.... een plompe gestalte met een tulband en een enormen zwarten baard.



De slang van den MAHARADJA



     Philip Raack legde de telefoon neer.
     „Sonja,” riep hij, „onze roem is zelfs tot Indië doorgedrongen!”
     „Sjonge,” zei Sonja, een beetje verstrooid, want ze was juist aan een brief van Nolari bezig, „zijn we zoo berucht?”
     „De Maharadja van Bikkanor belde me juist van het IJsselhotel uit op. Hij moet me dringend spreken.”
     Sonja schudde haar hoofd. „Je neemt mij toch zeker mee? Die Maharadjas zijn altijd ontzettend royaal.”
     „Lieve Sonja,” antwoordde Philip, „sinds ons avontuur met Fair John heb ik me voorgenomen verschrikkelijk op je te passen. Die Oosterlingen houden en harems op na, en zoo’n Maharadja is natuurlijk op slag op een mooie blonde vrouw verliefd! Nee, het lijkt me beter, dat ik maar alleen ga...”
     Sonja stampte met haar voet op den grond. „We gaan òf samen òf geen van beiden,” dreigde ze.
     „Bovendien wil de Maharadja mij onder vier oogen spreken.”
     „En toch wil ik dien Maharadja zien,” zei Sonja hardnekkig.
     „Je bent gewoon ongenietbaar, sedert ons reisje naar Lissabon, Sonja!,” lachte Philip.
     „Ja, misschien wel,” zuchtte Sonja. „Fair John was tenminste een man, die wist hoe hij met een vrouw moest omgaan. Hij waagde het niet ook maar mijn minsten wensch tegen te spreken. Zelfs Nolari is een ridderlijk man. Maar jij...”
     „Laat me niet lachen met dien goeden ouden Nolari,” grinnikte Philip. Daar kun je me niet jaloersch mee krijgen! Dag, dag!”
     „Wilt u geen revolver meenemen?” bood Ben schertsend aan.
     „Nee, die kan wel thuisblijven vandaag. Ik ga op audiëntie bij den Maharadja van Bikkanor in het IJsselhotel!”
     Philip nam zijn tasch en verdween.
     Ja, hij herinnerde het zich nu goed, die merkwaardige zaak met den Maharadja, een jaar of vijf geleden. Hij moest er weer aan denken, nu hij in de krant iets over een anderen Britsch-Indischen vorst las - nu, maar de toestand was wel een beetje veranderd, hier, maar ook in Britsch-Indië. Er waren geen Maharadja’s meer in Nederlandsche hotels, maar toen was hij dien potentaat gaan opzoeken, die waarschijnlijk even Nederland kwam „zien” - Marken, en Amsterdamsche grachten, en het Vredespaleis in Den Haag, en de bollenvelden. - En misschien had hij nog wel gewichtige zaken gehad ook.
     In elk geval, Philip Raack was, aldus denkend, fluitend gewandeld naar het IJsselhotel. Sedert Lissabon schenen toen de avonturen uit de lucht te zijn. In de kranten stonden alleen advertenties over weggeloopen honden en gestolen tasschen. Zijn hoop, weer eens iets te beleven, bracht hem in een goede stemming.
     In het IJsselhotel aangekomen, vroeg hij den Maharadja van Bikkanor te spreken.
     De dikke portier boog met ontzag, dat hij verschuldigd meende te zijn aan ieder, die ook maar in de verte iets met Zijne Hoogheid te maken had. Hij begeleidde Philip door de half donkere hal naar den chef de réception.
     „Zijne Hoogheid, de Maharadja van Bikkanor verwacht u reeds,” zei de chef de réception plechtig, met iets van trots in zijn stem.
     „Heeft de Maharadja veel gevolg meegebracht?” informeerde Philip.
     De chef de réception knikte gewichtig. „Zes Maharanis, dat zijn zijn vrouwen, drie eunuchen, een reismaarschalk, een hofnar, zijn privésecretaris en verder het lagere personeel. Ze hebben een halve etage gehuurd. Ik zal u persoonlijk naar boven brengen.”
     Hij bracht Philip naar de lift. De liftboy trok een gelukzalig gezicht. „Deze Maharadja is een bovenste beste man,” vertelde hij lachend aan Philip. „Ik heb vanmorgen al drie gulden verdiend!”
     Ze gingen met de lift naar boven. De liftboy klopte aan.
     „Nummer 313 riep hij luid. „Dat is het teeken van aankondiging,” lichtte hij Philip in.
     Een donkerkleurige man met een paar stekende zwarte oogen, deed open en maakte een diepe buiging met gekruiste armen.
     „Neemt u mij niet kwalijk, dat ik u geen hand geef,” zei hij in het Engelsch, met een grappig accent. „Maar ik vermoed wel, dat u vleesch eet, en een aanraking met u zou ons verontreinigen. Ik verzoek u ook dringend uw schoenen uit te doen. Zijne Hoogheid de Maharadja is een zeer geloovig man, wien het verdriet zou doen iemand met rundleeren schoenen te ontvangen. Hij heeft twintig altaren voor heilige koeien en zou niet graag een voorschrift overtreden.”
     Hij gal Philip een paar roode saffiaanleeren pantoffels. Philip trok zijn schoenen uit. Hij was zeer benieuwd dezen Maharadja, die zooveel voor koeien deed, te leeren kennen.
     „Voor welke aangelegenheden wenscht Zijne Hoogheid mij eigenlijk te spreken?” informeerde hij.
     „Het gaat over een zeer particuliere aangelegenheid,” antwoordde de secretaris. „Ik geloof, dat het iets met slangen te maken heeft.”
     „Met slangen?”
     „Ja. De Maharadja is ervan overtuigd, dat men op zijn heilige cobra’s loert. Het zijn wonderbaarlijke tempelslangen, die op het spel van een fluit dansen. Zijn lievelingsslang heet Mistinguette, naar de Parijsche soubrette, die de Maharadja in Parijs zoo bewonderd heeft. We hadden de slangen in drie groote manden meegenomen en nu is Mistinguette verdwenen. Waarschijnlijk is hier wraak in het spel. De Maharadja is tot alles bereid, als hij Mistinguette maar terugkrijgt. En hiervoor wil hij nu uw hulp inroepen.”
     Die Maharadja schijnt werkelijk niet heelemaal normaal te zijn, dacht Philip. Maar het kan interessant worden.
     De secretaris opende de deur. „Ik verzoek u vriendelijk ook de deurknoppen niet aan te raken. Als men u vraagt plaats te nemen, wees dan zoo goed en gaat u op het kussen zitten, dat is al door den hond verontreinigd.”
     Philip verbeet zijn lachen en trok een ernstig gezicht.
     „Mocht een van de Maharanis binnenkomen, sluit dan terstond uw oogen en bedek uw gezicht met een doek, opdat u het gelaat van de Maharani niet verontreinige. Ik verzoek u ook, steeds drie passen van den Maharadja verwijderd te blijven, opdat uw adem het gezicht van Zijne Hoogheid niet beroere. U begrijpt, u eet rundvleesch en de Maharadja is de patroon aller koeien in zijn vorstendom en streng geloovig. Hij zou u ook nooit geroepen hebben, als niet uw roem zelfs tot in Indië was doorgedrongen.”
     Philip had de grootste moeite niet in lachen uit te barsten, maar hij hield zich goed. Wat een geluk, dat Sonja hier niet bij is! Die had dat nooit uitgehouden, dacht hij.
     „Hoe groot zijn die manden, waarin de slangen zaten?” vroeg Philip.
     „Die zijn zeer groot, een volwassen mensch zou er in kunnen,” antwoordde de secretaris.
     Ze waren door drie vertrekken gekomen en nu opende de secretaris een groote deur. Een zware muskuslucht kwam hun tegemoet. In het zwakke schijnsel van een Indisch olielampje onderscheidde Philip een plompe gestalte met een tulband en een enormen zwarten baard. Om zijn hals hingen geweldige paarlenkettingen en zijn beenen staken in een wijde donkerroode broek.
     Philip boog diep.
     „Gaat u zitten,” klonk een hooge piepstem, die het Engelsch al even grappig uitsprak. „Ayi Tendulkar! Geef mijnheer Raack het kussen van den hond!” Dan volgden eenige woorden in een taal, die Philip niet verstond, misschien was het Hindoestansch.
     „Mijn secretaris heeft u waarschijnlijk al eenigszins op de hoogte gebracht van de moeilijkheden, waarin ik mij bevind. Mijn lievelingsslang, Mistinguette, is weg. Ik kan zonder haar niet leven, want ik kan niet bidden, als ik niet eerst den dans der heilige slangen heb bijgewoond. De slang moet gevonden worden. Het moet toch niet zoo moeilijk zijn, zij is ruim twee meter lang en heeft nog al haar giftanden. Mistinguette is overigens heel tam en lief, aanhankelijk en trouw, en zij bijt iederen vijand. Telkens als zij iemand heeft doodgebeten, konden wij daarna vaststellen, dat die mensch een vijand van mij was. Tot nu toe heeft zij reeds vijftig menschen uit mijn omgeving gedood. Ik dank mijn leven aan haar.”
     „Hoogheid, weest u niet ongerust,” troostte Philip. „Wij zullen die slang vinden. Wanneer hebt u haar voor het laatst gezien?”
     „Ayi Tendulkar,” riep de Maharadja, „breng het reisdagboek.”
     Ayi Tendulkar verscheen met een geweldigen foliant, gebonden in zacht donkerrood saffiaanleer.
     „Lees mijnheer Raack de geschiedenis van onze reis voor,” beval de Maharadja.
     Goeie hemel, dacht Philip, als hij met dat boek begint, kom ik voorloopig hier niet weg.
     „Den l7den April vertrokken wij uit onze residentie Tramandur in zes Rolls Royce wagens,” begon hij, „vijf-en-twintig olifanten volgden met onze bagage. 18 April: Hare Hoogheid, de derde vrouw van den Maharadja, had om twaalf uur een niesbui. Onze huiswaarzeggers duidden dit voorval aan als het gevolg van een boozen blik. ’s Middags ontmoetten wij een kudde heilige koeien. Wij lieten ons allen reinigen door een Brahmaan. ’s Avonds...
     Op dit oogenblik hoorde Philip stappen naderen.
     „Hul uw gezicht in een doek,” fluisterde Ayi Tendulkar opgewonden, „daar komen twee vrouwen van den Maharadja! Zijne Hoogheid is zeer jaloersch.”
     Philip haalde zijn zakdoek te voorschijn en bedekte daarmee zijn gezicht. Zoo bleef hij eenige oogenblikken zitten.
     Plotseling voelde hij, dat er een zak over zijn hoofd gegooid werd. Hij wilde opspringen, maar een paar krachtige armen hielden hem vast. Hij werd opgetild en wilde schreeuwen, maar hij voelde hoe iemand hem een prop in den mond duwde, die hem ieder geluid geven onmogelijk maakte. Hij werd geboeid en hoorde een hoongelach. Iemand klapte in de handen en zei met een piepstem, die hem plotseling zeer bekend voorkwam:
     „Nu hebben we dien schoft toch eindelijk goed te pakken, en dit keer verhuist hij naar het Nirwana!”
     Philip wist niet, hoe lang hij zoo geboeid gelegen had. Want hij had diep en rustig geslapen, en voelde zich volkomen frisch en uitgerust toen hij wakker werd. Het leek hem een kleinigheid zijn boeien te verbreken. Maar hij was zeer benieuwd, hoe het avontuur zich verder zou ontwikkelen.
     Er klonken stemmen. Hij herkende de stem van Ayi Tendulkar. „Over een half uur vertrekken we. Breng alles naar het station. De wagens van Zijne Hoogheid zijn al weg.”
     Philip spitste zijn ooren. Een reisje? Dat kon interessant worden. Plotseling voelde hij hoe hij opgetild werd.
     „Stop hem in de mand van Mistinguette,” hoorde hij den secretaris zeggen. Philip voelde hoe hij voorover in een opening geduwd werd, en daarna sloeg een deksel dicht. Het leed geen twijfel, hij zat in een groote ronde mand. Hij tastte om zich heen en voelde iets als riet. Hij zat dus in een van de slangenmanden van den Maharadja. Hier in het donker zou hij trachten zich van zijn boeien te ontdoen, overlegde hij, en dan op het geschikte oogenblik eruit klimmen.
     De mand werd opgetild, op een bakfiets geladen en naar het station gereden. De mand werd vervolgens in een goederenwagen gezet, en de Indiër zei: „Conducteur, voorzichtig met deze manden. Daarin zitten de heilige cobra’s van den Maharadja, en wee u, die het deksel oplicht! De slangen zijn uiterst gevaarlijk, een beet van deze deren is doodelijk!
     Philip lag in zijn gevangenis en dacht na. Het scheen hem, alsof hij naast zich het onrustige schuiven van de slangen hoorde. Of kraakte de wagen zoo? Na een paar uur kreeg hij honger en dorst en werd stijf van de houding, waarin hij zich bevond. Hij trachtte anders te gaan liggen.
     De trein stond nu stil. Voetstappen naderden. „Donnerwetter”, hoorde hij zeggen en vermoedde, dat zij bij de Duitsche grens waren gekomen. „Daar schijnt iets levends in te zitten. Doet u dadelijk die mand open!”
     „Met alle pleizier,” antwoordde de boonende stem van Ayi Tendulkar, in gebroken Duitsch. „Bent u ook tegen slangenbeeten ingeënt?”
     „Hoezoo,” vroegen de Duitsche grensbeambten.
     „Wel, er zit hier een zeer giftige slang in. Het beestje is op het oogenblik nogal hongerig, en moet minstens tien konijntjes hebben. Maar ik vrees, dat als u de mand opent, een van u wel eens voor een konijntje gehouden kon worden. Als u dat risico wilt loopen, wil ik de mand met alle pleizier opendoen!”
     Philip voelde hoe Ayi Tendulkar aan het deksel van de mand morrelde.
     „Nou, laat u dan maar. Wij geloven u zoo wel. Laat het dier maar liever rustig slapen.”
     „We hebben al eens zooiets meegemaakt,” vertelde Tendulkar gemoedelijk verder. „Iemand zat net zoo lang aan de mand te prutsen, tot het deksel los ging. Het dier werd angstig en kroop uit zijn mand. Tien mannen werden het slachtoffer, en de slang had een prettigen dag.”
     De deur van de goederenwagen werd dichtgeschoven.
     Philip wist nu, dat hij ergens in het buitenland gebracht zou worden. Dat was een sterk stukje! Had hij tenminste maar een revolver meegenomen of was die goeie Nolari nu maar hier. Hij was er alweer leelijk ingeloopen. Telkens weer moest hij aan die stem denken, die hem zoo bekend voorkwam... Aha, daar had hij het: het kon niemand anders dan Mevrouw Truffiniac zijn, die zoo typisch schril en hoog lachte. Die Truffiniac had haar rol als verkleede Maharadja goed gespeeld. Die Brusselsche bende was perfect in verkleedpartijen, dat was zeker!
     Maar nu moest er gehandeld worden. Hoe kwam hij uit die mand? Geen nagelvijltje, geen schaar, geen mes, hij stikte bijna van dorst, en zijn maag knorde. Hij kon toch niet met zijn tanden aan die mand gaan zitten bijten! De schurken hadden bovendien de mand met een dikke, zachte stof gevoerd. Voorloopig zag hij geen uitweg. De prop in zijn mond deed hem bijna stikken. Hij voelde zich als het ware levend begraven.
     Hij draaide wanhopig met zijn hals om die lastige prop uit zijn mond te krijgen.
     Plotseling voelde hij iets scherps tegen zijn hoofd. Dat moest een spijker zijn! Als het nu lukte, met behulp van dien spijker de prop uit zijn mond te krijgen, zou hij tenminste om hulp kunnen schreeuwen. Hij verdraaide zijn hals op de zonderlingste manier, om met zijn mond bij den spijker te komen. Het zweet parelde op zijn voorhoofd. Met inspanning van al zijn krachten kon hij zijn mond zoo dicht bij den spijker krijgen dat de punt daarvan in de prop pikte. Nu voorzichtig terugtrekken! Het lukte! De prop bleef aan den spijker hangen en Philip haalde verlicht adem.
     Nu zijn handen vrij krijgen! Hij woelde en draaide als den schroef in de mand rond. Hij voelde hoe de zak, waarin hij zat, langs den spijker opengescheurd werd. Hij kon zijn hoofd door het gat steken. Het was stikdonker in de mand. Plotseling hoorde hij fluisteren. Uit de brokstukken van het gesprek, die hij kon opvangen, maakte hij tot zijn verbazing op, dat het een stelletje dieven moest zijn. Nog nooit was hij over dievengezelschap zoo verheugd geweest als op het oogenblik.
     „Max,” hoorde hij, „meteen gaat-ie weer rijden en dan kunnen wij hier eens rondneuzen. Hé, wat zijn dat voor manden?”
     Philip vatte moed. „Jongens,” riep hij van zijn mand uit.
     „Hier is iets niet in orde. Zijn die schoften ons weer vóór geweest? Hé, waar zit je ergens?”
     „Hier in de groote mand. Maar pas op, in de andere zitten giftige slangen.”
     „Hoe kom jij hier in vredesnaam terecht?”
     „Ik heb me laten inpakken, om bij de juweelenzending te kunnen komen. Ze hebben me als slang opgegeven bij de bagage. Nu heb ik in de donkerte mijn revolver ook nog verloren.”
     „Wat is dat voor een gezelschap, dat met juweelen reist?”
     „Zoo’n soort Maharadja met zijn gevolg. Die lui zijn steenrijk. Vooruit help me er nu uit. Dan zal ik jullie die juweelenmand laten zien.”
     „Maar hoe krijgen we je hieruit?”
     „Gewoon openbreken, natuurlijk. Dat doen jullie toch zeker niet voor den eersten keer?” vroeg Philip ongeduldig.
     „Maar eerlijk deelen, met z’n drieën!”
     „Natuurlijk, wat dacht je dan. Schiet alsjeblieft op, ik verga van honger, ik had er niet op gerekend, dat het zoo lang zou duren, eer ik de poet te pakken kon krijgen!”
     Philip hoorde hoe ze het deksel van de mand openbraken. Hij richtte zich op en was vrij.
     „Maar je bent geboeid, hoe komt dat?”
     „Ja, dat is de grap van het geval. Die lui hebben me verwisseld met den hoffakir, die moest levend begraven en na drie dagen weer wakker warden..” fantaseerde Philip.
     De dieven bekeken, nog eenigszins wantrouwig bij het licht van hun lantaarn het gezicht van Philip. Hun oordeel scheen gunstig uit te vallen, want zij bevrijdden hem van zijn boeien.
     Plotseling stopte de trein. De deuren werden opengeschoven en zij hadden nog net tijd, zich achter een paar groote koffers te verstoppen. Er werden kisten en koffers ingeladen en dan gingen de deuren weer dicht.
     „De keus wordt steeds uitgebreider,” grinnikten de twee. „Vooruit, aan het werk.”
     Met vaardige hand braken zij de sloten der koffers open en onderzochten den inhoud. Ze vulden de groote zakken, die zij bij zich hadden, met alles wat hun bruikbaar leek, en wierpen die dan voorzichtig uit den rijdenden trein. Philip floot zachtjes tusschen zijn tanden. Dat waren experts op het gebied van treinroof!


Met vaardige hand braken zij de sloten der koffers open.

     „Werken jullie alleen in internationale treinen?” vroeg hij geïnteresseerd.
     „Wij zijn specialisten op het gebied van D-treinen. Loonend werk en weinig risico.”
     „Weet jullie eigenlijk waar we zijn?”
     „Precies. We komen meteen door een tunnel, even daar voorbij rijdt de trein over een wisselcomplex zoo langzaam, dat je eruit kunt springen.”
     Ze moesten nu even hun werk staken, terwijl de trein door den donkeren tunnel reed, en zijn vaart verminderde.
     „Maar hoe is het nu met de juweelen?”
     Philip had in het donker de deur van de wagen opengeschoven. Zoodra de trein den tunnel uit was, sprong hij met een eleganten zwaai naar beneden, en kwam in de zachte berm langs de rails terecht, ietwat te hard nog, maar zonder armen of beenen te breken Alle menschen, dacht hij, nu zit ik midden in een vreemd land. Hij kroop langs de berm naar beneden en kwam op een weg. Uit de verte hoorde hij het toeteren van een auto. Hij ging midden op den weg staan en zwaaide met zijn arm. De auto stopte.
     „Wilt u mij even helpen?” vroeg hij aan den bestuurder. Het was... een politiewagen! „Ik ben Philip Raack en kom uit Amsterdam.”
     „Philip Raack? Dien naam kennen we. Gisterenavond is aan alle politiebureaux in Europa doorgegeven: „Philip Raack vermist!
     „Klopt,” zei Philip. „Ik ben nog net den dans ontsprongen.” Hij klom in de auto en begon zijn geschiedenis te vertellen.
     De auto vloog over den weg. „Als we geluk hebben, krijgen we den trein nog vóór Hannover, voordat de bende kan uitstappen.”
     „Denkt u eraan, dat u zeer voorzichtig te werk gaat,” waarschuwde Philip. „Het zijn uiterst handige en gevaarlijke lieden, die allang alles in het werk stellen om mij te pakken te krijgen. Ze schrikken voor geen enkel middel terug!”
     „Hoeveel menschen van dien troep zitten er in den trein, denkt u?”
     Philip dacht na. „Ik denk zoowat achttien man. Maar misschien zijn ze niet allemaal meegegaan. Die Ayi Tendulkar moet er zeker bij zijn. Dat is een gevaarlijk heerschap, die nergens voor terugdeinst.”
     „We zullen ze te pakken krijgen, dit keer,” zei de politiebeambte opgewonden. „We zullen alle reizigers controleeren.”
     In het politiebureau werd in allerijl een telegram opgesteld.
     „U kunt gerust zijn, mijnheer Raack, dit keer is de charmante Mevrouw Truffiniac er gloeiend bij!”
     De sneltrein uit Amsterdam liep het station van Hannover binnen. Het perron was afgezet en verschillende politiebeambten in burger controleerden de reizigers. De goederenwagen werd geopend. Deze bood den aanblik van de grootste wanorde. Kisten en koffers stonden door elkaar, de inhoud, die er nog over was, lag verspreid over den vloer. Ook de drie groote manden waren opengebroken. De eene was leeg, in de andere twee zaten de bontste kleeren, roode, wijde broeken, tulbanden, bontgestikte jasjes, men had er een heel bal-masqué mee op touw kunnen zetten. Van giftige slangen geen spoor.
     In de eerste klasse coupé werd een man gearresteerd, wiens uiterlijk precies met de beschrijving klopte, die Philip van Ayi Tendulkar gegeven had. Maar de Braziliaansche pas en de papieren van den man waren volkomen in orde. Men moest hem weer vrijlaten, nadat hij eerst luid geprotesteerd had tegen een dergelijke behandeling. Mevrouw Truffiniac bevond zich niet in den trein.
     Intusschen reed Philip pijlsnel met een auto naar Hannover. De troep had het weer keurig voor elkaar, constateerde hij, toen hij bij zijn aankomst op het station hoorde, dat noch Mevrouw Truffiniac, noch Tendulkar aangekomen waren. Maar Philip liet zich niet zoo gauw uit het veld slaan. Die Braziliaan, die intusschen verder naar Berlijn was gereisd, zou hij toch nog wel eens willen zien. Hij had zich het gezicht van Tendulkar zoo in zijn geheugen geprent, dat hij het onder duizenden zou herkennen.
     Met een politievliegtuig vloog hij naar Berlijn, waar hij juist een half uur voor de aankomst van den trein aankwam. Een taxi bracht hem naar het station. Hij stelde zich bij den uitgang op en liet den stroom reizigers, die den juist binnengekomen trein verlieten, langs zich voorbijgaan, terwijl hij hen nauwkeurig gadesloeg. Plotseling herkende hij Ayi Tendulkar. Hij zag er zeer elegant uit, en droeg een koffer van geel krokodillenleer.
     Philip, die een zwarten bril had opgezet, volgde Tendulkar. Hij scheen niet in de gaten te hebben, dat hij gevolgd werd. Hij slenterde zonder haast te maken naar een klein hotel in de buurt van het station. Philip zag, dat hij langen tijd met den portier praatte. Dan nam hij de bus. Philip volgde hem. Ayi Tendulkar ging een reisbureau binnen, kocht een kaartje voor Amsterdam en bestelde een slaapwagen voor den volgenden nacht. Wel, wel, dacht Philip, die heeft ook haast hier weg te komen.
     Van dit oogenblik af verloor hij den Braziliaan geen seconde uit het oog. Om geen argwaan te wekken, kocht hij een kaartje naar Brussel.
     ’s Avonds was de Braziliaan prompt op het perron. Hij had een angstige uitdrukking op zijn gezicht. Philip had op het laatste oogenblik nog het bed boven Tendulkar in den slaapwagen kunnen bemachtigen. Maar hij ging pas naar binnen, toen Tendulkar al in zijn bed lag. Philip klom gekleed in zijn bed. Na een half uurtje snurkte hij luid, maar hij sliep niet. Plotseling hoorde hij, hoe Tendulkar zich onder hem bewoog. In een spiegel zag hij, dat de man zich aan den rand van zijn bed vastklemde en zich optrok. Hij voelde Tendulkars heeten adem in zijn gezicht.
     Philip was ervan overtuigd, dat Tendulkar hem herkend had. Maar na eenige oogenblikken liet Ayi Tendulkar zich weer op zijn bed vallen. Philip voelde plotseling een verlammend gevoel in zijn keel. Wat had de man in ’s hemelsnaam met hem gedaan? Er viel hem iets in van giftige gassen, die met behulp van dunne glasbuisjes in het gezicht van het slachtoffer geblazen konden worden. Met een ruk schoot hij omhoog en verzette zich tegen een opkomende duizeligheid.
     „Wat hebt u? Bent u niet goed?” hoorde hij beneden zich zeggen.
     Wel jou brutale vlerk, dacht Philip. Het liefst had hij den man den trein uitgesmeten. Maar hij beheerschte zich.
     „Ik voel me niet erg lekker,” antwoordde hij. „Maar het lijkt me zoo, dat ik u wel eens eerder ontmoet heb, kan dat?”
     „Natuurlijk,” antwoordde Ayi Tendulkar kalm. „Op het perron, we zijn toch tegelijk ingestapt!”
     „Nee, dat bedoel ik niet, vroeger ergens.”
     „Dat is beslist optisch bedrog, beste vriend. Dat komt door mijn zwarte haren. Menschen met zwart haar lijken dikwijls op elkaar. Ze hebben mij al met de onmogelijkste menschen verwisseld. Als u wist, wat mij vandaag in Hannover overkomen is. Daar hield de politie me notabene voor een Indiër. Ze hadden me zelfs een naam gegeven. Ik zou een zekere mijnheer Ali Tenpulkam zijn, als ik den naam goed onthouden heb. Het idee! Ik heb nog nooit van dien naam gehoord. Bovendien houd ik me nooit of te nimmer met Indiërs op. Mijn grootouders hielden duizenden zwarte slaven. Ik ben een Braziliaansche groote koopman, mijn naam is José Faucón di Maucón i Caucón, oeroude Braziliaansche adel! Wij gaan nooit om met kleurlingen! Een schandalige beleediging! Mij voor een Indiër te houden! De brutaliteit. Maar de schurk, die me dat geleverd heeft, zal zijn straf niet ontgaan, ik zal het hem betaald zetten. Daar geef ik u mijn woord op, het woord van een Faucón di Maucón i Caucón! Zoodra wij aangekomen zijn, dien ik een aanklacht in!”
     Philip streelde zijn kleine revolver, die de politie hem voor alle zekerheid had meegegeven.
     „Beste mijnheer Faucón di Maucón i Caucón - ik hoop dat ik uw naam goed zeg - het komt me zoo voor, dat ik u in Parijs met een zekere Mevrouw Truffiniac gezien heb!”
     „Truffiniac? Ken ik niet. Dat lijkt op truffels. Ik houd niet van truffels. Nee, als u mij in Parijs gezien hebt, kan dat alleen maar geweest zijn in gezelschap van de Markiezin Bougainville, een prachtige blonde vrouw.”
     „Nee,” wierp Philip hardnekkig tegen, „ik weet het zeker, dat ik u met Mevrouw Truffiniac gezien heb. Overigens is Madame Truffiniac ook blond, helblond zelfs...”
     „Mijnheer,” viel de Braziliaan uit, wat wilt u van mij? U beleedigt mij met dergelijke kennissen! Ik ken die truffeldame niet. Mijn vriendin, Markiezin de Bougainville, is een zeer voorname en eerbare dame. Als u van plan bent lasterpraatjes over mij rond te strooien, zal ik gedwongen zijn mijn consequenties daaruit te trekken. En die zullen voor u niet aangenaam zijn, dat verzeker ik u!”
     Philip stak rustig een cigaret op.
     „Wat een slechte cigaret hebt u daar. Mag ik u er een van mij aanbieden?” De Braziliaan stond nu op het trapje, dat naar het bovenste bed voerde. Hij had een gestreept zijden pyama aan, en hield iets in zijn hand, wat Philip niet duidelijk onderscheiden kon. Voorzichtigheidshalve hield Philip zijn revolver onder de dekens gereed. Weer voelde Philip dat verlammende gevoel in zijn keel.
     De Braziliaan was nu plotseling vlak bij hem. In het blauwachtige nachtlicht van de coupé maakte zijn gestalte een duivelschen indruk. Zijn fonkelende zwarte oogen waren star op Philip gericht. Hij richtte zich hooger op en zag, dat de man een vaporisateur in zijn hand hield.
     „Wat haalt u daar voor onzin uit?” riep Philip, die boos begon te worden.
     „Ik mag toch wel zoo vrij zijn, brillantine op mijn haar te spuiten,” zei de man droog. Mijn haar is zeer gevoelig en heeft veel zorg noodig. Morgenvroeg moet ik er goed uitzien, als mijn vrouw mij van den trein haalt.”
     „Wie gebruikt er nu in ’s hemelsnaam brillantine midden in den nacht? En als u mij nu niet laat slapen, roep ik den conducteur en laat u den deur uitzetten,” zei Philip verontwaardigd.
     „Ik laat u niet slapen?! Dat is het toppunt. U voelt zich niet goed, en ik sta op om u te helpen. En dat is dan de dank! U bent een zeer onopgevoed mensch! Ik geloof, dat u een beetje overspannen bent. Mij eruit laten zetten! U hoort niet thuis in een eerste klas coupé met fatsoenlijke menschen!”
     „Als u niet ophoudt mij te beleedigen, laat ik u arresteeren!” riep Philip woedend uit.
     „U mij arresteeren? Mij? Een José di Faucón di Maucón i Caucón? Dat is bijna een mop! Maar ik wil niet meer met u in één coupé samenreizen. Ik zal den conducteur roepen. U bent een idioot, u hoort in een dwangbuis thuis!”
     Philip had er genoeg van. Hij belde.
     De conducteur verscheen. „Wat wenschen de heeren?”
     „Gooi dien man eruit!” riepen de twee gelijktijdig.
     „Welken man?” vroeg de conducteur.
     „Hem natuurlijk,” en ze wezen op elkaar.
     „Mijne heeren, weest u alstublieft kalm. Er zijn buitenlandsche diplomaten in den trein.”
     „Kalm zijn,” riep de Braziliaan. „Maar dan alleen, als u dien kerel daarboven verwijdert. Hij is een gevaarlijk individu, hij loert op mijn leven. Ik ben geen lafaard, maar ik wil mijn nachtrust niet laten verstoren door een dergelijk iemand!”
     De conducteur wist niet goed wat hij met het geval moest aanvangen. Op het lawaai waren verschillende reizigers uit hun coupé gekomen. Zonder te weten waar het eigenlijk om ging, trokken eenigen van hen partij voor Philip, anderen weer voor den Braziliaan. De laatste had al een groot aantal der reizigers voor zich gewonnen.
     „Deze man loert op mij,” verklaarde hij. „En dat is wel te begrijpen, want ik heb veel waardevolle dingen bij mij. Het zou me niets verwonderen, als hij een revolver had!”
     Philip kon niet nalaten de handigheid van den Braziliaan te bewonderen. Hij speelde zijn rol prachtig. De meerderheid der reizigers trok partij voor hem en Philip was wel genoodzaakt zijn coupé te verlaten.
     Bij de aankomst in Amsterdam zag Philip, hoe de Braziliaan door een elegante vrouw afgehaald werd. Ze gingen naar het IJsselhotel, en tot zijn groote verwondering hoorde Philip van den portier, dat de vrouw reeds eenigen tijd in dit hotel woonde en dat zij den Braziliaan al lang kende. Bovendien verzekerde de portier hem, dat de zoogenaamde secretaris van den zoogenaamden Maharadja niet identiek was met dezen Braziliaan.
     In de hal van het hotel zag Philip plotseling Sonja en Nolari. Beiden zaten gebogen over een stapel telegrammen. Sonja had roode oogen en Nolari zag er bleek uit. Bij den aanblik van Philip sprong Sonja op en viel hem om den hals. „Lieve Philip, goddank dat je er weer bent! Nolari en ik hebben niet stilgezeten! We zijn die Truffiniac op het spoor. Zoojuist zijn er twee telegrammen binnengekomen, betreffende het oponthoud van verdachte personen. Ik geloof dat het goed is, als we die sporen volgen!”
     Philip keek de twee een beetje onthutst aan.
     „Tja...” zei hij. „Ik heb pech gehad. Eerst laat ik me in een mandje vangen en dan zit ik een onschuldigen Braziliaanschen koopman achterna. Ik moet den man nog mijn excuses aanbieden.”
     „Ja, dat komt door de gelijkenis, die er soms tusschen menschen bestaat,” zei Nolari plotseling. „Maar wij moeten die methodes van Madame Truffiniac navolgen. Ik heb een idee.”
     „En dat idee is?” vroegen Philip en Sonja bijna gelijktijdig.
     „Doodeenvoudig,” zei Nolari. „We laten in de krant een stuk opnemen, dat Philip Raack als door een wonder aan een aanslag ontsnapt is, en nu druk bezig is de bende op te sporen. We maken verder bekend, dat het hem gelukt is, achter hun plannen te komen en dat hij hun hoofdkwartier op het spoor is. Het kan niet anders. of er zal eenige beweging in de troep komen, die ons op het goede spoor zal brengen.”
     Philip knikte. „Niet slecht. Die Truffiniac is een katje, dat je niet zonder handschoenen kunt aanpakken. Ik geloof vast, dat zij de ziel van de heele beweging is. Op een dergelijk bericht zal ze zeer waarschijnlijk wel iets ondernemen.”
     „Ik had iets willen geven, als ik haar gezicht had kunnen zien, toen ze ontdekte, dat de vogel gevlogen was! Wat zal die getierd hebben!” lachte Nolari.
     Sonja nipte aan haar glaasje. „Het pijnlijkste vind ik die geschiedenis met dien Braziliaanschen koopman. Hoe kon je ook gelooven, dat die Tendulkar met zijn zwarte haar zou reizen? Die zat natuurlijk verkleed als mijnheer Müller of Meier met blondgeverfde haren in den trein en lachte zich dood bij die scène tusschen jou en den Braziliaan. Waarom heb je mij ook niet meegenomen, Philip!”
     „Schei nu maar uit,” zei Philip geprikkeld. „Achteraf grapjes maken is gemakkelijk genoeg. Je moet het zelf meemaken, om over zooiets te kunnen oordeelen.”
     „Ja Sonja,” kwam Nolari ertusschen, „je doet Philip werkelijk onrecht. Het is toch eigenlijk bewonderenswaardig, hoe hij zoo handig uit die mand is gekomen. Philip kan heusch wel tegen die Truffiniac op. Maar ik doe mee met de jacht op deze dame!”
     „Enfin, ik brand ook van verlangen, die Madame Truffiniac te pakken te krijgen,” zei Sonja. „Als zij zich als Maharadja verkleeden kan, geef ik me uit als helderziende. Ze is vast nog in Amsterdam. En die menschen zijn ontzettend bijgeloovig. Ik zal advertenties in de krant zetten, die haar zullen lokken. Alle streken, die ze tegen ons heeft uitgehaald, gebeurden altijd op den dertienden van de maand of op den zevenden of op een Vrijdag. Tegelijk met de berichten over Philip zet ik in alle kranten een advertentie zooiets als: „Mevrouw Leila waarzegster, onthult geheime plannen, beheerscht bovennatuurlijke krachten enz. Ik vestig me in het IJsselhotel. „Slechts enkele dagen in Amsterdam! Francesco is mijn secretaris,” lachte ze tegen Nolari.
     „Doe wat je wilt,” zei Philip. „Ik heb mezelf gezworen ze dit keer te pakken te krijgen. Ik geloof vast, dat die Tendulkar niemand anders is dan Garcia. Niemand kan zich zoo vermommen als hij. Joost mag weten, waar hij dat geleerd heeft, misschien was hij wel tooneelspeler.”
     Sonja sprong op. „Kom, Francesco, we hebben nog veel te doen. Dit keer doen wij het alleen!”
     Drie uur later kwamen twee reizigers bij den chef de réception van het IJsselhotel, beladen met groote koffers. De dame had een Oosterschen hoofddoek, groote ringen door haar ooren, dikke zwarte wenkbrauwen en pikzwart, glanzend haar. Ze was gekleed in een opvallend gewaad, dat aan harem-odalisken deed denken. Een zware geur van rozenolie zweefde om haar heen.


... kwamen twee reizigers bij den chef de réception van het IJsselhotel.

     De heer, die haar begeleidde, was uiterst elegant gekleed. Hij droeg een paar lakschoenen met overdreven lange punten, een lichtgrijs pak, waartegen een rose zijden das scherp afstak. Twee opvallend groote brillanten ringen sierden zijn fijne verzorgde handen. Hij gaf zich op als Hyacinth Cavaradossi en de dame als Mademoiselle Leila Lumpundi. Hij fluisterde den chef de réception in het oor: „Deze dame is een beroemde helderziende. Wij willen een mooie suite hebben, met een grooten salon, waar Mademoiselle Leila de menschen kan ontvangen. Natuurlijk zult u ruimschoots beloond worden, als u ons goed bedient. Ik zelf trek horoscopen,” ging hij verder.
     „Ik zal u graag van dienst zijn,” antwoordde de chef de réception, „en ik zou het prachtig vinden als u van mij een horoscoop zou willen maken!”
     „Natuurlijk,” antwoordde Cavaradossi, „en niet alleen van u, maar ook van uw vrouw en uw kinderen,” zei hij op goed geluk.
     De chef de réception boog, onder den indruk van dit uitzonderlijk paar. Hij bracht hen naar hun kamers.
     De advertenties in de avondbladen hadden een wonderbaarlijke uitwerking. Reeds een uur na het uitkomen van de dagbladen, begonnen de telefonische aanvragen. Mijnheer Hyacinth Cavaradossi had zijn handen vol met het noteeren van afspraken.
     Een buitenlandsche stem met een Spaansch accent deed hem plotseling zijn adem inhouden. De stem vroeg een consult aan voor een dame, die echter niet zelf kon komen, daar zij zich niet goed voelde. Maar zij was bereid iederen prijs te betalen indien Mademoiselle Leila bij haar thuis zou willen komen. Nolari voelde een warme bewondering voor Sonja. Dat had ze toch prachtig in elkaar gezet!
     „Ik zal mijn best doen,” antwoordde Cavaradossi door de telefoon. „Maar het zal niet goedkoop zijn. Mademoiselle Leila vraagt f 50.- voor een consult bij haar thuis. Het tijd- en energieverlies, dat zij op den weg near u lijdt, moet natuurlijk betaald warden. Minder dan f 150.- kan het niet kosten.”
     „De prijs komt er volstrekt niet op aan,” antwoordde de stem met het Spaansche accent.
     „Wilt u mij dan het adres opgeven?”
     „U wordt met den wagen afgehaald. Kunnen wij u om zeven uur laten halen?”
     „Goed,” antwoordde Nolari. „Maar als het ver buiten is, komt er f 50.- bij. Verandering van atmosfeer werkt zeer afmattend op de uiterst gevoelige zenuwen van Mademoiselle Leila.”
     „Goed, goed,” antwoordde de stem. „Dus om zeven uur vanavond.”
     Nolari rende opgewonden naar Philip, die beneden in de hall zat. „Ik geloof, dat we ze hebben,” fluisterde hij, en deelde Philip den inhoud van het telefoongesprek mede.
     „Ik zal ervoor zorgen, dat twee politiewagens jullie auto ongemerkt volgen,” zei Philip.
     Precies om zeven uur zat Nolari met Sonja in haar Oostersche kleedij in de hall van het hotel. Een bediende, in keurig uniform kwam op Sonja toe.
     „Mademoiselle Leila?”
     Sonja knikte.
     „De wagen staat gereed.”
     Ze gingen in een mooie Mercedes, die voor het hotel stond. Nolari en Sonja spraken niet met elkaar, uit angst zich door hun stem te verraden. Ze wisten immers niet, wie deze bediende was.
     De chauffeur reed met groote vaart door Amsterdam, zoodat Sonja en Nolari verbaasd waren over dit tempo in de stad. Weldra hadden zij Amsterdam achter zich. Op behoorlijken afstand werden zij gevolgd door twee wagens, zoo dat de chauffeur geen argwaan kon krijgen.
     Ze reden kris kras het Gooi door, het leek alsof de chauffeur zonder doel maar wat in het rond reed. Het begon te schemeren. Nolari had Sonja in het oor gefluisterd, dat hij twee zwaargeladen revolvers bij zich had.
     Nadat ze een half uurtje gereden hadden, zoodat ze werkelijk geen flauw idee meer hadden waar ze zich bevonden, reed de wagen een breeden weg op, waar langs hooge boomen stonden. Zij onderscheidden een groot gebouw, dat wel iets van een kasteel had. De wagen stopte voor een hoogen ijzeren poort. De chauffeur toeterde een paar maal met tusschenpoozen, waarop het hek geopend werd. Geruischloos gleed de auto naar binnen. Het portaal was zwak verlicht en voor de deur stond een oude vrouw met witten kap en schort.
     „Mevrouw verwacht u in de gele kamer,” sprak ze tot den bediende.
     Nolari en Sonja keken om zich heen. De inrichting was vorstelijk. Oude Chineesche tapijten, fijnbewerkte meubels en een groot Boeddha-beeld, waarvan het hoofd in het halfdonker geheimzinnig glimlachte.
     Het zou wel prettig zijn, als Philip hier was, dacht Sonja. Ze voelde zich door Nolari’s gezelschap niet heelemaal beschermd, en was bang dat hij niet doortastend genoeg zou zijn om haar in dreigend gevaar te verdedigen.
     Intusschen had de oude vrouw een tweede deur geopend. Sonja keek in een rijk ingericht vertrek. Op een divan lag een vrouw. Een oogenblik stokte haar de adem in de keel. Het was Madame Truffiniac! Ze zag er afgemat en ziek uit. Ze droeg een elegante zwartkanten japon. Haar beringde handen speelden zenuwachtig met een zakdoekje. Ze wierp een nieuwsgierigen blik op Sonja en Nolari.
     „Madame,” sprak ze in zacht Fransch, „ik zal het zeer op prijs stellen, als u mij wilt helpen.”
     Sonja’s hart klopte zoo hevig, dat ze een oogenblik bang was, dat Madame Truffiniac het zou kunnen hooren. Ze had het gevoel of er uit iederen hoek, uit iederen kast gevaar dreigde. Ze sloeg haar oogen neer.
     „Ik ben een Turksche,” antwoordde ze, „ik spreek slechts zeer langzaam Fransch. Maar ik zie, dat u zich in groote moeilijkheden bevindt.”
     Er viel een traan op de mooie beringde handen van Mevrouw Truffiniac.
     „Is dat uw secretaris, of uw minnaar?” Mevrouw Truffiniac wees bij deze woorden op Nolari.
     „Dat is mijn secretaris, mijnheer Hyacinth Cavaradossi,” antwoordde Sonja bescheiden.
     „Ik zou graag met u alleen willen zijn,” zei zij met een blik op Nolari. „Ik heb zulke intieme dingen met u te bespreken, en wil dat liever van vrouw tot vrouw doen!”
     „Hyacinth,” zei Sonja tegen Nolari, „wees zoo goed en ga even in de kamer hiernaast.” Ze wierp hem een veelzeggenden blik toe. Nolari verstond haar. „Ik wacht uw bevelen af,” zei hij en verdween uit de kamer.
     Madame Truffiniac stak Sonja haar hand toe. „Leest u ook uit de hand?”
     „Natuurlijk,” antwoordde Sonja. „Niets blijft er voor mij verborgen. Om u dat te bewijzen, zal ik u eerst over uw verleden spreken.”
     Met aandacht bekeek Sonja de lijnen op de hand van Madame Truffiniac.
     „Mevrouw,” begon Sonja, terwijl zij met haar oogen draaide. „U hebt nog niet lang geleden veel ongeluk ondervonden.” Onopvallend veegde ze met haar zakdoek even langs haar mond. Ze had kleine stukjes zeep in haar mondhoeken gedaan en weldra druppelde het witte schuim uit haar mond.


Onopvallend veegde zij met haar zakdoek even langs haar mond.

     „Nu geraak ik in trance,” steunde ze zachtjes. Dat steunen was overigens niet geheel onecht, want de zeep smaakte afschuwelijk...
     „Ik zie een man,” riep ze plotseling, „een man met donkere oogen en zwart haar... Ik zie een wilde jacht, auto’s, een verwonden hond... En stapels bankbiljetten... Mevrouw, wat is dat...?”
     „Ja,” zuchtte Madame Truffiniac. „U slaat den spijker op den kop!”
     „Ik zie verschrikkelijke dingen gebeuren,” ging Sonja verder, terwijl het schuim van de zeep langs haar mondhoeken gleed, „ik zie, dat de man, dien u liefheeft, door de politie weggevoerd wordt... Hekken... zware hekken...”
     „Verder, veder!” riep Madame Truffiniac opgewonden, „vertelt u mij nu ook de toekomst!”
     „Madame,” sprak Sonja, „u wordt door groote gevaren omringd... U moet dit huis zoo spoedig mogelijk verlaten... Ik heb thuis een zekere vloeistof, die, wanneer zij uitgegoten wordt onder het uitspreken van formules, de toekomst in beelden toont...”
     Madame Truffiniac was opgesprongen. Zij greep Sonja’s handen.
     „Ik ben u zoo dankbaar... Ik ga dadelijk met u mee om die vloeistof te gebruiken... O, lieve Gonzales, ik zal je bevrijden. Mademoiselle Leila, u zult mij helpen, mij den weg te wijzen... U hebt mij dingen verteld, die slechts aan mij en enkele ingewijden bekend waren. Maar wreken zal ik mij!”
     Ze was op Sonja afgevlogen en omhelsde haar stormachtig. Sonja had haar oogen neergeslagen. Ze haalde verlicht adem, nu het blijkbaar den goeden kant uitging. Ze had nog wel dien afschuwelijken zeepsmaak in haar mond, maar ze hoefde nu gelukkig geen schuim meer te slikken.
     „Mademoiselle Leila, ik zal mij dadelijk aankleeden om met u mee te gaan. U hebt mij mijn verleden als in een spiegel getoond. Ik heb verschrikkelijke vijanden, Mademoiselle Leila, vijanden, die ik zoo haat, dat ik ze het afschuwelijkste toewensch en ze het liefst met mijn eigen handen den hals zou willen omdraaien. U weet niet, hòe ik kan haten! Ik wil alles geven, als ik mij op die vervloekte moordenaars kan wreken! Wreken zàl ik mij op dien Raack en dien markies Nolari! Die Sonja zal ik het gezicht openkrabben! U weet niet, in wat voor ellende die mij gestort heeft! Mademoiselle Leila, u kunt mijn redster zijn!”
     Ze kuste Sonja en streek met haar hand over het dikke zwarte haar. Haar beweging was zoo hartstochtelijk, dat daardoor de doek op Sonja’s hoofd verschoof en er onder de zwarte pruik een blonde lok te voorschijn kwam. Toen Madame Truffiniac Sonja losliet, viel haar oog plotseling op de blonde lok. Lijkbleek stortte ze zich op Sonja en rukte haar de pruik van het hoofd. Dan stootte ze een schreeuw uit, die niets menschelijks meer had.
     „Moordenares! Maar nu heb ik je! Stommeling, die ik ben, en ik zit haar nog mijn leed te klagen. Maar daarvoor zul je duizendvoudig boeten!” Ze gilde als een bezetene.
     Sonja tastte naar haar revolver, die ze onder haar japon verborgen hield. „Handen omhoog,” riep ze luid.
     Het volgende oogenblik stond Nolari in de deur. Hij liep op Madame Truffiniac toe en wilde haar de handboeien om doen, maar voor hij er op verdacht was, deed Madame Truffiniac een katachtigen zijsprong en verdween bliksemsnel in een kast. De deur sloeg met een klap dicht. Nolari stond een oogenblik onthutst te kijken, liep dan naar de kast en trachtte de deur open te maken. Maar deze was van binnen afgesloten. Hij hamerde met zijn vuisten op de deur, die een dof metaalachtig geluid gaf.
     Intusschen blies Sonja driemaal op een fluitje. „Philip moet er nu toch zijn...”
     Een oogenblik later stormden Philip en de politie het huis binnen. In haar verwarring had de huishoudster vergeten de voordeur te sluiten. Het leek trouwens, of Madame Truffiniac geen personeel had meegebracht, want het huis scheen volkomen leeg te zijn.
     Met groote moeite lukte het, de politie de kastdeur te openen. Tot hun verwondering keken ze in een diepe, donkere schacht.
     „Dat ziet er hier wonderlijk uit,” zei Philip, „maar die dame moet toch ergens te vinden zijn.”
     Plotseling ontdekte een der politiebeambten twee dikke touwen, die langs de wanden van de kast liepen.
     „Hé... dat is een lift!” Ze liepen naar boven en ontdekten een deur, die met de kast op de eerste verdieping in verbinding stond. De deur stond half open en de lift was leeg.
     „Nu is ze toch nog ontglipt riep Philip teleurgesteld. Hij ging naar de telefoon. De verbinding met de buitenwereld was echter verbroken.
     „Toch moet er nog iemand zijn,” zei Sonja, „wij zijn met een chauffeur hierheen gereden. Die wagen moet hier ergens staan.”
     Allen gingen naar beneden. Maar de blauwe Mercedes, waarmee zij gekomen waren, stond niet meer in de garage.
     „We hebben haar werkelijk laten ontsnappen! De blauwe wagen is er niet meer. Maar kijk toch eens, wat hier allemaal staat,” riep een der politiemannen. „Een heel wagenpark en een collectie valsche autonummers van alle landen van de wereld! Daar neem ik mijn petje voor af!”
     „Vlug nu onderbrak Philip hem. „We hebben geen seconde te verliezen. Ze kan onmogelijk ver weg zijn.”
     Ze stapten in de politieauto, en Philip ging zelf aan het stuur zitten. De politieambtenaren bleven in de villa achter om deze aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.
     Philip vermoedde, dat ze ditmaal wel geen omweg genomen zou hebben. Hij nam de richting Amsterdam en gaf vol gas. „En dan te denken, dat we haar bijna gehad hadden! Het is om gek te worden! Maar we moeten haar vinden. Zij is nog gevaarlijker dan Gonzales. Ze zal ons nooit met rust laten. Als we haar te pakken hebben, is het uit met de heele organisatie. Sonja, ik zou mijn tong kunnen afbijten, als ik er aan dank, dat alleen die stomme pruik er de oorzaak van is, dat ze ons ontglipt is.”
     „Maar Philip,” antwoordde Nolari voor Sonja, „als het niet de pruik geweest was, was er wel iets anders gebeurd, waardoor ze kon ontsnappen. Het is een duivelsche juffrouw. Het is al mooi, dat we haar twee maal bijna hadden.”
     „Ja, het is ongelooflijk, dat ze ons weer ontglipt is. Maar ik zal haar met eigen handen onschadelijk maken,” zei Philip geprikkeld. „Al moet het weken duren. Ik weet niet, of het ons vandaag zal gelukken, maar in ieder geval zal ze steeds in een andere vermomming onze wegen kruisen!”
     „Tja, dat gelooven we allemaal wel,” zuchtte Nolari. „Maar die wagen kan toch niet zoo ver uit de buurt zijn.”
     In de verte zagen zij een klein rood lichtje. Philip liet den politiewagen op uiterste snelheid loopen. Het roode lichtje kwam dichter bij. Het was de blauwe Mercedes! De wagen reed met gedempte lichten. Maar de politie-auto kon niet lang op deze topsnelheid blijven rijden. Zoo zouden ze hem nooit inhalen. Kalm trok Nolari zijn revolver. Hij mikte: een schot klonk, even later de knal van een gesprongen band. De blauwe wagen maakte een sprong als een gewond dier, maar reed verder. Nolari schoot opnieuw. Dit keer miste hij. Maar Nolari gaf het niet op. Hij had bijna zijn heele munitie verschoten, maar de wegen reed nog steeds op drie banden verder.
     Zwijgend reikte Sonja hem haar revolver.
     Het volgende schot raakte den tweeden band. De wagen maakte een schokkende beweging, een oogenblik leek het of hij over den kop zou slaan. Dan stond hij met een ruk stil. De chauffeur was eruit gesprongen. Sonja herkende in hem den man, die hem naar het huis had gereden. Met getrokken revolvers kwamen Philip en Nolari op den man af.
     „Wat willen jullie van mij, bandieten? Ik heb geen geld. Ik heb niets, ik ben een doodgewone chauffeur van een autoverhuurbedrijf.”
     „Ja, je kunt ons wat wijsmaken,” lachte Philip.
     „Ik maak u niets wijs,” zei de man rustig. „Ik ben in dienst van een firma. Maar er schijnen gekke dingen te gebeuren vandaag. Een stel idioten liet mij kris kras over de wegen rijden, ik kreeg niet eens een behoorlijke fooi, en nou schieten jullie nog mijn banden kapot ook. Maar nu heb ik er genoeg van, ik wil terug naar Amsterdam. Ik houd niet van dergelijke avonturen. En dat in ons rustige Holland!”
     „Maar waarom reed je dan met afgedempte lichten?”
     „Wel, toen ik straks voor het huis die politieauto zag aankomen, dacht ik bij mezelf: „Jan, dat is hier niet pluis. Met de politie heb je niets te maken. En toen heb ik de beenen genomen.”
     „Maar u was toch niet alleen in den wagen.”
     „Ik? Denkt u soms, dat ik onderweg meisjes meeneem? Ik ben een fatsoenlijk man.”
     Intusschen hadden Nolari en Sonja den wagen onderzocht. Van Madame Truffiniac was geen spoor te ontdekken.
     „Op het laatste oogenblik kwam er zoo’n idioot vrouwmensch in een kanten hemd het huis uitrennen,” vertelde de man verder. Ze wilde met alle geweld, dat ik haar meenam in de auto. Maar ik bemoei me niet met hysterische vrouwen, en ben ’m alleen gesmeerd. Ik zag haar op een motor springen, ze had een overall aangetrokken. Die is vroeger vast bij het circus geweest. U had eens moeten zien, hoe ze vol gas gaf!”
     „Dat is toch sterk,” riep Sonja. „Misschien is ze naar Den Haag gereden. Weet u soms welken weg ze ingeslagen is?”
     „Nee juffrouw, daar heb ik niet op gelet,” antwoordde de taxichauffeur goedmoedig. „Ik ben toch in dienst van een firma, die verhuurt haar wagens met chauffeur per dag en wij in ons beroep moeten discreet zijn. U weet niet, wat er zich in taxi’s soms allemaal afspeelt. En van dergelijke vrouwmenschen loopen er wel meer rond. Daar bemoei ik me liever niet mee.”
     Philip aarzelde. Waar zou zij heengegaan zijn?
     „We gaan naar de villa terug,” besloot hij. „Dit haalt zoo niets uit. Chauffeur, hier is mijn kaartje, dien de schade-declaratie maar bij mij in.”
     De polite had intusschen het huis doorzocht. Er was niets bijzonders te vinden. Het huis behoorde blijkbaar niet eens aan Madame Truffiniac. De oudste huishoudster vertelde met bevende stem, dat zij door Madame Truffiniac voor een maand in dienst was genomen. Het huis was het eigendom van den Belgischen baron, van wien Madame Truffiniac het onder den naam van Madame Leblond gehuurd had. Ze was zeer veel thuis en ontving slechts enkele menschen. Een paar keer was er een groot gezelschap gekomen, bijna allemaal heeren. Ze spraken een taal die de huishoudster niet verstond. Ze hadden haar vorstelijke fooien gegeven. Mevrouw Leblond was zeer vrijgevig, ze had nog nooit zoo’n goede werkgeefster gehad.
     Het scheen, dat Mevrouw Leblond altijd bedroefd was. Urenlang kon ze op haar divan liggen en schreien. Geld scheen in dit huis nooit te ontbreken. Mevrouw Leblond had massa’s juweelen, maar die juweelen waren niet altijd in huis. De heeren, die er kwamen, brachten groote pakken mee, of gingen daarmee weg, wat daarin zat wist de huishoudster niet.
     Ze bracht hen bij een groote kast, die de politie openbrak. In doozen lagen stapels blanco passen van verschillende landen. Daarnaast lagen mappen met brieven. Bij het doorbladeren bleek terstond, dat Madame Truffiniac de leiding van de organisatie op zich genomen had, nadat Gonzales gevangen genomen was.
     „Niet mis, die dame,” merkte Philip op, maar toch zal ik haar krijgen.”
     Men kon zien, dat Madame Truffiniac het huis hals over kop verlaten had. Vermoedelijk zou ze wel een poging doen om de correspondentie en de passen weer in handen te krijgen.
     „Ik bem ervan overtuigd, dat ze zich verschrikkelijk op ons zal wreken,” zuchtte Sonja, „ik voel er eigenlijk niets voor naar ons huis te gaan.”
     Het was waar, dat zij door deze correspondentie veel materiaal in handen gekregen hadden, waardoor ze een goede richtingwijzer hadden om de leden der organisatie te ontdekken. Maar het hinderde hen verschrikkelijk, dat ze Madame Truffiniac weer hadden laten ontsnappen. Zwijgend reden ze naar Amsterdam terug.
     Toen ze voor hun huis aankwamen, stond Ben voor de deur.
     „Prachtig, dat u er bent,” zei Ben. Er is zoo juist een schitterende mand met bloemen voor juffrouw Sonja gebracht.”
     Sonja keek Ben verbaasd aan.
     „Orchideeën, juffrouw Sonja,” zei Ben. „Een vorstelijk geschenk. Minstens honderd witte catleyas zitten erin. Ik moest gewoon nog een tafel erbij halen om de mand te kunnen plaatsen!”
     „Maar van wie komt die mand?” vroeg Sonja.
     Noralis gezicht betrok. Hij kreeg een treurige uitdrukking in zijn oogen en Philip zag hoe hij zijn hevige jaloerschheid trachtte te verbergen.
     „Was er geen kaartje bij?”
     „Niets, juffrouw Sonja,” antwoordde Ben.
     „Van welke zaak komt hij dan?”
     „Dat weet ik ook niet. Het papier, dat er omheen zat, hebben de mannen weer mee teruggenomen.”
     „Wat waren dat dan voor menschen?” vroeg Philip.
     „Och, daar heb ik niet zoo precies op gelet,” antwoordde Ben. „Gewone loopjongens. Ik heb ze een fooitje gegeven en ze vroegen, of die dame zoo bijzonder mooi was, dat ze dergelijke bloemen kreeg. Ik heb hun gezegd, dat juffrouw Sonja de mooiste bloemen waard is, die er op de wereld bestaan!”
     Sonja en Nolari gingen naar binnen. Het was werkelijk een sprookjesachtige mooie mand.
     „Sonja, wie kan je dat nu gestuurd hebben?” riep Nolari uit. De jaloerschheid blonk uit zijn oogen.
     „Natuurlijk een of andere aanbidder,” lachte Sonja.
     „Als je zoo van bloemen houdt, Sonja,” zei Nolari, met spijt in zijn stem, „krijg je van mij een heelen tuin vol. Weet je nog, de eerste bloemen, die ik je op Corsica stuurde?”
     Ook Philip keek een beetje wantrouwig naar deze bloemenpracht. Minstens vijfhonderd gulden waard, dacht hij.
     „Sonja, je schijnt een groote verovering gemaakt te hebben. Ik zou bijna denken, dat je nog met Fair John in verbinding staat.”
     Sonja kleurde. Ze keek peinzend naar de bloemen. Ja, die Fair John was toch een bijzondere man geweest. Eigenlijk jammer, dat hij een misdadiger was. Ze dacht aan het prachtige slot in Spanje. Die Fair John... Ze zou hem best weer op het pad der deugd hebben teruggebracht...
     Philip’s stem onderbrak haar overpeinzingen.
     „Ik zou toch wel eens willen weten, wie je die bloemen stuurt. Ik voel er veel voor de heele mand in de gracht te gooien. We geen vreemde catleyas noodig,” zei hij een beetje ontstemd.
     „Je hebt groot gelijk, Philip,” zei Nolari. „Ik ben blij, dat jij ook inziet, dat Sonja zich de attenties van dien Fair John veel te veel laat welgevallen.”
     „Maar hoe weten jullie nu in vredesnaam, dat die bloemen van Fair John zijn? Het kan net zoo goed iemand anders wezen. We zullen de mand eens goed bekijken, er zit vast hier of daar wel een briefje verstopt.”
     Sonja boog zich over de bloemenmand. Voorzichtig boog ze de prachtige bloemen opzij. Triomfantelijk wees ze een opgerold papier, waaromheen een gouden bandje zat. Ze wilde het bandje losmaken. Maar plotseling gilde ze. Een groenachtig schemerende slangenkop keek haar aan. Het gouden bandje was vastgebonden rond den hals van de slang. Het dier siste, maar in minder dan een seconde had Philip zijn revolver voor den dag gehaald en het dier met den kolf een doodelijken tik achter zijn kop gegeven.
     Sonja leunde lijkbleek tegen den muur. Ook Nolari zag zoo wit als een doek. „Heeft hij haar van gebeten?” riep hij met een van angst overslaande stem.
     „Nee,” zei Philip. „Ze is alleen maar geschrokken van de slang van den Maharadja!” Hij sneed het bandje door en ontrolde het papier.
     „Madame Alina Truffiniac,” las hij. En in den hoek drie letters: „P.p.c. - pour prendre congé - tot afscheid.”






Het weekblad „D E   D R I E - S T U I V E R S - R O M A N” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 23 - 29 OCTOBER 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.