Iedere man zal op slag verliefd op mij worden....



Filmsterren voor MORFINE



     Sonja, de trouwe vriendin en lotgenoote van Philip Raack, zat met een kennisje te praten op het terras van „Americain”. Het was Zondagmorgen en nog tamelijk vroeg.
     Voor ieder, die Sonja kent, is dit een zeer onwaarschijnlijk verhaal. Sonja is niet een van ’s werelds vroege opstaansters. Maar het mooie weer had haar ditmaal verleid. Zij was vroeg opgestaan en gaan wandelen. Toevallig ontmoette ze in de stad een schoolvriendin, die ze in langen tijd niet meer had gezien.
     De ober bracht twee koppen koffie. Sonja keek langen tijd op de koffie neer met een bedenkelijk gezicht, pakte dan het kopje op en proefde voorzichtig. Ze zette het haastig neer.
     Sonja’s vriendin lachte en onderbrak haar verhaal: „Wat ben jij nog steeds kieskeurig, Sonja. Vind je die koffie heusch zoo erg?”
     Sonja knikte nadrukkelijk. „Inderdaad, Jeannine. Daar heb ik een dolle hekel aan. Maar wat zei je daarnet? Je had het over je groote plannen. Vertel verder!”
     Jeannine, een en al aschblonde haren en héél groote, blauwe oogen, ging met een schok rechtop zitten: „Ja,” zei ze enthousiast. „Is het niet iets geweldigs? Zou je niet gaan denken, dat er nog wonderen gebeurden in dezen vervelenden tijd? Dat MIJ nou juist zooiets moest overkomen! Verbeeld je, zeg!”
     „Jeannine, lieverd, waar gáát het over?” vroeg Sonja en keek vol nieuwsgierigheid in de blauwe oogen.
     „Kind; ik word filmster! Ik word beroemd. Stel je voor! Ik kom op het witte doek. Heusch waar. Duizenden zullen mij zien en van mij droomen. Iedere man zal op slag verliefd op mij worden. En mijn gezicht is zoo fotogeniek... daar heb je geen idee van. Kind, wat ben ik blij.”
     Sonja staarde haar een paar seconden aan. „Zoo,” zei ze dan. „Fijn voor je! Ik wou dat IK zoo’n toekomst had. Stel je voor: een onvervalscht fotogeniek gezicht. Dát is niet mis.”
     „Dol, hè?” zei Jeannine.
     „Fantastisch!”, beaamde Sonja. „Maar vertel me eens: Kan ik óók niet beroemd worden? Heerlijk, al die zwermen mannen, die om strijd verliefd op je worden. Hoe ben jij in ’s hemelsnaam zoover gekomen?”
     Jeannine keek Sonja met haar groote porceleinblauwe oogen aan: „Meen je dat nu wèrkelijk of houd je me voor den gek? Vroeger op school stak je overal den draak mee. En je zei vroeger ook altijd, dat je die heele filmgeschiedenis larie vond.”
     Sonja maakte een handgebaar: „Ja; vroeger. Maar ik ben bekeerd.” Ze klakte met haar tong en sloeg haar oogen in extase omhoog: „Jeannine, Jeannine, wat ben JIJ te benijden!”
     Jeannine kwam nu op dreef. Er kwamen blosjes op haar wangen. Haar blonde haar glansde in de zon; haar blauwe oogen werden blauwer en grooter dan ooit en ze haalde diep adem.
     Sonja keerde zich half af en veinsde hevige belangstelling voor een bierviltje.
     „Het ging als een sprookje, zeg,” vertelde Jeannine. „Ik had op een advertentie geschreven. Zoo’n advertentie, weet je niet, in de krant, waarin meisjes gevraagd worden, die aanleg hebben voor de film. Jo moest knap zijn, kunnen acteeren, algemeen ontwikkeld zijn, vlot moderne talen kunnen spreken, enzoovoort.”
     „Goden, dat is niet mis,” zei Sonja en schudde vol ontzag haar mooie haar. „Wat moeten die filmsterren toch ontzaglijk bij zijn, hè?”
     „Gos, nou,” antwoordde Jeannine. „Of die knap moeten zijn! Maar ik zal verder vertellen: Ik schreef op die advertentie en ik moet je eerlijk vertellen: ik gaf mezelf geen schijn van kans. Het duurde drie weken en ik had alle hoop al opgegeven om nog wat te hooren, toen ik een brief kreeg. Een brief van een heusche filmmaatschappij. Ik werd uitgenoodigd voor een mondelinge bespreking. Ik ging erop af. Ik was ontzettend nerveus, dat begrijp je wel.”
     „Tuurlijk,” zei Sonja. „Zoomaar een filmbureau. Ik zou van de stoep af zijn gesidderd en gebeefd.”
     „Griezelig, gewoon,” zei Jeannine. „Maar het liep geweldig af. Ik ging op den afgesproken dag naar dat kantoor toe.”
     Sonja legde een gehandschoende hand op Jeannine’s mouw: „Mag ik even vragen, waar dat kantoor eigenlijk is?”
     „In de Albert Cuypstraat. Het heet: Filminstituut „Marika Leander”. Je ziet zóó waar het is.”
     Sonja roerde in haar koffie en luisterde weer naar de opgewonden stem van Jeannine, die verder ging met haar relaas.
     „Ik werd binnengelaten bij een mijnheer. O, hij heeft een schitterenden naam: Guillaume Brazani. Prachtige klank, vind je niet?”
     „Bar,” zei Sonja. „Guillaume Brazani. Jonge, dat is niet mis. Ik wou dat ik óók zoo heette.”
     „Nou, die mijnheer Brazani was werkelijk héél aardig voor mij. Ik voelde me direct op mijn gemak. En hij zag er zoo écht. uit. Met een fluweelen baret op, van zoo’n artistieke blauwe kleur. Verder was hij ook zóó interessant gekleed. Een roomkleurig jasje met blauwe revers... en
     Sonja snakte naar adem: „Goeie hemel. Roomkleurig jasje met blauwe revers? Had. hij nog gouden knoopsgaten óók?”
     Jeannine keek Sonja argwanend aan:
     „Welnee. Hoe kom je dáár nu bij? Hij zag er prachtig uit. Een terracotta pantalon; blauwe schoenen...”
     Een vreemd geluid uit Sonja’s richting deed Jeannine even achterdochtig zwijgen, maar ze ging dan weer verder:
     „En dan zijn gezicht. Lichtbruin, met van die mooie zwarte oogen. Van die dichtersoogen, weet je niet?”
     Sonja keek met iets van ontzag naar Jeannine, die in onbestemde verten staarde, met haar schoen wipte, en schijnbaar visioenen zag. Sonja trok haar aan haar mouw.
     „Wat héb je Jeannine? Zijn er vliegtuigen in de lucht? Of heb je last van Jeanne d’Arc’s visioenen?”
     Jeannine keek afkeurend naar haar vriendin: „Jij bent nog steeds dezelfde materialistische spotster, Sonja. Kun jij mijn gevoelens niet begrijpen? Zooiets VOEL je, of je voelt het NIET. Die man moet een waarachtig kunstenaar zijn.”
     „Zoo is het,” zei Sonja droog. „Je voelt het of je voelt het niet. Als je terracotta broeken draagt en blauwe schoenen, moet je per se een bijzonderen smaak hebben.”
     Jeannine knikte gretig en ging verder:
     „Mijnheer Brazani was zoo enthousiast over me. Hij had zelden iemand gezien, die zoo’n fotogeniek gezicht had, zei hij. Hij wilde direct een contract afsluiten met mij. En hij was vreeselijk schappelijk met den financieelen kant. De cursus kostte eigenlijk vierduizend gulden, maar omdat ik zoo’n buitengewoon type was, waarmee hij groote eer kon inleggen, wilde hij mij maar de helft laten betalen.”
     Sonja schudde bewonderend het hoofd:
     „Je moet maar boffen. Stel je voor!”
     Jeannine knikte opnieuw: „Je begrijpt, dat ik mij geen moment bedacht en direct toehapte. Zoo’n kans krijg ik nooit meer. Ik heb gelukkig een paar duizend gulden van mezelf... en...”
     „Ik wilde wat vragen,” zei Sonja. „Over dat contract. Heb je dat aan een advocaat voorgelegd?”
     Jeannine schudde haar blonde lokken: „O ja. Direct. Mijn neef is toch meester in de rechten? Die heeft het contract juridisch onderzocht en toen gezegd, dat het heelemaal in orde was: geen speld tusschen te krijgen. Fijn hè? O, als ik eenmaal een beroemde ster ben, zal ik aan jou denken, hoor.”
     „Heusch, Jeannine? Wil je mij dan nog kennen?” vroeg Sonja ademloos.
     „Ik zal later al mijn invloed gebruiken om wat voor je te doen,” beloofde Jeannine edelmoedig.
     Sonja knikte dankbaar. „Maar hoe gaat het nu eigenlijk verder? Hoe word je nu filmster?”
     Jeannine boog zich vertrouwelijk naar haar over: „O, dat gaat zóó: ik krijg les. Je moet begrijpen, dat de techniek van het filmen niet zoo erg ingewikkeld is, maar het is geweldig belangrijk. Als ik, na hard studeeren, die techniek onder de knie heb, kom ik voor de lens en begint het pas echt. Ik krijg direct al een rol in een film en die film zal in theaters draaien óók. O, kind, wat zal dat verrukkelijk zijn!” Jeannine kneep van louter extase in Sonja’s arm.
     Sonja keek op haar horloge en deed of ze schrok: „Het is al laat! Ik moet weg. Zie ik je nog vóó je beroemd bent?”
     „Denkelijk wel,” zei Jeannine. „Laat mij je koffie betalen.”
     Sonja knikte bevestigend en verliet even later het terras met een laatsten blik achterom naar Jeannine, die nog steeds in het Filmwalhalla scheen te vertoeven.

* * *

     Sonja ging regelrecht naar huis. Zij rukte aan de lange belstang van het heerenhuis op de Koningsgracht. Philip deed zelf open. Dat was altijd zoo ’s Zondags na twaalf uur want Ben was er dan niet. Die ging naar zijn geliefde pseudo-kampioenselftal uit Schiedam.
     Sonja en Philip hadden het huis voor zich alleen en maakten het zich gezellig. Ze brouwden thee en aten appeltaart. En Sonja vertelde Philip van haar ontmoeting met Jeannine, over het Filminstituut en den eigenaardigen man de blauwe schoenen en de fluweelen baret.
     „Goeie hemel. Dát is wat voor mij,” grijnsde Philip. „Dat zaakje knap ik morgen even op.”
     „Wat wilde je doen?” vroeg Sonja.
     Philip grinnikte: „Poolshoogte nemen. Dat zit wel goed. Ik ga dien vent eens opzoeken in de Albert Cuypstraat. Kijken of er wat loos is. Die vriendin van jou, die Jeannine, is anders aardig van lotje getikt. Tweeduizend gulden voor een filmopleiding! Haha! Tjonge, ik wou dat ik óók filmster kon worden.”
     Sonja keek peinzend voor zich uit: „Ik zou wel eens willen weten, wat er eigenlijk achter steekt. Zou het alleen maar een zwendelzaakje zijn?
     Philip stak een pijp op en liep de kamer op en neer. „De tijd zal het leeren. De wereld is wél slecht. Er is eeuwig en altijd wat loos. Maar dat is best. Hoe méér werk aan den winkel, hoe beter. Is er nog wat appeltaart?”

* * *

     Maandagmorgen om klokslag elf uur stond Philip Raack voor de deur van het Filminstituut „Marika Leander”. Hij monsterde het gebouw en grinnikte. Het was een gewoon oud heerenhuis, tot kantoor geïmproviseerd. Het geheel maakte een wat pooveren indruk. De beneden étage werd gebruikt voor de reparatie van sokken en overhemden. Voor de ramen van de tweede étage hingen geen gordijnen. Een bord van zwartglanzend marmer met gouden letters, gaf aan dat op de tweede étage het Filminstituut „Marika Leander” zijn tenten had opgeslagen. Philip keek naar het zwartmarmeren bord en las het opschrift:

Film-Instituut en Filmologische Academie
„MARIKA LEANDER”
Artistiek leider: Guillaume Brazani.

     Philip mompelde met iets van ontzag in zijn stem.
     De deur beneden stond aan. Hij glipte binnen, beklom een trap en kwam aan een loket. Hij klopte. Een zeer aardig meisje vroeg hem, wat hij wenschte.
     „Ten eerste jou, schoone fee,” zei Philip. „Dan een heelen tijd niets en dan mijnheer Guillaume Brazani.”
     „U wilde hem spreken?” vroeg de schoone fee. Zij had lippen die Philip intens deden denken aan vochtige klaprozen.
     „Pardon?” zei Philip. „Ja... O ja... Ik wou Brazani spreken.”
     „Hij is niet te spreken,” zei het meisje hoofdschuddend.
     Philip lachte beminnelijk: „Dat is hij wèl. Ik ben helderziende. Mijnheer Brazani brandt eenvoudig van verlangen om mij te spreken, maar dat weet hij zelf nog niet.”
     Philip opende een deur naast het loket, ging het bureau van de secretaresse in en op een deur af aan de overzijde, die een bordje droeg waarop stond: „Privé”.
     Hij stapte binnen. De kamer was niet klein en niet groot. Aan de wanden hingen tientallen foto’s van filmsterren. Foto’s van mannen en vrouwen. Opnamen van alle soorten fraaie schepsels. Sterren, die droevig in de verte staarden, sterren, die vroolijk grijnsden. Mannen, die peinzend omlaag keken. Vrouwen, die hoopvol haar blikken naar den hemel richtten. Vrouwen in fantastische kleedij en vrouwen vrijwel zonder iets. Mannen met arendsblikken en pseudo-helden met droomerige liefdesoogen.
     Het duurde eenigen tijd, voor Philip op de muren uitgekeken was. Toen wendde hij zich tot den man, die achter het schrijfbureau was gezeten, en hem met welwillende blikken opnam.
     Philip bekeek hem onderzoekend. Hij zag de blauwe schoenen, de terracotta pantalon en merkte de blauwfluweelen baret op. Philip stak de handen in de zakken van zijn colbertjasje en vroeg: „Bent u mijnheer Brazani?”
     „Om u te dienen,” antwoordde de artistieke leider van het Filminstituut „Marika Leander”, buigend in zijn bureaustoel. „Kan ik u ergens mee van dienst zijn?”
     „Dat kunt u wel, ja,” zei Philip. „Ik ben namelijk een vriend van juffrouw Gent. Jeannine van Gent.”
     „Van Gent?” vroeg Brazani wenkbrauwenfronsend en dacht even na: „O”, zei hij dan verheugd, „dat is die magnifieke blondine. Een Watteau gelijk.”
     Hij maakte een weidsch gebaar met zijn handen en er kwam een eigenaardige glans in zijn oogen. „Een Watteau gelijk,” herhaalde hij weer, staarde even voor zich uit, en ontwaakte dan weer uit zijn gemijmer.
     Hij kwam achter zijn bureau uit en ging voor Philip staan. „Het meisje van Gent,” zei hij. „Inderdaad! Een meisje dat bedwelmend schoon is. Sprekend Watteau! Ze lijkt op een Madonna. Ze is rank. Ze is gestyleerd, maar toch natuurlijk. Zij is als een frissche orchidee. En fotogeniek! Zij is precies dat, waarnaar ik zoolang heb gezocht. Het meisje met het ideale fotogenieke gezicht.”
     Hij zweeg even, bleef staan met zijn armen in de lucht, en keek langs Philip heen naar lichtende verten.


Hij zweeg even, bleef staan met zijn armen in de lucht.

     Philip had vele rare snuiters meegemaakt in zijn leven, maar deze spande de kroon. Philip voelde een intense behoefte aan een sigaret. Toen hij de eerste rookwolk inhaleerde, zuchtte Brazani. Hij scheen zich losgerukt te hebben van zijn speciale visioenen.
     „Ik zal het meisje van Gent binnen een jaar voor de lens hebben. Haar naam zal prijken aan de theatergevels in letters van anderhalven meter! Maar natuurlijk moet haar naam veranderd worden. Ik had zooiets gedacht van Beatrice Delicia. Is het niet of engelenstemmen juichen: Beatrice Delicia?”
     Hij herhaalde den naam nog een keer op smachtenden toon en zweeg toen geroerd, terwijl Philip zich onledig hield met naar de filmsterren te turen.
     „Is dat daar niet Willy Birgel?” vroeg Philip opeens en ging naar de plaats waar de foto hing.
     „Ja, die goeie Willy Birgel,” juichte de artistieke leider. „Prachtfoto, niet? Exclusieve opname!”
     „En die opdracht, die erop staat, is die werkelijk door Birgel aan u gericht?” vroeg Philip.
     „O, ja! Speciaal voor ons bureau. Voor mij. Op alle foto’s staan handteekeningen, groeten, korte mededeelingen en opdrachten.”
     Philip keek aandachtig naar de onderschriften. „Dat is niet mis,” zei hij zacht tusschen de tanden fluitend.
     De man met de blauwe schoenen deed weer een stap naar voren: „Alle bekende filmsterren in de wereld kennen onze Academie en stellen er belang in,” verklaarde hij. „Kijkt u maar eens: Zarah Leander!

     Aan den onsterfelijken leider van de Academie: „Marika Leander”, mijn intimus Guillaume Brazani. Met beste wenschen voor zijn baanbrekend werk op filmgebied.
Zarah Leander.

     Ziet u? Met de handteekening van Leander. Charmante vrouw. Schoon, mystiek, bedwelmend. Ze was hier bij mij en heeft menigen avond voor mij gezongen.”
     Philip luisterde met groote aandacht naar de lyrische zinnen van Brazani.
     „Die stem, die gevoileerde stem, trillend en gonzend als een orgel. Niemand zingt als Leander.”
     „Wel, wel,” zei Philip. „U schijnt die mevrouw Leander wel heel goed te kennen.”
     De man met de blauwe baret ging verder:
     „Ziet u deze foto hier? Verrukkelijke vrouw, niet? Jean Harlow. Helaas dood. Weer een aparte opdracht:

     Aan mijn onvergetelijken vriend en leermeester Guillaume Brazani. Ter herinnering aan wondermooie uren vol geluk.
Jouw Jean.

     En dan deze: Moet u die oogen zien. Als smaragden, zoo schoon. Ziet u wat er onder staat? Er...”
     Philip onderbrak hem door een hand op zijn mouw te leggen. „Ik heb nogal veel handschriften bestudeerd, mijnheer Brazani,” zei Philip langzaam. „Dus kan ik wel beoordeelen of een handteekening valsch is of niet. En al deze handteekeningen en opdrachten zijn geschreven door één man, die met verdraaide hand schreef - met verschillende soorten inkt.”
     „Pardon?” hijgde Brazani verontwaardigd. Philip’s hand schoot uit en greep den artist bij diens helkleurige das. Philip wond de das eenige malen om zijn hand en schudde dan den verbijsterden man heen en weer. Hij smeet hem achterwaarts in een stoel. „En nou wil ik haring of kuit van deze zaak, vriend,” zei Philip. „Er wordt hier zwaar gezwendeld. Ik ben niet gek. Ik heb je al gezegd, dat ik kijk heb op handschriftkunde. Al die handteekeningen, al die mooie opdrachten, zijn er door één man op gezet. Het zit wel handig in elkaar, maar MIJ leid je niet om den tuin. Vertel op! Hoe zit dit eigenlijk?”
     „Maar mijnheer!” hijgde Brazani. „Ik zal u aanklagen!”
     „Wegens kantoorvredebreuk zeker!” hoonde Philip! „Je kunt de rest van je leven doorbrengen met mij aanklagen. Er gebeurt geen bal, gesnapt?”
     Brazani zat stil, met een rood gezicht en zweeg.
     Philip bekeek foto’s die over het bureau verspreid lagen. „Kom,” zei hij. „Vertel op! Hoe gaat het met die contracten? Wat maak die arme schapen eigenlijk wijs? Je wilt, hoop ik, toch niet beweren, dat jullie hier serieus filmsterren opleiden?”
     Brazani knikte vertwijfeld: „Het contract wordt door de cursiste en mij geteekend. Daarna betaalt ze het lesgeld en dan begint de opleiding. Eerst schriftelijke lessen en daarna komen ze voor de lens.”
     Philip lachte bulderend: „Schriftelijke cursus om filmster te worden? Het allernieuwste op deze krankzinnige wereld! Vertel op! Wat kost die cursus aan elk slachtoffer?” Hij pakte Brazani weer bij zijn das en trok hem snel op en neer.
     „Tweeduizend gulden,” hijgde Brazani en probeerde tevergeefs vrij te komen.
     „Tjonge,” zei Philip. „Dàt moet een goudmijn zijn geweest. Tien slachtoffers per maand is twintigduizend gulden. Dàt is niet mis!... Maar nu spijkers met koppen! Jeannine van Gent - je weet wel: die Watteau, die Madonna, die orchidee - moet haar geld terug hebben, makker. Metéén! Daar kom je niet onder uit.”
     Brazani snakte naar adem. „Bedoelt u dat... Moet die juffrouw... die tweeduizend gulden... Maar dat is onmogelijk...”
     Philip begon de flodderdas een slag om te draaien. „Hier met het geld! Tweeduizend pop in het handje! Dan zijn we klaar. Je mag nòg blij zijn, dat je er zóó afkomt. Schiet op, want ik heb méér te doen.”
     Brazani veegde het angstzweet van zijn voorhoofd met een zeer artistiek gekleurden zakdoek; haalde toen zuchtend een geldkistje te voorschijn en naam daar tweeduizend gulden uit, die hij met een wanhoopsgebaar aan Philip overreikte. Die stak het geld onverschillig in zijn zak en vertrok, Brazani beduusd achterlatend.

* * *

     Philip grinnikte zacht, toen hij weer buiten liep. Het uit elkaar slaan van zwendelzaakjes op een onorthodoxe manier was een speciale hobby van hem.
     Hij had de foto’s van adspirantfilmsterren op Brazani’s bureau terdege bekeken. Het stempel gaf aan, dat die foto’s gemaakt werdenn in een atelier: „Aphrodite” op het Hoofddorpplein. Een kwartier later was Philip op het Hoofddorpplein.
     Hij belde aan en stelde zich brutaalweg voor als agent van de Ufa. Daarna kwam een klein mannetje aangerend, dat er potsierlijk uitzag. Hij was klein, praatte met een eigenaardig accent, dat het midden hield tusschen Poolsch en Tsjechisch, en was schilderachtig uitgedost, met groenfluweelen jasje, vuurrooden halsdoek en monocle. Philip zag dit wezen met verbazing aan. Het mannetje liet Philip binnen met vele sierlijke gebaren en strijkages, zooals tegenover een vertegenwoordiger van de Ufa verwacht kan worden.
     „Wiel mijnheerr maarr meekaan?” vroeg hij en hield hoffelijk de deur voor Philip open.
     Het mnannetje bleek Cendrik te heeten. Hij vertelde uitgebreid, dat dit een atelier was, waar uitsluitend artistieke foto’s werden vervaardigd. Hij putte zich uit in het prijzen van zijn artistieke kwaliteiten.
     „Maar u maakt toch ook foto’s van adspirantfilmsterren?” vroeg Philip. „Die interesseeren mij in hooge mate. Voor onzen „Nachwuchs”, weet u?”
     Cendrik opende een deur en Philip keek in een groote zaal.
     „Hierr ies die afdeellieng van die skoone vrrouwe, mijnheerr,” zei het kleine mannetje en wreef zijn handen.
     Philip keek belangstellend rond. Er hingen lange gordijnen langs de wanden. Er stonden vreemde tafels en even vreemde stoelen. Er waren mannen aan het werk met lampen en schijnwerpers. Op het podium stond een meisje van een jaar of twintig. Ze was gewikkeld in een tullen niemandalletje, dat haar vol-slanke vormen allervoordeeligst deed uitkomen onder het felle licht der schijnwerpers.
     Philip keek met nog veel meer belangstelling. Het kind poseerde blijkbaar.
     Cendrik liep naar het podium, zette het meisje wat meer achteruit, pakte een fraai been voorzichtig beet, plooide wat aan het niemandalletje en Philip was op dat moment erg jaloersch op Cendrik.
     „Is die Venus nu een toekomstige filmster?” informeerde Philip, hevig geïnteresseerd.
     „Ja meneerr. Ier worden die voto’s kenomen. Verskielende pozes. Dan worden die voto’s kezonden naar die verskielende adrressen.”
     Philip keek nog even naar de adspirantfilmster. Er was biijkbaar in haar oor gefluisterd, dat die meneer van de film was, want ze nam verlokkende poses aan. Philip grinnikte, knipoogde tegen haar en wendde zich naar Cendrik.
     „En waar worden die foto’s ontwikkeld?” Het mannetje nam Philip mee in een ander vertrek. Er stonden kasten en tafels. Een groote snijmachine stond in een hoek. In een anderen hoek was een gedeelte van de kamer afgetimmerd: blijkbaar de donkere kamer. Verder de bekende benoodigdheden om foto’s te ontwikkelen.
     Aan de tafels werkten drie menschen in witte jassen. Ze waren druk bezig. Een mager mannetje met een glazen oog bediende de snijmachine met vaardigheid, zoodat een onafgebroken stroom foto’s uit de machine te voorschijn kwam.
     Philip keek aandachtig rond en luisterde naar Cendrik, die zich uitsloofde met explicaties. Aan groote rekken hingen foto’s die gedroogd moesten worden. Heele stapels foto’s lagen kant en klaar voor verzending. Groote getypte enveloppes lagen gereed. De zaak scheen goed te loopen en Philip, in zijn rol van Ufa-man, maakte Cendrik zijn complimenten.
     Philip verwachtte eignelijk heelemaal niet hier iets anders te vinden dan een foto-atelier. Het was alleen zijn consequente nieuwsgierigheid (die hem overigens al op heel wat vreemde zaakjes had gebracht) die hem hier deed rondneuzen. En inderdaad: ook hier stiet hij plotseling op iets vreemds.
     Philip interesseerde zich niet zoozeer voor de foto-verzending, dan wel voor den man, die daar stond te werken. Het was een boom van een vent, die pruimde. Hij had handen als hammen en een kop als een geoefend moordenaar, die in zijn vrijen tijd in brandstichtingen deed. Hij paste in dit rare artistieke milieu ongeveer zoo goed als een olifant in een porseleinkast. Hij liet tweemaal een spoelbak uit zijn vingers vallen en hij knoeide met water, doopte foto’s in en haalde ze eruit, en maakte een indruk of hij de wasch voor zijn vrouw deed. Hij had rood haar en wenkbrauwen als borstels.
     „Wat is dat hier? Zijn dat foto’s die afgewerkt zijn?” Philip wees op een stapeltje foto’s, die op een tafel lagen. „Mag ik zoo’n opname meenemen?”
     De pruimende moordenaar maakte een ontkennend gebaar. „Dat gaat nie. U ken wil ’n foutou kraige. Maar dat benne foutou’s speisiaal four fersending. Die magge nie fekocht of weggegeive worre. Maar ik sal der u ein geife. Er benne der genog in die kasjt.”


„Dat goat nie. U ken wil ’n foutou kraige.”

     „Geef maar een van deze,” zei Philip.
     „Nei,” zei de ander onrustig. „Nei, wag maar effe.”
     De kwade moordenaar draaide zich om. Had de man Philip zijn gang laten gaan, dan was er niets gebeurd. Maar door die opvallende weigering werd Philip recalcitrant. Hij was altijd eigenzinnig geweest. Waarom mocht hij geen foto van DIT stapeltje meenemen? Daar klopte iets niet!
     De ander was al terug en bood Philip een der foto’s aan, verpakt in wit papier. Philip bedankte den vuurtoren en deed iets heel onhandigs. Hij stiet een flesch ontwikkelaar om. De flesch viel in scherven en de ontwikkelaar plaste over den grond. Er heerschte even consternatie. Het volgende oogenblik was Philip in het bezit van een foto van het verboden stapeltje. Niemand had wat in de gaten.
     Even later vertrok Philip, uitgeleide gedaan door een buigenden Cendrik.
     Dien avond zat Philip met Sonja voor het groote bureau op zijn studeerkamer.
     „Ik ben een boon, als ik er wat van snap,” zei Philip peinzend. „Er klopt natuurlijk iets niet met die foto’s. Dat is zoo klaar als een klontje? Maar wat?”
     „Misschien staan er boodschappen op, geschreven met onzichtbaren inkt,” opperde Sonja.
     „De opname zelf is lang niet gek. Dat kind mag er zijn.” zei Philip en bekeek goedkeurend de afbeelding.
     Hij ging naar een kast en haalde er fleschjes en potjes uit. Gedurende tien minuten bestreek hij de foto van achteren met chemicaliën. Zonder resultaat.
     „Geen onzichtbare boodschappen,” bromde Philip, en keek weer naar de strook papier met tekst, die achter tegen de foto was geplakt, en die vermeldde:

     „MURIEL MOSSE, een der veelbelovende leerlingen van het Filminstituut „Marika Leander”, in een karakteristieke pose.”

     Philip stak mechanisch een vouwbeen tusschen de vastgeplakte strook tekst en de foto en scheurde het papier los... Een wit poeder stroomde eruit en viel op het groene laken van het bureau!
     „Wat heb ik nou aan mijn hengel hangen?” vroeg Philip. „Zie je dat, Sonja?”
     „Het lijkt wel poedersuiker,” zei Sonja.
     Philip proefde heel voorzichtig en floot dan zacht tusschen zijn tanden: „Morfine! Natuurlijk morfine,” zei hij. „Dát is mooi werk! Verduiveld handig gedaan! Dus dat is de heele santemekraam. Filminstituut „Marika Leander”. Voorwaar, voorwaar... Anders gezegd: Wel, wel. Ik geloof, dat we een heel eind verder zijn. Alleen: wie is de groote bollebof? En hoe werkt het systeem? Ik denk, dat ik vriend Beverwijk maar weer eens in den arm neem.”
     Sonja keek verwachtingsvol naar Philip. „En wat moet IK doen?”
     Philip grinnikte plotseling: „O; ik weet weer een rolletje voor je. Zul je van genieten. Maar laten we eerst gaan slapen. Alléén van het ZIEN van die morfine krijg ik al maf!”

* * *

     „Maar Beverwijk!” riep Philip den volgenden ochtend om tien uur en keek met verbazing naar den inspecteur: „Wat rook je nou voor duivelskruid?”
     De inspecteur lachte vergenoegd: „Tabak van eigen bodem. Zelf geteeld. Maandenlang vertroeteld. Nu heb ik er profijt van.”
     „Maar ik niet,” zei Philip. „Man, je bezorgt er iedereen asthma mee! Je moet het zelf weten, Beverwijk. Ik heb je gewaarschuwd. Je rookt je je graf in.”
     „Valt best mee,” zei Beverwijk, een vettige rookwolk naar het plafond blazend. „Maar je moet het in de pijp rooken. Dan gaat het best. Het is een beetje zwaar, maar dat is het ergste niet.”
     Philip aarzelde even, pakte dan zijn pijp en stopte die. Hij deed enkele trekken. Beverwijk keek hem nieuwsgierig aan.
     „Ik leef nog,” riep Philip verbaasd uit.
     Beverwijk knikte tevreden, en zei dan: „Waar kwam je eigenlijk voor?”
     „Dàt zal ik je vertellen!” zei Philip en trok stevig aan zijn pijp. „Natuurlijk is het weer wat bijzonders. Weet je, of er hier in Amsterdam aan morfinesmokkel wordt gedaan?”
     Beverwijk dacht even na: „Ja, er wordt natuurlijk in verdoovende middelen gehandeld. Er is hier in Amsterdam een centrum, dat ook met het buitenland in verbinding staat. We zijn al maandenlang bezig om dat uit te visschen. Zonder veel succes. Die organisatie zit merkwaardig goed in elkaar. We kunnen maar niet uitknobbelen HOE dat goed wordt gedistribueerd. Heb je soms iets aan de hand op dat gebied?”
     Philip knikte: „Precies. Je weet wel: als ik je iets vraag op een bepaald gebied dan heb ik iets ontdekt. Ik zal je de zaak uitleggen.”
     Beverwijk luisterde aandachtig naar Philip’s verhaal.
     „Op mijn steun kun je altijd rekenen” zei hij. „Maar je weet, dat wij nu niet zoo veel kunnen doen. Er zijn geen tastbare bewijzen.”
     „Dat weet ik wel,” zei Philip. „Maar die kan ik krijgen. Je kent mijn rare manier van werken. Ik zal dat zaakje voor je opknappen. De laatste slag is voor jou, oude vos.”
     Ze lachten allebei.
     Even later stond Philip Raack weer op straat.

* * *

     „Dus ik moet naar dat atelier van mijnheer Cendrik?” vroeg Sonja aan Philip.
     „Juist, poes. Jij moet filmster worden. Je gaat daar poseeren in een tullen gewaad... Philip grinnikte boosaardig..
     „Mijn een biet,” zei Sonja ijzig.
     „Ik zie je vanavond wel terug,” zei Philip. „En denk om je zedigheid.”
     „Die is nimmer uit mijn gedachten,” antwoordde Sonja geeuwend.

* * *

     Het was vroeg in den avond van denzelfden dag. Philip en Ben zaten verwoed schaak te spelen. Philip droeg zijn grijze kamerjas. Toen klonk de klap van de voordeur. Philip verzette een toren en constateerde: „Dat is Sonja.”
     Even later kwam Sonja binnen. Philip keek haar onderzoekend aan: „Hoe is het er mee, Roos van Honoloeloe?”
     „Laat me eerst eens rustig zitten,” zei Sonja.
     „Ben, thee voor de Sabijnsche maagd,” riep Philip.
     Ben was al weg om thee te halen.
     „Geef me asjeblieft een sigaret, want ik leg het af,” klaagde Sonja.
     Philip wierp haar een pakje toe. Sonja rookte met lange halen en stak toen van wal:
     „Wel, ik ben in dat beroemde atelier bij jouw vriend Cendrik geweest. Dát was me wat moois daar! Jij weet óók wel, waar je me heen stuurt!”
     „Wel vervloekt,” riep Philip. „Moet ik dan in een tullen niemandalletje gaan poseeren? Onzedelijk gewoon.”
     Sonja lachte: „Eerst moest ik natuurlijk in de Albert Cuypstraat zijn, bij vriend Guillaume Brazani. Hij ontving me wel tamelijk terughoudend. Je hebt hem blijkbaar flink de les gelezen. Maar ik kreeg hem zoover, dat hij toch een contract te voorschijn haalde.”
     Philip grinnikte: „Heeft hij je een flinke poot uitgeschroefd, poes?”
     „Tweeduizend pop,” zei Sonja.
     „Bedrijfsonkosten,” bromde Philip. „Wéér minder belasting betalen.”
     „Nou, ik heb me knap geamuseerd bij dien gek. Ik kreeg dus mijn contract, plus enkele verkapte oneerbare voorstellen, en kon daarna direct naar het atelier van Cendrik gaan. Mijn ontvangst was allervriendelijkst. Ik werd in zijn kamer gelaten en wij praatten heel gezellig. Toen mocht ik gaan poseeren.”
     „Haha,” lachte Philip. „Natuurlijk in het kippengaasje. Sonja op het schavot.”
     Sonja lachte een beetje scheef: „Ik maakte blijkbaar geen slechten indruk op hen, want ze praatten honderduit met me. Cendrik liet mij het heele bedrijf zien. En ik neusde overal rond.”
     „Best,” zei Philip. „Maar ben je wat te weten gekomen?”
     „Kalm,” zei Sonja, „wacht maar af... Die lui van de expeditieafdeeling waren druk bezig. Al die foto’s werden in groote enveloppen gedaan, met getypte adressen. Ik ging naar dien eenen vent toe met zijn misdadigersponum en vroeg hem het een en ander. Zoo kwam ik den opzet te weten. Die foto’s worden aan bepaalde vaste adressen verzonden. Dat zijn menschen, die bij de film en bij filmfoto’s geïnteresseerd zijn.”
     „Is het waarachtig?” vroeg Philip. „Hoe aardig. Kon je niet uitvisschen welke adressen het waren?”
     Sonja maakte een kalmeerend gebaar en rommelde in haar taschje. „Er lag een lijst met adressen, waaraan die foto’s moesten worden verzonden. Jouw vriend de moordenaar stak die in zijn zak. Maar je weet, hoe vingervlug ik ben. Ik pikte als de kippen dat ding in.”
     „Waar is het?” vroeg Philip en stond op.
     Sonja reikte hem de lijst toe. Philip mompelde tevreden en keek de lijst door.
     „Haha,” riep hij plotseling. „Hier staat iemand uit onze buurt!”

Den Weledelgestr. Heer N. v. d. Slooten,
Koningsgracht 671,
AMSTERDAM (C).

     „Dat is vlakbij. Makkelijker kan het al niet. Ongeveer twaalf huizen verderop. Die brieven zijn dus vanavond op de bus gedaan?”
     Sonja knikte.
     „Dan worden ze morgenvroeg besteld. Zal ik met mijn oude lichaam maar weer eens vroeg opstaan en zien wat ik doen kan?... Je hebt overigens goed gewerkt, poes. Mijn compliment.”
     Sonja glimlachte en dronk haar thee, die door Ben was binnengebracht.
     „Ben en ik gaan door met schaken, zoetje,” zei Philip. „Nu moet jij maar even zien, wat je doet.”
     Sonja pakte een boek, rolde zich als een katje in een groote fauteuil en verdiepte zich in haar lectuur.
     Ben en Philip schaakten. Boven hun hoofden rezen groote rookwolken omhoog uit hun pijpen.

* * *

     Philip Raack liep den volgenden morgen al vroeg de Koningsgracht op en neer; scherp uitkijkend. Het was mistig dien ochtend en Philip huiverde in zijn dikke jas. Het liep tegen acht uur, toen zijn geduld beloond werd. Om een hoek naderde de postbode. Als een haas liep Philip naar nummer 671 op de Koningsgracht en belde aan. Het duurde nauwelijks tien tellen eer de deur word opengedaan. Het meisje vroeg, wat Philip wenschte.
     „Goeden morgen,” groette Philip. „Kan ik mijnheer van Slooten even spreken op dit vroege uur?”
     Het meisje trok een bedenkelijk gezicht, maar ging weg en liet de deur open.
     De postbode was intusschen genaderd en hield stil voor de deur van Van Slooten. Hij zag Philip staan en aarzelde even.
     „Ja, geeft u de post maar aan mij; die neem ik gelijk mee naar binnen,” zei Philip rustig.
     „Astublieft mijnheer,” antwoordde de man en reikte Philip een pakje brieven toe. Vliegensvlug onderzocht Philip de post en vond wat hij zocht. De enveloppe met het opschrift: „Foto-atelier Aphrodite” hield hij apart, schoof die in zijn zak. De rest van de post liet hij in de bus glijden. Alles bij elkaar was er nauwelijks een kwart minuut voorbijgegaan.
     Als een haas ging Philip er van door en verdween in zijn huis, vijftig meter verderop. Hij hijgde van het snelle loopen.
     Sonja was waarachtig al op, en zat met haar rug tegen een lauwe centrale verwarming.
     Philip liet zegevierend den brief zien. Hij ritste de enveloppe open: daarna het tekststrookje van de foto.
     „Asjeblieft... morfine!”
     „Wel, wel,” zei Sonja. „Mijnheer van Slooten zal een zware dag hebben vandaag zonder dat witte spul!” Philip had onderwijl den brief gelezen en gaf dien aan haar door:

Weledelgestrenge Heer,

     Ingesloten doen wij u wederom toekomen een foto van een der meest veelbelovende onzer jonge filmkrachten.
     Binnenkort hopen wij u nieuw fotomateriaal te kunnen zenden.
Met de meeste hoogachting,
Fotoatelier „Aphrodite”,
     G. C. CENDRIK.

     „Wel alle duivels,” zei Philip. „Als ik maar wist, hoe die lijst van zoogenaamde filmbelangstellenden wordt samengesteld?” „O, dat weet ik wel,” zei Sonja. „Die lijst komt van mijnheer Brazani af en wordt elke week aangevuld.”

* * *

     Het was half elf, toen Philip het filminstituut „Marika Leander” weer binnenging. Hij trok regelrecht naar het privékantoor en trad binnen zonder kloppen. Hij trof Brazani nog in zijn overjas. Blijkbaar was hij pas op kantoor, en keek, op de punt van zijn stoel, de post vluchtig door. Hij schrok toen hij Philip zag. Philip trok heel langzaam zijn overjas uit; daarna zijn handschoenen en daarna zijn colbertjasje. Al dien tijd liet hij geen oog van Brazani af. Het was een sinister tafereel. Er werd geen woord gesproken.
     Toen Philip de mouwen van zijn Amerikaansche shirt begon op te rollen, stond Brazani uit zijn stoel op en deinsde achteruit, met de handen afwerend voor het gezicht:
     „Wat gaat u doen?” kreet hij. „Wat gaat u doen?”
     „Ik zal je eens wat laten zien,” zei Philip onverstoorbaar en haalde een brief uit zijn broekzak.
     „Als je nu niet als de weerlicht vertelt, hoe je aan de adressen komt, zooals deze meneer van der Slooten en andere, zul je het firmament in alle grilligheid voor je oogen zien dansen. Waar komen die adressen vandaan?”
     Brazani wrong de handen: „Die krijg ik van mijn impresario.”
     Philip dreunde een vuist op het bureau:
     „Vertel als de drommel hoe de vent heet en waar hij woont!”
     „Van Veen,” gilde Brazani. „Paul van Veen. Hij woont in Amsterdam-Zuid. Bij het Museumplein. U loopt...” Hij gaf, zweetend van angst, preciese instructies.
     Philip knikte voldaan en begon één voor één weer jas, overjas en hardschoenen aan te trekken.
     Brazani keek kokhalzend naar Philip: „Wie bent u eigenlijk?” vroeg hij dan.
     Philip glimlachte: „Ik,” zei hij, zich omdraaiend, met de deurknop in de hand, „ben Philip Raack.”
     Brazani zonk door zijn sidderende knieën en zeeg in zijn stoel.
     In het volgende oogenblik was Philip verdwenen. Hij lachte tevreden en floot een vroolijk deuntje. Om half twaalf was hij weer thuis terug.

* * *

     Op zijn doode eentje slenterde Philip dien avond door de stad, in het donker van de vallende schemering. Hij had de handen in de zakken van zijn overjas en een sigaret in zijn mond. Hij liep langzaam in de richting van Zuid. Na een kwartiertje hield hij stil in een straat, waar niets dan groote heerenhuizen staan, omgeven door tuinen. Hier ergens moest Philip zijn. Nummer acht was het huis van Van Veen, de zoogenaamde impresario.
     Philip stond stil op het trottoir er tegenover. Het huis was goed verduisterd. Geen spleetje licht scheen door de ramen. Philip stak de stille, breede straat over en stond voor het hek om den grooten tuin. Philip schatte de hoogte van het hek op anderhalven meter. In een oogwenk was hij er geluidloos overheen. Er stonden heesters, struiken en veel rhododendrons in den tuin.
     Het was nu behoorlijk donker, met jagende wolken, maar af en toe kwam een bleeke maansikkel licht geven.
     Philip liep den heelen tuin rond en kwam zoo aan den achterkant van het huis. Het bleek een groot, vierkant gebouw te zijn met groote boomen er achter, waarvan de takken tot ver boven het dak reikten.
     De ramen waren geblindeerd met rolluiken en bovendien door traliehekken. Philip onderzocht de deuren, maar die waren stevig dicht. Het leek wel een vesting, zoo solide was alles afgesloten. Philip ging met zijn rug tegen een boom staan, en dacht na. Het huis was bewoond. Duidelijk was te hooren, dat er menschen binnen waren. Veel menschen zelfs. Er klonk muziek en af en toe een luid gelach. Het moest een vroolijk gezelschap zijn, dat daar binnen zat en feest vierde!
     Maar het huis was al grondig potdicht gemaakt. Van de straat af was er niets te hooren geweest. Dat had Philip kunnen constateeren. En doordat de ramen zoo uitstekend verduisterd waren, leek het, of er niemand in huis was. Geen agent, die het in zijn hoofd zou halen te kijken, of daar iets niet klopte. De zaak was best georganiseerd.
     Philip bekeek nog eens het huis, wierp een blik naar de dakgoot en grinnikte: De takken van den boom, die het dichtst bij het huis stond, reikten tot twee meter afstand van den rand van het dak. Het zou een klein kunstje zijn binnen te komen, aangenomen, dat er ergens boven een zolderraampje was.
     Philip gooide zijn jas uit, hing die in een boom, stroopte zijn mouwen op, en verdween, als een kat zoo snel klauterend, tusschen de takken. Hij was een uitstekend klimmer en had meer met dat bijltje gehakt. Hij schoot snel op en bereikte een tak, die twee meter onder het dak naar het huis uitsprong.
     Maar de afstand viel tegen. Philip begon weer naar omlaag te klauteren. Met een sprongetje stond hij op den beganen grand. Hij haalde zijn jas uit den boom en trok die weer aan.
     „En nu,” zei Philip tegen de heesters, „ga ik iets doen, wat geen held uit eenig detectiveverhaal ooit gedaan heeft: ik loop even naar huis om een kop koffie te drinken en een eind touw te halen!”
     Philip stapte op lijn twee met een doodonschuldig gezicht, nam een overstapje, had geluk en was binnen twintig minuten terug in den tuin. Hij gooide weer zijn jas uit en stak het touw in zijn zak. In een ommezien zat hij weer in den boom. Hij haalde het touw te voorschijn.
     Het was een pinkdik koord, flink lang en voorzien van een looden balletje aan één eind. Philip schatte den afstand en nam het koord in zijn hand. De dakrand was voorzien van kleine uitbouwen en kanteelen.
     Philip ging zoo gemakkelijk mogelijk zitten en mikte. De worp was feilloos en het touw slingerde zich om een baksteenen pilaartje. Het gewicht van het looden balletje trok het koord snel naar beneden. Philip liet het andere eind vieren en maakte, dat hij uit den boom kwam.
     Hij trok eens aan het koord, ging er even aan hangen met zijn negentig kilo en klom toen als een aap naar boven.
     Het viel toch niet mee. Het dubbele koord was dun en gaf weinig houvast. Maar het lukte. Philip stond op het dak. Hij had wéér geluk: Er was een zolderraampje zonder tralies. Het was een koud kunstje om het open te friemelen.
     Philip peilde met zijn zaklantaren. Het leek een kamer van een knecht, of een chauffeur. Hij liet zich naar binnen rollen, en wachtte tien minuten om zeker te zijn, dat hij geen alarmsignaal in werking had gesteld.
     Door het raampje kwam het maanlicht binnen en alles was vrij duidelijk te onderscheiden. Er gebeurde niets.
     Van beneden kwam nu een veel duidelijker lawaai van muziek en gelach. Juist toen Philip met groote omzichtigheid de deur began te openen, klonk in het trappenhuis een groot gerinkel van brekend glas gevolgd door een uitbarsting van lawaai en gelach.
     „Jonge, jonge,” mompelde Philip, „het lijkt wel een bruiloft bij de Vandalen.”
     Hij sloop door een halfopen deur en kwam op een smal gangetje. Aan het einde van de gang zag hij blauw licht. Uit die richting kwam ook het kabaal. Philip was juist begonnen met op zijn teenen door de gang te sluipen, toen er rechts van hem een deur openging... Philip aarzelde geen seconde, maar dook terug door de deur van de kamer, waar hij was begonnen. Hij wachtte even, hoorde zich verwijderende voetstappen en loerde om den hoek van de deur heen.
     Als zwarte silhouetten afgeteekend tegen het licht aan het einde van de gang wankelden een mannen- en een vrouwengestalte de gang door. De man had in zijn eene hand een flesch, die hij bij den hals beet hield. Zijn andere arm omsloot het vrouwenfiguur. Zij had één arm om hem en haar andere hand sleurde een paar kleedingstukken over den grond. Het paar waggelde de gang door en verdween om den verren hoek, onder het lallen van het lied: „Ouwe Taaie...”
     Philip krabde zijn schedel. „Wel wel,” mompelde hij. „Het schijnt er hier warm toe te gaan.”
     Vervolgens begon hij opnieuw de gang af te sluipen, ditmaal met iets meer omzichtigheid. Hij wist niet op welk moment er weer onverwacht deuren konden opengaan om merkwaardige paren de gang in te laten strompelen. Hij bereikte echter het einde van de smalle corridor zonder verdere incidenten, en stopte daar. Het lawaai en gelach was nu heel duidelijk.
     De smalle gang stond loodrecht op een vierkante gang, welke rond de eiken balustrade van een centraal trappenhuis liep. Philip dacht snel terug en probeerde zich den gevel van het huis voor te stellen. Het had, dat herinnerde hij zich nu duidelijk, drie verdiepingen plus een zolderverdieping. Het feest was waarschijnlijk in vollen gang op de eerste étage... Als hij dus de balustrade kon bereiken, had hij een loge-balkonplaats gratis, van waaruit hij de bacchanaliën kon gadeslaan.
     Maar het bereiken van een dergelijke plaats bleek niet zoo simpel. Het huis leek vol met menschen, die in diverse staten van beneveling verkeerden en trappen op- en afrenden tot Philip bijna zeeziek werd van het naar voren schuiven en terugduiken, zijn gangetje in.
     Philip werd boos. Voor den duivel! Het huis was toch groot genoeg! Waarom moesten gillende en lachende idioten alle trappen op rennen tot en met de vierde étage?
     En toen kreeg Philip een geniaal dankbeeld. Een idee, zoo eenvoudig en humoristisch, dat hij een halve minuut tijd nam om, op den grond gezeten, uit te lachen... Het denkbeeld was eigenlijk heel vanzelfsprekend. Deze mijnheer Van Veen, die de adressen verschafte aan dien raren mijnheer Brazani van het Filminstituut, was blijkbaar een der heel hooge bolleboffen, zoo niet de allerhoogste bollebof van den morphinering. Philip had een biljet van honderd pop willen verwedden tegen een zinken kwartje met een gat erin, dat de heele meneer Brazani geen flauw idee had, dat zijn foto’s werden misbruikt voor het verzenden van morphine...


Hij nam een halve minuut tijd om op den grond gezeten gezellig uit te lachen.

     Philip bleef nog even zitten met zijn rug tegen den wand en rookte verstolen een sigaret, terwijl hij de zaak overdacht... Van Veen was kennelijk iemand, die listig was bóven het normale. Hij zou zeker niet zoo dom zijn geweest om een zacht ei als Brazani met zijn fluweelen baret alles betreffende de morphine-geschiedenis te vertellen. Mijnheer Brazani zou na enkele weken van louter angst uit elkaar zijn gebibberd.
     En evenzeer wilde Philip een gokje maken, dat Cendrik, de foto-fantast, van niets wist. Philip vermoedde veeleer, dat Van Veen zoowel het fotobureau als het Filminstituut had gefinancierd in den beginne... tot zij nu zichzelf gingen bedruipen.
     Philip vermoedde voorts, dat die roodharige borstelwenkbrauwige, ham-handige knaap, die de foto’s in enveloppen stak op het Fotobureau „Aphrodite”, de eenige was, die ingewijd was in wat er gebeurde. Die snaak nam pakken foto’s mee naar huis, deed zooveel gram morphine tusschen tekstvel en foto en nam het pak mee naar de zaak om die foto’s daar aan de zoogenaamde „filmliefhebbers” te verzenden.
     Philip begon een vage bewondering te krijgen voor de praktijken van meneer Van Veen, den mysterie-man. Morphinisten zijn zeer gewillige slachtoffers Drank, levensmiddelen en rookartikelen kon hij zich onbeperkt verschaffen, daar twijfelde Philip geen moment aan. En vrouwen... wat is een mooier geregeld aanvoer-organisme van mooie vrouwen dan een „Filminstituut” annex Foto-atelier?...
     Op dat punt in zijn overpeinzingen aangeland, maakte Philip zijn sigaret uit. Hij stak een versche op, streek zijn haren even door de war, nam een licht beschonken air aan en liep lichtelijk waggelend langs de balustrade de trap af naar beneden.
     Hij was nauwelijks twee trappen af en midden in een kluwen mannen en vrouwen, die elkaar met glazen in de hand en de armen om elkaar’s halzen toegilden en toelachten, of hij zag... van den anderen kant, zijn oude vriend Guillaume Brazani aan komen.
     „Wel vervloekt!” mompelde Philip. „Dat is de éénige snuiter, die mijn spel kan bederven.”
     Philip hield zich midden in den kluwen, lalde mee, snaaide een flesch van een tafeltje en nam er een paar ferme slokken uit. Tusschen twee halzen door zag hij zijn vriend Brazani met onzekeren tred een gang af laveeren, die van het trappenhuis weg voerde. Philip is een man, die houdt van snel handelen. Hij maakte zich dus uit het kluwen los en sprintte op zijn ttenen achter Brazani aan, wiens fluweelen baret hij óm een bocht van den gang zag verdwijnen. Die gang was spaarzaam verlicht en leeg. „Nu of nooit!” mompelde Philip, sloeg zijn beide stevige handen om den zachten hals van Brazani en duwde met zijn knie de kruk neer van een deur rechts.
     Brazani spartelde niet bijster. Hij leek te verstijfd van schrik. Mogelijk ook had hij te veel gedronken. Philip was na zijn ervaring op de bovenste verdieping listig geworden. Hij stak dus eerst zijn hoofd om den hoek van de deur, maar zag tot zijn verlichting een slaapkamer met een opgemaakt en verlaten bed. Brazani binnensleepen, hem binden met opgerolde lakens, een handdoek om zijn pruimenmondje knoopen en hem in bed leggen met zijn rug naar de deur, was het werk van een moment.
     Philip bekeek hem peinzend, van eenigen afstand „Nou, mompelde hij. „die maft wel door. Hij heeft genoeg drank binnen voor een nacht stevige slaap, geloof ik. Bovendien zullen we de deur op slot draaien.”
     En aldus deed hij, stak den sleutel in zijn zak en mengde zich onder de pretmakende aanwezigen zonder vrees voor herkenning.
     Philip was zoo het een en ander gewend, maar dit was hem toch wel een beetje bar. Zijn geoefend en wereldwijs oog zag snel, dat verreweg de meeste mannelijke aanwezigen aan een of ander verdoovend middel verslaafd waren. Sommigen van de vrouwen ook. Eenige gezichten herkende hij als gezien op de foto’s in het atelier „Aphrodite.”
     Philip wandelde rond, drank uit meerdere flesschen, keurde het vrouwelijk schoon en prentte alle gezichten in zijn geheugen. Hij mat zich twee meisjes aan, omdat dat beter stond, en begon samen met hen rijmende zinnen te maken, hetgeen een pracht van een spel bleek te zijn, want zij lachten zich een aap. Zij lachten zóó ontzettend, dat zij drie flesschen en zes glazen braken en een heelen stoet menschen om zich heen kregen.
     Toen stapte ineens een kleine man met een leverkleurig gezicht en geel oogwit uit den kring van omstanders naar voren. Hij maakte een vreeselijk nuchteren indruk tusschen dezen beschonken troep.
     „Pardon,” zei de kleine man, Philip scherp opnemend met bruine stekende oogjes. „Wie bent u?”
     „Talent Schout van de Ufa,” zei Philip. „Net aangekomen. Ik ben vanmiddag al bij Cendrik geweest. Prima materiaal hier, O, ja. Heel prima. Rijmen dat ze kunnen... bar gewoon! Bent u niet meneer van Veen?”
     Philip keek Van Veen aan met oogen, die zesmaal dronkener stonden dan Philip zich voelde. Dronken doen was een van zijn grootste gaven, maar om het met overtuiging te kunnen, moest hij altijd een béétje in de olie zijn. Dan kon hij vreeselijk veel olie suggereeren.
     „Hik... Ik geloof dat ik wat gevonden heb,” zei hij. „Hik... in de blondines. Kan ik u onder acht oogen spreken? Hihihihi?”
     „Maar natuurlijk,” zei Van Veen.
     Philip maakte zich van de blondines los, hetgeen moeilijk ging, toen zij eenmaal het woord „Ufa” hadden gehoord, en zwaaide naast Van Veen de feestzalen uit, tusschen menschen door, die nog opwindender deden en nog meer dronken waren dan een uur tevoren, en zoo een kleine studeerkamer binnen op de derde étage. De kamer had dubbele gecapitonneerde deuren.
     „Zoo. Hier kunnen we rustig praten,” zei Van Veen.
     Philip zag met een snellen blik een telefoon op een tafeltje, een brandkastje in den muur en een opgerolde touwladder op den vloer voor het raam aan den achterkant van het huis.
     „La... Laten we maar geen tijd verknoeien, hè?” lalde Philip.
     „Prima prima,” zei Van Veen. „Laten we spijkers met koppen slaan.”
     „O.K.,” zei Philip en gaf hem een opdoffer in zijn kaakhoek, dat vriend Van Veen, grijsbleek inplaats van leverkleurig, neerbonsde op het dikke berenvel voor zijn eigen open haard.
     Philip draaide eerst den sleutel in de deur om, haalde dan Van Veen’s sleutelbos uit diens zak en begon aan de safe te werken. Het kostte hem een vol kwartier. Toen was de brandkast open. Hij vond een flesch heel oude, bestofte Cognac Martell en heel weinig papieren. Maar die papieren waren ruim voldoende. Enkele schellen aan den wend, die ongetwijfeld in verbinding stonden met alarmknoppen bij de ramen en de voordeur, moesten waarschuwen voor onraad. Was er onraad, dan verzekerde de touwladder Van Veen een snellen aftocht door zijn achtertuin.
     Philip spreidde de papieren uit op het berenvel naast Van Veen, ging op zoek naar bindmateriaal en snoerde ten laatste Van Veen vast aan het koperen vuurhek, op zijn zij.
     „Dót is nog eens artistiek werk,” zei Philip. „Als hij bijkomt, kan hij zijn papieren zien liggen en zijn brandkast open zien staan, maar hij kan er niet bij.”
     Hij zocht Van Veen’s zakken met zorg na om zeker te zijn, dat die geen nagelschaartjes of mesjes had om zich te bevrijden, bond hem extra-secuur vast met stukken, die hij van den touwladder sneed, en ging dan naar de telefoon. Hij draaide het nummer van Beverwijk. Een knorrige stem antwoordde: „Met Beverwijk”.
     „Sinte Juttemis hier,” zei Philip. „Gij bloedhond! Rep u naar het huis van een zekeren heer Van Veen. Sla daar een goeden slag. Vergeet verder dat ik je heb opgebeld. Adie...”
     Hij gaf nog het adres Van Veen en legde den hoorn neer. Daarna kietelde hij Van Veen in diens neus met het kippeveeren einde van een schrijfpen, en toen die niezend bijkwam, ging Philip in een leeren armstoel zitten en begon met een groot genot van de Martell te drinken.
     Van Veen snapte er eerst niets van. Toen hij het wèl snapte, begon hij met geld te werken. Toen Philip dat hoofdschuddend weigerde, ging hij werken met nog méér geld. En toen met blondines.
     „Dat laatste argument,” zei Philip tegen hem, over zijn glas Martell heen, „zou mij bijna doen zwichten. Maar ik heb al zoo’n hoop blondines van mezelf, zie je. En om nieuwe te krijgen, heb ik jou niet noodig!”
     „Wie ben jij voor den donder?” brieschte Van Veen.
     Philip schudde vermanend het hoofd:
     „Nooit brieschen als je op één zij ligt vastgebonden aan je eigen vuurhek,” zei hij. Het staat onsterfelijk belachelijk. Ik ben Philip Raack.”
     Toen waren de problemen ineens opgelost, want Van Veen viel prompt van schrik in zwijm.
     Het volgende oogenblik begonnen er twee electrische schellen boven Philip’s hoofd te ratelen. Even later begon een claxon ook lawaai te maken en twee roode lampen op het bureau begonnen te flikkeren.
     „Zoo,” zei Philip. „Mijn vriend Beverwijk heeft zoo te zien alle in- en uitgangen tegelijk opengebroken. Dan is de zaak in goede handen en ik kan in vrede mijn flesch leegdrinken.”

     Hij ging achterover liggen in zijn stoel, maar hij liet één groot glas over voor Beverwijk.






WETENSWAARDIGHEDEN

WAT EEN HAAR VERRAADT...

     Een Noorsche chirurg heeft vastgesteld, dat er tusschen den leeftijd en den toestand van het haar van den mensch zeer nauw verband bestaat. Hij verklaart zelfs, den leeftijd van ieder willekeurig persoon van beiderlei geslacht te kunnen vaststellen uit den toestand der haren.
     Zijn ontdekking heeft in zooverre practische waarde, dat het hem gelukt is een vloeistof samen te stellen waarin de haren worden opgelost met een snelheid, die in directe verhouding staat tot den leeftijd van de(n) geen, van wie de haren afkomstig zijn. Haren van een twintigjarige, die in deze vloeistof worden gedompeld, zijn in een paar minuten tijds opgelost, terwijl het twee uur duurt, eer hetzelfde resultaat bereikt is met haren van een zestigjarige.
     De geleerde heeft de haren van meer dan tweeduizen.d personen van iederen leeftijd onderzocht en op grond van de verkregen resultaten een tabel opgesteld, waaruit men, naar den graad der snelheid waarmee zich de haren oplossen zonder eenige moeilijkheid kan vaststellen hoe oud de persoon is van wie zij afkomstig zijn.

ACHTERWAARTS ZIJN HUIS IN.

     In Zuidwest-Azië is een vogel inheemsch, die zijn nest als een lang verticaal hol in den grond graaft. Soms is zoo’n gang wel twee meter diep en de vogel is genoodzaakt om achterwaarts, dus met zijn staart naar beneden, zijn woning binnen te gaan. Hij is daarin echter zoo handig, dat het wel lijkt, alsof hij zijn nest opzettelijk dáárom zoo gebouwd heeft!

ER IS EEN JONGEN GEBOREN...

     In het oude Griekenland was het gebruikelijk, wanneer er een kindje geboren was, een krans aan den ingang van het huis op te hangen. Was het een jongen, dan werd de krans van takken van den olijfboom vervaardigd, was het een meisje, dan was de krans gemaakt van wollen draden.

MENSCHETENDE MOSSELEN.

     De mammoeth mosselen van Malakka - die een doorsnede hebben van ruim een meter en dikwijls meer dan driehonderd pond wegen - dooden onverbiddelijk iedereen, die achteloos genoeg is om in hun schalen te trappen. Verscheidene inheemschen hebben op die manier reeds hun leven verloren.
     In de kathedraal St. Sulpice te Parijs bevinden zich wijwaterbekkens, die bestaan uit de schalen van zoo’n reuze-mossel, die ongeveer vierhonderd pond heeft gewogen. Alleen de schalen wegen driehonderd pond, terwijl zij een doorsnede hebben van bijna anderhalven meter.

KATTEN BESCHERMDE DIEREN.

     Op de Pitcar-eilanden, midden in den Stillen Oceaan, zijn thans nog eigenaardige wetten van kracht. Een er van, die minstens een eeuw geleden werd uitgevaardigd, luidt:
     „Wie een kat doodt, zonder dat ze met absolute zekerheid bij het jacht maken op kippen werd betrapt, is verplicht tot straf 300 ratten te dooden, en de staarten van deze dieren bij de overheid in te leveren, als bewijs, dat aan deze verordening werd voldaan.”
     Men neemt aan, dat deze wet werd afgekondigd, omdat er op de genoemde eilanden indertijd veel ratten, maar weinig katten voorkwamen.

DE WALS WAS NIET POPULAIR.

     Indertijd - men schreef 1787 - toen de wals in Weenen voor de jongelui de modedans begon te worden, waren de oudere menschen er heftig tegen. Zij zagen er namelijk een „helper van de tering en van den dood” in. Bovendien zou de wals zede-bedervend zijn geweest.
     Het heeft zeer lang geduurd eer men dit vooroordeel te boven was en langen tijd mocht de wals aan het Weensche Hof niet worden gedanst.




Het weekblad „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „ O p b o u w ”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z., Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht (omslag). - Prijs per nummer 15 cents. - (Postabonnementen worden door de uitgeefster NIET aangenomen; men wende zich tot boekhandel, kiosken of, in plaatsen waar deze gevestigd zijn, bezorgers.)

EERSTE JAARGANG - NUMMER 28 - 3 DECEMBER 1943

P 1083/6





Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) moeten we de eerste 11 à 12 bladzijden van deze aflevering waarschijnlijk toeschrijven aan Louis Thijssen (of misschien wel van een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers); op grond van soortgelijke stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is de rest van deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout: let ook op de spelling van morfine (t/m p. 11) en morphine (v/a p. 13).