Er ging een portier open en een man stapte uit....



Philip maakt een blunder



     Een van de merkwaardigste avonturen, die Philip Raack in de Vereenigde Staten van Amerika beleefde, vloeide indirect voort uit een gesprek - een van de vele gesprekken - die hij had met O’Shea, den chef van het bureau Moordzaken en Ontvoeringen van de Federale politie in Washington.
     Philip had van kind af aan groote belangstelling gehad voor alles wat met misdaden en avonturen te maken had, iets wat hij vast besloten had, grondig te onderzoeken voor hij naar Europa terugkeerde, was de juiste reden en het hoe en waarom van het onmiskenbare feit, dat het aantal misdaden per hoofd der bevolking in Amerika zoo ontzaglijk veel grooter is dan in Europa. O’Shea had aan Philip verteld, dat er per jaar in de Vereenigde Staten 12.000 moorden worden gepleegd, dat er per jaar 100.000 gewelddadige aanslagen plaatsvinden, dat 50.000 menschen worden beroofd en er in 40.000 huizen wordt ingebroken. Philip dacht enkele tellen lang, dat O’Shea hem voor het lapje hield. Maar het tegendeel bleek al heel gauw, toen O’Shea hem officieele rapporten liet zien.
     Philip zat samen met den chef van het bureau Moordzaken en Ontvoeringen in diens groot bureau in een wit gebouw in Washington. Het was een dag, dat er niet veel gebeurde, hoewel een van de redenen, waarom Philip zoo graag enkele uren per dag in dat gebouw doorbracht, was, dat er elke seconde iets kón gaan gebeuren En als de telefoons van de Federale politie beginnen te ratelen, was het nooit voor een of ander kleinigheidje, maar steeds iets, dat de kranten vette kopregels verschafte voor de eerstvolgende dagen of weken.
     Den dag, waarop dit verhaal begint, zat Philip samen met O’Shea voor het openstaande raam van de vierde verdieping van het hoofdbureau der Federale politie. Vier verdiepingen beneden hem raasde het verkeer voort - een onafgebroken stroom van luxe- en vrachtauto’s. Fietsers waren er zeer weinig. Bijna het heele verkeer bestond uit auto’s... Groote en kleine wagens, van bestelauto’s op drie wielen af tot aan groote trucks met opleggers en aanhangwagens met in totaal twee-en-dertig wielen.
     Philip en O’Shea rookten de eene sigaret na de andere en smeten hun peukjes uit het raam met de zorgeloosheid aan Amerikanen eigen... of die peukjes terecht kwamen op de hoeden van toevallige passeerenden op het trottoir beneden, deerde hen blijkbaar niet. Philip vroeg zich wel eens verbaasd af, of daar geen herrie van kon komen... maar after all: ’s lands wijs, ’s lands eer. Hij zag het vele Amerikanen doen, dus hij vroeg niet verder en smeet dapper mee.
     Het was een heete dag in Augustus. Philip had heel wat heetere meegemaakt, enkele weken tevoren in New York, maar toch was de warmte nog zoo groot, dat zij beiden hun jassen hadden uitgetrokken en in hun shirts zaten.
     Het bureau van O’Shea stond zoo, dat die waardigheidsbekleeder met één zwaai van zijn stoel uit alle drie de telefoons kon bereiken als die gingen ratelen.
     „Je kijkt raar als je die cijfers van misdaden hoort,” ging O’Shea verder, een nieuwe sigaret aanstekend aan het stompje van de oude en het peukje over den raamdrempel mikkend, „en je zult misschien niet begrijpen, waarom wij het niet klaar speelden, al jaren geleden, om de hoofdmisdadigers te pakken en voorgoed onschadelijk te maken.”
     „Inderdaad,” zei Philip, „Jullie hebben een heele serie Staatsvijanden Nummer Eén achtereenvolgens onschadelijk gemaakt. De eene is neergeschoten, een tweede gearresteerd. Een derde is op de vlucht, terwijl hij achtervolgd werd, met zijn auto uit de bocht gevlogen en verongelukt... Ga maar door. Jullie zijn slim genoeg in het achterhalen van die knapen. Er speelt bijna geen één het klaar om langen tijd uit de handen van de politie te blijven. Maar waarom in ’s hemelsnaam gaat er dan nog steeds een vloedgolf van misdaad over dit land? Kun je me dat vertellen?”
     O’Shea keek even peinzend uit het venster en zei dan:
     „Ik zal je met een vergelijking antwoorden. Je ziet er niet uit als iemand, die veel van landbouw afweet. Maar zóóveel snap je er toch wel van, hoop ik, dat je weet dat er onkruid bestaat, niet?”
     Philip grinnikte: „Sterker nog. Ik kan zelfs rogge van aardappels onderscheiden als ik den oogst zie binnenhalen.”
     „Kijk”, vervolgde O’Shea, „als de planten, die gezaaid zijn, gaan opkomen, moet er gewied worden. Het onkruid moet er tusschen uit worden gehaald. Ik herinner me dat verduiveld goed uit den tijd, dat ik met mijn zusters samen in den zomer moest helpen wieden op mijn vader’s boerderij.... Tjonge, dat was hard werk! En het werd ons als kind al ingepompt, dat je op twee manieren kon wieden. Je kon de struiken onkruid afbreken of afplukken, maar je kon ze óók met wortels en al uit den grond ophalen. En de laatste manier, dat hoef ik je nauwelijks te vertellen, geloof ik, is de eenig goede. Trek je die wortels niet uit, dan groeit in den kortsten tijd dat onkruid weer aan...”
     „En zoo gaat het met de misdadigers hier ook, bedoel je?” vroeg Philip.
     O’Shea knikte langzaam en legde zijn voeten op de vensterbank:
     „Precies. John Herbert Dillinger is een tijdlang Staatsvijand Nummer Eén geweest hier in Amerika. Wij vingen hem ten laatste in Chicago en schoten hem dood, toen hij een bioscoop uitkwam. Het lijkt zoo op een afstand gezien, dat daarmee een eind gemaakt is aan een heelen cyclus van misdaden. Maar dat is maar gedeeltelijk zoo, mijn waarde. We hebben, door dat doodschieten van John Herbert Dillinger, wel een tak van het onkruid afgesneden, maar de wortels blijven bestaan en leveren nieuwe scheuten.”
     „Wat bedoel je daarmee?” vroeg Philip.
     O’Shea zuchtte: „Jullie in Europa zijn te benijden. In Europa kennen jullie alleen maar den moordenaar als een man, die op een gegeven oogenblik zijn vrouw kwijt wil en haar rattenkruid geeft, of als een man, die in dronkenschap of in woede een ander overhoop steekt. Pak den moordenaar en straf hem en de sok is daarmee af. Het is bij jullie in Europa ook denkbaar, dat een zeer handig inbreker een tijdlang de politie voor een raadsel stelt... inbraak na inbraak wordt gepleegd... maar op een gegeven oogenblik wordt de inbreker gepakt en de serie inbraken is daarmee radicaal afgeloopen. Bij jullie in Europa zijn misdadigers personen op zich zelf, alleenstaande individuen. Pak ze en sluit ze op en je bent klaar. Zij zijn daarmee uit de maatschappij verwijderd. Een enkele keer kun je eens te doen krijgen met een inbrekers- of oplichtersbende, maar dan zet je de heele bende met helers en al achter slot en grendel en je bent evenzeer klaar.
     Maar bij ons in Amerika zijn de toestanden heel anders. Elke groote misdadiger kan hier onmogelijk alleen en op eigen kracht bestaan. Hij groeit en vindt zijn steun in een uitgebreide organisatie van nevenbandieten, die dóór en mèt hem leven en hem steunen. En merkwaardig genoeg voor Europeesche begrippen, zijn dat slechts zelden menschen, die zelf misdadige handelingen plegen... Het zijn bijvoorbeeld advocaten, die niet deugen; verpleegsters, die zich laten omkoopen; doktoren, die duistere praktijken uitoefenen; verder nog helers; politici, die steekpenningen krijgen; eigenaars van kleine hotelletjes, die meedoen... teveel om op te noemen! En het funeste is, dat van die heele kliek meestal alléén de hoofdmisdadiger wordt gepakt en veroordeeld... en het is een kleine moeite voor een anderen schurk om met behulp van die buiten schot gebleven organisatie weer omhoog te klimmen en een nieuwe Staatsvijand in de misdaad te worden. Ik zal je eens een voorbeeld geven, dat me zoo te binnen schiet.
     Een paar jaar geleden hadden we eens een geval, waarin de directeur van een bank was betrokken. Die directeur was schijnbaar een volkomen eerlijk man, maar zijn verleden was een beetje duister. Nu gebeurt dat hier in Amerika zóóveel, dat we daarop niet speciaal kunnen gaan letten. Dan moesten we driekwart van de self made millionnairs constant in de gaten houden. Naderhand bleek, dat een oude vriend uit het vroegere leven van den president van die bank, op een goeden dag eens naar hem toe kwam met het voorstel om zoogenaamd een inbraak in de kluizen op touw te zetten. De president kon er een aardige cent aan verdienen. Die president in kwestie had op dat oogenblik geld genoeg en zijn bank ook en voelde er weinig voor.
     De meeste van die snaken, die duister begonnen zijn en later in zaken gaan, blijven betrekkelijk eerlijk als ze eenmaal een positie van eenig belang gaan bekleeden. Niet uit moreele overwegingen, hemel nee, maar omdat het hun de meeste winst oplevert. Menschen doen niet graag zaken met een bank, waarvan het zou uitlekken, dat de president rare sprongen maakte. Hoe solideren indruk hij verwekt, hoe beter voor de bank en voor hem. Maar na 1929 en de groote catastrofe in Wallstreet, gingen de posities van heel wat banken in de Vereenigde Staten hard achteruit. Een stel ervan ging over den kop. Ook onze vriend de bankpresident kwam in ernstige moeilijkheden... en hij herinnerde zich het voorstel van zijn ouden vriend. Hij deed moeite om hem op te sporen en slaagde erin, hem te pakken te krijgen...
     Het heele plan werd in elkaar gezet. Er zou uit de kluizen ongeveer een millioen dollar worden gestolen... zoogenaamd. In werkelijkheid werd er maar tweehonderdduizend verdonkeremaand, terwijl de ontbrekende achthonderdduizend door den diefstal zouden worden gedekt en door verzekeringen aangezuiverd. De bende, die den diefstal moest doen, kreeg van den president alle noodige inlichtingen, terwijl werd afgesproken, dat de overval zoo „echt” mogelijk moest geschieden.
     De president had echter zijn kassier in vertrouwen genomen, de eenige van de heele bank overigens, die behalve de president wist wat er zou gebeuren. De president moest hem wel in vertrouwen nemen, omdat de kassier de boeken moest bijwerken om die fictieve achthonderdduizend in de boeken te voorschijn te tooveren, terwijl de kassier ook zou weten, dat er géén millioen in de kluizen was, toen de diefstal werd gepleegd.
     De sufferd van een kassier echter, ging op eigen houtje probeeren een slaatje uit de zaak te slaan. Hij stal den avond van den nacht, waarin de inbraak zou plaatsvinden, een bedrag van vijftigduizend dollar uit de kluis en nam die mee naar huis! Hij ging uit van de redeneering, dat niemand die ooit zou missen, omdat tóch de heele kluis dien nacht zou worden leeggestolen... Hij speculeerde er ook op, dat de bandieten, die rekenden op tweehonderd duizend dollars en er maar honderdvijftig duizend in contanten vonden, hun mond wel dicht zouden moeten houden. Zij konden tenminste moeilijk naar de politie loopen om den kassier aan te klagen op een vermoeden, dat hij éérst vijftigduizend dollar had gesnaaid!
     Die berekening van den kassier was volkomen juist... Iedereen hield zijn mond dicht ook al vermoedde iedereen, dat de kassier vijftig mille in zijn zak had gestoken. Maar het was de kassier zelf, die zich de das om deed. Hij had in zijn bezit geld in den vorm van bankbiljetten, die zoogenaamd uit de kluizen waren gestolen. De nummers van al die bankbiljetten - voor zoover bekend - werden natuurlijk door de politie op lijsten overal heen verspreid. Op een gegeven oogenblik was de kassier zoo stom om een of twee van die biljetten ergens ver van huis uit te geven. Zij werden meteen ontdekt en het spoor werd nagezocht tot bleek, dat ze door den kassier waren gespendeerd... Terstond werd de kassier gearresteerd en viel meteen door de mand.
     Dit verhaal is natuurlijk erg grappig, maar het punt, waarop ik wil wijzen, komt nog. Meer dan twaalf personen waren direct of indirect bij die berooving betrokken. Allereerst de president van de bank; zijn kassier, drie bandieten, die de berooving pleegden; de vrouwen van de bandieten, die als uitkijkduiven fungeerden; een boer en zijn vrouw, die hun boerderij beschikbaar stelden tegen betaling als schuilplaats voor de bandieten; twee advocaten, die medeplichtig waren aan het verkoopen van de gestolen effecten; twee handelaren in gestolen bankbiljetten en nog andere personen, die behoorden tot een tevoren verwittigd netwerk, dat noodig was om de gesignaleerde bankbiljetten en effecten te laten verdwijnen.
     Het spoor van den buit liep van Chicago over Pittsburg en Memphis heelemaal naar Old Mexico en New York City. Maar het verbijsterende was, dat van alle betrokken personen alléén de bandieten, de president van de bank en de kassier werden veroordeeld. De rest ging vrijuit!”
     „Dat is nu allemaal goed en wel,” zei Philip, „maar waaróm worden die medeplichtigen dan niet gestraft? Het is toch zelfs voor een kind duidelijk, dat ook zij schuldig zijn?”
     O’Shea haalde zijn breede Iersche schouders op. „Ik heb het maar al te dikwijls zien gebeuren, dat een jury - zooals je weet, wordt de beslissing over het schuldig of niet schuldig zijn hier geveld door een jury van twaalf burgers - ik zeg, dat de jury door handig verdedigende advocaten van de tegenpartij blind gemaakt wordt voor de schuld van de menschen op den achtergrond, opdat het heele licht wordt geworpen op enkele hoofdmisdadigers die toch gestraft zullen worden en dan maar zoo zwart mogelijk worden afgeschilderd... De laatste twee jaar werken we als paarden om in elk geval dat voor het gerecht gaat, zoo duidelij mogelijk te laten zien, dat de groote misdadigers, die de groote koppen krijgen in de kranten, eigenlijk machteloos zouden zijn zonder hun heelen aanhang van helpers en medeplichtigen op den achtergrond. Ik zal je nog een voorbeeld geven, dat me juist te binnen schiet.
     ... Twee jaren geleden ontsnapten drie bankroovers uit een gevangenis in Tennessee. Ik geloof niet, dat je weet hoe onze Amerikaansche gevangenissen in elkaar zitten... als het je interesseert, zal ik wel eens zorgen, dat je er een kunt bekijken. Ik verzeker je, dat de gevangenissen zelf prima gebouwd zijn. De organisatie klopt ook als een bus. Die klopt zoo goed, dat we rustig kunnen aannemen, dat elken keer dat er bandieten uit een gevangenis ontsnappen, er sprake is van ernstige nalatigheid van den kant van de bewakers of anders, dat er omkooperij in het spel is.
     In dat geval, dat ik nu noem, was er een heele samenzwering bij betrokken. Er waren revolvers met munitie de gevangenis binnengesmokkeld. Daar moesten bewakers bij betrokken zijn geweest. Een heele keten van adressen, waar de ontsnapte gevangenen zich konden verkleeden en verborgen houden, was gereed gemaakt. Advocaten moesten gereed worden gehouden... Kaarten met détails betreffende de omgeving van de gevangenis waren ook klaargemaakt en naar binnen gesmokkeld. Het verbijsterende is, dat slechts één van de bandieten later weer werd gevangen en dat er één bewaker werd gestraft. De rest van de heele organisatie ging vrijuit.
     Zie je... op zoo’n manier is het hopeloos om den strijd met de misdaad hier aan te binden. De boeven lachen gewoon om de politie en de recherche. De kans, dat ze gesnapt worden, is zoo klein, dat ze die rustig loopen. Het is een soort van sport. En dan zelfs als ze gesnapt worden, draait hun heele organisatie van helpers en maatjes rustig door en helpt hen de gevangenis uit of werkt tijdelijk door met een ander aan het hoofd.
     Maar sindsdien zijn wij begonnen met een ander systeem. Wij hebben er alles op gezet om niet alleen de hoofdmisdadigers te pakken, maar ook al hun helpers en medeplichtigen. We hebben pas geleden nog een mooi succes daarmede gehad.
     In Juli van 1933 werd een schatrijk eigenaar van petroleumbronnen in Oklahoma ontvoerd... Hoe heette hij ook weer?... O, ja, Charles Urschel. Zijn losgeld werd gesteld op honderd duizend dollar. De direct betrokkenen in de zaak werden allen gevangen genomen. Zij waren Harvey Bailey, een ontsnapte gevangene, een ontslagen gevangene met den bijnaam Machine Gun Kelly, en een derde oude bandiet, Albert Bates. Voorts nog een vrouw, Kathryn Thorne Kelly, vrouw van Machine-Gun Kelly. Deze vier waren de werkelijke misdadigers, wier namen in groote letters in alle kranten kwamen.
     Wij waren nu vastbesloten om het niet bij deze vier te laten. Want het is in de Vereenigde Staten onmogelijk om een man als Charles Urschell op klaarlichten dag te ontvoeren, hem onvindbaar gevangen te houden en hem later weer los te laten zonder een massa hulp.
     Er moesten veilige plaatsen zijn om hem verborgen te houden; wachtposten om op te letten, waar de poltie was en waar zij zocht; andere veilige plaatsen, waar de bandieten zelf onder water konden blijven - menschen, een heele keten van personen, die de honderd duizend dollars in bankbiljetten van het losgeld uit den weg wisten te ruimen zoo, dat de handen, waardoor het ging, een geheim bleven. Anders was dat geld, waarvan de nummers natuurlijk genoteerd waren, even weinig waard als een pak oude spoorkaartjes.
     En wij speelden het klaar om een heele rij medeplichtigen veroordeeld te krijgen. Ten eerste Cass Earl Coleman en Will Caseu in Texas, die de beide Kelly’s hadden verborgen tijdens hun vlucht. Begraven in den tuin werd daar driekwart van den losprijs gevonden, twee-en-zeventig duizend dollars. In de stad Memphis werd de Kelly’s onderdak verschaft door J. C. Tichenor Langford Ramsey. De vader, moeder en broer van Kathryn Kelly, hadden Charles Urschel bewaakt in hun huis in de buurt van Paradise, in Texas. Harvey Bailey, de ontsnapte gevangene, was ontsnapt door middel van een ijzerzaag en een revolver, die gekocht waren door een zekeren mijnheer Griver C. Bevill, uit Texas en binnen de gevangenis gesmokkeld door een deputy sheriff, Thomas Manion. Eindelijk werd nog een deel van het losgeld opgespoord in Minneapolis, waar het was verhandeld door een zekeren Eddie Berman en Cliff Skelly. Hun vonnissen liepen uiteen van één jaar gevangenisstraf tot levenslang...”
     „Hoeveel man hebben jullie eigenlijk op het oogenblik ter beschikking?” vroeg Philip plotseling.
     „Vijfhonderd en twaalf,” zei O’Shea.
     Philip staarde hem verbaasd aan: „Is dat niet verschrikkelijk weinig?”
     O’Shea lachte een grimmig lachje. „Dat gaat nogal. Het zit hem niet in het aantal. Wel in de methode. Maar het is soms om hopeloos te worden. Tot voor heel kort werkten de bandieten, op wie wij jacht moesten maken, met gepantserde auto’s, machinegeweren, rookgordijnen, traangasbommen en snelvuurgeweren. En wij mochten niets anders gebruiken dan gewone pistolen. Denk je in!... Na heel veel gezeur hebben wij eindelijk ook geweren, machinegeweren en kogelvrije vesten gekregen.... Voor dien tijd vochten wij tegen de bandieten met wapenen, die wij eerst op hen moesten veroveren.”
     Hij zag Philip’s stomverbaasde oogen op zich gericht en begon luid te lachen: „Ja, je zou bijna denken, dat wij de politie waren van een van de armere Balkanlanden, inplaats van de Rijkspolitie van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika... Niet, omdat er geen geld was. Ik heb wel eens gedacht, dat er in dit land eerder teveel geld zit dan te weinig. Maar men was zoo bang, dat wij die arme misdadigers voor de lol voor hun raap zouden knallen of iets dergelijks, dat er eerst tientallen van onze menschen moesten vallen, geheel onnoodig, wegens gebrek aan voldoende goede wapens en bescherming, voordat het Congres eindelijk de wet goedkeurde, die ons wapens gaf, gelijkwaardig aan die van de bandieten. En daar komt nog wat bij: Tot voor kort was het geen misdaad, die door de federale politie kon warden vervolgd, als een bandiet een agent van de federale politie aanviel of doodschoot.”
     „Maar dat is idioot!” riep Philip, die juist bezig was, een nieuwe sigaret aan te steken. „Wil je me vertellen, dat een agent van de Rijkspolitie kon worden neergeschoten, laten we zeggen in New York, en dat die zaak dan niet door de Rijkspolitie kon worden onderzocht, maar wel door de New Yorksche gemeentepolitie?”
     O’Shea knikte. „Het klinkt jou natuurlijk idioot in je ooren, maar toch was het waar! Het is pas kort geleden, dat daar verandering in is gekomen. Dat heeft al direct ons werk heel wat verlicht, hoewel het nog steeds een gevecht lijkt tegen den beruchten draak met zeven koppen.
     In de maand Juni van verleden jaar liep een gewoon uitziende man met een lichtgrijs pak aan en een witten hoed op een showroom binnen van een automobielenzaak in Los Angeles en gaf te kennen, dat hij een auto wilde koopen. Hij werd heel beleefd te woord gestaan door een bediende, die hem op al zijn vragen keurig antwoord gaf en door niets liet blijken dat er iets bijzonders aan de hand was.”
     Hier hield O’Shea op en smeet een kwart sigaret door het raam naar buiten.
     „Was er dan iets bijzonders aan de hand?” vroeg Philip.
     „Dat wel,” antwoordde O’Shea, „de bediende herkende in dien onschuldigen kooper van een auto, een bandiet, dien hij twee maanden tevoren had zien wegrijden in een auto, van de trappen van een groote bank in San Francisco, schietend uit een revolver. Maar de bediende had geen kans om de politie te waarschuwen. De bankroover verliet de zaak en de bediende schreef dadelijk het nummer op van den wagen, waarin hij wegreed, en gaf dat direct door aan het Los Angeles Bureau of Criminal Investigation. De jacht begon. Het nummer was valsch.
     En toch duurde het maar drie dagen voor twee auto’s met agenten en detectives stopten voor een benzinepomp in Salt Lake City - dat is een ongelooflijk eind van Los Angeles af - en daar den eigenaar van het tankstation arresteerden, een man, die een dubbel leven leidde, en den meesten tijd rustig litertjes benzine verkocht aan zijn pomp en, in zijn vrijen tijd zoo te zeggen, zes banken in Californië had beroofd. Die manier van werken van hem was alleen maar mogelijk in de eeuw van de auto. Hij placht zijn tankstation in Utah te verlaten, Utah, Nevada en Californië te doorkruisen en in Los Angeles juist lang genoeg te stoppen om een bank te berooven, en onmiddellijk naar Salt Lake City terug te keeren.
     Doordat wij de jacht opnamen, hadden wij geen last met verschillende staatsverordeningen en konden we hem meteen arresteeren en in de gevangenis stoppen... Maar deze historie is een zeldzaamheid. Deze man werkte volkomen alleen en rekende erop, dat hij, dóór dat alleen werken, niet ontdekt of verraden zou warden. Bijna alle misdadigers, die groote koppen in de kranten krijgen, staan aan het hoofd van een uitgebreide organisatie, die hen helpt en steunt.
     En nu zal ik je een typisch voorbeeld vertellen van het werk van zulk een organisatie. Ik begin met een zekeren meneer Frank Nasher, die al een heelen tijd op het pad der misdaad wandelde tot hij eindelijk werd gevangen genomen en opgesloten in de Leavenworth-gevangenis, beschuldigd van en veroordeeld wegens een aanslag op een postbode. Zes jaar na zijn opsluiting ontsnapte hij en meteen begon hij een uitgebreide organisatie op te bouwen. Hij had zes jaar in de lik tijd gehad om erover na te denken.
     Nash ging regelrecht naar Chicago en zocht daar vriendjes op, die hij in de gevangenis had leeren kennen, een zekeren mijnheer Francis Keating en Tom Holden, die beiden betrokken waren geweest bij bankberoovingen. Zij namen hun oude beroep weer op en bestalen enkele banken. Bij twee gelegenheden kwam het tot schietpartijen en bij een daarvan zagen de drie bandieten aan het hoofd de kans schoon om zich te ontdoen van twee leden van hun bende, die zij riet heelemaal vertrouwden. Alleen de drie chef-bandieten zelf wisten natuurlijk, dat zij hun helpers hadden neergeschoten. De andere onderdanen dachten, dat de politie het had gedaan. Maar de politie constateerde dat de kogels uit de revolvers van hun eigen kameraden waren gekomen.”
     „Frissche morgen,” zei Philip.
     O’Shea ging verder. „De bende groeide snel aan en omvatte ten laatste de meeste groote bandieten van alle staten in het midden. Het centrum van deze heele kluwen bleef bestaan uit dezelfde drie boeven: Nash, Keating en Holden. Zij hadden behoefte aan een expert-safe-opblazer, en wisten er een, die Frank Fontaine heette. Maar Frank Fontaine zat veilig in de gevangenis in Leavenworth. Geen bezwaar. Zij kochten twee bewakers om en smokkelden wapens, staven dynamiet en munitie de gevangenis in, verstopt in een vat met schoensmeer. Samen met Fontaine ontsnapten er zeven andere gevangenen. Er volgde een schietpartij, waarbij een bewaker werd doodgeschoten en twee ernstig gewond. Drie van de zeven ontsnapte gevangenen pleegden zelfmoord toen zij op het punt stonden om weer te worden gevangen genomen. Fontaine bleef op vrije voeten, dank zij de snelheid van werken van de organisatie, maar de vijf overblijvenden werden allen weer gevangen genomen, één ernstig gewond en een tweede bijna doodgevroren en krankzinnig door de ontberingen.
     Je ziet: van alle zeven ontsnapte gevangenen werden ditmaal alle zeven weer gepakt. Alleen Fontaine bleef zoek. Maar dat kwam, omdat Nash en Holden een geheel plan hadden uitgewerkt om hem zoo snel mogelijk weg te brengen. Er stond een race-auto op hem te wachten op een bepaalde plaats, met burgerkleeren en wapens. Twee andere bandieten bouwden een versperring op den weg met boomen, die zij met dynamiet lieten omvallen om zoo snelle achtervolgingen onmogelijk te maken.”
     Philip hoorde dit alles aan met eenige verbijstering in zijn oogen. „Daar is de film niets bij!” zei hij dan.
     O’Shea grinnikte: „De film kan het nooit zoo gek maken als het hier in Amerika in werkelijkheid is. Maar het verhaal gaat nog veel verder. Een tijdje later werden Keating, Holden en en derde man, Harvey Bailey, gearresteerd in Kansas City. Keating en Holden gingen terug naar de Leavenworth-gevangenis en Harvey Bailey naar de Kansas-Staatsgevangenis voor een bankberooving. Maar onmiddellijk kwam de organisatie van Nash weer in werking. Wéér werden wapens en dynamiet de gevangenis in gesmokkeld en Harvey Bailey ontsnapte samen met elf andere gevangenen, onder wie zich een berucht moordenaar bevond, Wilbur Underhill geheeten. Vier van de elf ontsnapte gevangenen werden onmiddellijk weer gearresteerd. Twee anderen werden zes weken later, tijdens een poging om een trein te berooven, dood geschoten en de rest bleef voorloopig onvindbaar. Maar ten slotte werd de leider van de heele bende, Frank Nash, ontdekt in Hot Springs in Arkansas, onverhoeds overvallen en op transport gesteld near de Leavenworth-gevangenis.
     De historie was daarmee nog niet uit! Op het Union Spoorstation in Kansas City waren agenten van ons, van de Federale politie dus, bezig Frank Nash van een trein over te laten stappen in een gepantserde auto, toen plotseling twee automobielen vol met gangsters, gewapend met machinegeweren, kwamen aanrazen. Het werd een formeele oorlog midden op het stationsplein. Verschillende van onze agenten werden gedood.
     Nash zelf, dien men wilde bevrijden, kreeg verschillende schoten door het hoofd.
     Wij vonden bewijsmateriaal, dat de aanstichters van dezen machinegeweeroverval drie personen waren: de uit de gevangenis ontsnapte Wilbur Underhill; een zekere Miller, die expert was met het machinegeweer en zich voor geld aan verschillende bendes verhuurde, en Pretty Floyd. Van deze drie werd Underhill verleden jaar door onze agenten in Oklahoma neergeschoten. Miller werd in de buurt van Detroit vermoord in een drogen greppel gevonden. Het gerucht ging door de onderwereld, dat hij door zijn eigen bende was vermoord, omdat die oordeelde dat wij te fel op Miller’s spoor zaten en zij meenden, dat wij de jacht wel zouden staken als Miller dood was. Pretty Boy Floyd werd ook door onze agenten doodgeschoten in Ohio.
     Maar dit alles is nog lang niet het einde van deze affaire. Een ander lid van de elf gevangenen, die waren ontsnapt, was een zekere Robert Brady, die vlak na zijn ontsnapping was gepakt en een half uur daarna weer losgebroken. Hij vond zijn einde definitief in Kansas, waar de detectives hem neerschoten. Bailey werd tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld wegens zijn aandeel in de ontvoering van Charley Urschell, waarvan ik je zoojuist vertelde, en twee andere gevangenen, die later werden gesnapt, kregen ook levenslang.
     En toen begon het opruimen van allerlei kleinere medeplichtigen. Vrouwen, die Miller een schuilplaats hadden verschaft, draaiden de gevangenis in. Een man, dien wij zochten omdat wij vermoedden, dat hij Underhill had verborgen, werd door zijn eigen makkers vermoord. Zestien anderen, die Underhill hadden geholpen, kregen gevangenisstraf. Nog zeven bendeleden zitten nu in voorarrest wegens deelneming aan het gevecht op het Union-spoorwegstation in Kansas. Een dokter, die Frank Nash een anderen neus gaf, werd veroordeeld en verscheidene anderen, die hem op verschillende manieren hielpen, evenzoo. Het juiste aantal weet ik niet uit mijn hoofd.
     Tel nu eens op. Binnen vier jaar, nadat Frank Nash uit de gevangenis in Leavenworth ontsnapte, was hij de directe oorzaak van den dood van vele anderen, gevangenisstraf voor ik schat dertig of vijf-en-dertig menschen, terwijl er nog meer zijn, die wij eerstdaags te pakken krijgen...
     Maar, zooals ik zei: het is een gevecht tegen een zevenkoppigen draak. Sla er twee koppen af en er komen er veertien voor in de plaats. Wij hebben nu een geheim parool hier. Wij schieten éérst en we schieten raak. Daarna gaan we pas vragen stellen. Het is ons maar al te dikwijls gebeurd, dat schoften, die onze eigen agenten doodschoten door handige advocaten en een stomme jury hun verdiende loon ontgingen. Wij nemen geen risico’s meer. Wij schieten éérst en dán pas...”
     Toen ratelde de telefoon lang en nadrukkelijk. O’Shea luisterde en legde dan den hoorn neer.
     „Ik moet naar den grooten baas,” zei hij; „zie maar dat je je amuseert...”
     „Hoe?” vroeg Philip.
     O’Shea was al op weg naar de deur, maar keerde zich plotseling om: „Wij hebben een systeem om boeven op het spoor te komen, dat niet slecht werkt. Een paar van onze menschen werken in New York bijvoorbeeld als taxichauffeurs. Niemand weet, dat ze van de politie zijn. Zij werken als zelfstandige eigenaar van een taxi... Koop een uniformpet en trek een oude broek aan en probeer het.”
     Hij smakte de deur achter zich dicht. Philip trok zijn voeten van de vensterbank en keek peinzend naar buiten. En hij vond het niet eens een erg gek idee!
     En zoo kwam het, dat Philip drie dagen later over de glanzend, chroomstalen rail van een cafetariatoonbank hing en praatte met een aardig meisje, dat sandwiches met rosbief stond klaar te maken. Philip’s taxi stond voor de deur van de cafetaria, een tweedehandsch maar nog net uitziend bakje, dat knalgeel was geverfd. Achterop Philip’s hoofd was een vettige uniformpet geschoven en hij droeg een gewoon donkerblauw pak met hier en daar een veeg olie. Niet te veel, maar ook niet te weinig.


En zoo kon het gebeuren, dat Philip omstreeks half twee tegen een toonbank van een cafetaria hing.

     Philip was niet in een al te beste bui, want hij had den heelen voorgaanden dag, terwijl het motregende, rondgereden door New Yorksche straten, op zoek naar avontuur, maar hij had net zoo goed rond kunnen rijden door de straten van Den Haag, wat het opdoen van avontuur betreft. Het dichtst bij een avontuur was hij nog gekomen door een twistgesprek met een oude dame met een ouderwetsche muts op met allemaal rinkelende en trillende gitten eraan, die eruit zag of ze per ongeluk uit een besjeshuis was geraakt en den weg erheen niet meer kon terugvinden. Dat was laat in den middag en Philip vervloekte O’Shea en het ellendige idee, om in een taxi met een oude pet op avontuur uit te gaan.
     Hij overpeinsde net, om zijn prachtige slee maar weg te zetten, een ander pak aan te trekken en een bad te nemen om daarna ergens te gaan dineeren, toen die oude juffrouw met een paraplu naar hem wuifde van den trottoirband af. Philip stopte. Waarom, dat wist hij zelf eigenlijk niet. Hij had net zoo goed door kunnen rijden, want als er iets was, dat hij liever niet reed, waren het oude dames met parapluies en rinkelgitten aan haar mutsen. Hij had met plezier een bende bandieten met machinegeweren vervoerd... maar dit... Hij stopte toch, klom er langzaam uit en hield de knalgele deur van zijn bakje open.
     „Vierenveertigste straat North Central Station,” zei de oude dame snibbig en viel in de kussens.
     „Krijg de pip,” zei Philip beleefd tegen haar, in de rustige zekerheid, dat zij zijn Hollandsch niet verstond, sloot de deur en reed haar naar de 44ste Straat. Toen hij er was en het portier opende, vroeg zij hoeveel de vrachtprijs was. Philip had geen flauw idee, maar hij had die dag al eenige vrachtjes vervoerd en hij was een beetje wegwijs geworden. Hij schatte zoo ongeveer den afstand en zei: „Vijfendertig cent.”
     Hij vond het niet eens veel. Maar de oude dame begon meteen op haar poot te spelen en snibde:
     „Jongeman, ik heb deze rit al jaren gemaakt met taxi’s en ik betaal nooit meer dan vijf-en-twintig cent.”
     „Dat is zeker met een bokkewagen?” vroeg Philip.
     „Neen,” snauwde zij, „met een taxi. En met taxi’s, die er heel wat netter uitzagen dan deze. En met chauffeurs, die heel wat beleefder waren dan jij. Ik betaal altijd vijf-en-twintig cent. Waarom zou ik nu vijf-en-dertig cent betalen?”
     „Het moet eens de eerste keer zijn,” zei Philip kalm.
     Zij gaf hem precies zijn vijf-en-dertig cent en stapte weg. Philip gaf de centen meteen door aan een venter met garen en band en lucifers, die maar één been had en hem nakeek of hij met een krankzinnige te doen had. In New York gebeuren rare dingen en venters met één been maken in den loop van hun leven vele zotte dingen mee, maar ongetwijfeld was een geschenk van vijf-en-dertig cent van een taxi-chauffeur dermate raar, dat de venter het niet geloofd zou hebben, als het hemzelf niet was overkomen...
     Na deze rit eindigde Philip’s eerste dag als taxichauffeur. Hij had zelden een vervelender dag meegemaakt. Hij overwoog dien avond in bed ernstig om het vak eraan te geven, maar hij besloot het nog één dag te probeeren.
     Den volgenden ochtend begon al goed, want hij kreeg vlak na elkaar twee heel aardige meisjes te vervoeren van wie hij geen geld wou aannemen. Met één ervan probeerde hij een afspraakje te maken, maar de vlieger ging niet op. Philip probeerde op slinksche manier het adres van de tweede te weten te komen, een slank roodhanig kind met groene oogen, maar ook dat lukte niet.
     De rest van den ochtend bracht hem een handelsreiziger met twee zware koffers, een dikken heer met een dikke echtgenoote, die winkelden en blijkbaar hun eigen auto in de reparatie hadden of zooiets, en verder niets.
     En zoo kon het gebeuren, dat Philip omstreeks half twee tegen een toonbank van een cafetaria hing, een kop chocola slurpte en praatte met het meisje, dat sandwiches klaarmaakte. Zijn knalgele taxi stond voor de deur langs den trottoirband en verkondigde aan iedereen, dat de chauffeur binnen was. Toen ging de deur van de cafetaria open en een man met een blauw pak aan en een slappe hoed op riep naar binnen:
     „Is de taxichauffeur hier?”
     „Stik,” mompelde Philip en keerde zich om. „Hier ben ik.”
     De man met den slappen hoed wees met een duim over zijn schouder. „Is dat jouw wagen buiten, die kanariekooi?”
     Philip knikte en ledigde zijn kop chocola.
     „Ben je vrij?”
     „Altijd,” antwoordde Philip.
     „Kom mee,” zei de ander en ging de cafetaria weer uit.
     Philip volgde hem, liep naar zijn auto, opende het portier en keek om toen niemand instapte.
     „Wacht even,” zei de man in het blauwe pak. „Ik wacht op twee vrienden van mij. Die zijn hier vlak in de huurt.”
     Hij keek onderzoekend het troittoir op en af. Philip stak een sigaret op en bekeek den man van top tot teen. Niet om de een of andere speciale reden, maar omdat hij weinig anders te doen had. Hij bekeek ook het pak, dat de ander aan had. Het was een goed pak. Blijkbaar als confectie gekocht, want de schouders en de zitting van de broek zaten niet heelemaal goed, maar de kleur was een aardig blauwgrijs.
     Het eenige rare aan dat pak was, dat het van voren een tintje lichter was dan van achteren. Philip knipperde met zijn oogen, toen hij dat opmerkte, en dacht, dat hij het zich maar verbeeldde. Hij had nog nooit een pak gezien, dat van voren lichter was dan van achteren... Maar hij vergiste zich niet, dat zag hij, toen de ander zich weer eens omdraaide. De achterkant van jas en broek waren onmiskenbaar blauwer dan de voorkant. Die was grijzer...
     Philip moest een minuut of zoo wachten en toen kwamen er twee mannen in keurige overjassen, lachend uit den juwelierswinkel naast de cafetaria, waar Philip had gezeten. Zij gingen naar de taxi toe, zeiden „Hallo” tegen den man van het blauw-grijze pak en klommen in den wagen. De man met het blauwgrijze pak ging ook achterin zitten en zei tegen Philip: „Mackenzie-Ritz Hotel.”
     Philip reed hen naar het Mackenzie-Ritz Hotel, niet dan na eenige moeilijkheden, want hij wist het heele Mackenzie-Ritz Hotel niet en moest het één keer aan een man, die naast hem stopte bij een verkeerslicht, vragen en één keer aan een politieagent. De drie mannen achterin vroegen hem of hij stapelgek was om taxichauffeur te gaan spelen als hij den weg niet wist, maar Philip floot en reed kalm door. Zij vloekten hem nog eens extra uit, toen hij er was, en betaalden hem zonder een cent fooi te geven, wat Philip niet eens zoo erg onrechtvaardig vond. Daarna reed hij, bij gebrek aan beter emplooi, naar de cafetaria terug om zijn afgebroken gesprek met het aardige meisje van de sandwiches weer op te vatten.
     Hij zat een minuut of vijf te praten, toen de deur van de cafetaria werd opengegooid. Een man met een slappen hoed stond weer in de deuropening en gilde: „Is de taxi-chauffeur bier?”
     Philip stond geduldig op, knipoogde tegen het meisje en liep naar voren. Het was een andere man dan zoojuist. Deze had een grijs pak aan met zwarte schoenen. Hij wenkte Philip mee naar buiten.
     „Heb jij daarnet drie mannen met koffers bij zich vervoerd?”
     „En of zei Philip. „En hoe.”
     „Waarheen?”
     „Mackenzie-Ritz Hotel,” zie Philip. „Moet je mijn inkomen en het merk van mijn schoenen nog weten?”
     De ander liet hem een politiepenning zien achterop de revers van zijn jas. „Detective snauwde hij. Die drie kerels hebben dezen heelen juwelierswinkel bijna leeggehaald.”
     „Nou, die hebben een goeien dag!” zei Philip.
     De detective schreeuwde iets door de deur van den juwelierswinkel en een andere detective kwam op een draf naar buiten.
     „Ga als de hazen naar het Mackenzie-Ritz Hotel,” zei de eerste, die de baas scheen te zijn, en zoek na of die kerels door den achteringang - er zijn er twee - weer vertrokken zijn. Kijk na of ze een taxi genomen hebben. Hebben ze dat, probeer dan den chauffeur te vinden en visch uit naar welk adres. Is de chauffeur er niet, laat dan zijn nummer bekend maken. Marsch.”
     Daarna keerde hij zich weer naar Philip:
     „Kun je een goede beschrijving geven van die drie?” Philip krabde zich onder zijn pet, zooals hij meende dat een goed taxi-chauffeur hoorde te doen.
     „Ik mag flauw vallen als ik het weet,” antwoordde hij. „De een was lang en mager en had een slappe hoed op. De tweede was klein en de derde zoowat van middelbare grootte.”
     De detective gaf een schreeuw van woede:
     „Jonge, jonge, wat een beschrijving... Ze hadden allemaal twee oogen en een neus, veronderstel ik?”
     Philip kon zich met den besten wil van de wereld niets bijzonders herinneren. Alle drie de kerels hadden er zoo gewoon en alledaags uitgezien als maar kon. Ze hadden geen roode haren, manke beenen, bloemkoolooren, baarden, blauwe brillen, mopneuzen of pokdalige gezichten. Ze zagen eruit zooals tienduizenden mannen er uitzien, die elken dag over straat loopen. Hij wist alleen ongeveer wat voor kleeren ze hadden aangehad. „De eene had een pak aan van blauw grijs dat van voor een paar tinten lichter was dan van achteren,” eindigde Philip.
     „Sjonge sjonge,” vond de detective, „Isn’t this just too wonderful for words? Is er iets met je oogen niet in orde?”
     „Ik vergis me niet,” zei Philip. „Hij had een pak aan dat van achter een beetje donkerder was dan van voren.”
     De detective kauwde peinzend op een stuk kauwgom: „Nou, over zoo’n signalement mogen we niet mopperen! Nu hebben we niets anders te doen dan de stad New York afrennen tot we een knaap vinden met een pak in twee kleuren. Met een paar millioen menschen in deze stad is dat zoo bekeken. Is er niets anders wat je je herinnert?”
     „De kleine praatte een beetje heesch,” zei Philip. „Maar verduiveld nog aan toe man, als chauffeur zit je met je rug naar die kerels toe en ik heb geen oogen in mijn rug!”
     De detective snoof door zijn neus. Het was een minachtende snuif. Op dat oogenblik ging de deur van den juwelierswinkel open en een verfomfaaid uitziende man met zijn haren in de war en knipperende bijziende oogen kwam tusschen twee detectives naar buiten. Hij kwam blijkbaar frissche lucht happen.
     „Die meneer Jacobson daar,” zei de detective, „heeft tien minuten lang met die knapen in zijn eigen winkel gezeten, vastgebonden op een stoel, en hij kan niets anders zeggen, dan dat ’t drie mannen waren. En zelfs dat wist hij niet eens zeker.”
     „Alles wat ik zag,” klaagde Jacobson, „was dat groote gat in dat pistool.”
     De drie detectives begonnen luid te brullen van ’t lachen en een stel voorbijgangers stond stil en moest tot doorloopen worden aangemaand.
     „Luister,” zei de detective tegen Philip, „kom in den loop van den middag op ons bureau en vraag naar mij. Donaldson is mijn naam. Dan kun je wat foto’s van misdadigers nakijken of je een ervan herkent.”
     „Oké,” zei Philip, en ging terug naar zijn meisje in de cafetaria. Hij had haar verteld, dat hij zoo graag detective zou willen wezen, en zij keek hem aan met haar neus in de lucht, toen hij terug kwam, op een kruk ging zitten en zijn uniformpet neerlegde.
     „Wel,” zei ze, „een beste detective zul je worden.”
     „Hoezoo?” vroeg Philip, die de situatie hoe langer hoe vermakelijker begon te vinden.
     „Dat was niet zoo’n beste beurt, wel, om drie boeven compleet met de buit braaf naar het andere eind van de stad te rijden... Je kon wel op je vingers natellen, toen ze met hun handen vol koffers dien juwelierswinkel uitkwamen, dat iets niet in orde was.”
     „Luister, poes,” zei Philip, die zich na anderhalven dag volkomen in zijn rol van taxichauffeur had ingeleefd, „ik pik per dag acht tot tien vreemd uitziende knapen met koffers op. Sommigen ervan komen uit banken of stations gerend en anderen uit wisselkantoren of juwelierswinkels. Sommigen zien eruit of ze minstens twintig jaar van hun leven in de bajes hebben gezeten en er minstens dertig te goed hebben. Als ik alle knapen, die een raren of verdachten indruk maken, ervan ging verdenken dat zij bandieten waren, werd ik na twee dagen stapelgek. En bovendien, wat dan nog? Wat wou je dat ik zou doen? Ze een klap op hun kop geven met een Engelschen sleutel en ze door een agent laten fouilleeren?”
     Zij keek hem aan met een gezicht, waaruit duidelijk bleek, dat ze op haar teenen was getrapt: „En waarom niet?”
     Philip zuchtte: „Omdat, lieve kind, er in 999 van de 1000 gevallen in de verdacht uitziende koffers niets anders zit dan wat vuile sokken, twee pyjama’s en een tandenborstel.”
     „Maar dezen keer toch niet,” zei ze.
     Philip verloor zijn geduld. Als er iets ter wereld was, waaraan hij een gloeienden hekel had, dan was het aan een vrouw zonder hersens, al had ze ook het prachtigste figuur van de wereld.
     „Het is mij niet opgevallen, dat jij om hulp en politie gilde, toen jij die kerels met hun koffers in mijn taxi zag stappen,” zei hij.
     Zij keerde zich om en ging een eind verder sandwiches snijden.
     Philip greep zijn pet, liep naar buiten en stond een tijdje op den trottoirband te fluiten... Philip was altijd heel eerlijk tegen zichzelf. Hij kende zichzelf op een prik en hij wist, dat hij op dat oogenblik eigenlijk geducht de smoor in had, dat hij die drie bandieten zoet naar Mackenzie-Ritz Hotel had gereden zonder iets in de gaten te hebben. En hij had nog meer de smoor in, dat juist hij, de groote en befaamde Philip Raack, die de politie van Washington tweemaal een lesje had gegeven in hun eigen zaken, niet eens een behoorlijk signalement kon opgeven van die drie kerels.
     Philip floot een peinzende en vrij toonlooze melodie, kroop achter het stuur van zijn knalgele taxi en reed, na driemaal den weg te hebben gevraagd, naar het politiebureau.
     Hij vroeg naar detective Donaldson en kreeg een half duizend foto’s voor zijn neus van bandieten en boeven in alle maten, soorten, grootten en variëteiten. Philip had nog nooit van zijn leven zulk een keurcollectie van ongunstige tronies gezien. De zoogenaamd nette gezichten waren nog het meest valsch en ongunstig. Hij bekeek foto’s tot hij na anderhalf uur zoo waanzinnig werd, dat hij in elke nieuwe foto zichzelf meende te herkennen. Toen gaf hij het op.
     „En?” vroeg Donaldson, die toen hoopvol binnenkwam, „iets herkend?”
     „Het mannetje uit de maan,” zei Philip. „Het is nummer 18741, geloof ik. Maar die kan het niet geweest zijn, lijkt me.”
     Donaldson keek hem vuil aan en gromde:
     „Denk nou eens goed na. Was er totaal niets wat je je aan die kerels herinnert?”
     Philip schudde triest het hoofd: „Alleen dat tweekleurige pak. Verder niets. Totaal niets bijzonders.”
     „Schiet den maar op,” snauwde Donaldson. „En waar kan ik je bereiken als ik je noodig heb?”
     Dit bracht Philip even in ongelegenheid, want hij kon bezwaarlijk als taxichauffeur het adres opgeven van het beste hotel van New York City. Hij zei daarom snel, dat hij zonder vast adres was, maar dat hij een vriend had, als portier van het Waldorf Astoria, die altijd boodschappen voor hem aannam. Het was een geniale smoes en Donaldson slikte die als koek. Daarna verdween Philip. Mét zijn knalgele taxi.
     Hij zette het ding in de garage, nam zijn pet af, trok een nette overjas aan en liep de hall van het Waldorf Astoria door, de lift in, naar boven en recht in bad... na een korte, een zéér korte pauze, voor het uitgooien van zijn kleeren. Hij was vastbesloten den volgenden dag zijn geluk als taxi-avonturier opnieuw te probeeren. Het was deugdelijk gebleken, dat er genoeg te beleven viel...

* * *

     Dien avond ging Philip een paar nachtclubs af en schold zichzelf voor een idioot, dat hij en niet aan gedacht had, met zijn gele gevaar om een, twee uur in den nacht door de straten te gaan rijden. Als er ooit iets raars te beleven viel, was het dán! Hij nam zich voor dat den volgenden nacht te doen, viel om twee uur in zijn bed... en werd om negen uur gewekt door het ratelen van de telefoon.
     Philip, die den portier instructies had gegeven, als hij opgebeld werd door de politie, niet te verraden, dat hij, Philip Raack, in het hotel logeerde, hoorde van den portier, dat de politie had opgebeld en dat detective-sergeant Donaldson hem dringend wenscht te spreken.
     Philip mompelde wat onnette woorden, maar kroop toch vrij slaperig uit zijn bed en in bad. Om elf uur was hij op het bureau van de recherche, in zijn chauffeursplunje. Detective-sergeant Donaldson kon hem direct ontvangen.
     „Kijk eens hier,” zei hij, „er is vannacht iets merkwaardigs gebeurd. Wij deden een inval in een pakhuis in de Bronx, waarvan wij vermoedden, dat er gestolen goed werd verborgen. Wij vonden wat wij zochten, maar terwijl ik daar was, ratelde de telefoon. Ik legde een zakdoek over den hoorn heen en gaf antwoord, en zei dat ik een nieuwe vent was, die het pakhuis moest bewaken. Het was een man, die wilde weten of ik den rommel had bekeken, dien zij daar den dag tevoren hadden gebracht. Ik zei dat het wel ging. Daarop vroeg hij wat ik ervoor wilde geven en ik antwoordde, dat ik dat eerst met den grooten baas moest bepraten. Ik vertelde hem daarna, dat we hem zouden kunnen zeggen, wat wij wilden geven als hij vanavond om tien uur langs kon komen. Hij zei, dat dat best was en hing op...
     Na dat interessante gesprek hebben wij het heele pakhuis nog eens doorzocht en waarachtig! In een kist met ouden rommel vonden wij een groot deel van de buit, die gisteren gestolen is uit den juwelierswinkel van Jacobson. Je snapt natuurlijk wel, dat wij allemaal om tien uur daar verborgen zitten om de vogels te knippen... En ik wilde jou erbij hebben om te zeggen of het de vogels zijn, ja of nee. Die Jacobson zelf herkent alleen maar de monding van een pistool. Verder heeft hij geen snars gezien. Maar zorg, dat je er om acht uur al bent, want ze komen beslist een half uur of een uur eerder om te kijken of alles veilig is. Tot vanavond.”


In een kist met oude rommel vonden wij een groot deel van de buit.


* * *

     Dien middag had Philip meer geluk met zijn taxi. Hij ving wel geen boeven, maar wel een aardig meisje dat zich van het eene eind van de stad haastig naar een theater liet rijden, waar ze chorusgirl was, zooals ze zei, en toen geen geld bij zich bleek te hebben. Philip nam deze slag nogal filosofisch op. Hij zei, dat het hem niet kon schelen, dat hij geld genoeg had en dat hij het haar zou schenken als ze dien middag met hem een cocktail ging drinken. Ze keek wel wat raar, maar stemde half lachend toe.


Hij ving wel geen boeven, maar een aardig meisje.

     Philip nam de moeite om zijn handen van olie te ontdoen en een ander pak aan te trekken, niet al te duur uitziend.
     Hij legde zijn pet achter in den wagen en zette een hoed op.
     Zij hadden verschrikkelijk veel pret samen. Zij dronken een cocktail en nog een cocktail en het werd een reuzepan tot Philip met een schok van ontzetting bemerkte, dat zijn horloge stilstond. Hij vloekte luid. Hij had zelf een kleinen chronometer van platina als armbandhorloge, maar hij had het afgedaan om zijn rol als taxichauffeur goed te spelen. Taxichauffeurs loopen niet rond met platina armbandhorloges, waarvan op den eersten blik te zien is, dat zij een schep geld hebben gekost. Hij had een goedkoop klokje gekocht in een warenhuis en dat was nu zonder voorafgaande waarschuwing stil blijven staan.
     Een kellner vertelde hem dat het vijf voor negen was. Philip vloekte weer, verontschuldigde zich gehaast, maakte een nieuwe afspraak met haar, en dook als een haas naar buiten.
     Hoe hard hij ook reed, hij was in een onbekende stad vol met verkeerslichten en hij speelde het niet klaar om op het opgegeven adres te komen voor half tien. Hij besloot een blok vóór het adres in kwestie te stoppen om een hoek en de rest te voet te gaan. Hij schoot een hoek om, remde af, en zette zijn auto stil.
     Op hetzelfde oogenblik naderde er van den anderen kant een groote zwarte Ford Sedan. Die wagen stopte op geen drie meter afstand van hem. Philip zat onbeweeglijk. Er ging een portier open en een man stapte uit. Die man bleef een oogenblik in half gebukte houding staan en staarde star naar Philip’s auto. Het volgende oogenblik klapte het portier dicht en de zwarte Sedan snorde er op topsnelheid van door; de bestuurder drukte zoo hard op het gaspedaal dat de aandrijfwielen slipten.
     Philip zat alleen in de auto in de donkere straat. Hij vloekte zooals hij nog zelden van zijn leven had gedaan. Het was zijn eigen stomme schuld! De knalgele taxi van hem hadden die drie kerels natuurlijk herkend! Het heele plan was door het feit, dat hij niet aan die taxi had gedacht in de haast, mis geloopen...
     Philip dacht niet eens aan een achtervolging. De nummerplaat had hij niet op kunnen nemen. Er was geen schijn van kans, dat hij in zijn gele bakje de groote zwarte Sedan zou kunnen bijblijven of inhalen. Hij deed dus het eenige wat hij doen kon, hij trok den contactsleutel uit het slot en ging te voet verder naar het aangegeven adres.
     De voordeur van het pakhuis stond op een kier. Nauwelijks was hij binnen of een detective fluisterde zijn naam. Philip antwoordde en werd naar een kamer achter de pakhuisruimte gebracht, waar Donaldson als een gek over den vloer liep rond te beenen.
     Hij zag Philip nog niet, of hij begon hem den mantel uit te vegen, zooals Philip nog nooit een mantel uitgeveegd had gekregen. Philip hoorde dat alles kalm aan, want de schuld lag inderdaad alleen bij hem. Zijn eenige wraak bestond hierin, dat hij Donaldson eerst liet uitrazen en hem toen vertelde, wat er gebeurd was met den zwarten Sedan. Toen was de boot heelemaal aan. Donaldson riep alle detectives en alle voorouders van politiemannen als getuige aan, dat er nooit zulk een kaffer van een taxichauffeur had bestaan... Hij schold Philip uit voor zes-en-veertig verschillende variëteiten van een idioot en ging eindelijk wanhopig op een stoel bij de tafel zitten kauwen op een dikke sigaar.
     Zij wachtten nog twee uur in de zwakke hoop, dat de bandieten terug zouden komen, maar dat deden ze niet, zooals te verwachten was.
     Philip ging vrij bedeesd naar huis. Hij was waarschijnlijk bedeesder dan hij in zijn heele vorige leven was geweest.

* * *

     Philip lag in bed een heelen tijd te denken. Hij had stierlijk het land dat hij zulk een stommiteit had uitgehaald. Hij, de groote en beroemde Philip Raack, was ook niet onfeilbaar, blijkbaar! Hij kon zelf blunders maken, die de eenvoudigste politieman niet maken mocht...
     Philip peinsde tot diep in den nacht over een methode om alsnog die bandieten op het spoor te komen. Het eenige, wat hij wist, was dat pak, dat aan één kant lichter was. Philip peinsde zich suf om een oplossing te vinden voor het probleem hoe of een pak in vredesnaam aan den voorkant lichter kon worden dan aan den achterkant... en toen, ineens, schoot hem de oplossing voor den geest. Hij ging met een schok rechtop in bed zitten, lachte zacht en ging dan rustig slapen.

* * *

     Den volgenden morgen was hij al vroeg wakker. Hij kleedde zich snel, bekommerde zich niet om zijn knalgeel gevaar, maar nam zijn eigen auto en kocht een kaart van New York. Daarna begon hij systematisch alle straten af te rijden, die Oost-West liepen.
     Philip was dien nacht op het idee gekomen, dat een pak, dat duidelijk zichtbaar een confectiepak was, alléén zoo verkleurd kon raken door langen tijd in de zon in een étalage te staan. Dat beteekende ten eerste dat de winkel gelegen moest zijn aan den Noordkant van een straat, die Oost-West liep, zoodat de zon erop viel als die zon in het Zuiden stond. Ten tweede was het duidelijk, dat het pak afkomstig was uit een heel kleinen winkel in confectiegoederen. Groote zaken laten hun pakken niet zoo lang in de étalage hangen, dat zij kunnen verkleuren.
     Philip reed den heelen ochtend rond en een stuk van den voormiddag. Hij stopte bij elke heerenkleedingzaak en ging navragen doen. Zijn auto maakte indruk en hij hoorde overal snel wat hij weten wilde. Om twee uur at hij vlug een stukje en direct daarna begon hij opnieuw te rijden. Hij hoefde maar één kwart van New York af te rijden. Ten eerste alleen de straten, die Oost-West liepen en daarvan maar alleen de Noordzijde.
     Om kwart over vijf kreeg hij gelijk. Het was een kleine confectiezaak. De eigenaar, een klein mannetje met een lorgnet op, herinnerde zich het pak duidelijk. Het had een half jaar in de étalage gehangen en iedereen uit de buurt kende het van buiten. Hij verkocht het pas, toen hij den prijs met één derde verminderde. Hij wist ook aan wien hij het had verkocht. Aan een jongeman van twee-en-twintig, die Mike Hammet heette en die altijd te vinden was in een klein cafétje op den hoek.
     Philip verloor geen seconde meer, reed twee straten verder, dook een café in, belde Donaldson op en vertelde hem wat hij ontdekt had. Donaldson verloor evenmin een seconde. Binnen tien minuten kwam een donkerblauwe politieauto den hoek om en stopte met krijschende remmen voor het kroegje. Vóór de auto goed en wel stil stond, vlogen de detectives de portieren uit en het café binnen, Philip midden tusschen hen in. Hij zag juist den man, dien hij zocht, door een achterdeur schieten. Zij achterhaalden hem op de binnenplaats, waar hij over een muur wou klimmen en trokken hem bij zijn beenen naar beneden.
     „Hij is het,” zei Philip. „Geen twijfel mogelijk. Hij heeft zelfs dat pak nog aan. Kijk maar.”
     „Pik mee,” zei Donaldson, „doe hem de armbandjes aan en ga met hem aan het werk. Zorg dat hij praat en dat hij vertelt wie zijn twee helpers zijn.”
     Twee detectives marcheerden met Mike Hammet de deur uit.
     „Ga met mij mee,” zei Philip, „ik zal je naar het bureau terug rijden.”
     Donaldson had nu pas tijd om Philip nauwkeuriger te bekijken. Hij snapte het niet goed en hij snapte het nog veel minder, toen hij Philip’s groote auto zag staan. Hij voelde vaag, dat hij op de een of andere manier was gepakt en begon dus over een heel neutraal onderwerp te praten:
     „Er is een belooning van tien procent uitgeloofd voor iedereen, die informatie geeft waardoor de daders gegrepen warden. Dat belooft zeker een twaalfhonderd dollar... Daar heb je recht op.”
     „Natuurlijk,” zei Philip. „Weet je zeker, dat ik die krijg?”
     „Geen twijfel aan,” zei Donaldson stuursch.
     Philip zette zijn auto stop, en haalde zijn portefeuille uit zijn zak.
     „Alsjeblief,” zei hij. „Hier zijn twaalfhonderd dollar. Gebruik ze zelf of stort ze in het weduwenfonds van de politie, net zooals je wilt. Stuur mij dan die tien procent later. Aan het Waldorf Astoria-Hotel. Maar hier ga je eruit. De rest van den weg kun je met de tram gaan. Dan had je gisteren maar niet zoo tegen me moeten schelden.”
     Hij schakelde in en liet Donaldson staan met open mond en gesloten vuist, uit welke vuist een pakje van twaalf briefjes van honderd dollar zacht wapperde in den middagbries.






Het weekblad „D E   D R I E - S T U I V E R S - R O M A N” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 24 - 5 NOVEMBER 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.