Reed Philip’s wagen met ’n behoorlijke vaart den Rijksweg af...!



De geheimzinnige hand



     Het was in het Zuiden van ons land, in midden-Limburg, dat Philip Raack onverwacht in een der meest mysterieuze moordzaken betrokken raakte, die hij ooit had meegemaakt.
     Philip en Sonja bezochten oude vrienden en bekenden in Limburg. Op een frisschen herfstmiddag stopten zij voor het befaamde restaurant „Het Gouden Kruis” in Roermond, in de hoop, iets te eten te krijgen. Zij zaten voor de kachel, met hun voeten op het ijzeren onderstuk, rookten een sigaret en dronken een voortreffelijk glas cognac, toen de waardin binnenkwam met een groot dienblad. Ze zette een tafel naast Philip en Sonja vol met schalen. Ze zagen het tafereel verbijsterd aan.
     „Zie je dat?” hijgde Philip, toen zij weg was.
     „Alle goden. Het lijkt wel Luilekkerland!”
     Het wás inderdaad voor elkaar. Er was geen vleesch, maar er waren wel spiegeleieren, gebakken aardappelen en geconfijte zuidvruchten. Verder balkenbrei en twee soorten groenten. Een formidabel stuk Limburgsche vla en twee even formidabele appels vormden het sluitstuk.
     Philip en Sonja hadden heel wat tijd noodig om dat alles naar binnen te werken. Maar het lukte tenslotte. Ze keken elkaar aan en zuchtten.
     „Dit is een land...,” zei Philip.
     Sonja knikte: „Die Berendsen wist wel waar hij ons heenstuurde.”
     Ze rookten een sigaret, toen kwam de waardin terug. Philip betaalde.
     „Ik moet bij een zekeren Verhoogt zijn. Weet u waar die woont?” vroeg hij.
     „U bedoelt Verhoogt uit Panheel, van die dakpannenfabriek?” vroeg de waardin.
     „Juist,” zei Philip. „Die dakpannenmaniak, dien moeten we hebben.”
     In die districten van Limburg kent iedereen iedereen. De waardin legde Philip precies uit, waar hij moest zijn.

* * *

     De dorpsstraat van Panheel lag zoo goed als verlaten in de laatste stralen van de herfstzon. Een passeerend kind wees hun den weg. Het was gemakkelijk te vinden.
     De villa van Verhoogt lag werkelijk mooi temidden van bosschen en heidevelden. Het was geen enorm gebouw, maar stijlvol.
     Philip belde aan. Een huishoudster, die er zeer struisch en kuisch uitzag, vroeg wat hij wenschte. Op zijn vraag of Verhoogt thuis was, knikte ze en liet Philip en Sonja binnen.
     Even later kwam Verhoogt zelf te voorschijn. Hij was een jonge man van denkelijk een twee-en-dertig jaar, had een intelligent gezicht, een hoog voorhoofd en prettige blauwe oogen.
     Toen hij Philip zag, kwam er een trek van blijde verrassing op zijn gezicht. Met uitgestoken hand begroette hij de twee bezoekers. Philip stelde Sonja aan hem voor.
     Vijf minuten later dronken ze met z’n drieën thee, haalden allerlei oude koeien uit de sloot en er heerschte een prettige stemming.
     Verhoogt had het zich heel gezellig gemaakt op zijn villa in dat afgelegen dorp bij Roermond. Hij voelde er zich volkomen op zijn gemak en wilde voor geen geld van de wereld meer terug naar de meer wereldsche streken. Hij schilderde in zijn vrijen tijd en liet zijn bezoekers eigen werk zien.
     De huishoudster kwam binnen met de post. Verhoogt verontschuldigde zich en las vluchtig de binnengekomen stukken door. Het schenen bijna allemaal onbelangrijke dingen te zijn, want hij wierp ze onverschillig opzij, na ze even ingezien te hebben. Maar bij één brief maakte hij een plotselinge beweging, fronste zijn wenkbrauwen en keek op.
     „Slecht nieuws?” informeerde Philip. „Dwangbevel van de belasting?”
     Verhoogt keek hem peinzend aan en zei toen: „Dát is toevallig. Je komt eigenlijk als geroepen, ouwe jongen!”
     „Prettig,” lachte Philip. „Wij komen graag als geroepen, niet Sonja? Is er wat te beleven?”
     Als antwoord reikte Verhoogt hem den brief, die gestoken was geweest in een blauwe enveloppe, het postpapier was van dezelfde kleur. Onmiskenbaar postpapier van een vrouw, wat nog meer uitkwam door de lichte parfumgeur.
„Beste Tony”, stond er boven.

„Het is wéér zoo ver. Ik ben op van de zenuwen. Ik hou het niet langer uit. Je kan wel merken aan mijn schrijven, dat ik mezelf niet meer ben. Ik schrijf nu naar jóu, omdat ik mij herinner, dat jij een vriend hebt in Amsterdam, Philip Raack, heet hij, is het niet? Is hij niet zoo’n soort detective? Ik vraag je nu dringend om dien vriend eens hierheen te laten komen. Ik heb veel over hem gehoord. Misschien, dat hij deze vreeselijke geschiedenis kan oplossen. Doe je best Tony. Ik reken erop, wacht met spanning.
Molly”.

     Philip floot tusschen zijn tanden, terwijl hij las, en zei toen:
     „Ik kom uit den hemel gevallen, blijkbaar. Prettig gevoel. Maar wat is er aan de hand?”
     Verhoogt haalde een groote doos met weinig sigaretten te voorschijn, zette die op tafel met een uitnoodigend gebaar, alsof die weinige sigaretten geen kostelijke bonnen vertegenwoordigden, en zei:
     „Molly is een vriendin van mij. Dat wit zeggen: een oude vriendin. Het is een aardig meisje en ik mag haar graag.”
     Philip keek hem nauwlettend aan: „Verliefd?”
     Verhoogt schudde haastig van neen: „Ze is al verkocht aan een ander. Maar onze vriendschap is blijven bestaan.”
     „Dan is alle hoop nog niet verloren,” zei Sonja droog.
     Verhoogt lachte en schudde het hoofd:
     „Ik solliciteer niet meer. Molly is verloofd met een zekeren Van Zutfen. Dick van Zutfen. Hij is een behoorlijke kerel, rijk en eenig erfgenaam van een niet onaanzienlijk kapitaal. Nu moet je weter, dat de oude Robert van Zutfen twee zoons had. De oudste, Tom, was vijf en dertig. Dick, de jongste, is tien jaar jonger. Van Zutfen en zijn twee zoons zijn heel wat jaren in Indië geweest. De oude heer is destijds als een straatarme avonturier naar den Oost getrokken, heeft daar goed geboerd, geluk gehad en een aanzienlijk kapitaal bij elkaar geschopt. De twee jongens hadden gestudeerd in Holland en even voor den oorlog besloot de oude Robert voorgoed naar het moederland te komen. Hij was Limburger van geboorte en wilde met alle geweld weer in zijn geboortestreek gaan wonen. Hij kocht een landgoed; een kasteel in Heel.”
     „Hé,” zei Philip. „In Heel. Daar zijn wij langs gekomen.”
     Sonja knikte: „Dan hebben wij dat kasteel gezien, als er tenminste niet méér kasteelen zijn.”
     Verhoogt knikte: „Dat is heel goed mogelijk. Er is maar één kasteel. Het heet de „Oudenhof”.
     „Zoo,” zei Philip. „Is dat ding door dien millionnair gekocht?”
     „Ja. Daar in Heel namen de drie Van Zutfens hun intrek. Alles in stijl, met een butler en bedienden. Negen maanden nadat hij het huis had gekocht, stierf de oude heer plotseling. ’s Morgens vroeg werd hij door den butler dood in zijn bed gevonden.”
     „Oef,” zei Philip. „Dat is niet zoo best. Staat zoo slordig.”
     „Moet je verder luisteren,” zei Verhoogt. „Robert van Zutfen werd dus dood in zijn bed gevonden. Hij zat rechtop overeind en staarde met glazige oogen naar een hoek van de kamer, naar een plek bij een van de vensters. En in zijn hand hield hij de spreekbuis. Hij had geen huistelefoon daar, maar een ouderwetsche spreekbuis.”
     „Wat griezelig,” zei Sonja.
     „De dokter, die erbij werd gehaald, kon niets vinden dat zelfs maar léék op moord. Hij kwam tot de conclusie, dat de oude heer aan hartverlamming was gestorven. Er was niemand, die dat vreemd vond. Hartverlamming is tenslotte tamelijk gewoon.”
     Verhoogt stak een nieuwe sigaret op en ging verder:
     „Dat gebeurde vijf maanden geleden. Op een morgen, drie weken geleden, kwam één van de bedienden heelemaal overstuur vertellen, dat mijnheer Tom dood in zijn bed lag. Hij sliep in de kamer, waarin zijn vader was gestorven, en hij had eigenlijk nooit iets gemankeerd. Er werd wéér niets verdachts ontdekt. De dokter constateerde voor den tweeden keer hartverlamming. Maar toen werd de buitenwacht opmerkzaam.”
     Philip trok peinzend aan zijn sigaret „Het is een eigenaardige geschiedenis. Wat waren die Van Zutfens voor knapen?”
     „O,” zei Verhoogt, „heel behoorlijke lui. Vooral Tom was een fijne vent. Er viel werkelijk niets op hem aan te merken. Nóch op den ouden Robert; noch op Tom of Dick.”
     „Ik geloof, dat ik de zaak dóór ga krijgen.” zei Philip. „Molly is verloofd met den laatste van de twee zoons. Zij schreef jou en brief en...”
     „Juist,” knikte Verhoogt „Er schijnt toch iets te haperen en ze wil, dat ik spijkers met koppen sla. Ik heb wel eens over jou gepraat. Het treft geweldig, dat je juist nú hier binnen komt zeilen. Is het wat voor je?”
     Sonja glimlachte en bekeek het merk van haar sigaret: „Hoor eens,” zei ze, „wij zijn voor alles te porren, als er wat te beleven valt.”
     „Goed zoo,” zei Philip voldaan. „Je hebt het gehoord, Tony. We doen mee. En ik zou best direct er op af willen gaan. Dat kasteel is vlakbij.”
     „Goddank,” zei Verhoogt enthousiast. „Er wordt dus eindelijk iets gedaan. Of er is iets mis, of het is een gewone hartverlamming. In elk geval zullen we het gauw weten.”
     Drie minuten later reed Philip’s wagen in een behoorlijke vaart den rijksweg af. In nauwelijks tien minuten bereikten ze de villa, waar Molly Schouwink woonde.
     Villa „Daalzicht” lag op een kleinen heuvel, en was van verren afstand te zien. Van den top van den heuvel had men een prachtig uitzicht over het omliggende landschap. Heel in de verte stroomde de Maas in grillige kronkels; verder lagen er dorpen en dorpjes temidden van veel weiden met boomen.
     Een meisje deed hun open nog voor de auto stilstond. Ze was mooi, had zwartglanzend haar, warmbruine oogen, een matte teint, een juweel van een figuur en leek op een Hongaarsch zigeunerinnetje. Ze ontving Verhoogt met blijdschap en keek nieuwsgierig naar het gezelschap, dat hij meebracht. Vooral Philip scheen haar aandacht te trekken, want ze keek met belangstelling naar zijn slanke gestalte.


Een meisje deed hun open, nog voor de auto stilstond

     Molly nam het gezelschap mee naar de huiskamer. „Dick,” zei ze. „Hier is Tony Verhoogt. Hij brengt gasten mee.”
     De man, die met Dick werd aangesproken, en dus de jonge Van Zutfen moest wezen, bleek een beschaafde jongeman te zijn. Hij was goedgebouwd, keek met heldere oogen de wereld in en maakte den indruk een man te zijn, die wist, wat hij wilde. Hij droeg een rouwband om zijn arm.
     „Zoo,” zei Molly Schouwink en keek Philip met haar bruine oogen onderzoekend aan. „Dus ú bent Philip Raack? Tony heeft het over u gehad. Ik heb me veel van u voorgesteld en...”
     „Het valt zeker bar tegen?” vulde Philip aan.
     Ze werd verlegen en scheen niet goed te weten, wat ze moest zeggen. „Eh nee, zei ze, „U valt heelemaal niet tegen, maar ik had me een detective héél anders voorgesteld. U ziet er heel gewoon uit. Net als andere menschen.”
     Het heele gezelschap lachte. Alleen Dick van Zutfen, de verloofde van Molly, liet merken dat hij lichtelijk teleurgesteld was. Hij keek Philip aan met een welwillenden, maar toch ietwat geringschattenden blik, alsof hij twijfelde aan zijn capaciteiten als detective. Het gezelschap ging zitten.
     Philip stak een pijp op. „Om maar dadelijk met de deur in huis te vallen, zoudt u mij alles willen vertellen?” vroeg hij kalm. „Niets vergeten, zoodat ik een overzicht krijg van den stand van zaken.”
     Dick van Zutfen keek Philip aan met een eigenaardigen blik en zei toen met een wat vermoeide stem: „Ik zal alles vertellen wat ik van de zaak weet,” zei hij. „Maar er zijn een hoop dingen, die ik niet begrijp. Nauwelijks vier maanden nadat we in Holland waren, hoorden we, dat er ergens in de buurt van Roermond een groot landgoed te koop was. Eigenlijk een kasteel. Het was een eigenaardige geschiedenis. Een zekere familie Bertels had het goed in haar bezit en woonde er drie jaar. Ze hadden niet op kosten of moeiten gekeken om het huis bewoonbaar te maken. Het was van binnen modern ingericht, met centrale verwarming, stroomend water en electrisch licht. Nauwelijks was alles tot in de puntjes ingericht, of het huis werd te koop aangeboden. We kochten het onmiddellijk en waren geweldig in ons schik met het huis. Het was een juweel. Het personeel, dat bij het kasteel hoorde, bleef bij ons in dienst. Aan den butler, een oude man met bakkebaardjes en doorkneed in zijn vak, vroegen wij, wat eigenlijk de oorzaak was van het zonderlinge feit, dat de Bertelsen zoo ineens het kasteel hadden verlaten. Hij wist niets te vertellen. Ook zijn echtgenoote, een oude vrouw, wist van niets. Maar het beviel ons best op het landgoed „Oudenhof”. En toen hoorden we opeens, wat de eigenlijke reden was dat de Bertelsen het kasteel hadden verkocht: Het spookte in het kasteel! Tenminste er was iets geks.”
     „Wat?” vroeg Philip lachend. „Spoken! Goeie hemel!”
     Dick van Zutfen en Molly bleven ernstig.
     „U lacht er om,” zei Van Zutfen. En wij hebben er óók om gelachen. Maar als ik u de zaak verder vertel, zult u wel begrijpen, dat er voor ons niets grappigs meer aan is.”
     „Pardon,” zei Philip. „Ik wilde...”
     De ander maakte een gebaar en Philip zweeg.
     „Er was dus iets vreemds met dat kasteel. Het was meermalen gebeurd, dat de oude mevrouw Bertels ’s nachts wakker werd, badend in haar zweet. Er was dan een verschrikkelijk ding bij haar in de kamer. Wat het precies was, wilde zij niet zeggen. Maar een hand had haar aangeraakt. Een magere, beenige hand. Een hand die verlicht was.”
     „Oef,” zei Philip. „Dát is niet mis.”
     De jonge Van Zutfen keek Philip weer met dien typischen geringschattenden blik aan en ging verder:
     „Haar echtgenoot en verschillende bedienden vlogen haastig naar haar kamer toe, als ze de oude mevrouw hoorden gillen. Maar de kamer bleek dan leeg en er viel niets geks te zien: De oude dame had natuurtijk angstig gedroomd, dacht iedereen.
     „Ze had teveel Boris Karloff-films gezien,” grinnikte Philip.
     „Of teveel Lord Lister’s gelezen,” lachte Sonja.
     „Waarschijnlijk”, zei Van Zutfen droog. Hij stak een nieuwe sigaret op. „Het slot was, dat de oude mevrouw Bertels niet langer meer op het kasteel wilde blijven. Er was geen macht ter wereld, die haar kon bewegen nog één minuut langer onder het dak van „Oudenhof” te vertoeven. De oude Bertels moest tenslotte capituleeren, hoewel hij van alles probeerde om zijn mooie landgoed te behouden. Tenslotte gaf hij het op en verkocht het huis.” Dick van Zutfen glimlachte een beetje wrang: „Enfin, wij trokken ons van de heele zaak weinig aan en waren wel blij met dat onverwachte buitenkansje.
     Mijn vader nam de kamer, waar de oude mevrouw Bertels had geslapen.”
     „Tjonge,” zei Philip. „Die was niet bang!”
     „Die kamer was goed,” zei Van Zutfen rustig. „Ook al zou er ik-weet-niet-wat hebben plaatsgevonden, mijn vader liet zich door verhalen niet van de wijs brengen. Men vertelde hem de geschiedenis van de lichtende hand en hij lachte iedereen uit.
     En toen op een morgen gebeurde het. Hartmans, de butler, kwam lijkwit binnen en was zóó overstuur, dat we eerst niets van de zaak begrepen. ik herinner me nog heel goed, dat ik me juist aan het scheren was. Ik liet de heele boel in den steek en liep direct naar de kamer van mijn vader, zóó met de scheerzeep nog op mijn gezicht. De oude man zat rechtop in zijn bed. Zijn rechterhand hield de hoorn van de spreekbuis vast. Hij hield zijn linkerarm voor zijn gezicht, alsof hij iets wilde afweren. In zijn wijdopen oogen, die over dezen arm heenkeken, lag een waanzinnige angst.”
     Dick van Zutfen zweeg even. Philip zat stil en speelde met zijn pijp. Niemand sprak een woord.
     Van Zutfen ging na eenige oogenblikken door:
     „De dokter constateerde een hartverlamming. Maar dat was waanzin. Mijn vader had nooit last van zijn hart gehad. Tom, mijn broer, en ik vonden het op zijn minst genomen gek. Maar op het laatst legden we ons er bij neer. We hebben enkele dagen lang de wacht gehouden in de kamer, waarin mijn vader stierf, maar toen er verder niets gebeurde, lieten we de zaak verder rusten. Ik sliep gewoon in mijn eigen kamer, maar mijn oudere broer wilde met alle geweld in mijn vader’s kamer slapen. Ik probeerde hem van dat plan af te brengen, maar hij was zoo koppig als een ezel en bleef bij zijn voornemen. Hij had het zich eenmaal in zijn hoofd gezet om achter de zaak te komen, koste wat het kost. Hij hield een revolver onder zijn hoofdkussen. Ik wist, dat Tom kon schieten als de beste.
     Er ging een week voorbij zonder iets bijzonders. Toen, op een avond, bleef ik even met hem praten op zijn kamer voor hij naar bed ging. Het was de laatste keer, dat ik hem levend heb gezien. Den volgenden morgen kwam een van de bedienden lijkwit bij mij binnen. Vóór hij een woord kon uitbrengen, wist ik al wat er gebeurd was. Het klinkt misschien een beetje vreemd, maar terwijl hij nog stond te stotteren, had ik hem weggeduwd en rende naar de kamer van mijn broer.”
     „Pardon,” zei Philip. „Waarom zei u dat dat vreemd was?”
     „Omdat sommige menschen daaruit bepaalde conclusies hebben getrokken,” zei Van Zutfen. „Ze hebben mij gevraagd, waarom ik zoo direct wist, dat Tom vermoord was?
     „Aha,” zei Philip peinzend. „En verder?”
     „Ik ging de kamer binnen. Mijn broer was dood. In de eene hand hield hij zijn revolver. Maar hij bleek niet te hebben geschoten. Hij lag over den rand van het bed. Het was een verschrikkelijk gezicht. De dokter constateerde hartverlamming. Maar ik weet zéker, dat hij NIET aan hartverlamming is gestorven.”
     De jonge Van Zutfen hield weer even op met spreken bij deze droeve herinnering en keek strak naar Philip. Zijn stem beefde toen hij verder ging: „Ik weet zéker, zeg ik, dat Tom NIET aan hartverlamming is gestorven. Er is iets verschrikkelijks in die kamer gebeurd. Mijn vader en mijn broer zijn slachtoffer geworden van iets misdadigs. En ik zàl uitvinden wat daar eigenlijk gebeurd is.” Hij zweeg weer en zijn stem klonk heesch toen hij verder sprak: „Er zijn menschen, die denken dat IK mijn vader en broer heb vermoord! Begrijpt u?”
     „Ik begrijp het volkomen,” zei Philip.
     Op dat moment sprak Molly: „Mijnheer Raack,” zei ze, „kan ik erop rekenen, dat u uw best doet, om licht in deze zaak te brengen? Ja of nee?”
     Philip stond op: „Maakt u zich maar geen zorgen. Ik zal alle krachten inspannen. Maar ik zou willen voorstellen om naar het kasteel te gaan. Ik wilde graag de situatie daar eens nauwkeurig bekijken.”

* * *

     Verhoogt, Dick van Zutfen, Philip en Sonja zaten in de auto, die hen naar het kasteel bracht. Molly wilde liever niet meegaan.
     In een oogwenk hadden ze het landgoed „De Oudenhof” bereikt. Het was een groot gebouw, met torentjes en kanteelen. Er was geen slotgracht en geen ophaalbrug, maar het slot zag er toch romantisch genoeg uit. Het was omgeven door uitgestrekte gazons. Een inrijlaan voerde naar een monumentalen ingang.
     Zwaar galmde het geluid van de bel door het gebouw. De butler Hartmans, een man op leeftijd, met bakkebaarden, opende de deur. Hij maakte een buiging voor het gezelschap. Van Zutfen fluisterde hem wat in het oor. Hartmans deed een stap naar voren en sprak met oude, bevende stem:
     „Ik hoop, dat het u mag gelukken, om dit verschrikkelijke drama op te helderen, mijnheer,” zei hij. „Maar ik geloof, dat hier menschelijke krachten zullen falen.” Hij liet zijn stem dalen tot een gefluister: „We hebben gebeden mijnheer, mijn vrouw en ik, maar er zijn van die mysteries, die wij arme menschenkinderen niet vermogen te doorgronden.” Hij boog zijn hoofd in eerbiedige deemoed.
     Philip keek hem eens aan en toen snel naar Sonja. Die deed echter of haar neus bloedde en keek een anderen kant uit. Van Zutfen gaf den butler een teeken.
     „Wilt u maar meegaan?” vroeg Hartmans. „De deur van de kamer is niet op slot.”
     Hij ging het gezelschap voor de trap op en opende toen de deur.
     „Alles is nog hetzelfde als op den morgen toen mijnheer Tom stierf,” zei hij. „Alleen het beddegoed is weggehaald.” Met een buiging verliet hij de kamer en sloot de deur.
     „Die arme Hartmans,” zei Dick van Zutfen. „Hij is er rotsvast van overtuigd, dat we hier te maken hebben met een geest. Hier is de kamer, zooals u ziet. Onveranderd gelaten.”
     Philip antwoordde niet. Hij stond midden in de kamer en keek aandachtig rond.
     Het was een groot vierkant vertrek, met een reusachtig tweepersoonsbed van een ouderwetsch model. Boven het bed was een groot fluweelen baldakijn aangebracht, dat rustte op twee kolommen aan het hoofdeinde. Het andere eind werd omhooggehouden door twee staaldraden, die waren vastgemaakt aan ijzeren haken in den muur boven het raam. Twee groote ramen tegenover het bed gaven uitzicht op de gazons. Tusschen die ramen in stond een schrijfbureau. Een groote open haard en een waschbak waren aan den eenen kant van den muur, terwijl twee groote kasten aan de andere zijde waren geplaatst.
     Naast het bed stond een tafeltje met de spreekbuis erop. Op het tafeltje stond ook een ventilator. Verder waren er drie gemakkelijke stoelen en een kostbaar Perzisch tapijt, terwijl de kamer was voorzien van electrisch licht.
     Het geheel maakte een comfortabelen indruk, en zag er heelemaal niet geheimzinnig of spookachtig uit.
     Philip had alles snel opgenomen.
     „Mijnheer van Zutfen,” zei hij plotseling. „Kunt u mij ook zeggen in welke houding uw vader precies werd gevonden?”
     Met eenigen tegenzin keek Van Zutfen naar het bed. „Er was beddegoed natuurlijk,” zei hij. „En kussens, die nu weg zijn. Maar de oude man werd gevonden met zijn knieën opgetrokken en de monding van de spreekbuis in zijn hand, terwijl hij onafgebroken naar dat venster staarde.”
     „En hoe was het met uw broer? Toen hij op den rand van zijn bed werd gevonden, lag hij toen aan den rechter- of aan den linkerkant van het bed?”
     Van Zutfen dacht even na. „Aan den rechterkant,” zei hij. „Hij raakte bijna den grond.”
     De zon scheen in de kamer en wierp groote plekken licht naar binnen. Philip keek naar het plafond, klom toen op het bed en bekeek nauwkeurig de constructie van den hemel, die boven het bed was bevestigd. Hij onderzocht de beide staaldraden, waaraan het baldakijn bevestigd was, en floot van verrassing. Het gezelschap keek hem met belangstelling aan.
     „Wat is er?” vroeg Dick van Zutfen.
     Philip glimlachte: „De grilligheid van zonnestralen,” zei hij raadselachtig. Hij liep heen en weer door de kamer en keek aandachtig naar het plafond: „Ik geloof, dat ik wat zie. Luister, mijnheer van Zutfen. Er is een aanwijzing. Maar die aanwijzing is nog te vaag. Ik weet zeker, dat de zaak wordt opgelost. Ik heb net iets heel eigenaardigs opgemerkt, zóó iets eigenaardigs, dat ik niet weet wat ik er van moet denken.”
     Van Zutfen keek Philip met groote oogen aan en wilde wat zeggen. Maar Philip liet hem niet aan het woord komen: „Nu moet u eens goed luisteren. Als u nu dadelijk naar beneden gaat, zal ik net doen of ik u ten zeerste afraad deze kamer voorloopig nog te gebruiken. U lacht me echter uit en zegt, dat u met alle geweld dezen nacht in de kamer wilt slapen.” Philip wees near Sonja: „Deze dame en ik blijven vannacht buiten en verbergen ons ergens. Maar zóó, dat we deze kamer in de gaten kunnen houden. U gaat naar bed en draait het licht uit. Na een kwartier klimt u uit het bed, klimt uit het raam en komt bij ons. Dan zullen we zien wat er gaat gebeuren.”
     „Maar hoe kunnen we nu in ’s hemelsnaam iets te weten komen, als we allemaal..”
     Philip maakte een ongeduldige beweging: „Laat u dat maar aan mij over. Als alles gaat zooals ik denk, laat de geest een spoor achter. En dat spóór interesseert me bar. Dat spóók kan me voorloopig even gestolen worden.”
     „Maar mijn hemel!” riep Van Zutfen. „Vertelt U mij tenminste wat u van plan bent!”
     „Doet u alléén wat ik zeg, mijnheer Van Zutfen,” zei Philip. „Dan komt alles best in orde. Maar val niet in slaap op die kamer, als uw leven u lief is. En verder mondje dicht tegen iedereen.”
     Van Zutfen speelde zijn rol voortreffelijk. Hij gaf een van de bedienden orders om direct de kamer in orde te brengen.
     Philip probeerde hem van zijn voornemen af te brengen. „Mijnheer van Zutfen,” zei hij. „Laat u die kamer nu rustig zooals hij is. Heusch, dat is het beste.”
     De oude Hartmans hoorde het gesprek tusschen Van Zutfen en Philip. „Mijnheer,” fluisterde hij tegen Philip, „Mijnheer Dick is zóó koppig. Probeer hem van die onzalige gedachte af te brengen! Die kamer deugt niet. Ik voel, dat er anders weer iets gaat gebeuren. Er zijn duivelsche machten in het spel!”
     Van Zutfen hield echter voet bij stuk en wilde met alle geweld in die kamer slapen. Philip haalde tenslotte de schouders op en gaf zoogenaamd toe Daarop reed het gezelschap terug in Philip’s auto naar villa „Daalzicht”, waar Molly wachtte.

* * *

     Na het diner op „Daalzicht” ging Philip met Molly’s vader een partijtje biljarten. Daarna praatte hij een uur aan één stuk over visschen, met den ouden Schouwink. Tegen tien uur nam Verhoogt afscheid, hij zou graag nog langer zijn gebleven, maar had nog wat te doen thuis. Philip bracht hem in zijn auto thuis.
     Om half elf reden Dick van Zutfen, Philip en Sonja naar „De Oudenhof”. Het was een prachtige avond. Het was niet koud, de maan scheen en er stonden duizenden sterren te pinkelen aan een strakken hemel.
     Philip zette zijn wagen een eind voor de oprijlaan stil, en Sonja en hij gingen samen te voet verder. Van Zutfen liep vooruit en ging alleen het kasteel binnen. Philip en Sonja verborgen zich goed in de boschjes. Het huis was duidelijk te zien, als silhouet tegen den sterrenhemel. Uit één kamer - de beruchte kamer - scheen een zacht roodgouden licht; achter de dikke velours gordijnen was blijkbaar geen verduistering meer aangebracht. Toen ging het licht eensklaps uit en was het heele kasteel in duisternis gehuld. Het spel was begonnen.


Dick van Zutfen ging alleen vooruit.

     Philip en Sonja wachtten ongeveer twintig minuten. Philip werd onrustig.
     „Verduiveld,” zei hij, „als Van Zutfen maar niet in slaap is gevallen. Dan is hij de sigaar!”
     Maar Van Zutfen was niet de sigaar. Uit de kamer, waar hij zich moest bevinden, klom een figuur uit het raam naar beneden. Twee minuten later was hij bij Philip en Sonja.
     „Er was niets bijzonders,” fluisterde hij. „Ik heb gedaan wat u heeft gezegd. Ik ben naar bed gegaan en heb een draad voor de deur gespannen, zoodat we het kunnen zien, als de geest is binnen gekomen.”
     „Mooi,” zei Philip gedempt. „En nu maar afwachten.”
     En ze wachtten af. Uur na uur verstreek. Het was koud in de open lucht. Ze hielden de beruchte kamer steeds in het vizier, maar er gebeurde absoluut niets.
     Toen het eerste licht begon te schemeren, stonden de drie wakers op, koud en stijf, en klommen door het raam naar binnen.
     „Precies hetzelfde als toen ik vannacht er uit ging,” zei Van Zutfen. „Er is absoluut niets gebeurd.”
     „Zeg dat maar niet te hard,” zei Philip. Hij keek met aandacht naar den rechterstaaldraad van het baldakijn van het ledikant, raakte dien aan, floot peinzend, en keek om.
     Van Zutfen staarde met groote oogen naar den ventilator bij het bed. „Kijk nu eens!” riep hij. „Die ventilator!”
     Philip en Sonja keken. Het ding draaide!
     „Alle duivels” zei Philip. „Dat is krás.”
     „Dat is zeker kras,” antwoordde Van Zutfen. „Ik weet zeker, dat die ventilator sedert den dood van mijn broer niet meer in beweging is geweest.” Hij wendde zijn blikken af en boog zich voorover bij de deur.
     „De draad bij de deur is nog intact. Er is dus niemand de kamer binnengekomen!”
     Philip keek plotseling opgewekt en floot een melodietje. „Mooi,” zei hij toen. „Weet u wat u doet? U gaat nog een paar uurtjes lekker knorren in dát bed. U kunt rustig slapen, dat verzeker ik u.” Hij haalde den draad weg van de deur. „U bent nu zoo veilig als wat.”
     „Veilig als wat?” mompelde Van Zutfen en keek met open mond naar Philip. „Ik begrijp er niet veel van.”
     „Ik begrijp ook nog niet alles,” zei Philip. „Maar dit heb ik wel door: dat uw vader en uw broer beslist NIET aan hartverlamming zijn gestorven. Zij zijn vermoord, en als u vannacht in deze kamer was blijven slapen, dan was u er ook geweest.”
     „Maar wie heeft hen dan vermoord en hoe is het precies gegaan?” vroeg Van Zutfen.
     „Dát is het hem juist,” mompelde Philip. „Dát moet ik nog te weten zien te komen.”

* * *

     Sonja en Philip verlieten de kamer door het raam en wandelden door het park, in alle stilte naar de plaats waar hun auto was verstopt. Ze reden terug naar Heel, stapten uit voor een klein hotelletje en bestelden wat te eten. Het was nog heel vroeg in den morgen, maar ze konden terecht.
     „Hè, hè,” zuchtte Sonja. „Wat is dát een vervelende nacht geweest. Geen klap gebeurd. Het heele geval is trouwens idioot: al die lichtende handen, spoken en weet ik wat voor idioterie nog meer.”
     Philip grinnikte: „Ik vind het heel interessant. Maar zal ik jou eens wat zeggen? Je voelt je een beetje in een hoek gedrongen; dat is het heele eieren eten. Jij speelt niet genoeg eerste viool.”
     Sonja pruttelde wat binnensmonds: „Ik heb een hekel aan geschiedenissen, waarbij niets gebeurt. Ik voelde me vannacht in dat natte gras van het park als een vergeten paardebloem.”
     „O ja?” zei Philip en stak een pijp op. Hij deed eenige forsche trekken. „Je zult eens zien hoe spannend deze geschiedenis afloopt. Wat mij bar interesseert is: hoe gebeuren die moorden? Daar ben ik nog niet achter.”
     „En wie pléégt ze?” vroeg Sonja. „Of weet je dat óók nog niet?”
     „Nog niet, schat,” zei Philip geeuwend. „Misschien Van Zutfen wel.”
     „Dat geloof ik niet,” zei Sonja. „Je kunt gauw zien of iemand deugt of niet. En die Van Zutfen lijkt een behoorlijke vent.”
     Philip antwoordde niet en keek peinzend voor zich uit. „Bespaar me je vrouwelijke intuïtie,” zei hij toen. „Ik heb een hevig vermoeden, wie de dader is.”
     „Leuk,” zei Sonja. „Vertel mij dan óók wat?”
     Philip schudde zijn hoofd: „Nee poes. Ik zeg nú nog niets. Ik ben de beroemde detective Raack, die nooit iets zegt, en schokjes door zijn kakement krijgt als hij iets ontdekt.”
     „Verhip,” zei Sonja.
     Ze waren juist met hun ontbijt klaar, toen er iemand de gelagkamer binnenkwam. Philip keek met eenige belangstelling op om te zien, wie op zoo’n buitensporig vroeg uur door dorst werd gekweld. En plotseling sprong hij op. Vergiste hij zich nu? Toch niet? Dat was inspecteur Beverwijk. Gekleed in burger. Wat kwam hij hier in ’s hemelsnaam doen?
     Het wàs Beverwijk in levenden lijve. Hij was tenminste even verbaasd als Philip. Hij schudde handen en kwam bij hen zitten.
     „Maar Beverwijk,” vroeg Philip, „kan ik dan nooit ergens rustig zitten? Wat kom je in ’s hemelsnaam doen hier in Heel? Een nieuwe hoed zoeken?”
     Beverwijk grijnsde: „Ik kan net zoo goed vragen wat jullie hier doen. Mag een inspecteur van politie geen vacantie hebben?”
     Philip keek hem aan: „Is het zóó laat? En kom je juist hier die vacantie doorbrengen?”
     Beverwijk stopte een pijp: „Ik breng bijna altijd mijn vacanties in Limburg door. Ik kom ieder jaar hier. En het trof met het vacantierooster zoo, dat ik het laatst aan de beurt was.”
     „En hoe komt het dan dat u hier zoo vroeg in den morgen rondzwerft?” vroeg Sonja en keek Beverwijk met belangstelling aan. „Als ik met vacantie ben, pas ik er wel heilig voor op om zoo vroeg op te staan.”
     „Net of jij ànders vroeg opstaat,” sneerde Philip.
     Beverwijk lachte. Hij kende Sonja’s dagindeeling wel zoo’n beetje. „Wees maar zoet,” zei hij. „Ik maak ’s morgens graag wandelingen. Daar heb ik nu eenmaal pleizier in.”
     „De een zijn dood is de ander zijn lol,” zei Sonja. „Bom!”
     „Zeg,” zei Philip, „Je bent hier nu eenmaal en we hebben je gezelschap maar te accepteeren. Moet je eens luisteren. Geloof jij in occultisme?”
     „Ik?” lachte Beverwijk. „Vandaag niet.”
     „Jammer,” zei Philip. „En óók niet aan spoken?”
     „Of aan groenig-lichtende handen, die plotseling in den donkeren nacht angstaanjagend bewegen?” vroeg Sonja.
     Beverwijk keek van Sonja naar Philip met een twijfelachtigen blik.
     „Dus je bent nt bang?” vroeg Philip. „Dan zal ik je wat vertellen.” Hij deed het verhaal van Van Zutfen aan Beverwijk, die met belangstelling toeluisterde.
     „Dat is wel interessant,” zei de inspecteur. „Maar ik ben met vacantie.”
     „Precies,” zei Philip. „Dit is toch een pracht van ontspanning! Een sensatiefilm is er niks bij.”
     „Trouwens, wat moeten inspecteurs van politie met vacantie doen?” vroeg Sonja.
     Beverwijk zuchtte en maakte een wanhopig gebaar: „Weg heerlijke rust,” mompelde hij. „In het zweet mijns aanschijns zal ik mijn vacantiebrood verdienen.”
     „Prachtig,” antwoordde Sonja en sneed een versch cadetje open.

* * *

     Philip, Beverwijk. en Sonja waren op weg naar het kasteel „De Oudenhof.” De butler diende hen bij Van Zutfen aan.
     Philip stelde Beverwijk aan hem voor als assistent. Beverwijk lachte zich een aap.
     „En, mijnheer Van Zutfen,” vroeg Philip, „heeft u gedaan wat ik heb gezegd? Heeft u nog geslapen in de beruchte kamer?”
     Van Zutfen schudde het hoofd: „Ik kón onmogelijk slapen. Er waren zooveel raadselachtige dingen, dat ik een paar uur heb liggen denken, zonder te kunnen slapen.”
     „Zoo,” zei Philip. „Maar wat is er met u gebeurd? Uw lippen en uw kin zijn heelemaal opgezet. Hoe komt dat?”
     Dick van Zutfen zette een pijnlijk gezicht. „Ja,” zei hij, „dat begrijp ik ook niet. Ik wilde me gaan scheren. Het scheerwater was beslist niet te heet. Ik...”
     „Toen pakte u de spreekbuis om u iets te laten brengen,” zei Philip Raack plotseling.
     „Inderdaad,” antwoordde Van Zutfen en keek Philip verbaasd aan. Hoe wéét u dat?”
     Philip glimlachte: „Omdat een van de eigenschappen van een spreekbuis is, dat men er door spreekt. Verduiveld! Dat ik dáár niet eerder aan heb gedacht!” Hij keek peinzend voor zich uit: „Feit nummer één: Olie wordt gebruikt om wrijving te verminderen. Feit nummer twee: Een electrische ventilator veroorzaakt tocht. Feit nummer drie: een spreekbuis is een buis om door te spreken. Ziedaar.”
     Van Zutfen werd een beetje rood en keek Philip aan. Het leek of hij zich wat opwond: „En een achterwerk dient om op te zitten,” zei hij. „U vertelt daar zéér belangrijke dingen. Staat u me een beetje te bedotten, of hoe zit dat?”
     „Tut, tut,” zei Philip. „Er is een dame bij, die niet eens mag weten wat een achterwerk is.”
     Van Zutfen was nog steeds rood en keek hem woedend aan.
     Philip negeerde hem: „Mijnheer van Zutfen’s gezicht is opgezet en rood,” zei hij en keek naar Beverwijk.
     „Heeft u veel pijn, mijnheer van Zutfen?”
     „Om u te dienen,” zei deze nijdig.
     „Mooi,” antwoordde Philip. „Ik denk dat deze pijn veroorzaakt wordt, doordat u in aanraking is geweest met een of andere chemische substantie.”
     Van Zutfen maakte een ongeduldige beweging: „Wilt u zich nu eens duidelijk uitspreken, mijnheer,” zei hij korzelig. „Om u de waarheid te zeggen, geloof ik, dat u ons hier voor den mal staat te houden. Doet u in ’s hemelsnaam niet zoo quasi-geheimzinnig. Het is voor mij van groot belang, dat deze zaak snel, vooral snel, wordt opgelost. Ik geloof niet, dat u doordrongen bent van den ernst van de situatie.”
     Philip liet Van Zutfen uitspreken. „Mijn waarde heer Van Zutfen,” zei hij toen kalm. „Alles moet zijn tijd hebben. Ik verzeker u, dat ik deze zaak tot een goed einde zal brengen en wel zoo spoedig mogelijk. Misschien vannacht nog.”
     Van Zutfen keek hem ongeloovig aan: „Kunt u ons dan niet wat méér vertellen. U doet zoo raadselachtig en vreemd.”
     „Ik doe altijd vreemd,” zei Philip, „daar ben ik gek op. Dit kan ik alleen zeggen: we hebben te maken met een verduiveld handigen kerel. Ik vermoed, wie de moordenaar is. Ik weet niet, hoe alles precies in zijn werk is gegaan. Ik weet echter wèl, dat de moordenaar uiterst gevaarlijk is. Maar ik zál uitvinden wie uw vader en broer heeft vermoord. En gauw ook.”

* * *

     „Neem me niet kwalijk,” begon Beverwijk. Met hun drieën zaten ze in den tuin van het kasteel. „Ik moet je eerlijk zeggen, dat de zaak me niet heelemaal duidelijk is.”
     „Och,” zei Philip, „ik kan nú wel alles verklappen, maar wat schiet ik ermee op? Ik moet zekerheid hebben. Heusch, de verrassing zal des te grooter zijn, als de zaak is opgelost. Veel leuker.”
     „Ik ben het met inspecteur Beverwijk eens,” zei Sonja. „Ik heb het je al méér gezegd, Philip. Je doet geheimzinnig en laat ons overal buiten. Beverwijk en ik doen dit keer voor spek en boonen mee.”
     Philip grinnikte: „Wees blij,” zei hij, „dan word je niet zoo moe. Bovendien heeft Beverwijk vacantie.”
     Sonja snoof minachtend: „Ik vind aan deze heele geschiedenis niets lolligs. Wat hebben we nu eigenlijk beleefd?”
     „Je moet ook niet zooveel beleven,” zei Philip sarrend. „Dat is slecht voor je zenuwen. Wacht maar, kindje. Wacht maar.” Hij keek even naar Beverwijk: „Ook ontevreden?” vroeg hij.
     „Och,” zei Beverwijk, „je moet me niet kwalijk nemen, maar...”
     Philip blies groote rookwolken uit. „Dus jullie hebben niets beleefd?” mompelde hij. „Jullie vinden er niets aan?” Hij keerde zich met een plotselingen ruk om en keek Sonja en Beverwijk dreigend aan: „Dan zullen jullie vannacht den méést spannenden nacht meemaken, dien jullie óóit hebben meegemaakt. Ik zal je laten rillen en beven, huiveren en sidderen. Ik ben Philip Raack, de groote sensatie-verwekker. Neem maar een buisje zenuwtabletten mee.”
     Sonja en Beverwijk keken elkaar aan en zwegen.

* * *

     Het was half twaalf in den avond. In de duistere slaapkamer, waarin niets te hooren was dan het getik van een klok, waren Philip, inspecteur Beverwijk en Sonja in stilte door het raam binnengeklommen. Het was stikdonker in de kamer. Van Zutfen, gekleed in zijn pyjama, lag op bed. De drie anderen stonden rondom de tafel. Het tikken van de klok klonk sinister-duidelijk.
     „Let op,” zei Philip fluisterend. „Wàt er ook gaat gebeuren, er mag absoluut geen geluid worden gemaakt. Ga zitten en wacht af. Van Zutfen: blijf doodstil liggen.”
     Sonja en Beverwijk gingen zitten. Van Zutfen lag stil op bed. Philip begaf zich geruischloos naar het tafeltje, dat naast het bed stond. Op het tafeltje stond de ventilator. Hij knipte een kleine zaklantaren aan en belichtte toen het mondstuk van de spreekbuis. Hij nam de buis in zijn hand en bekeek die nauwkeurig. Daarna haalde hij uit zijn zak een stukje holle koperen gordijnroe van ongeveer dertig centimeter lengte, dat aan één kant omwonden was met nat katoen. Hij bevestigde deze roe in het mondstuk van de spreekbuis, en deed een kurk losjes in het holle einde van het stuk roe. Daarna controleerde hij zorgvuldig of de twee buizen goed op elkaar sloten, knipte dan zijn zaklantaarn uit, ging naast het bed zitten, en verroerde zich niet meer.
     Een kwartier verliep. Toen sloeg de klok twaalf slagen. Het werd beklemmend stil in de kamer, toen de laatste slag gonzend uitstierf.
     Opeens klonk er een vreemd ploffend geluid, alsof een kurk van een flesch afsprong. Direct daarop streek iemand een lucifer aan. Het was Philip. Hij bracht het vlammetje bij het einde van den koperen roe, die verbonden was aan de spreekbuis. De kurk was er af gesprongen op onverklaarbare wijze. Toen de lucifer de monding naderde, sprong een groote blauwe vlam uit de buis en verlichtte de kamer tot in de verste hoeken. Tegelijkertijd klonk een sissend geluid, alsof een Bunsensche brander was aangestoken.


Een blauwe steekvlam...

     Het gezicht van Philip was onwezenlijk wit gekleurd. Hij zag er uit als een geestverschijning. Hij keek naar Beverwijk en Sonja en legde zijn vinger op zijn lippen: Wat ik ook doe. Niet spreken! Maak geen geluid!”
     En toen gebeurde er weer iets. De vlam, die uit de buis kwam, doofde plotseling uit. Het was weer aardedonker in het vertrek. En toen kwam het. Een hand, een magere, klauwachtige hand, bewoog zich eensklaps door de kamer. Het was een ijzingwekkend gezicht. Er was absoluut geen geluid. De hand schemerde licht-groen en kwam in de richting van het bed zweven. Vlak boven het bed hield zij stil.
     Plotseling klonk het geluid van iemand, die zich bliksemsnel opricht. Het was Philip. Hij sprong rechtovereind, sloeg bliksemsnel met zijn vuist naar de hand, gaf een woeste schreeuw en rolde toen met een zwaren bons op den grond.
     Even spookachtig als de hand gekomen was, verdween zij weer. Schommelend en draaiend zweefde zij door de kamer en verliet toen door het raam het vertrek.
     Beverwijk veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, zuchtte en mompelde iets. Maar Philip siste, dat hij moest zwijgen. Toen kraakte er iets. Het was duidelijk te hooren. Het geluid kwam van boven.
     „Luister!” klonk Philip’s fluisterende stem. „Als we nu geluk hebben, komt de zaak dik in orde.” Hij knipte zijn zaklantaren aan en scheen in de richting van het bed. Van Zutfen lag nog steeds doodstil, zonder zich te verroeren. Hij was lijkbleek en schijnbaar alleen hevig geschrokken.
     „Van Zutfen,” fluisterde Philip. „Wees niet bang. Laat je over den rand van het bed zakken, tot je met je hoofd bijna den grond raakt. Blijf zoo doodstil hangen, zonder een vin te verroeren.” Van Zutfen deed wat er gezegd werd. „Mooi,” fluisterde Philip. „Beverwijk en Sonja! Wij kruipen achter het gordijn bij het raam. Beverwijk, heb je je handboeien bij je?” De inspecteur knorde iets van ja. „Denk eraan. Muisstil! Het spel gaat beginnen. Hou je revolver gereed, Beverwijk.”
     Geen geluid viel te bekennen. Doch plotseling klonk er een ruischend lawaai. Het was de ventilator, die begon te draaien. Philip voelde hoe Sonja zijn arm greep en er heftig in kneep. Dan werd de knop van de deur omgedraaid. De deur zwaaide bijna geruischloos open en er kwam iemand binnen. Een gedaante sloop door de kamer, ging naar het bed, bukte zich en bleef eenige oogenblikken zitten zonder zich te verroeren. En toen klonk er een zacht gelach; de lach van een waanzinnige. Er was niets menschelijks meer in het geluid. Het was verschrikkelijk om aan te hooren. „Vooruit!” siste Philip en stootte Beverwijk aan.
     Het werd een zwaar gevecht. De krankzinnige verweerde zich als een tijger. Maar Van Zutfen sprong uit bed en wierp zich onmiddellijk in den strijd. De overmacht was te groot. De krankzinnige werd overmeesterd.
     Sonja draaide plotseling het licht aan. Met spanning keken allen den gek aan. „Alle duivels,” schreeuwde Van Zutfen. „Hartmans...”
     Het wàs Hartmans, de butler. Zijn gezicht was verwrongen en hij keek met waanzinnige oogen naar zijn drie belagers.
     Sonja had al touw gevonden. En drie minuten later was Hartmans stevig vastgebonden.
     „En nu naar boven,” zei Philip op gedempten toon. „Als de bliksem!”
     „Waarom?” vroeg Beverwijk.
     „Naar de kamer boven ons, vlug!” zei Philip. „De kamer, die in verbinding staat met deze spreekbuis.”
     Van Zutfen wees den weg. Zij renden een trap op, openden een deur... Philip stormde naar binnen, gevolgd door Beverwijk.
     In de kamer stond een oude vrouw, gekleed in nachtgewaad. Naast haar op tafel stond een retort, waarin een vloeistof siste en bruiste. De vrouw keek met wilde oogen de komenden aan, greep toen plotseling de retort en hield die boven haar hoofd, terwijl ze krijschend gilde.
     „Terug!” gilde Philip. „Terug, als je leven je lief is!” Toen gebeurde het! De vrouw liet de retort uit haar handen vallen. De sissende, kokende inhoud spatte over haar heele lichaam. Het was verschrikkelijk om aan te zien. Haar gillen ging door merg en been. Er was niets meer aan te doen. Ze stierf binnen enkele minuten, verbrand en verminkt door de vloeistof. Want de inhoud van de retort was kokend zwavelzuur.
     „Wel mijnheer van Zutfen,” zei Philip een paar uur later, toen zij koffie dronken in het eerste bleeke ochtendlicht. „Bent u nú tevreden?”
     Philip, Beverwijk, Sonja, Van Zutfen, Molly Schouwink en Verhoogt zaten in villa „Daalzicht” aan het souper.
     „Nou mijnheer Raack, om u de waarheid te zeggen, ik snap er nog niet veel van,” zei Dick van Zutfen.
     Philip glimlachte: „Toch is alles heel eenvoudig. Ik zal het u uitleggen.” Hij trok aan zijn pijp. „U kunt zich wel herinneren, dat ik zei dat zonnestralen erg grillig zijn?”
     Van Zutfen knikte: „Ja, ik weet nog wel, dat ik dat gezegde absoluut niet begreep.”
     „Kijk eens hier,” antwoordde Philip. „Ik zag, dat staaldraden het baldakijn omhoog hielden, aan den muur. De zon scheen op die draden en het viel mij op, dat de eene helder en blank glanste, terwijl de andere dof bleef van stof. Dat klopte niet! Ik heb toen dat zaakje eens goed bekeken en merkte, dat de rechterdraad was gladgepoetst. Ik tastte echter nog steeds volkomen in het duister en had er geen flauw idee van hoe de zaak eigenlijk in elkaar zat. Maar ik was er vast van overtuigd, dat iemand uw vader en broer had vermoord.
     Vóór ik die kamer verliet, dien middag, was ik ervan overtuigd, dat die rechterdraad van het baldakijn gebruikt werd om iets in de kamer te brengen van buiten, van het raam af. Den volgenden morgen bleek, dat ik gelijk had. Wij hadden dien nacht niemand door het venster naar binnen zien gaan. De deur was verder niet geopend, want de draad was intact. Maar het cardinale punt was dit: De staaldraad, die glad was geweest en droog, was na dien nacht ineens voorzien van een laagje natte, versche olie.
     Dan was er nog die ventilator. Daarvoor moet ik u eerst wat vertellen over scheikunde. Er bestaat een bepaald zuur, dat onder meer gebruikt wordt voor het bereiden van kool-monoxyde. Door de spreekbuis werd dit doodelijk gas in de kamer gebracht. Op het mondstuk bleven bijtende sporen achter van gecondenseerde zure bestanddeelen.”
     „O,” zei Van Zutfen. „Nú begrijp ik, waarom u toen aan mij vroeg, of ik die spreekbuis had gebruikt.”
     „Juist,” antwoordde Philip. „Toen u vertelde, dat u zoo’n pijn had aan uw lippen, legde ik onmiddellijk verband tusschen de verschillende feiten.” Philip klopte zijn pijp uit in de aschbak.
     „Pardon,” klonk de stem van Verhoogt. „Mag ik even onderbreken?” Philip knikte. „Ik geloof wel te begrijpen wat er ongeveer gebeurd moet zijn. Dat kool-monoxyde kwam in de kamer en bleef daar hangen. Degene die dus dat vergif inademde, zou vergiftigd worden. Maar ik weet dat kool-monoxyde lichter is dan lucht.”
     „Laat mij maar even verder vertellen,” zei Philip. „Zooals ik zei, werd het gas in de kamer gevoerd maar, zooals Tony terecht zegt, kool-monoxyde is lichter dan lucht. De hemel, die boven het ledikant gespannen was, hield het gas eenigermate tegen. Het ging er dus om, dat de slaper in het bed wakker zou worden en zich zou oprichten.”
     „Aha! Daarvoor was die hand!” zei Van Zutfen.
     „Juist,” knikte Philip, „die duivelsche hand. Door middel van een vernuftig systeem, waarbij een katrol en een draad belangrijke elementen waren, werd die gefosforiseerde hand heen en weer bewogen. Als nu het slachtoffer wakker werd, zou hij onmiddellijk van schrik overeind gaan zitten, het vergiftige gas inademen en sterven.”
     „Dat hebben mijn arme vader en Tom ondervonden,” zei Dick van Zutfen bitter.
     „Inderdaad,” beaamde Philip.
     „Maar hoe kwam het dan, dat die oude mevrouw Bertels er levend af kwam?” vroeg Beverwijk.
     „Dát is gemakkelijk te verklaren,” antwoordde Philip. „Zij was een vrouw. Toen die hand op haar afkwam, ging ze niet overeind zitten, maar ze kroop weg onder de dekens. En dát redde haar leven.”
     „En die ventilator diende natuurlijk om het gas te verspreiden, zoodat het even daarna niet meer te merken zou zijn, meende Verhoogt.
     „Juist,” antwoordde Philip. „Als dat ding dan op de een of andere manier was aangezet, door middel van een knop in de kamer van den moordenaar, kraaide er geen haan naar. De lucht was heelemaal gezuiverd van kool-monoxyde.”
     „En hoe vindt u het, dat juist Hartmans de moordenaar was?” vroeg Van Zutfen.
     Philip lachte een flauw glimlachje: „Twee dagen geleden hoorde ik in een cafétje in Roermond een gesprek tusschen twee kerels en één van hen beweerde, dat Hartmans een onechte zoon is van den laatsten baron, die dit kasteel bewoonde. Hij vertelde ook, dat Hartmans, overigens normaal, op dat eene punt volkomen krankzinnig was... En zijn vrouw- zaliger gedachtenis - hetzelfde.”
     „Daar heb ik niets van gehoord!” riep Sonja verbaasd.
     „Dat was toen jij naar ondergoed stond te kijken in dien winkel er tegenover,” zei Philip.
     „En nu ben ik verschrikkelijk onbescheiden. Kan iemand me aan een flinken borrel helpen?”
     Hij kreeg er méér.






WETENSWAARDIGHEDEN

ONWEERSTAANBAAR.

     De laatste keurvorst van Hessen weigerde eens den directeur van een circus het verlof om in Kassel op te treden. Ten einde hem tot andere gedachten te brengen reed de directeur op zijn fraaiste paard den vorst op diens dagelijkschen wandelrit tegemoet. Zoodra de keurvorstelijke koets naderde, viel het circus-paard op zijn knieën, terwijl het een brief tusschen de tanden hield.
     Aan het hem op deze zonderlinge wijze overgebrachte verzoek kon de keurvorst geen weerstand bieden en het circus mocht optreden.

ZONDERLINGE VRIENDSCHAP.

     De krokodilwachter (pluvianus Aegyptus) is een vogel, die ongeveer zoo groot is als een merel. Het dier vertoeft altijd in de nabijheid van krokodillen, wier gebit hij met zijn snavel reinigt van spijsresten. Om den vogel ongehinderd toegang tot zijn geweldigen muil te verschaffen, spert de krokodil dien zoo wijd mogelijk open.
     Uit dankbaarheid, dat de krokodil hem op deze wijze gratis voedsel verschaft, waarschuwt diens wachter hem wanneer hij in zijn diepen slaap verzonken is zoodra de Pharao-rat, die zich met de eieren van den krokodil voedt, in de buurt verschijnt, of wanneer er op andere wijze gevaar dreigt.






Mijn kleine Zweedsche...

     Lang kijk ik naar de blauwe enveloppe. Het handschrift ken ik. Ik weet immers wat er in staat. Ze heeft natuurlijk weer één van haar sentimenteele brieven geschreven. Een lange brief wellicht. Op den postzegel staat een Zweedsch landschap afgebeeld: bosch, heuvel en een blauw meertje ertusschen. „Sverige” staat er onder.
     Ik ken dat land met zijn uitgestrektheden, zijn zware eindelooze bosschen en geheimzinnige meren, waartusschen kleine stadjes en romantiek sluimeren. ’s-Zomers schijnt er dag en nacht de zon en tijdens de verschillende standen van de zon kleuren de toppen der sparren zich rood, groen en violet. ’s-Nachts rust alles in den witten nacht, er heerscht dan een ademlooze stilte, waarin elk geluid een aanslag is op de voorwereldlijke sfeer van eenzaamheid, verlatenheid en ongereptheid. ’s-Winters, als alles bedekt is met een dikke sneeuwlaag, staan boven de stadjes honderden witte rookpluimen. Ja, die sneeuwwereld: lange skitochten door de bosschen, uitstapjes, erotische scènes...... Sverige, Zweden!
     Ik houd de blauwe enveloppe in mijn hand. Alles staat mij voor de zooveelste keer weer plotseling voor den geest. Ik wil haar vergeten, niet meer denken aan die onvergetelijke uren. Hoe graag zou ik alles nog eens geleefd hebben, ànders geleefd hebben. Elke brief van haar is een aanklacht tegen me.

     Eenige jaren geleden zwierf ik door Scandinavië. Werkelijk zwerven kunnen alleen die menschen, die hun land verlaten met een hart, licht als een luchtballon. Het noodlot leidt hen, zonder dat ze weten waarom. Ze zeggen altijd: „laten we gaan.”
     Ik zat in den electrischen trein, die zich door sneeuwval een weg baande door Zuid-Zweden. In Nässjö stapte ik uit. Het was reeds avond en ik had geen haast Stockholm te bereiken. Het kleine moderne stationnetje lag spoedig achter me. Pinkelende lichtjes kondigden het stadje aan. De gladde wegen glinsterden in het gele licht, kronkelden zwak omhoog naar den donkeren achtergrond, waar dichte bosschen lagen.
     „O, u bent Hollander?” zei een Zweed, wien ik naar een goed hotel vroeg. „Als u Hollander bent, moet u naar hotel Sjöblom gaan.”
     Hotel Sjöblom was zeer representatief in Nässjö. Niemand zat in de groote eetzaal. Aan den wand hingen schilderijen van Zweedsche koningen en prinsessen, die respectievelijk statig en lieftallig op mijn smörgas neerkeken. Eigenaardig is het, als je zoo in een vreemd land onder toezicht van de royality zit te bikken.
     Het blonde oberinnetje, erg vriendelijk en wellevend maar verder weinig toeschietelijk, zat afwachtend op een stoel, meer wachtend op het sluitingsuur dan op mijn ontdooiend hart.
     De deur sloeg met een klap open. Tevoorschijn kwam een paar ski’s, een blauw skicostuum, een roode sjaal, een wit mutsje, dat een perzikkleurig gezicht omsloot.
     „God afton,” zei ze.
     „God afton,” zei ik.
     Het meisje met het perzikkleurig gezicht ontdeed zich van ballast en sportkleeding en liep met vlugge pasjes naar de tafel, die het dichtst bij den haard stond. Het toeval had gewild, dat ik daar ook zat. Het was net of de koningen aan den wand nog bedenkelijker gingen staren en de prinsessen nog schalkscher glimlachten. Het oberinnetje zat niet meer op den stoel. Mannen zijn erg wreed soms.
     Het meisje tegenover me sprak erg weinig. Ze keek me met haar diepblauwe oogen verwonderd aan. Ongeveer duizend weken, dacht ik. Typisch, dat zoo’n kind ’s avonds zoo laat in dit afgelegen stadje een vreemd hotel komt binnenvallen. Misschien dacht ze hetzelfde wel van mij...
     Ze was één van die aardige Zweedsche types: niet van dat type, waarmee je direct mannenliederen zingt en die zonder aanzien des persoons een geraffineerd gesprek - spel beginnen. Ze zag er onontgonnen, eerlijk en lief uit, ik kon me op haar gezichtje eenvoudig geen poeder en lippenstift voorstellen.
     Ze vertelde me, dat ze studente was, in Kalmar woonde en eenige dagen in Nässjö ging skiën. In haar vacanties ontvluchtte ze de wufte sfeer van Stockholm en zocht de eenzaamheid en de vrijheid op - alleen. Ze haatte de Stockholmsche atmosfeer van parfumluchtjes, liederlijkheid en banaliteit. Uren lang kon ze op haar eentje in de vrije natuur ronddwalen, door donkere bosschen en over bevroren meren en de sneeuw, die zoo rein was als haar maagdelijkheid.
     Ze was een meisje, zooals je maar zelden ontmoet, ze werd niet hinderlijk door elk kwartier in het poederdoosspiegeltje te kijken, ze koketteerde niet, ze had geen permanent in het haar. Ze was een waar natuurkind.

     Bij dergelijke creaturen verliezen alle mannen hun recht. Geen strategie is er op van toepassing en alle taktiek strandt op openhartige kinderlijkheid. Het eenige wat men kan doen, is bewonderen.
     Uitstapjes in de omgeving volgden, lange skitochten eindigden met gezellige debatjes in kleine dorpscafétjes. Het werd een pijnlijk wachten. Ik was behulpzaam, als ze in haar overmoed een scherpe bocht nam en lachend in de sneeuw viel, ik droeg haar ski’s als we een eindje wandelden en ik liet haar gretig uit mijn veldflesch drinken.
     Een vrouwenhart is echter niet berekend op romantische hoogspanning.
     Een maannacht werd haar noodlottig. Ver van de bewoonde wereld zwierven we tegen middernacht eens door de bosschen. Het hotelpersoneel had al vele maten geglimlacht als we laat in den avond aanbelden om nog een kop chocolade te vragen, die we, vermoeid als we waren, in de schaars verlichte eetzaal naar binnenzwelgden. De zware romantiek van een Zweedschen nacht, de glinsterende wereld in het maanlicht, de geheimzinnige stilte werden mij te machtig, zij werd het aanknoopingspunt met een andere wereld. Teeder sloeg ik den arm om haar en zei: „Ik houd van je.” Het donkere bosch, de glinsteringen daartusschen en boven, alles zong van liefde en in den kouden Zweedschen nacht kusten we elkaar warm.
     Er volgden een paar weken van begrijpen, flirt en liefderoes. Wij bestonden alléén op de wereld. En zij was het liefste, knapste en vroolijkste meisje, dat ik ooit ontmoet heb.
     Vier jaren zijn verstreken. We namen afscheid. Zij moest haar studie voortzetten en ik was genoodzaakt elders heen te reizen. Het werd oorlog. Ze schreef vele brieven en verlangde vurig naar mijn terugkomst. Dit ging niet. Nieuwe gebeurtenissen en nieuwe omgevingen doofden mijn enthousiasme. Ik was nog jong. Tusschen haar en mij legden zich dichte nevelen in mijn herinnering. Vaag realiseerde ik mij haar bestaan. Haar lachende foto in het blauwe skicostuum stond als een versteende oudheid op mijn tafel. Toen ik trouwde verdween haar portret, in een gelezen roman.
     De blauwe enveloppe houd ik nog in de hand. Poste restante, Amsterdam, staat er op. Ze weet me nog altijd te vinden. „Kom’ zurück,” schrijft ze.
     Eigenaardig dat oude herinneringen soms weer beginnen te leven, zoo, dat ze als een ideaalbeeld voor je oogen staan. Eigenlijk houd ik nog van je, kleine blonde! De silhouette in sportcostuum zie ik nog in een helderen maannacht voor mij en Nässjö, waar de rook der honderden schoorsteenen tegen den azuurblauwen hemel opkringelt.
     Kleine Zweedsche, als ik je toevallig eens ontmoet, geneer ik me dood voor jou. Ik heb nu een vrouw, maar als ik near je foto kijk, zeg ik in me zelf: „Jij bent toch heel anders, ik kan de nachten van Nässjö niet vergeten.”




Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, DEN HAAG - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „ O p b o u w ”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

EERSTE JAARGANG - NUMMER 29 - 10 DECEMBER 1943

P 1083/6





N.B.: het plot van dit deeltje is exact hetzelfde als dat van Kamer 13 („Drie-Stuivers-Roman”, eerste jaargang, nr. 12)!
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.