloof dat wij den diamant kwijt zijn. Ik zal de politie erbij halen. Of neen. Wacht eens. Ik herinner me zooiets.”
     Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en zocht even. Toen knikte hij: „Juist. Dat zal ik probeeren. Mijnheer Zandstra, u hoort er wel meer van. En gauw!” Van Beek talmde niet langer, maar rende de deur uit.

* * *

     Van Beek was bevriend met Bekker, den bekenden journalist van het groote blad: „De Megafoon”. Ze spraken elkaar van tijd tot tijd en Bekker had Van Beek wel eens verteld van een zekeren Philip Raack. „Als je nog eens in moeilijkheden komt,” had Bekker gezegd, „ga dan gerust naar Philip Raack. Die weet er iets op.”
     Van Beek had het adres van Philip gekregen en er niet meer aan gedacht, nadat hij het papiertje met het adres erop in zijn portefeuille had gestopt. Maar nu schoot het door Van Beek’s brein.
     Hij gaf den chauffeur, die nog steeds stond te wachten, het papiertje. De man knikte, met iets van ontzag in zijn oogen, en gaf vol gas. Nog geen kwartier later luisterde Philip met belangstelling naar het vreemde verhaal van den dubbelganger van mijnheer Van Beek. Zij zaten samen in Philip’s groote privé-kamer, in diepe stoelen. Philip zoog aan zijn pijp en keek naar zijn bezoeker:
     „Dat is een merkwaardig verhaal. Het gaat er dus om, dat we moeten uitzoeken wie de persoon is, die zóó op u lijkt als twee druppets cognac op elkaar. Dan is het alleréérst van belang te weten, hoe hij iets WIST van dien diamant.”
     Van Beek had scherp naar Philip gekeken, terwijl hij zijn verhaal vertelde, en vond dat die beroemde Raack nogal meeviel in den omgang. Net een gewoon mensch. Alleen lachte die meneer Raack wat te veel naar Van Beek’s zin. Hij, Van Beek, zag niets om te lachen.
     „Dát is niet zoo gek,” zei hij. „Het was in onze branche bekend, dat die steen te koop was. Een half dozijn firma’s loerden er op om hem te koopen. Maar ik, noch mijn compagnon hebben ons over iets uitgelaten.”
     Philip stopte een versche pijp en liet de vlam over de tabak spelen: „Weet u dat zeker?”
     Van Beek knikte beslist: „Absoluut zeker, mijnheer Raack,
     „Zoo,” zei Philip. „Maar die zoogenaamde dubbelganger van u zal toch wel eenige last hebben om dien steen te verkoopen, nietwaar?”
     „U heeft gelijk,” antwoordde Van Beek. „Ik weet zeker dat hij in Londen, Parijs of Antwerpen niet terecht kan, zonder meteen gesnapt te worden.”
     Philip knikte: „Heeft iemand verteld dat u vandaag dien diamant wilde gaan halen?”
     Van Beek schudde zijn hoofd: „Niemand. Zelfs mijn vrouw wist er niets van. Het is allemaal zoo raar gauw gegaan!”
     Philip blies een forsche rookwolk uit: „Kan iemand van uw klanten iets weten?” „Neen, mijnheer Raack. Nóg niet.”
     „Juist,” zei Philip. „Zegt u eens: die Zandstra en zijn bediende, wat zijn dat voor snijboonen?”
     Van Beek schudde gedecideerd het hoofd: „Maar mijnheer Raack. Daar hoeft u niet aan te denken! Die zijn allebei oud en zoo doof als kwartels. U denkt toch niet, dat zij..
     Philip keek peinzend voor zich uit: „Nu.. ik herinner me de beroemde zaak van Korveleyns of Koopmans; hoe heet die vent ook weer? Die heeft zijn eigen tiara indertijd ook achterovergedrukt.”
     „Dat was wat anders,” zei Van Beek. „Zandstra is van een heel ander slag. Die zou liever sterven dan iets oneerlijks doen.”
     Philip klopte zijn pijp uit: „Enfin. Wij zullen ons best doen. Laten we eerst maar eens naar uw compagnon gaan: Mijnheer Mertens, is het niet? Is hij nog op kantoor?”
     Van Beek keek op zijn horloge: „Even kijken. Kwart voor zes. Ja, hij zal nog net op kantoor zijn.”
     Philip stond op, trok zijn jas aan en zette zijn hoed op: „Komt u mee? We gaan met mijn wagen.”

* * *

     Mertens was inderdaad nog op kantoor, toen Philip en Van Beek binnenkwamen om even vóór zes uur. Mertens had Zandstra opgebeld en tot zijn schrik het heele verhaal gehoord. Nadat de heeren aan elkaar voorgesteld waren en informaties uitgewisseld, nam Mertens het woord:
     „Mijnheer Raack, Wij hoeven het verlies niet te dragen, maar het blijft een onfrissche geschiedenis. Bovendien moéten we die kwestie met Van Beek’s dubbelganger ophelderen. Dát kan natuurlijk niet zoo blijven!”
     Philip zat op Mertens’ bureau en zwaaide met zijn beenen: „Nou, meneer Mertens. Geen peuleschilletje, hè, zoo te zien. We moeten een kerel vinden, die sprekend op mijnheer Van Beek lijkt. Heeft u nog iets bijzonders te vertellen?”
     Mertens keek naar de witte asch van zijn sigaret, en dacht even na: „Dat is te zeggen: ik heb gisteren in mijn club gedineerd. Het was gezellig en we zaten met vrienden onder elkaar. Het gesprek liep over alles en nog wat en ik vertelde ook over dien diamant ,dien wij konden koopen. Toen vroeg er iemand wanneer de steen te zien was.”
     Philip maakte een beweging: „Een oogenblik. Kende u dien man, die dat vroeg?”
     Mertens schudde zijn hoofd: „Helaas niet van naam. Maar ik zei hem, dat de diamant te bezichtigen was voor iedereen, die er interesse voor had.”
     Philip tikte de asch van zijn sigaret: „Toen u dat zei, dat de diamant voor iedereen te zien was, luisterde toen iedereen? Ik bedoel dit: heeft iedereen kunnen hooren, dát u zei, dat de diamant voor iedereen te zien was?”
     Mertens dacht even na: „Ik weet natuurlijk niet zoo precies, maar de meesten hebben gehoord, dát ik het zei. Ze begonnen tenminste direct allerlei vragen te stellen. Hoe het ging met zoo’n diamant, hoe die werd verkocht; of die verzonden werd per post of persoonlijk afgehaald werd, en zoo meer.”
     Philip keek peinzend een blauwe rookwolk na:
     „Zoo. Zeg, mijnheer van Beek. Die beruchte dubbelganger van in, heeft u dien wel eens gezien?”
     „Nooit,” antwoordde van Beek, met een trek van afkeer op zijn gezicht. „Ik weet alleen, dat hij met sport te maken heeft. De menschen, die mij voor hem aanzagen, hadden het steeds over voetballen, paardenrennen en dat soort dingen.”
     Philip, die bezig was zijn sigaret uit te drukken, keek plotseling op. „O, maar dán is het niet zoo moeilijk! Dan komen we er best achter, wie uw dubbelganger is!”
     Van Beek keek Philip verbaasd aan: „Wat?”
     Mertens gromde: „Waanzin! Zoeken van een naald in een hooiberg. Eén man uit bijna negenhonderd duizend menschen in Amsterdam.”
     Philip grinnikte: „Toch is de oplossing heel simpel. U kleedt zich sportief en gaat naar de paardenrennen. Dáár komen zijn kennissen op u af. Ei van Columbus!”
     Mertens wreef verbaasd over zijn kin: „Mijn hemel! Natuurlijk. Inderdaad, het ei van Columbus!”
     Van Beek keek Philip geschrokken aan: „Mag ik u even vragen, mijnheer Raack. Moet ik me sportief kleeden? En naar de paardenrennen gaan?”
     Philip lachte met eenig leedvermaak: „Het is voor een goede zaak mijnheer van Beek. Kom, kom. Er zijn erger dingen! Dát varkentje gaan we deskundig wasschen. Voor de eerstvolgende rennen gaan we er samen op uit. Samen!”

* * *

     Het was een vreemd stel, dat een paar dagen later in een taxi door Amsterdam reed. Klaarblijkelijk twee hevige aanhangers van de paardensport, aan hun kleeding te zien.
     „Nou, mijnheer van Beek, u moest uzelf eens zien,” grinnikte de eene figuur, die er uitzag als een stalknecht. „Je reinste sportmaniak: Plusfours, geruite jas, sportpet. U ziet er kranig uit.”
     „Ik voel me als een aangekleede aap,” zei Van Beek knorrig.
     „Kom, kom,” zei de stalknecht. „Het is voor een goed doel.”
     „Waar gaan we eigenlijk heen?” vroeg Van Beek. Philip grijnsde aan één stuk door. Hij had er een duivelsch genoegen in, den stijven Van Beek als een aap aangekleed, rond te rollen.
     „Naar een buurt waar u misschien nog nooit geweest bent, mijnheer van Beek,” zei Philip. „U voelt zich daar beslist als een kat in een vreemd pakhuis. Wacht eens. Hier moeten we eruit! Heidaar, stoppen, chauffeur!”
     De taxi remde met een ruk en stond stil. Philip sprong eruit, terwijl Van Beek langzaam volgde. Philip rekende af met den chauffeur. De taxi reed weg en de twee sportmaniakken stonden alleen.
     „Mijnheer van Beek, ziehier de straat van jockeys en andere sportlui,” zei Philip, met een breeden armzwaai. „U loopt gewoon hier de straat maar een beetje op en neer. Handen in uw zakken en een groote sigaar in uw mond. Wacht u maar rustig af wat er gebeurt. Ik blijf ongezien in de buurt.”
     Vóór Van Beek iets had kunnen vragen, was Philip verdwenen. Van Beek haalde zijn schouders op, aarzelde, maar liep manmoedig de straat door. Er liepen allerlei kerels door elkaar, met rare petten, rijlaarzen en zwepen. Het viel Van Beek op, dat ze hem zoowat allemaal goeden dag zeiden. Hoewel hij zich inderdaad als een kat in een vreemd pakhuis voelde, knikte hij telkens terug.
     Hij rookte een groote sigaar en bekeek de vele kroegen aan weerszijden van de straat, toen hij opeens in onzachte aanraking kwam met een dikken kerel met een rood gezicht, die een klettervest droeg dat beslist gemaakt moest zijn van een olifantenhuid. Hij had een zweep in zijn hand, tikte tegen zijn laarzen en schreeuwde Van Beek aan.
     „Voor den duivel! Ik geloof dat jij ook zenuwachtig bent, meester! Ben je blind? Hè?”
     Van Beek keek naar de zweep en naar het roode gezicht van den jockey, en deinsde achteruit tegen een gevel. Hij wist niet hoe hij het had en zweeg. Zijn beenen trilden. Dat soort menschen was hij in zijn dagelijkschen juweliershandel niet gewend.
     „Nou, ken je me niet meer?” schreeuwde de man met het olifantenvest.
     Van Beek slikte, hield zich vast aan den gevel achter hem, en deed een poging om er moedig uit te zien:
     „Eh... Nee. Ik ken u niet. Ik stel er ook geen prijs op om u te kennen. Wie denkt u dat ik ben, meneer?”
     De man met het roode gezicht keek met een grijns naar den man tegenover hem en sloeg elke seconde harder met zijn rijzweep tegen zijn laarzen. „Nou moe. Jij hebt lef! Verloopen paardenmenner. ’t Is dat mijn handen pas schoon zijn, maar anders kreeg je een pak rammel, dat je niet meer kon kruipen, steenezel.”
     Van Beek werd lijkwit en dreigde langs den gevel af te glijden en op het trottoir neer te bibberen.
     Toen kwam er redding in den vorm van Philip, die doodleuk aan kwam slenteren. Hij kwam recht op het tweetal af en pakte zonder meer Van Beek bij een mouw van zijn geruite jas: „Maak dat je wegkomt, directeur. Ik mot even met mijn maat praten.”
     Van Beek maakte, dat hij wegkwam, en liep als een haas naar het einde van de straat. Hij kwam voorbij tallooze kroegen en iedereen, die hem passeerde, scheen hem goed te kennen, want hij werd steeds weer opnieuw gegroet, soms kort en vijandig, soms respectvol.
     Van Beek bleef aan het einde van de straat steen wachten. Na een vol kwartier wist hij heelemaal niet meer, wat hij van de zaak denken moest. Tot hij opeens op zijn schouder werd getikt. Hij keek wantrouwig om, recht in het gezicht van Philip Raack, den stalknecht.
     „Goeie middag, meneer Beek,” grinnikte Philip. „Gaat u even met me mee? Ik wil u een paard laten zien.”
     Zonder wat te zegger, liep Van Beek met Philip mee. Ze gingen een kleine kroeg binnen en Philip bestelde bier. Het was propvol in de kleine ruimte. Er heerschte een ontzettend lawaai en het was er zóó benauwd door rook en hitte, dat Van Beek verschrikkelijk moest hoesten.
     Philip klopte op zijn rug en plantte hem neer op een stoel. „Mijnheer van Beek, mag ik u voorstellen aan mijn ouden vriend Manus?” Van Beek keek met wegzinkend hart regelrecht in het gezicht van den man met het roode gezicht.


.... „Mag ik U voorstellen aan mijn vriend Manus?”

     Philip grinnikte, toen hij de paniek in de oogen van Van Beek zag.
     „Kom Manus, laat eens zien, dat je niet zoo kwaad bent.”
     Manus strekte een groote hand uit naar Van Beek: „Neem me niet kwalijk, meneer. Ik had u daarnet effe te graze, maar het was niet zoo gemeend, hoor. Ik heb nou gehoord hoe de vork in de steel zit.”
     Van Beek keek naar de groote hand vóór hem en aarzelde.
     Philip grinnikte weer: „Toe maar, mijnheer van Beek,” moedigde hij aan.
     Van Beek legde zijn hand in de berenklauw en trok toen een zéér pijnlijk gezicht.
     „Drie bittertjes,” riep Philip.
     De drie opknappertjes werden gebracht. Manus klonk met Philip en Van Beek en gooide toen met een watervlugge beroepsbeweging het spul naar binnen. Philip, die dat vak kende, volgde zijn voorbeeld. Toen keken zij beiden naar Van Beek:
     „Goeie genade,” zei Manus en zijn mond viel open. „Mot je die zien drinke! Hé meneer. Het is geen aftreksel van rattekruid, hoor. En geen patentsmeersel voor paardepooten! Vooruit, doe niet zoo sloom. Gooi achterover.”
     Van Beek keek hulpbehoevend naar Philip. „Eh, moet ik dat ineens opdrinken?” vroeg hij.
     Manus brulde van het lachen, tot Philip een hand op zijn arm legde en met hem fluisterend begon te praten.

* * *

     Even later liepen Philip en Van Beek weer op straat.
     Philip stak een sigaret op en inhaleerde diep:
     „Zoo. Al weer gebeurd. En hoe vond u Manus?”
     Van Beek keek zeer bedenkelijk: „Eh, een beetje eigenaardig. Ik houd niet van dat soort menschen.”
     Philip zei droogjes: „Och, zij houden niet van u. Manus is een beste kerel. Een beetje ruw aan den buitenkant misschien. Maar ik ben blij dat we Manus hebben gezien.”
     Van Beek keek Philip niet begrijpend aan:
     „Hoe bedoelt u dat? Ik begrijp het heele gedoe niet zoo erg goed.”
     Philip trok aan zijn sigaret: „Ik zal het u uitleggen. De buurt, waar u zoojuist bent geweest, is de buurt van de paardensport. Daar wonen de jockey’s en de stalknechten. In die kroegen wordt zwaar gewed. Manus is een heel goede bekende daar. Hij is zelf jockey en als je wat weten wilt over alle mogelijke menschen, dan kun je bij hem terecht. Toen u, eh... op eenigszins gespannen voet met hem kwam te staan, was ik meteen klaar. Ik ken Manus van vroeger en hij kent mij. Ik stuurde u weg en met wat goede woorden kwam ik alles te weten wat ik weten wilde.”
     „Weet u al wie mijn dubbelganger is?” vroeg Van Beek en keek Philip vol spanning aan.
     „Ja,” zei Philip. „Hij heet Sanders en noemt zich ritmeester. Maar ik geloof, dat hij nooit in het leger is geweest. Hij zit van jongs af aan in de paardensport. Hij was vroeger jockey en reed in vele landen van Europa en had een goeden naam. Hij verdiende behoorlijk, maar leefde veel te zwaar. Toen hij wat ouder werd, gaf hij de actieve sport op en werd trainer van paarden ergens in België. Maar zooals ik al zei, Sanders leefde veel te zwaar. Hij had steeds meer geld noodig en kwam toen op glad ijs. Hij heeft allerlei rare karweitjes achter den rug, maar omdat hij erg handig is, heeft de politie hem nog niet kunnen grijpen.”
     „Waar is die ritmeester Sanders nu?” vroeg Van Beek haastig.
     „Precies weten doe ik het nog niet,” antwoordde Philip. „Maar dank zij Manus zit ik op zijn spoor. Ik denk dat ik u héél gauw kan vertellen waar uw dubbelganger is.”
     Van Beek keek Philip hoopvol aan; en ook met een nieuw respect: „Zou u dien Sanders gauw te pakken hebben?”
     Philip keek peinzend voor zich uit: „Nou mijnheer van Beek. Ik zal u dit zeggen: Sanders krijg ik wel te pakken. Heusch wel. Maar die diamant. Tja... Als ik dien kan redden, moet ik geluk hebben. Enfin. We zullen zien.”

* * *

     Maar Philip hád geluk. Na drie dagen was hij zoover, dat hij naar Van Beek toeging om het een en ander te bespreken.
     Van Beek was alleen op het kantoor en begroette hem met zooveel hartelijkheid als hij met zijn ingeboren stijfheid kon opbrengen: „Goeden middag, mijnheer Raack. Gaat u zitten. Wat heeft u voor nieuws?”
     Philip stopte zijn pijp en ging zitten: „Nou, ik heb Sanders te grazen.”
     „Wat zegt u nu?” riep Van Beek en keek Philip ongeloovig aan. „Heeft u mijn dubbelganger gevonden?”
     „Inderdaad,” zei Philip. „Ik weet waar hij is. Die zoogenaamde ritmeester heeft genoeg op zijn geweten om hem tien jaar onderdak te bezorgen. Maar hij is geweldig handig en er is niets te bewijzen. Maar al weet ik nu waar Sanders is, de diamant is nog niet terecht. Om uit te knobbelen waar die is, heb ik u weer eens noodig, mijnheer van Beek.”
     Van Beek keek Philip angstig aan en schoof onwillekeurig achteruit met zijn stoel: „Wat... ik? Wat kan ik daaraan doen?”
     Philip peuterde wat in zijn pijp: „Ik zal u het een en ander uitleggen. Die Sanders heb ik gezien en ik moet zeggen, dat hij verbluffend veel op u lijkt. Wat zou u ervan zeggen als u Sanders nou eens imiteerde?”
     „Moet ik wéér als een aangekleede aap erbij loopen?”
     Philip glimlachte: „Nee. Het is nu niet zoo bijzonder ingewikkeld. U loopt ook geen gevaar, dat mannen met zweepen en roode gezichten u aanschreeuwen. U kleedt zich als heer, in smoking, en gaat dineeren. Maar wel in een restaurant, waar u misschien nooit bent geweest.”
     „Welk restaurant is dat?” vroeg Van Beek wantrouwend.
     „Restaurant Espagna,” zei Philip. „Spaansche keuken. De gasten, die daar komen, zijn meestal uit Zuid-Amerika, Spanje of Italië.”
     Van Beek schoof onrustig heen en weer:
     „En wat moet ik daar doen?”
     „U gaat daar dineeren. Alléén!”
     „O,” zei Van Beek. „Alléén? En wat gebeurt er dan?”
     „Dat weet Jupiter alleen,” zei Philip droog. „Maar ik zal aan het tafeltje naast het uwe gaan zitten. Dan wachten we rustig af wat er gaat gebeuren.”
     Van Beek peinsde. Het klonk heel onschuldig. Maar hij vertrouwde het niet erg. „Waar is dat eigenlijk voor?”
     „Wel,” zei Philip ongeduldig. „U wilt toch, dat de diamant terugkomt?”
     Van Beek knikte heftig.
     „Juist. En als u in „Espagna” gaat dineeren, hebt u alle kans, dat de diamant dáár in uw handen wordt gefriemeld.”
     Van Beek keek hem ongeloovig aan.
     Philip klopte zijn pijp uit en zei: „Ik vertel u heusch geen sprookjes, mijnheer van Beek. U moet weten dat er overmorgen een boot naar Argentinië vertrekt. Sanders staat daarop als passagier geboekt. Bij wijze van afscheid zal hij vanavond dineeren in restaurant „Espagna.” Nu is de zaak deze: U dineert in zijn plaats. Gaat u ermee accoord?”
     „Moet ik in zijn plaats dineeren?” vroeg van Beek. „En ritmeester Sanders dan? Als die komt? Wat dan?”
     Philip trok kalm aan zijn pijp: „Ik zal ervoor zorgen, dat Sanders niet op tijd in het restaurant zal zijn. U zult rustig dineeren met een goede kans om het te verlaten met den diamant in uw zak.”
     Van Beek snakte naar adem en wreef over zijn voorhoofd. „Eh... het is me nog niet erg duidelijk, mijnheer Raack.”
     Philip grinnikte weer eens: „Dát hoeft ook niet. Doet u maar wat ik gezegd heb. Dán komt alles beslist in orde.”

* * *

     Het was dien avond niet druk in het restaurant „Espagna.” De weinige bezoekers, die er waren, dronken hoofdzakelijk zwarte koffie en Benedictine.
     In een hoek van de zaal zaten vier menschen, aan drie tafeltjes. Een man met lange zwarte haren en een baard van dezelfde kleur. Hij zat in een stoel achterovergeleund, rookte een sigaret en had de oogen halfgesloten. Aan een tafeltje verderop zat een heer in smoking: Van Beek. Hij at kip, maar scheen niet veel trek te hebben; zijn tempo van eten was tenminste zeer langzaam.
     Aan het derde tafeltje, naast hem, zaten twee jonge menschen. Het zou een echtpaar kunnen zijn. De vrouw was mooi en kwam zoo te zien uit Zuid-Amerika. Ze zag er zéér Latijnsch uit. De man aan haar zijde was slank en goedgebouwd. Hij had een klein, zwart snorretje en felle stekende oogen.
     Juist toen de man, die kip at, klaar was en aan zijn wijn begon, stond de jonge man met het snorretje op en ging naar hem toe. Hij vroeg op gedempten toon: „En Sanders, heeft de kip gesmaakt?”


„... En Sanders, heeft de kip gesmaakt?”

     Van Beek antwoordde bevestigend en gaf te kennen, dat ook de Benedictine alleszins de moeite waard was. De jonge man knikte en ging weer naar zijn charmante gezellin toe.
     Ze praatten even nog met elkaar en schenen het samen niet geheel eens te zijn over het een of ander. Toen maakte de Latijnsche haar tasch open en rommelde er even in. Ze haalde een sigaret te voorschijn, stond op en ging naar het tafeltje, waar de lange man even te voren was geweest.
     „Wil de senor mij vuur geven?”, klonk haar zachte melodieuze stem met een licht Spaansch accent. Het was een zeer vreemde handelwijze, daar zij een begeleider bij zich had. De senor gaf haar echter kalm een doosje lucifers. Ze stak haar sigaret aan, leunde even op het tafeltje en keek den senor met een betooverenden glimlach aan. Toen legde zij de lucifers op het tafeltje. Twee minuten later verlieten zij en de jonge man het restaurant.
     Van Beek legde zijn hand op de tafel en scheen iets vast te pakken. Zonder een spier te vertrekken, dronk hij zijn glas Benedictine leeg. De man naast hem, met den baard, rookte nog steeds onverstoorbaar zijn sigaret en leunde achterover.
     Op dát moment kwam er iemand het restaurant binnen. Het was een man, die geweldig hard geloopen scheen te hebben, want hij viel buiten adem in een stoel neer.
     Hij leek precies op Van Beek, keek onrustig de zaal rond. Doch Van Beek had merkwaardig genoeg plotseling zijn hoed opgezet en die over zijn oogen getrokken; en hij wendde zich eenigszins af.
     De bezoeker wenkte opeens een kellner en scheen zich op te winden. Hij wees op het leege tafeltje naast den man, die zoojuist zijn hoed had opgezet, waar enkele minuten tevoren het echtpaar had gezeten. De kellner mompelde iets en haalde zijn schouders op. De nieuwe bezoeker keek Van Beek aandachtig aan, stond op en kwam langzaam op Van Beek toe.
     Hij bleef staan voor het tafeltje, waarop het ledige glas Benedictine stond en zei: „Wie ben jij voor den duivel?”
     Toen gebeurde er iets vreemds. De man, met den baard, die al dien tijd met half gesloten oogen in zijn stoel achterover had geleund, kwam plotseling overeind:. „Aha,” zei hij, „kennen de heeren elkaar niet? Mag ik even voorstellen?” Hij wees op den man met den bril: „Mijnheer Van Beek.” Daarna maakte hij een beweging in de richting van den opgewonden bezoeker: „Ritmeester Sanders. Als de Corsicaansche broeders zoo goed willen zijn om mij te volgen? Ja?”
     Hij maakte een buiging en daarna een uitnoodigend gebaar: „Als ritmeester Sanders verstandig is, gaat hij zonder tegenstribbelen mee.
     Ritmeester Sanders mompelde wat: „Vervloekt. Ik ben geflescht.”
     „Inderdaad,” zei de man met den baard, „Deskundig geflescht. Maar alles is nog niet verloren. O, nee.”
     De ritmeester zei niets, maar keek snel en onderzoekend rond.
     „Uw vrienden zijn ’m gesmeerd, ritmeester,” klonk weer de bedaarde stem. „Ik geloof trouwens niet, dat ze zoo erg ver weg zijn.”
     „Wel alle duivels,” gromde Sanders. „Ben jij helderziende? Wie ben jij?”
     „Philip Raack, mijn waarde,” klonk het rustige antwoord. „Nu kan ik tenminste dien pestbaard afdoen. Dat ding kietelt verschrikkelijk en ik kán niet tegen kietelen! Gaan de heeren mee?”

* * *

     Ze reden rechtstreeks naar het huis van Philip op de Koningsgracht. Philip, Van Beek en ritmeester Sanders.
     Philip smeet zijn grooten bruinen baard in een hoek en bette zijn gezicht met eau-de-cologne.
     „En nu gaan we beginnen,” zei Philip. „En, waarde ritmeester. Wat denkt u van de heele zaak?”
     De ritmeester gromde als een hond. „Ga zitten, Sanders,” ging Philip voort. Sanders ging zitten.
     „Nou gaan we spijkers met koppen slaan. Je bent naar „Espagna” gekomen, Sanders, om een diamant te bemachtigen. Nu zal ik je eens wat laten zien, vriend!”
     Philip wendde zich naar Van Beek: „Wat heeft die mooie juffrouw in een papiertje gewikkeld op uw tafeltje gelegd, toen ze u om vuur vroeg, mijnheer van Beek?”
     Van Beek maakte het papier open. Sanders keek gespannen toe.
     „Verdorie, een stuk aluin!” schreeuwde hij.
     „Juist, Sanders,” zei Philip kalm. „Een stuk aluin. Je hebt je in de luren laten leggen, makker. Vrouwen, of ze goed of slecht zijn, hebben nu eenmaal rare eigenschappen. Je krijgt er nooit hoogte van. Je bent gesnapt door een vrouw, ritmeester.”
     Sanders sprong op: „Voor den duivel,” schreeuwde hij. „Waar is ze heen? Waar is de diamant?”
     Philip maakte een kalmeerend gebaar:
     „Maak je niet zoo druk, Sanders. Ik heb nog een verrassing voor je in petto. Wacht maar even af.”
     Sanders zat onzeker te kijken en weifelde tusschen de deur uit rennen en Philip aanvliegen. „De verraadster!” mompelde hij. „Ik zal ze...”
     „Je zal niets, mijn waarde,” viel Philip hem in de rede. „Wat jij denkt, is niet waar. Ze heeft geen judasrol gespeeld. Ze...”
     Op dat oogenblik werd er gebeld. Philip stond op: „Mijnheer van Beek. Doet u even open?”
     Van Beek knikte en verliet de kamer.
     „En nu, waarde vriend, houd je gemak, wat er ook gebeurt. Wacht rustig je beurt af.” Sanders gromde, maar zei niets.
     Toen ging de deur open en binnen kwam een vrouw, de vrouw uit het restaurant. De vrouw, die om vuur had gevraagd aan den senor van Beek.
     Ze wierp een snellen blik op Sanders:
     „Heb je hem alles verteld?”
     Sanders schudde norsch het hoofd: „Heb je den diamant?”
     De vrouw stampte met haar voet op den grand: „Dios,” zei ze hartstochtelijk. „De diamant. Altijd de diamant! Dáár denk je alleen maar aan. Maar wat ik allemaal heb moeten doormaken, dat laat je koud. Maar goed! Ik héb den diamant, als je het weten wilt.” Ze opende haar tasch, en wierp den diamant op tafel.
     Philip raapte haar snel op. „Mijnheer van Beek, is dat de steen?”
     Als gefascineerd staarde Van Beek naar den glinsterenden edelsteen:
     „Ja, mijnheer Raack. Dát is hem. Goddank.”
     Philip knikte en haalde zijn portefeuille te voorschijn. Hij gaf aan de wachtende vrouw ettelijke bankbiljetten. „Alstublieft,” zei hij. „Telt u het maar na. Zooals afgesproken.”
     „Bloedgeld,” gromde Sanders bitter.
     Toen gebeurde er iets onverwachts. De vrouw keek naar Sanders of ze met een zweep was geslagen. Ze leek aan den grond genageld. Toen pakte ze de bankbiljetten en smeet ze over de tafel met een heftige beweging. Haar olijfkleurige gelaat was iets lichter van kleur geworden en ze trilde van woede: „Bloedgeld, zeg je? Dat heb ik gedaan om JOU te redden!” Haar stem klonk hartstochtelijk. „Weet je wel dat ik jouw leven heb gered? Jij bent de ondankbare. Pedro Ortega had jou willen dooden. Ik heb je in handen van dezen man gespeeld om je te redden. Er was geen anderen uitweg, geloof me.”
     Er volgde een stilte. Philip en Van Beek stonden doodstil. Sanders bewoog niet.
     De vrouw scheen met haar zwarte wazig-schitterende oogen door Sanders heen te willen kijken: „Jij bent zóó knap,” riep ze, „maar ik ben óók knap. Wij, jij en ik hebben nu twaalfduizend gulden. Daar liggen ze. Morgen varen we naar mijn eigen land. Dáár, in Argentinië, beginnen we een nieuw leven. Begrijp je nú, wat ik voor je gedaan heb?”
     Het was doodstil toen ze zweeg. Haar oogen waren als door een waas overtogen en leken op vochtige druiven.
     Sanders keek haar aan en slikte. Toen stond hij op. „Ik begrijp álles Maria,” zei hij zacht.
     „Kom,” zei Maria.
     Het volgende oogenblik draaiden Philip en Van Beek zich kiesch om.
     „Pardon. Mag ik even storen,” zei Philip héél bescheiden over zijn schouder. „Kunt u beiden niet beter in de kamer hiernaast gaan? Daar is het rustiger.”
     En zoo gebeurde het ook. Philip deed de deur achter Sanders en Maria dicht.

* * *

     Dat was elf uur in den avond. Van Beek en Philip zaten bij elkaar en bespraken de kwestie Sanders.
     „Mijnheer Raack,” zei Van Beek. „Ik begrijp er nog niet veel van.” Hij maakte een beweging in de richting van de gesloten deur, waarachter Sanders en de jonge vrouw verdwenen waren.
     Philip haalde zijn tabakszak te voorschijn:
     „Dat verbaast me niets, mijnheer Van Beek. Het was een vrij verwarde historie. Ritmeester Sanders en Maria zijn sinds jaren getrouwd.”
     „Wat zegt u nu?”, vroeg Van Beek verbaasd. „Waarom dan al die herrie?”
     Philip drukte de tabak in zijn pijp wat vaster aan: „Maria aanbidt Sanders. Ze gaat voor hem door het vuur. Hij heeft haar ontmoet in haar geboorteland Argentinië, waar hij als jockey een paar jaar is geweest. Sanders is niet zoo’n kwaaie kerel. De eigenlijke hoofdpersoon in dit drama is een zekere Ortega, Pedro Ortega. Vroeger lid van de anarchistische sectie van de communistische partij.”
     Van Beek keek even voor zich uit en scheen over iets na te denken: „Is dat soms die jonge man met dat snorretje, die aan mij vroeg of het eten naar mijn zin was? Hij was in het restaurant, samen met die Maria.”
     „Juist,” zei Philip. „Dát is de spil waar in dit geval alles om draait. Hij is echter niet zóó jong meer, maar hij lijkt nog jong. Hij handelt nu in diamanten, maar heeft heel wat op zijn kerfstok. De politie loert al jaren op hem. Hij is echter ontzaglijk handig en weet steeds weer tusschen de mazen van het net te glippen. Sanders en Ortega kennen elkaar al jaren. Sanders is in een gekke bui destijds een communist geweest. Daar is hij al lang van genezen. Ortega loerde óók op Sanders vrouw, zonder evenwel resultaat te boeken. Maria moest niets van Ortega hebben.”
     „Welke rol speelde eigenlijk die Ortega?” vroeg Van Beek. Philip stak zijn pijp aan, die was uitgegaan: „Dat zal ik zeggen. Ortega hoorde, dat er een diamant te koop was. Hij wilde die tot elken prijs bemachtigen. Hij wist waar de diamant was en zag Van Beek, het evenbeeld van Sanders, bij Zandstra uitkomen. Van hem kwam toen het denkbeeld om Sanders te gebruiken om den steen bij Zandstra weg te halen. Sanders, die aan den grond zat, liet zich overhalen. De opzet gelukte.
     Van Beek schudde zijn hoofd.
     „Het is mij niet erg duidelijk. Ortega moest dien diamant hebben en gebruikte daarom mijn dubbelganger. Maar hoe kwam het dan, dat Sanders in het restaurant was om den steen weer eens in ontvangst te nemen? En dan nog wát. Maria hield veel van Sanders. Waarom speelde zij dan onder één hoedje met dien Ortega?”
     Philip glimlachte, bij het hooren van enkele vage geluiden van achter de gesloten deur.
     „Ik moet toegeven dat de historie erg ingewikkeld lijkt. Maar het valt mee. De zaak was namelijk zóó. Ortega was gék op Maria en wilde met haar trouwen. Hij moest en zou zijn doel bereiken. Hij had het volgende plan in elkaar gezet: Sanders zou den diamant krijgen, als hij afstand wilde doen van Maria.”
     Van Beek keek Philip vragend aan: „Hoe wist u dat allemaal, mijnheer Raack?”
     „Wel,” zei Philip. „U weet dat we samen near die rennersbuurt zijn geweest en daar Manus. hebben gezien. Die Manus heb ik onder vier oogen gekregen en die heeft me verteld, waar ik Maria waarschijnlijk kon vinden. Met wat handigheid kreeg ik haar te pakken en begon meteen met grof geschut. Ik vertelde, dat ik alles wist van de diamantengeschiedenis en dat Sanders door de politie gezocht werd. Ze werd doodsbleek en vertelde mij alles wat ik weten wilde. We spraken toen het volgende af: Zij zou zoete broodjes bakken met Ortega en hem zeggen, dat ze met hem wilde weggaan, maar Sanders moest dan den diamant krijgen. De heele scene in het Spaansche restaurant werd toen in elkaar gezet.”
     „Maar hoe kwam het dan, dat Sanders afgescheept werd met dat stuk aluin?” vroeg Van Beek.
     Philip legde zijn leege pijp weg. „Tja, mijnheer van Beek, die Ortega vond het prachtig, dat Maria met hem wilde trouwen, maar hij wilde nóg verder. Hij wilde niet alleen Maria, maar óók den diamant. Daarom werd die truc met het brok aluin door hem bedacht.”
     „Maar wist u daar dan wat van?”
     „Wel. Maria vermoedde zooiets, omdat Ortega erop stond, dat de diamant, in papier gewikkeld moest worden afgeleverd. Zij kwam naar mij toe en vertelde wat er aan het handje was. We hebben de zaak toen samen even bekeken en kwamen tot de slotsom, dat Ortega zoogenaamd zijn zin zou krijgen. Maar Maria moeest den diamant bij zich houden. En ze beloofde mij dat. Onder eerewoord beloofde ze verder, dat ze den diamant bij mij zou brengen. Ik beloofde haar tienduizend gulden als reisgeld voor haar en Sanders.”
     „En die Ortega dan. Waar is die?” vroeg Van Beek weer.
     Philip grinnikte: „D zit achter slot en grendel. Maria en Ortega verlieten het restaurant. Maria had den echten diamant in haar taschje. Ze waren ongeveer vijf minuten ver, toen Ortega den echten steen terug vroeg. Maar Maria weigerde. Ondanks hevige bedreigingen hield ze voet bij stuk. Ortega werd zóó woedend dat hij zijn mes greep.”
     „En toen?”
     „Wel, toen kwam de politie, onder mijn vriend Beverwijk, die daar den heelen avond had gepatrouilleerd, en arresteerde Ortega wegens bedreiging, subsidiair poging tot moord.”
     Van Beek knikte peinzend: „Nu begrijp ik verder alles. Maria kwam werkelijk hierheen en toen ze Sanders zag...”
     „Juist, mijnheer van Beek,” glimlachte Philip. „Toen ze Sanders zag, was er weer een gelukkig menschenpaar meer op deze ongelukkige wereld.”






WETENSWAARDIGHEDEN

BRUGGEN VAN RIET.

     Een brug, voor het grootste deel gemaakt van bamboeriet, dat in overvloed langs de oevers groeit, is het gebruikelijke middel om de rivieren in Sikkim over te steken.
     Deze bruggen bestaan uit drie gedeelten. In de eerste plaats uit gespleten riet, waaruit de „leuningen” zijn gemaakt; dan de ongespleten bamboestokken, die met twee of drie tezamengebonden, de eigenlijke loopbrug vormen, en voorts de „touwen”, de strengen van riet, waarop de loopplanken tusschen de leuningen rusten.
     Iemand, die niet gewoon is over een dergelijke brug de meestal sterk bruisende rivieren over te steken, kan er licht duizelig door worden, te meer daar zij soms wel honderdtwintig meter lang zijn. Bovendien worden zij niet al te goed onderhouden, zoodat er nogal eens ongelukken voorkomen.

OM NAAR DE MAAN TE GAAN...

     Daar de maan van alle hemellichamen het dichtst bij ons staat, ligt het voor de hand, dat sinds de mensch vliegen kan, hij ook het plan gekoesterd heeft eens een reis naar de maan te maken. Dit is evenwel niet zoo eenvoudig als een leek, ondanks alle hem bekende moeilijkheden, zou meenen. Een der grootste bezwaren, die men voor een tocht naar de maan zou moeten overwinnen, bestaat onder andere hierin, dat het noodzakelijk zou zijn, de aantrekkingskracht der aarde op te heffen.
     Volgens wetenschappelijke berekeningen is er echter om een enkel kilogram gewicht aan de aantrekkingskracht der aarde te onttrekken, een kracht noodig, die men zou behoeven om een looden kogel met een doorsnede van ongeveer tien meter één meter hoog op te heffen.
     Een dergelijke kogel zou echter meer dan... zes millioen kilogram wegen!






CATASTROFE

     In het buitenland loop je eerder tegen een meisje op dan in eigen land. Of je je zelf eenigszins losgemaakt hebt van vaderlandsche conventies of je denkt, dat je in een vreemde stad aardige figuurtjes niet met zóóveel égards behoeft te behandelen als in je geboortestad, of meisjes een aangeboren neiging hebben, om buitenlanders heen te vlinderen? Het komt er ook eigenlijk niet op aan; alleen weet ik bij ervaring, dat je „ik hou van jou” gemakkelijker in een vreemde taal stamelt, dan in je moer’s taal - de beteekenis mag dan in vele gevallen niet zoo ruiterlijk zijn als tegen een moordgriet, die je ergens op de kermis ontmoet.
     Het gebeurde in Sofia, de straat ben ik vergeten, evenals ik de herinnering aan die stad vol erotiek en kleuren bijna vergeten was. Alleen weet ik nog, dat Sofia tot wederbezoek inviteert. Ik stond voor een étalage met souvenirs te kijken. Zij ook. Zij was een blondine, niet groot van stuk, maar toch wel elegant.
     „Bent u ook buitenlander?” vroeg ik op goed geluk af.
     Ze nam me van het hoofd tot de voeten op en toen de inspectie waarschijnlijk gunstig verloopen was, antwoordde ze: „Ja, ik kom uit Weenen!”
     Weenen was toendertijd voor mij synoniem met „Liebe, Rausch, Wein und Freude” en ik wist bij voorbaat reeds, dat zij zich een waardig representante zou toonen van de oude Weensche tradities.
     Met echt-Hollandsche nuchterheid en vooringenomenheid stelde ik haar voor, samen een glas zwarte koffie te drinken. Ze stemde hierin toe en spoedig zaten we op een terrasje samen naar een flesch wijn te kijken. Wijn, vooral Tokajer, is „begeisternd” en ons gesprek, dat begonnen was met het gewone weer- en goede wijnpraatje werd intiemer. Zij vond de Hollanders fijne lui en ik prees de Weensche openhartigheid en innemendheid. Het slot van het liedje was, dat wij elkáár fijne lui, openhartig en innemend vonden en dat Sofia een goede stad was om er Servus op te drinken.
     Binnen begon een strijkje te kermen, heeren liepen buigend op dames toe en ik was wel gedwongen Hilde, zoo heette ze, naar den zich vullenden dansvloer te leiden, waar alles voor mijn oogen draaide. Want als je wijn drinkt, merk je pas bij het opstaan, dat er alcohol in zit. En de Wiener wals duurt altijd lang. Ze zei, dat ik goed danste, hetgeen niet in overeenstemming was met de opinie van mijn vroegere dansleerares. Toch dacht ik dankbaar terug aan het vroegere huppelen op maat van de muziek.
     Zij bestelde een paar glazen whiskey, wat je in den regel nooit na een wijntje moet drinken. Ik herinner me nog, dat ik er haar op attent maakte, dat ik niet voor de gevolgen kon instaan, waarop ze me lachend inschonk en toen zoentjes over de smalle tafel begon te geven. Ze zag er overigens chique en aantrekkelijk uit, echter om haar zoo maar in mijn armen te nemen, neen, daar voelde ik zelfs in het begin van mijn dronkenschap niets voor.
     Toch werd het een gezellige avond en de muziek werd steeds wilder en wilder, de zigeuners waren in het strijdperk getreden en hun huilende violen, in samenwerking met een krijschend meisje, begonnen mijn hart bijna uiteen te rijten. Er zijn menschen, die zigeunermuziek heerlijk vinden en die er door opgezweept worden tot de gevaarlijkste bravourstukjes op liefdesgebied, maar mij heeft ze nooit kunnen bekoren. Ik krijg bij die muziek altijd een gevoel, alsof er een catastrofe gaat gebeuren.
     Hilde fluisterde allerlei sentimenteele woorden over de tafel, die ik zoo goed mogelijk pareerde. Ze nam mijn hand en streelde die en tot overmaat van ramp kwam zoo’n gecostumeerde zigeuner aan onze tafel spelen. Hij knikte en lachte. Ik besloot eindelijk - het was nog niet zoo laat, ongeveer half negen, we waren om vier uur begonnen - afscheid van Hilde te nemen. Ik rekende af - het viel nog al mee - en gearmd liepen we naar de frissche lucht.
     Liever zou ik deze belevenis niet verder reveleeren, want het wèrd een catastrofe.
     We gingen met een taxi naar haar huis. De Weensche wóónde namelijk in Sofia. Ik voelde me weer fit, en had er niets op tegen, dat ze nog wat hartigs voor mij wilde maken. Juist zat ik een broodje met dikgesneden ham naar binnen te werken, toen de kamerdeur openging en een klein jongetje van ongeveer vier jaar in zijn hansopje binnenkwam. Hilde keek hem boos, ik verwonderd aan. Niemand zei iets. Toen zei het ventje iets. Ik hoor het nog, als ik er aan denk:
     „Mammie, waar ben je zoo lang geweest?”






WETENSWAARDIGHEDEN

Uit erkentelijkheid.

In Bulgarije liet een man bij zijn dood aan zijn kapper een groot legaat na uit dankbaarheid, omdat hij in diens salon zooveel vruchtbare gesprekken had gevoerd en gehoord.

Goed beschermd.

Insecten hebben een menigte natuurlijke vijanden, waaronder verscheidene van hun eigen soort, terwijl zij het hoofdvoedsel uitmaken van vele vogels, reptielen en sommige kleine zoogdieren. Daar de insecten gewoonlijk ongewapend zijn, zouden zij spoedig zijn uitgestorven, ware het niet, dat zij zich op doeltreffende wijze wisten te beschermen. Hoe de rups van het fraaie roodbontige Heivlindertje dat doet, ziet U hiernaast. Deze rups is donkergroen met witte ruiten gekleurd, en men kan haar bijna niet onderscheiden van het takje hei, waarmede zij zich voedt! Hierdoor is zij veilig voor haar vijanden.


(foto archief)


De snelheid der gedachte.

Men vergelijkt de snelheid van onze gedachten vaak met die van den bliksem. Deze vergelijking gaat echter niet op, daar de bliksem veel sneller is. Terwijl een gedachte, dat wil zeggen de overbrenging van een of andere prikkeling door onze zenuwen, „slechts” zoo snel gaat, dat zij een uur noodig zou hebben om een afstand van tweehonderdvijftig kilometer af te leggen, heeft de bliksem voor een afstand van driehonderdduizend kilometer slechts één seconde noodig! Van „bliksemsnelle” gedachten te praten is dus wel een beetje overdreven.

Onder Vader’s paraplu.

In den Biedermeiertijd, toen men geen geld uitgaf voor dingen die niet strikt noodzakelijk waren, zou een huisvader niet spoedig op de gedachte zijn gekomen, voor ieder lid van zijn familie een paraplu te koopen.
Bij regenweer gebruikte men daarom een kolossaal regenscherm, waar het heele gezin onder kon. Zoo’n paraplu woog vaak tien pond of nog meer en het viel voor den pater familias zeker niet mee, dit gevaarte langen tijd boven de hoofden van zijn familie te dragen!


Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, DEN HAAG - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „ O p b o u w ”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

EERSTE JAARGANG - NUMMER 30 - 17 DECEMBER 1943

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.