„Is mijnheer Timothy thuis?”



MOORD om 4.13 uur



     De rol, die door Philip Raack gespeeld was in het eerste ontvoeringsgeval - dat van de baby van Marion Evans - had heel wat kolommen druks gevuld in de couranten der Vereenigde Staten. Zijn zeer merkwaardige rol in het tweede geval - toen grootmoeder Miller haar eigen kleinkind kidnapte - was maar gepubliceerd voor zoover de verslaggevers op de hoogte werden gesteld van wat er gebeurd was en dat was niet erg veel. Maar het bracht den naam „Philip Raack” weer eens naar voren.
     Enkele der meest ondernemende verslaggevers, die op copie uit waren en in een saaie periode niets konden vinden, scharrelden wat in zijn verleden rond en een van hen nam zelfs de moeite, naar Holland te telegrafeeren, waar hij een vriendje had zitten bij de politie. Het resultaat was een tweetal zeer kleurrijke artikelen, die van Philip een soort kruising maakten tusschen Sherlock Holmes, Lord Lister en een aan lager wal geraakten lord, pas teruggekomen uit het vreemdelingenlegioen.
     Nauwelijks waren deze artikelen verschenen, of Philip begon brieven te krijgen. Menschen vroegen hem om handteekeningen, anderen om een foto. Sommigen vertelden, dat zij slachtoffers waren van misdadigers, en trachtten tien dollar van hem te leenen... Kortom: alle teekenen van een beginnende stijgende beroemdheid waren aanwezig.
     Enkele van die brieven waren geadresseerd aan Philip Raack, per adres Federal Bureau of Criminal Investigation, Washington, en het was daar, samen met O’Shea zittend in diens groote kamer, dat Philip een brief ontving, die hem meer dan de andere interesseerde. Het was een groote enveloppe van duur papier, aan de achterzijde met een zegel gesloten. Philip ritste de enveloppe open, terwijl O’Shea telefoneerde. De brief, eveneens getypt op duur papier, luidde als volgt:

1243 Park Avenue


Zeer Geachte Heer Raack,

     De heer Wenceslas Timothy, van u gehoord hebbend, zou u gaarne een dezer dagen consulteeren in een aangelegenheid, welke strikt vertrouwelijk dient te worden behandeld, en in uw kwaliteit als doortastend en intelligent mensch. Als u deze tijd schikt, zou de heer Timothy u gaarne ontvangen op bovenstaand adres, aanstaanden Vrijdag om 3 uur in den namiddag. U gelieve dezen brief als legitimatie mede te brengen.
Met de meeste Hoogachting:

C. M. Thomson,
secretaris.

     „Wel wel,” zei Philip, en las den brief nog eens over. „Ik begin al klanten te krijgen, zie ik.”
     O’Shea legde den telefoonhoorn neer en keek nieuwsgierig naar Philip.
     „Staat er wat bijzonders in?”
     Philip antwoordde niet, maar wierp brief en enveloppe op het bureau van O’Shea, die het epistel snel doorlas, dan zijn zware wenkbrauwen optrok en een pijp begon te stoppen.
     „Als je soms van plan bent om je hier te vestigen als particulier detective,” zei hij, „kon je met een slechteren eersten klant beginnen. Weet je wie Wenceslas Timothy wel is?”
     Philip schudde het hoofd: „Geen vaag idee. Het moet een rijke knaap zijn, anders woonde hij niet op Park Avenue.”
     O’Shea lachte kort en grimmig, stak den brand in zijn pijp en duwde met een lucifersdoosje de omhoog krullende brandende tabak vast.
     „Mijnheer Timothy, Wenceslas Timothy, is een van de rijkste mannen van de Vereenigde Staten. En tevens een van de meest gehate. Hij is begonnen als arbeider in het confectiebedrijf in New York. Zegt je dat iets?”
     „Geen spat,” zei Philip. „Alleen, dat hij in dien tijd beslist niet veel verdiende.”
     „Het heele confectiebedrijf in New York en bijna in geheel Amerika,” zei O’Shea is in joodsche handen. Ik zal je voor de aardigheid eens een keer meenemen naar de buurten, waar de costuums en japonnen gemaakt worden, die je voor een prikje ziet hangen op de modepoppen in de étalages van de groote confectiemagazijnen... Je slaat steil achterover. En dan moet je er rekening mee houden, dat er in de laatste veertig jaar heel veel is veranderd. Er zijn bepaalde verordeningen en wetten uitgevaardigd, omdat het al te gek werd.
     Er is hier in Amerika altijd een of andere ramp noodig om de kranten aan het schreeuwen te brengen. Gaan de kranten aan het schreeuwen, dan worden de menschen wakker. Zijn de menschen eenmaal wakker, dan jagen die de politie weer op, en zoo gaat het verder. Een eeuwige kringloop. Een catastrofe, waarop ik nu doel, was een brand, die uitbrak in een blok huizen, dat van boven tot onder gebruikt werd als confectieatelier.
     Het is niet overdreven als ik zeg, dat dertig of veertig jaar geleden van alle werkers in het confectiebedrijf dikke negentig procent Joden waren. Van de bazen ook. Ze waren voor het meerendeel geïmmigreerd uit Europa, konden meestal geen stom woord Engelsch spreken - behalve de bazen natuurlijk - en wisten totaal geen weg in New York. Het instinct noopt hen altijd om bij elkaar te kruipen. De Polen bij de Polen, de Tsjechen bij de Tsjechen, de Duitschers bij de Duitschers en zoo voort. Als ze na een paar maanden geen winkeltje in tweedehandsch goederen hadden geopend of zoo, kwamen ze van zelf terecht in het vak, dat hun van hun geboorte af schijnt te liggen: het naai- en kleerenvak. Ze kregen een aanbod, om op hun kamers stik- en naaiwerk te doen. Je kent dat wel: het in elkaar naaien van confectiegoederen.
     Ik zal je waarachtig eens meenemen. Je weet niet, wat je ziet. Heele straten, vol met huizen van vier, zes of acht verdiepingen. Op elke verdieping wonen soms vier of zes families, waarvan heele gezinnen van acht of negen menschen bijeenhokken in twee of drie kamers. En alles, mannen, vrouwen en kinderen, zit van den vroegen morgen tot den laten avond te naaien, te spelden, te stikken en te borduren voor een loon, dat nauwelijks genoeg lijkt om een hond van te eten te geven... De oudste en meest vervallen huizen worden altijd voor dat soort huurkazernes uitgezocht, omdat daar natuurlijk de huren het laagst zijn.
     Er was natuurlijk geen mensch, die zich om die toestanden bekommerde, behalve een of andere politicus, die er op uit was om joodsche stemmen te krijgen bij de gemeenteraadsverkiezingen, maar dat haalde meestal niets uit, omdat de arbeiders-immigranten na tien jaar nog steeds weinig Engelsch konden spreken of verstaan.
     De rel begon pas, toen er brand uitbrak in een van die kazernes, een oude kast met een geweldig trappenhuis van hout. Overal waren houten schotten aangebracht, met lagen papier beplakt, om kamers weer in kleinere te verdeelen en elke kamer zat stikvol met kleeren; jassen, jurken, linnen en het meest brandbare spul dat maar denkbaar is. In elk geval breekt op een gegeven oogenblik brand uit op de eerste verdieping van zoo’n huurkazerne en vóór iemand er erg in had, stond het trappenhuis in lichtelaaie. Geen mensch kon meer naar beneden. Op dien dag zijn er tweehonderd en drie-en-veertig menschen boven die eerste verdieping om het leven gekomen...”
     „Mijn hemel!” zei Philip. „Waren er dan geen brandtrappen of zooiets?”
     O’Shea schudde het hoofd. „Geen bliksem was er wat helpen kon, zelfs haast geen water! Daarna ging er natuurlijk overal een verontwaardigd geloei op en nu bestaan er verordeningen, die overigens iedereen ontduikt, over brandtrappen en brandkranen en het maximum aantal inwoners per woning... Maar waar was ik over bezig? O, ja. Over Wenceslas Timothy. Onze vriend begon zelf op een loon van drie of vier dollarcent per jas of iets dergelijks, maar dat duurde niet lang. Hij was zoo arm als een kerkrat. Zijn vader heeft men nooit kunnen achterhalen en zijn moeder liet hem al jong in den steek. Hij is erg gevoelig op het punt van zijn ouders. Als je hem ooit spreekt, mijdt dan dat onderwerp van gesprek met groote zorg.”
     Philip grinnikte en knikte. O’Shea blies wat asch uit zijn pijp in een grooten papiermand naast zijn bureau, keek er even in of er geen brand ontstond, en ging dan verder:
     „Ik zei al, dat hij zoo arm was als een kerkrat. En nu komt een duister punt in zijn vroege carrière. Zooals bij alle beroemde en schatrijke mannen hier in Amerika, die zichzelf hebben omhooggewerkt, wordt er op verschillende momenten in hun levensloop door verslaggevers een onderzoek ingesteld naar hun verleden. Daar ontkomt geen mensch aan... Als de een of andere reporter niets om handen heeft of een mysterie meent te ruiken, gaat hij graven en wroeten tot hij iets te pakken krijgt.”
     „Ik ben zelf ook al aan dat proces onderworpen,” grinnikte Philip, met een scheef lachje.
     „Zie je?” zei O’Shea. „En ik moet die reporters tot hun eer nageven, dat zij razend knap zijn in dit soort werk. Er zijn er bij, die voor een krats van een salaris maanden of zelfs jarenlang met de taaiheid van een mol doorgraven tot ze opscharrelen, wat ze willen hebben. Het komt ook nogal eens voor, dat de een of andere vijand van iemand tienduizenden dollars uitgeeft om een anders verleden te laten uitpluizen. En hier in Amerika is het fifty-fifty, dat je een of andere onverkwikkelijke historie te pakken krijgt.
     Met Timothy is het geen gek geval. Toen hij een jaar lang aan het werk was geweest in het confectievak, ging hij ineens als eigen baas werken. Daarvoor is niet zoo héél veel geld noodig; je huurt gewoon een groote kast van een huis voor een krats. Hoe bouwvalliger, hoe liever. Je pikt wat joodsche immigranten op, huurt een tolk, die met de menschen kan praten, gaat naar een confectie-atelier toe en accepteert orders voor zooveel duizenden jassen per week of per maand, al naar je denkt te kunnen plaatsen. Je komt overeen, laten we zeggen: zes cent per jas of per jurk voor het in elkaar naaien of het afstikken, of weet ik hoe het heet; in elk geval moet de rommel in elkaar gezet worden... en je betaalt je arbeiders vier cent per jas of per jurk. Klaar is Kees. Twee cent winst per afgeleverde eenheid. Dat is niet gek, als je bedenkt, dat zooiets in de duizenden stuks per dag kan gaan loopen. En de confectie-ateliers geven véél liever het werk uit handen aan heeren zooals Timothy, dan aan de werkers zelf, anders werd het een niet bij te houden administratie, dat snap je wel!”
     „Je bedoelt,” zei Philip: „als die arbeiders rechtstreeks als thuiswerkers naar zoo’n magazijn gingen om werk te vragen voor de volle zes cent, kregen ze het niet?”
     „Natuurlijk niet. Nogal glad. Het is voor die magazijnen veel eenvoudiger om aan één man, dien zij kennen en die desnoods in het begin een borgstelling stort, tienduizenden jassen en broeken uit te geven, dan aan duizend verschillende thuiswerkers op duizend verschillende adressen elk tien jassen.... met alle rompslomp, die daaraan vast zit. Het is alleen: je moet het beginkapitaal bij elkaar hebben om zoo iets aan te pakken. Zoo is het altijd in het leven.
     En nu komt het vreemde... Timothy huurde meteen twee groote huizen en nam twee handige joodsche jongens in dienst, die aan de kade stonden om de binnenkomende rasgenooten aan de schepen op te vangen en naar Timothy’s adres te loodsen. Zoo iets kost geld. In de eerste weken moet hij er geld op hebben toegelegd, tot eindelijk zijn huizen heelemaal vol zaten en op volle toeren werkten. Geen mensch heeft ooit kunnen achterhalen, waar het geld vandaan kwam. Verslaggevers hebben het Timothy wel eens gevraagd. Hij kon natuurlijk niet antwoorden, dat hij het had overgespaard. Hij had tenminste drie of vier duizend dollar noodig en dat spaar je met het werk, dat hij in het begin deed, in geen drie- of vier duizend jaar over.
     Ik ben zelf van opinie, dat hij gewoonweg chantage heeft gepleegd, of een portefeuille ergens heeft gevonden, of een rijken dronkelap met een eindje gasbuis op het hoofd heeft getikt in een donker steegje... Eén keer een goede klap, weet je, en dan verder zaken doen. Overigens heelemaal geen gek systeem. Als alle misdadigers zoo link waren, werden er héél wat minder gesnapt. Gelukkig voor ons zijn misdadigers te beroerd om te werken... en dat was Timothy niet.
     Hij leefde zelf zeer sober, rookte niet, dronk niet, ging nooit uit... potte alleen maar. Al het geld, dat hij verdiende, stak hij meteen in zijn zaak.
     Na enkele jaren was hij een van de drie grootste orders-distribuanten van New York. Hij had enkele tienduizenden menschen in dienst. Allemaal op stukwerk, zie je? Als ze ziek werden en niet konden werken, had hij er geen last van. Als ze dood gingen van den honger, trof hem geen blaam. Alles ging immers op stukwerk. Niemand had hij in loondienst...
     Hij won den strijd met zijn twee concurrenten, omdat hij, door zijn ongelooflijk sobere levenswijze, geld genoeg had overgehouden om een tarievenoorlog te beginnen. Hij leende van een bank geld bij en betaalde twee maanden lang zijn werkers een halve cent méér dan de concurrent, die den strijd met hem had aangebonden. Hij liet overal bericht rondsturen, dat hij een halve cent meer betaalde en de menschen wilden met heele drommen voor hem werken. Zijn concurrent ging een volle cent omhoog en Timothy antwoordde rustig met óók een volle cent, zoodat hij een halve cent vóór bleef... Het was nu een tarief, waarop ze beiden geld toelegden. Het ging er maar om, wie den langsten financieelen adem had. En dat was Timothy.
     Hij stond als zeer soliede bekend en kreeg geld van twee banken, terwijl zijn concurrent na één week al op apegapen lag en het volhield tot hij zijn loonen niet meer kon uitbetalen. Daarna duurde het nog twee jaar en toen had Timothy zijn laatsten concurrent zonder moeite den hals omgedraaid. Nieuwe concurrentie van dat formaat kreeg de kans niet om zich te vormen. Vakbonden bestonden niet. Stak een andere order-baas den kop te veel op, dan betaalde Timothy aan diens werkers rustig drie, vier of desnoods tien cent meer. Hij kon zich een verlies permitteeren... het kwam duizendvoudig terug, doordat hij het monopolie had en de prijzen kon regelen, zooals hij het zelf wilde.
     Vijf jaar daarna schatte men, dat hij enkele millioenen had verdiend. Hij kocht aandeelen in confectiezaken, zoodat het mes van twee kanten ging snijden. Maar hij was en bleef dezelfde schraperige, gierige vrek. Hij liep zelf altijd rond in een oud pak, dat er uit zag of het de slechtste confectie was, die in heel New York werd geleverd. Toen hij veertig jaar was, werd hij genoemd onder de rijkste mannen van Amerika met een geweldige ketting van confectie- en kleedingmagazijnen. Toen hij vijf-en-veertig was trouwde hij met een vrouw, die veel jonger was dan hij, een dochter uit een oude Amerikaansche familie, menschen, die practisch geen cent meer hadden en wanhopig waren, hoe ze hun groote huis in Boston in stand moesten houden en hoe ze hun drie chauffeurs konden betalen. Zijn vrouw verkocht zich aan Timothy. Er zijn geen kinderen.”
     „Zoo zoo,” zei Philip peinzend. „Een fraai heerschap dus, waar ik Vrijdag heen ga.”
     „Het verbaast me niets,” zei O’Shea. „Dat heer moet duizenden doodsvijanden hebben. Hij heeft massa’s concurrenten op de meest gemeene manier den nek omgedraaid, tientallen geruïneerd, zooals ik daarjuist uitlegde, met geld-oorlogen. Hij had het geld en kòn hen doodconcurreeren. En zooiets kweekt een geweldigen haat, geloof dat maar.”
     „Ga je mee eten?” vroeg Philip, op zijn horloge kijkend. „Mijn maag begint te knorren. En er valt hier toch niets te beleven vandaag. Moorden willen er blijkbaar niet gebeuren.”
     O’Shea keek op: „Wàt zeg je? Weet je hoeveel moorden hier in Amerika gemiddeld elk jaar gebeuren? Geen ongelukken of overrijdingen, maar echte solide moorden?”
     Philip dacht even na. Hij bedacht, dat de U.S.A. vér over de honderd millioen inwoners heeft. „Tweeduizend,” zei hij, en vond, dat het wel een hoog cijfer was.
     „Twáálfduizend,” zei O’Shea en greep naar zijn hoed.
     Philip staarde hem van zijn stoel uit verstomd aan. „Zei je: Twáálfduizend?”
     „Tweemaal zesduizend, ja,” bevestigde O’Shea. „Dat zijn de officieele cijfers. Vijftigduizend personen warden elk jaar beroofd en veertigduizend inbraken worden gepleegd. Voorts worden er elk jaar nog eens honderdduizend menschen gewelddadig overvallen.”
     „Groote hemel,” riep Philip uit. „Wat een land! Ik begin langzamerhand te begrijpen, wat voor een taak jullie op je schouders hebben... Twaalfduizend moorden per jaar... Lieve help!”
     „Maar alleen de heel belangrijke krijgen wij hier,” zei O’Shea, die zijn hoed greep en met Philip het bureau verliet. „Wij kunnen alleen iets gaan doen, zoodra er een Federale wet is overtreden. Moord is niet per Federale wet verboden in dit land. Daaraan komt allereerst de politie van den staat, waarin de misdaad is gepleegd, te pas. Een bankoverval op een nationale bank daarentegen is wèl een Federale misdaad. Een jaar of tien geleden werd er een wet ingesteld, waarbij een aanslag op een van onze menschen, van de Federale politie dus (hetzelfde wat jullie de Rijkspolitie noemen, als ik me niet vergis), ook een Federale misdaad verklaard werd, in dat geval kunnen wij dus ook meteen ingrijpen. En bovendien kunnen wij aan het werk, zoodra een misdadiger de grens van den eenen staat naar een anderen overschrijdt en de politie van dien staat hem niet verder vervolgen kan. Als we dan niet mochten ingrijpen, konden we wel op het dak gaan zitten... Kom, zullen we hier wat eten?”
     De draaideur van het restaurant draaide hen naar binnen.

* * *

     Vrijdagmiddag om vijf minuten voor drie stond Philip stil op het trottoir van Park Avenue, tegenover nummer 1243.. Het was een geweldig groot en breed, grijs steenen huis met een hardsteenen bordes met ijzeren kettingen. Het huis zag eruit, of het gebouwd was om den tand des tijds eeuwen lang te trotseeren. De zon scheen fel bovenop den gevel, maar zelfs die felle zon vermocht niet de sfeer van somberheid, die over dat huis lag, weg te nemen.
     Philip lette op het verkeer, wachtte zijn kans af en stak de straat over. Zijn horloge wees één minuut voor drie, toen hij aan de lange smeedijzeren schelstang trok, blijkbaar een overblijfsel van ouden Hollandschen invloed op den bouwstijl, want zulke bellen zijn er anders practisch onbekend.
     Philip had in de twee dagen, die er waren verloopen tusschen zijn ontvangst van den brief en het oogenblik van thans, zijn licht opgestoken over de zonderlinge en vrij onfrissche figuur van mijnheer Wenceslas Timothy. Wien hij ook aanschoot, iedereen kende diens naam en wist van zijn eigenaardigheden.
     Wenceslas Timothy, zoo werd hem van vele zijden meegedeeld, had een neus als van een roofvogel. Hij droeg binnenshuis, in zijn werkkamer, steeds een oude, lange, versleten en op vele plaatsen verstelde kamerjas, die in zijn vettigheid deed denken aan een kaftan. Het verhaal ging, dat die kamerjas meer dan dertig jaar oud was en was gerepareerd met lappen uit alle confectiebedrijven, die Timothy’s eigendom waren. Men had hem verder verteld, dat de oude Timothy een aan het ziekelijke grenzenden haat koesterde tegen katten. Waarom, dat wist niemand. Maar hij hád het.
     Philip keerde zich om op de bovenste van de zeven breede hardsteenen treden en keek neer op het verkeer op straat. Hij stond op het punt, nogmaals te bellen en voelde met zijn eene hand naar den brief in zijn zak, toen de deur openging. Een koele wind woei uit het inwendige van het buis langs Philip’s wangen.
     „Is mijnheer Timothy thuis?”
     De butler, die voor hem stond, was de ideale butler, de butler uit boeken, het soort butler, dat met veel geld uit Engeland wordt weggelokt om in films be spelen, de butler, zooals hij op het tooneel in Londen optreedt..., de butler met een immense waardigheid, een dik buikje en grijze bakkebaarden. Philip giste, dat deze butler, zooals trouwens het heele huis, aanwinsten waren, door mevrouw Timothy verworven in ruil voor den verkoop van haar ziel en lichaam.
     De butler nam hem, Philip Raack, snel doch doeltreffend van het hoofd tot de voeten op: „Heeft u een afspraak, mijnheer?” informeerde hij. Hij hield zijn hoofd iets achterover en de dikke drie kinnen iets naar voren en omhoog, zoodat hij over zijn kinnen scheen te kijken, wat hem een geweldig air de dédain gaf.
     „Ik heb een afspraak, ja.”
     „Mag ik uw naam weten?”
     „Raack. Philip Raack.”
     De butler boog en trad achteruit, de deur verder openzwaaiend. Philip trad binnen in de groote, donkere, koele hall en verwachtte, dat hem zijn hoed en stok zouden worden ontnomen. Maar voor het zoover was, was er nog één formaliteit te vervullen:
     „U wilt mij excuseeren, mijnheer... Maar ik had de opdracht, u een brief te vragen...”
     Philip nam uit zijn zijzak den aan hem gerichten brief van den secretaris van Timothy en overhandigde dien aan den butler, die den brief openvouwde, er een korten blik.op wierp, en hem dan met een lichte buiging teruggaf. Philip’s hoed, stok en handschoenen werden in ontvangst genomen.
     „Wilt u mij volgen?”
     Philip volgde hem door de groote hall met aan alle zijden donker eikenhout, een geweldige breede trap op, met telkens, als die trap wendde, een platform zoo groot, dat een auto erop had kunnen keeren. Philip bekeek in het voorbijgaan de prachtige schilderijen en Oostersche kunstvoorwerpen, die met kwistige hand verspreid stonden, en merkte in stilte op, dat mevrouw Timothy, als zij dan haar ziel en lichaam had verkocht aan een schatrijk geworden ouden broekjesmaker, zij het in elk geval niet voor een appel en een ei had gedaan. Zij had den ouden Wenceslas een behoorlijken poot weten uit te schroeven. Philip had zelf een niet onaardig kapitaal geërfd, maar hij wilde toch, dat hij één tiende erbij had van wat de inrichting van dit huis moest hebben gekost...
     Op de eerste verdieping was wederom een groote hall, belegd met een Perzisch tapijt, waarin de voeten schenen weg te zinken. De butler stak over naar een deur aan de overzijde en klopte aan. Philip fronste onwillekeurig de wenkbrauwen. ’s Werelds beste butlers - en dit was ongetwijfeld een van ’s werelds betere butlers - kloppen nooit aan deuren. Dat is een te burgerlijk gebaar. Tòch klopte deze butler onmiskenbaar aan de deur. Een stem van achter die deur riep iets onverstaanbaars. De butler opende en kondigde aan: „Mijnheer Philip Raack.”
     Het was een vrij groote kamer, maar niet zoo groot als men zou hebben verwacht. In het midden stond een groot bureau en op dat bureau, midden erop, een studeerlamp, die zoo was gedraaid, dat het felle licht niet alleen op het tafelblad, maar ook den binnenkomenden recht in het gezicht scheen. Het was vrij donker geweest in het heele huis en Philip knipperde even tegen het schelle licht, dat in zijn oogen viel. Hij schatte de lamp op zeker honderdvijftg kaars.
     Van de rest van de kamer kon hij alleen maar enkele diepe leeren fauteuils onderscheiden en een paar eiken boekenkasten langs den wand. Geen bijster kostbare dingen, op het eerste gezicht. Een degelijke, solide werkkamer.
     Toen Philip naderbij kwam en zijn pupillen zich hadden samengetrokken, kon hij achter de lamp een gestalte zien zitten; een man met wit haar, een groote gebogen roofvogelneus, gekleed in een oude, gelapte kamerjas. Wenceslas Timothy! De befaamde Amerikaansche millionnair! Hij had zijn hoofd vooruit gestoken, wat hem nog meer op een roofvogel deed lijken. Hij droeg een bril met zeer dikke glazen, waarachter zijn oogen er groot, bol en vervormd uitzagen. Hij staarde naar Philip, terwijl Philip langzaam naderde.


Hij staarde naar Philip, die langzaam naderde.

     „Zoo,” zei hij dan met krakende stem. „Dus u bent Philip Raack, hè?”
     „Tot uw dienst, mijn waarde,” zei Philip en maakte een ietwat spottende buiging, die hij niet kon onderdrukken, met één hand geleund op den rug van een leeren stoel.
     „Ga zitten, ga zitten,” knerpte de stem van den ouden man. „Ga zitten, man... Vertel me. Hoe weet ik, dat u Philip Raack bent?”
     „Dat is natuurlijk vréeselijk lastig,” zei Philip. „Ik vraag mezelf wel eens af, of ik eigenlijk wel Philip Raack ben.”
     Dit bracht den oude even van de wijs. Daarna sprong hij achter zijn bureau overeind. „Ik heb u een brief laten sturen. Heeft u dien brief bij u?”
     Philip tastte weer eens in zijn zak en overhandigde den brief. De oude boog zich voorover, met zijn brilleglazen dicht bij het papier. Zijn witte haren vielen naar beneden. Hij tuurde even, met het papier naar den achterkant van de lamp gekeerd en gaf dan het epistel terug.
     „Inderdaad, inderdaad,” kraste hij. „Dat is voldoende. U bent Philip Raack. Wel wel, dus u is Philip Raack! Haha! Juist juist. U is Philip Raack!”
     Philip bevestigde, dat hij Philip Raack was, wenschte in stilte, dat dat vervloekte lampeschijnsel uit zijn oogen werd genomen en nam zich voor, dat hij, als de oude zoo vervelend bleef doen, zonder veel omslag zijn biezen zou pakken.
     Wenceslas Timothy bestudeerde hem enkele tellen in het licht van de lamp, knikte dan een paar maal snel het hoofd op en neer, zooals een aap doet, en zei: „Jaja. U is Philip Raack. Ik ben er nu van overtuigd.”
     „Ik verzeker u, dat ik niet werk met spiegels of met dubbele bodems,” zei Philip.
     „Ha!” kraste de oude. „Je denkt, dat ik een oude zaag van een vent ben, hè? Dat ik wantrouwend ben en zonderling, hè?”
     „Tjeetje,” zei Philip. „Dát hebt u goed geschoten.”
     De oude zweeg enkele tellen. Zulk raar vleesch scheen hij nog nooit in de kuip te hebben gehad. Maar dan voer hij voort: „Je kunt geen mensch vertrouwen. Geen mensch, zeg ik! Wat zeg ik? Geen mensch!... Ik ben een rijk man. Ik ben een zeer rijk man... Niemand kan ik vertrouwen.”
     Philip knikte begrijpend: „Ik maak hieruit op, dat u niemand, maar dan ook niemand kunt vertrouwen.”
     „Juist,” zei de oude. „Eindelijk iemand, die mij begrijpt. Niemand kan ik helaas vertrouwen.”
     „Dat is wel droevig,” zei Philip. „Eh... wilde u niet over het een of ander mijn raad inwinnen?”
     De oude knikte nu niet alleen, maar danste op en neer in zijn stoel, als een aap in een dierentuin op een stok. Hij had zijn handen gevouwen voor zich op tafel liggen:
     „Juist, ja. Juist. Ik wilde u consulteeren. Speciaal u. U bent een van de eersten in uw vak, ik heb over u gelezen. Ik heb van u gehoord. Als ik iets koop, koop ik alleen het beste wat voor geld te krijgen is. De beste vazen, de beste tapijten, de beste doktoren...”
     „En de beste vrouwen,” dacht Philip, maar hij zei het niet. Hij kon het altijd nog zeggen, als de oude hem al te erg ging vervelen.
     „Ik ben rijk,” ging de ander voort, „héél, héél rijk, mijnheer Raack... Ik kan prijzen betalen. Mijn motto is altijd geweest: zoek de beste experts op en betaal zonder morren wat zij vragen. Dat komt uiteindelijk het goedkoopst uit. U zult bemerken, mijnheer Raack, dat ik met geen enkel woord heb gesproken over uw honorarium. Ik zal dat ook niet doen. Zend mij uw rekening voor wat u goeddunkt, en ik zal u per keerende post een chèque doen geworden. De melkboer vanmorgen was wat anders. Dacht, dat hij mijn huishouden kon bezwendelen door de kaas een dubbeltje het pond te duur te rekenen. Ha! Ik heb hem geleerd! Geen mensch kun je vertrouwen! Geen mensch! Zwendelaars zijn het. Ik weiger me te laten bezwendelen. Maar experts betaal ik graag. Zij zijn hun geld waard. Zij staan op den top van de ladder. Ik kan het weten. Ik sta zelf aan den top van de ladder.”
     Philip antwoordde niet. Hij had zijn oogen half gesloten tegen het felle licht van de lamp en werd nu geïnteresseerd in het geval. Het was zonder eenigen twijfel een buitengewoon onaangenaam stuk mensch, wat daar tegenover hem zat... maar Philip werd nu, uit een soort van sportief oogpunt of uit een oogpunt van curiositeit, benieuwd, hóé gek deze man nog wel zou kunnen gaan doen voor het gesprek ten einde was.
     Philip was overigens deerlijk teleurgesteld. Het mannetje tegenover hem was een aap op eers stok - niets anders dan een acteerende idioot. Philip had wel eerder in zijn leven millionnairs ontmoet, menschen die van geheel niets opgeklommen waren tot een machtige positie. Zij allen deden raar. Ze hadden allemaal afwijkingen. De eene meer, de ander minder; maar een mep van een molenwiek hadden ze allemaal te pakken. In elk geval was hij, Philip, zich dan steeds bewust geweest van een merkwaardige kracht, die van die menschen uitging, een dynamiek, een magisch iets... Hij kreeg dan een bewustzijn van groote energie of groote beweeglijkheid van geest. In elk geval een positieven indruk van een aanwezige genialiteit.
     Maar bij dezen man voelde hij niets van dat alles. Hij had den indruk, dat hij een derderangs clown aan het werk zag of een slecht acteur, die op een slecht tooneel in een slecht tooneelstuk, een karakteriseering tracht te geven van een millionnair.
     Philip maakte er een eind aan door te vragen: „U wilde mijn raad inwinnen, mijnheer Timothy?”
     De ander hield plotseling op met wild praten, boog zich voorover over zijn bureau en liet zijn stem dalen: „Zeker. Zeker... Vertel mij. Wat weet u van nachtmerries?”
     Philip had veel idioots verwacht, maar dit zeker niet! Hij staarde enkele tellen lang den ander aan en herhaalde dan, vrij idioot: „Wat ik van nachtmerries afweet?... Geen bal.”
     Philip begon er nu een beetje genoeg van te krijgen. Als hij een interessante diefstal voorgelegd had gekregen of een stel dreigbrieven... best. Naar dit!
     „Ik geef u den goeden raad,” ging hij voort, „om voor een prikje op de tweedehandsch boekenmarkt Napoleon’s Groote Droomenboek te koopen of anders een koppel Zigeunerinnen erbij te halen.”
     De millionnair keek hem langen tijd somber aan en gaf dan een volkomen onverwacht antwoord: „Dat heb ik allebei al gedaan.”
     Nu was het weer Philip’s beurt om heftig te slikken. Terwijl hij den millionnair nog aanstaarde, vervolgde die half fluisterend:
     „Ik heb nacht-in, nacht-uit denzelfden droom. Altijd dezelfde. Een nachtmerrie. Vreeselijk. Ontzettend. Sinds maanden. Het slaat ook wet eens een nacht over... Maar niet dikwijls, weet u. Bijna nooit... Ik droom, dat ik in de kamer hiernaast zit. Ik zit aan mijn bureau en schrijf een brief. Aan den wand tegenover mij hangt een klok. Ik kijk op en de klok wijst dertien minuten over vier in den middag. Altijd dezelfde tijd, weet u? Nooit iets anders. Altijd precies dertien minuten over vier. Als de secondenwijzer precies boven is en de dertiende minuut vol maakt, trek ik de tweede la van boven rechts in mijn bureau open. Ziet u... Dat is het vreeselijke van die nachtmerrie. Ik wéét, dat het precies dertien over vier is. Ik heb niet den minsten zin om het te doen, maar ik móét het doen. Iets drijft me aan om het te doen. Ik begin te transpireeren en een vreeselijke angst overvalt mij... Ik wil het niet doen, maar ik móét!”
     Philip staarde hem nieuwsgierig aan: „Wát moet u dan met alle geweld doen?”
     De oude boog zich over zijn bureau, zijn roofvogelneus naar voren en zei schor: „Ik trek de tweede la van boven, rechts in mijn bureau, open, haal er den geladen revolver uit, die daar in ligt... loop naar het venster, ga ervoor staan en...”
     „En dan?”
     „Dan schiet ik mezelf in mijn rechterslaap.”
     Er viel een stilte.
     „Is dat uw droom?”
     „Een nachtmerrie, mijnheer. Een verschrikkelijke nachtmerrie!”
     „Wat gebeurt er, nadat u zich heeft doodgeschoten?”
     „Ik word wakker, badend in mijn zweet op het oogenblik, dat ik den trekker overhaal.”
     Philip floot heel zacht tusschen de tanden en keek nadenkend. „En hééft u inderdaad een revolver in die tweede la van boven rechts?”
     „Ja.”
     „Waarom?”
     „Dat is al jaren zoo. Ik weet nooit, wat mijn bezoekers van plan kunnen zijn. Ik heb vele vijanden. Alle rijke menschen hebben vijanden.”
     Philip knikte en vroeg plotseling: „Maar waarom heeft u nu juist mij laten komen en geen zenuwarts?”
     „Dat zal ik u vertellen. Ik heb drie neurologen, specialisten, geraadpleegd. De eerste zei, dat ik overwerkt was. De tweede vertelde me, dat ik den laatsten tijd te weinig werkte en als reactie daarop last kreeg van dwangvoorstellingen en dat bovendien mijn onderbewustzijn leed aan het idée, dat ik een leeg en doelloos leven leidde, en dat ik mij daarom symbolisch telkens voor mijn hoofd schoot.”
     „En de derde?”
     „Die adviseerde mij om den revolver uit de la weg te pakken en er een banaan voor in de plaats te leggen.”
     Philip schoot in een schaterlach: „Waarom geen kaneelstok?”
     „De man was een kwakzalver. Hij zei, dat zelfs in een nachtmerrie geen mensch het in zijn hersens zou halen zich voor zijn hoofd te schieten met een banaan.”
     „Die derde raad lijkt me verreweg de gezondste van de drie,” zei Philip. „Yes, we have got bananas. Misschien was een zure bom of een halve komkommer ook niet gek geweest.”
     De oude sloeg met de vuist op het bureau: „Ik wil niet, dat u den gek met mij steekt.”
     „Zooiets ware verre van mij,” zei Philip ernstig. „Maar wat heb ik nu met deze heele historie te maken?”
     De oude Wenceslas Timothy liet weer zijn stem tot een schorre fluister dalen: „Het is mogelijk, dat iemand - en dat moet ú uitzoeken... u bent beroemd, u heeft vele dingen meegemaakt - ik wil dat ú uitzoekt, of iemand mij wil laten vermoorden door mij nacht na nacht dien droom te láten droomen.”
     „Aha. Hypnose, bedoelt u?”
     „Aha! Juist, ja. Hypnose. Een duivelsch plan. Suggestie of hypnose. Hoe kán het anders?”
     „Het is misschien mogelijk,” zei Philip, „maar het lijkt me typisch een geval voor een goeden en soliden zenuwarts.”
     „Hebt u in den loop van uw avontuurlijk leven nooit een dergelijk geval meegemaakt? Of van een dergelijk geval gehoord?”
     „Neen.”
     „Weet u... ik ben zoo verschrikkelijk bang, dat ik op zekeren dag precies om dertien minuten over vier naar dien revolver zal grijpen en mij inderdaad... Ik moet er niet aan denken! U heeft geen idée van den geweldigen psychischen druk, waaronder ik leef! Ik ben zóó bevreesd, dat ik mij vermoorden zal... Mijn zenuwen raken volkomen overstuur.”
     „Haal de patronen uit den revolver en gooi ze weg,” ried Philip onverschillig. „Verdenkt u iemand in uw omgeving, die u bij mogelijkheid zou kùnnen hypnotiseeren, van moordplannen ten uwen opzichte?”
     De oude kraste: „Wat? Niemand. Totaal niemand. Dat maakt het juist zoo vreemd. Zoo onverklaarbaar. Weet u zeker, dat u nooit van een identiek geval heeft gehoord? Ik ben wanhopig!”
     Philip stond op: „Ik ben bang, dat ik niets meer voor u doen kan.”
     De oude stond eveneens op: „Goed. Goed. Uitstekend. Zend mij uw nota betreffende uw honorarium. Noem uw eigen prijs.”
     „Ik zal het zeker niet nalaten,” zei Philip, en liep naar de deur.
     „Ho! Stop!” riep Timothy. „Wacht! Mijn brief aan u. Mag ik dien hebben?”
     Philip haalde even zijn wenkbrauwen op om zulk een merkwaardig verzoek, maar hij was langzamerhand aan elk soort van idioterie gewend, trok dus voor de derde maal het vel papier uit zijn zak en overhandigde het. De oude, die was opgestaan, bekeek den brief gedurende drie tellen en legde haar dan terzijde op zijn bureau.
     Philip wandelde weer naar de deur, maar terwijl hij den korten afstand aflegde, was hij zich bewust van iets, dat verkeerd was. Het gevoel, dat hij had, als hij bezig was uit een trein te stappen en hij had iets laten liggen... zoo’n vage, onderbewuste waarschuwing. Dan, plotseling, wist hij het. Hij stak de hand in zijn zak en haalde er nog een brief uit. Het was de brief van Wenceslas Timothy, aan hem gericht. Hij keerde zich om:
     „Neemt u mij niet kwalijk... Ik heb mij vergist. Uw brief heb ik hier. Die brief, dien u heeft, is een rekening van mijn hotel. Ik had den brief in mijn anderen zak gestoken.”
     „Wat, wat?... Hoezoo?”
     Philip legde het geduldig nog eens uit, en reikte hem den goeden brief aan.
     Wenceslas Timothy graaide den brief naar zich toe, scharrelde een tijd op zijn bureau en vond eindelijk Philip’s hotelrekening. Philip maakte zijn verontschuldigingen en schoot de deur uit, zoo snel hij kon. Hij had er dik genoeg van!
     De butler wachtte in de hall. „Zal ik een taxi voor u aanhouden, mijnheer?”
     „Ik wandel wel,” zei Philip. „Ik ben gek op wandelen.”
     Hij stapte naar buiten, in den helderen zonneschijn, met het idée, dat hij een half uur lang aanwezig was geweest in een soort van tusschenvorm tusschen een gekkenhuis en een Jan Klaassenspel. Hij kon aan de heele geschiedenis geen touw vastknoopen... Een uur later had hij den heelen boel uit zijn hoofd gezet.

* * *

     Maar een week later schoot de historie glashelder in zijn geheugen terug. Hij had een late lunch gehad met een paar reporters van de „New York Herald” en hij zat met hen na te boomen in de bar van het hotel, toen hij aan de telefoon werd geroepen door een bellboy. O’Shea hing aan de lijn.
     „Ben jij dat, Raack? Ik heb iets interessants voor je. Wenceslas Timothy heeft juist zelfmoord gepleegd...”
     Philip zei enkele tellen lang heelemaal niets op dat bericht. En dat gebeurde zelden!
     „Ik kom direct,” zei hij dan, en hing den hoorn op.
     Hij schoot als een haas naar de lift, ging één verdieping omhoog, rende langs de tweede trap naar beneden, liep door het restaurant heen en stoof de draaideur door zonder dat de twee reporters gezien konden hebben, dat hij weg was. Geen mensch wist, waar hij heen was en zelfs de twee reporters zouden de grootste last hebben zijn spoor te vinden. Philip omzeilde den portier, wipte in een taxi en fluisterde den man het adres: „Park Avenue 1243”, in het oor.
     De bibliotheek van wijlen Wenceslas Timothy lag op de benedenverdieping, aan de straat. Er waren drie detectives van de New-Yorksche politie en O’Shea stond erbij, maar had eigenlijk geen autoriteit. Hij was bij den commissaris geweest, toen het bericht kwam, en die had hem meegenomen. Behalve de commissaris, de drie detectives en O’Shea was er een vrouw van ongeveer dertig jeer, lang, beheerscht en mooi, waarvan Philip raadde, dat zij mevrouw Wenceslas Timothy was. Een lange knappe jongeman met een rustig en efficiënt uiterlijk bleek de secretaris, Thomson. Er was ook een dokter, een oude grijze man met een lorgnet. Blijkbaar de familiedokter, Russell heette hij.


Behalve de detectives, O’Shea, de dokter en een secretaris, was er een vrouw van ongeveer dertig jaar, lang, beheerscht en mooi.

     Philip was nauwelijks binnen of hij moest omstandig de gebeurtenissen tijdens zijn bezoek aan Timothy van een week geleden herhalen. O’Shea, aan wien hij de historie verteld had, had hem onmiddellijk als getuige laten komen.
     „Het gekste verhaal, dat ik ooit heb gehoord,” zei de commissaris. „Wist u hiervan, mevrouw Timothy?”
     Zij knikte kalm. „Mijn man was er vreeselijk door overstuur. Ik zei hem, dat het een kwestie van diëet was. Dat hij minder zware spijzen moest eten. Hij was niet zoo jong meer. Maar hij wilde niet luisteren. Ik ried hem aan het aan dokter Russell te vertellen.”
     De dokter zei, dat hem niets gezegd was. „Maar ik heb hem de laatste weken ook niet gezien. Naar wat mijnheer Raack vertelt, te oordeelen, is hij naar zenuwspecialisten gegaan.”
     Uit de navolgende gesprekken en uit gefluisterde toelichtingen van O’Shea begreep Philip, wat er was gebeurd. Wenceslas Timothy had, bij wijze van uitzondering, een interview willen toestaan aan twee financieele redacteuren, een van de „Herald” en de ander van de „Tribune”. Dit in verband met een op handen zijnde fusie. De afspraak was gemaakt voor half vier. Vijf voor half vier waren beide redacteuren aanwezig. Zij wachtten op de antieke bank in de hall op de eerste verdieping, buiten de deur van Timothy’s werkkamer, waar altijd iedereen wachtte, die een afspraak met hem had.
     Om kwart voor vier kwam er een bediende aandraven met urgente rapporten betreffende de fusie. Toen de bediende wegging, gaf Timothy hem enkele andere papieren mee en ging met hem naar de deur. Hij zag de twee redacteuren en zei: „Het spijt mij, heeren. Ik zal u nog even moeten laten wachten, want ik moet een paar dringende dingen afdoen.”
     De twee redacteuren verzekerden hem, dat zij zouden wachten, en dat was begrijpelijk, want een interview met Timothy kwam eens in de tien jaar voor.
     Timothy ging zijn kamer weer in, deed de deur dicht en werd niet levend meer gezien...
     Kwart voor vier kwam de secretaris uit zijn eigen kamer te voorschijn met een paar mappen met brieven in zijn armen: de post, die geteekend moest worden. Tot zijn verbazing zag hij de twee krantenmenschen nog zitten. Denkende, dat Timothy hen vergeten had, ging hij naar binnen. Hij dacht eerst, dat de kamer leeg was. Dan zag hij een schoen achter het bureau uitsteken... Timothy lag dood vlak voor het raam, zijn revolver naast zich.


Dan zag hij een schoen achter het bureau uitsteken...

     Philip vroeg: „Heeft iemand het schot gehoord?”
     O’Shea schudde het hoofd: „De werkkamer heeft dubbele deuren, waarvan de binnenste met leer is bekleed. Bovendien veroorzaakte het verkeer nogal wat lawaai. En omdat het een warme dag is, staan de ramen van de bovenhall wijd open. Herrie genoeg.”
     „Vingerafdrukken op den revolver?”
     „Die van hemzelf, ja.”
     „Tijd van overlijden?”
     „Dokter zegt ongeveer kwart over vier.”
     „Kan dus het fatale tijdstip 4.13 zijn geweest?”
     „Heel goed, ja. Hij werd gevonden om 4.18 of zooiets.”
     „Waar kwam die revolver vandaan?”
     „Lag altijd in de tweede la van boven, rechts.”
     „Zijn er meer ingangen naar die kamer van Timothy?”
     O’Shea keek ernstig: „Neen! Dat maakt het geval zoo eenvoudig. Die kamer heeft maar één toegang en dat is de dubbele gecapitonneerde deur naar de hall. De twee redacteuren zaten den heelen tijd tegenover die deur. Sinds Timothy hen verzocht even te wachten is geen mensch die kamer in of uit geweest.”
     Vijf minuten later gingen de commissaris, O’Shea en Philip naar boven, naar de kamer waar het lijk nog lag. Er waren twee mannen bezig foto’s te nemen met flitslampen.
     Philip keek het vertrek rond. Er was inderdaad maar één deur. Tegen den hoogen muur hing de groote electrische klok, die de fatale minuut had aangegeven. Philip wandelde naar het raam, stapte voorzichtig om het lijk heen en keek naar buiten. Het raam stond omhooggeschoven.
     „Was dit raam zoo open?”
     „Zeker,” zei O’Shea. „Ook de heer Timothy zal bij die warmte wel zijn raam openzetten. Maar geen mensch kan erdoor binnenkomen. Zet dat uit je hoofd.”
     Philip keek naar buiten en zette inderdaad meteen zulk een gedachte uit het hoofd. De achterkant van het huis keek uit op een smal straatje en tegenover het raam lag honderd meter blinde muur. Er was zelfs niet één raam in te bemerken.
     „Wat is dat voor een muur?”
     De commissaris legde uit, dat die muur er sinds vijftig jaar stond en den tuin afsloot van een schatrijke oude dame, Abigail van Duyl, die als weduwe alleen in dat huis woonde en strikt privé wilde leven.
     „Prettig als je zoo rijk bent,” mompelde Philip en staarde met ontzag naar den muur, die zeker tien meter hoog was en alleen al een klein kapitaal moest hebben gekost aan metselwerk. Het raam zelf, waarvoor het lijk van Timothy lag, had geen balkon, er liep ook geen balkon in de buurt, er was geen brandladder, geen bliksemafleider, geen klimop en geen waterpijp.
     „Daar kan nog geen kat naar beneden!” zei Philip en keek naar beneden.
     Op den beganen grand, vlak onder het raam, lag op de baksteentjes van het smalle straatje, dat tusschen het huis van Timothy en den tuin van Abigail van Duyl doorliep, een zwart ding. Philip tuurde even en zag dan wat het was... het lijk van een kat. Het lijk van een kat? Nee... een speelgoedkat. Een kat van lappen en stof. Zeker door een kind verloren. Deze rijkeluiskinderen hier uit de buurt maalden niet om een pop of een beest meer of minder.
     „Waar was mevrouw Timothy, toen het gebeurde?”
     „Boven,” zei O’Shea. „Op haar kamer. Zij had hoofdpijn en sliep.”
     Philip wenkte O’Shea en zij gingen naar de gang. Terwijl ze de trap afliepen, vroeg O’Shea: „Is die intuïtie van jou weer aan het werk? Iets niet in orde?”
     Philip haalde de schouders op: „Ik vind het een al te gek geval voor mijn nuchter Hollandsche verstand. Misschien vinden jullie Amerikanen dergelijke wilde verhalen over hypnose en nachtmerries erg prachtig... Ik vind het geheel nogal kwakzalverachtig.”
     Zij kwamen den secretaris tegen. Philip hield hem tegen:
     „Kunt u me ook zeggen, mister Thomson, of Wenceslas Timothy een testament had gemaakt?”
     De secretaris aarzelde even en zei dan: „Ja.”
     „Kunt u ons zeggen wat het behelsde?”
     De secretaris overwoog dit zórgvuldig en zei dan: „Het is natuurlijk geen geheim. Morgen weet toch iedereen het. Ik krijg een legaat van driemaal een jaar salaris. Er zijn legaten aan twee ziekenhuizen en zoo, en de rest gaat naar zijn vrouw. Het is erg eenvoudig”
     Zij stonden gedrieën bij de trap en er viel een korte stilte.
     Philip vroeg verder: „Had Timothy veel vijanden? Ook die hem bezochten?”
     De secretaris liet een grimmig lachje langs zijn lippen glijden. „U heeft hem ontmoet, nietwaar? Hij was een zeer krachtige figuur. Zonder eenige scrupules. Hij ging over lijken als hij een bepaald doel wilde bereiken. Hij had een buitengewone dynamiek, een drijvende kracht... er ging een kracht van hem uit, die iedereen voelde, die met hem in contact kwam. Botsingen lieten nooit lang op zich wachten. Hoe krachtiger het karakter van zijn tegenstanders, hoe grooter de botsing. Juist als bij bokken, die met de horens op elkaar inrennen... Hij had een geweldige wilskracht. Dertig jaren van zijn leven heeft hij alles ondergeschikt gemaakt aan één doel: het bereiken van macht. Toen hij bereikt had wat hij wilde, was hij te oud geworden om ervan te genieten. En dat maakte hem bitter. Maar zijn kracht bleef.”
     Philip staarde langs den secretaris heen. „Aha,” zei hij. „Juist. Dank je.”
     De secretaris ging de trap op. Toen hij uit het gezicht was, greep Philip O’Shea’s arm. „Wat ben ik een sukkel geweest!” zei hij op nadrukkelijken fluistertoon... „Het is me nu alles helder! Timothy is tòch vermoord!”
     „Je bent stapelgek,” hijgde O’Shea.
     „Kom eens mee,” zei Philip en sprong de treden van de trap af. Zij vonden den dokter nog steeds in de bibliotheek met mevrouw Timothy.
     „Mevrouw,” vroeg Philip, „waren de oogen van uw man goed?”
     Zij keek hem verbaasd aan: „Integendeel. Hij was zeer bijziende. Hij was zonder zijn bril volkomen hulpeloos. Als hij zijn bril kwijt was, kon hij die slechts tastend terugvinden.”
     „En hij had natuurlijk verschillende brillen?”
     „O, ja. Wel tien, geloof ik. Hij was bang, dat zijn oogen slechter zouden worden en probeerde allerlei soorten en vormen van lenzen.”
     Philip knikte en ging de kamer weer uit. Hij vond den butler in de gang. O’Shea volgde hem... niet wetend of hij moest ingrijpen of niet.
     „Luister,” zei Philip tegen den butler, „herinner je je, dat ik vorige week Vrijdag hier was in den middag?”
     De butler boog licht.
     „Wat voor instructies kreeg je voor mijn bezoek en van wien?”
     De butler dacht even na en zei dan zonder aarzelen of onzekerheid: „Mijnheer Thomson, de secretaris, zei mij, dat mijnheer Timothy mijnheer Philip Raack verwachtte om drie uur. Ik moest me vergewissen van den naam van den heer in kwestie en dit verifieeren door een brief van ons aan hem te vragen. Daarna moest ik hem naar mijnheer Thomson’s kamer brengen. Dat is alles.”
     „En wat deed mijnheer Thomson daarna?”
     „Hij ging uit.”
     „Hoe laat?”
     „Eens kijken - u was er om drie uur - nu, dan zal het zoowat tien voor drie zijn geweest, mijnheer.”
     „Heb je mijnheer Timothy daarna ook gezien?”
     „Zeker, mijnheer. Ik bracht hem thee om kwart over vier. Toen was u al weg.”
     „Was hij toen in zijn eigen kamer of nog in die van mijnheer Thomson?”
     „In zijn eigen kamer, mijnheer.”
     „Waar was mevrouw Timothy?”
     „Mevrouw Timothy... die was..., ja, die was boodschappen doen met haar vriendin, mevrouw Hopkins.”
     „Dank je. Dat is genoeg.”
     De butler boog en trok zich terug.
     „O’Shea,” zei Philip, „roep den commissaris en zeg hem, dat Timothy is vermoord. Zeg hem ook, dat ik weet hoe en door wien. Laat allen samenkomen in de bibliotheek. Ik ga even de deur uit. Ik ben zoo terug. Vijf minuten. Dat is alles.”
     Hij maakte zulk een indruk van zekerheid, dat O’Shea, na een seconde aarzelen, zich omdraaide en de trappen oprende om den commissaris te waarschuwen.
     Acht minuten later kwam Philip hijgend de bibliotheek binnen. Allen waren aanwezig. Mevrouw Timothy, de secretaris, de commissaris en zijn detectives en op den achtergrond de bleeke gezichten van het huispersoneel, een staf van achttien man met aan het hoofd de butler. Philip wierp een bliksemsnellen blik naar O’Shea en wenkte met een wenkbrauw. O’Shea begreep hem, trok zijn blauwe vierkant gesneden colbertjas recht en ging, tegen den schoorsteenmantel leunen in een houding, die hem in staat stelde, iedere seconde een snellen uitval te doen.
     Philip verloor geen tijd, tastte in zijn zak en trok er een brief uit. „Dit hier is de brief van mijnheer Timothy’s secretaris aan mij. Probleem nummer 1: Waarom moest ik dien brief meebrengen hierheen?”
     „Voor identificatie,” zei Thomson.
     „Onzin,” antwoordde Philip. „Er moet een veel tastbaarder reden zijn. Niet alleen moest ik dien brief meenemen, maar... Timothy stond er zelfs op, dat ik dien brief achterliet, toen ik wegging. En zelfs daarna gooide hij hem niet weg, maar liet hem liggen op het bureau, een volle week lang, want deze brief werd hedenmiddag op dat bureau gevonden door inspecteur O’Shea, hier. Waarom bewaarde hij dien?”
     Mevrouw Timothy verbrak de stilte: „Hij wilde waarschijnlijk, als hem iets mocht overkomen, wat hij aan u verteld had openbaar gemaakt zien. Althans aan de politie.”
     Philip knikte. „Inderdaad. Dat is de eenig mogelijke oplossing. De politie zou den vreemden brief vinden en onmiddellijk met mij in contact treden. Dan zou het verhaal van den droom openbaar worden. Maar nu het tweede geval: Ik werd niet in mijnheer Timothy’s kamer ontvangen, hoewel hij daar om kwart over vier weer zat, toen de butler zijn thee bracht. Waarom werd ik in de kamer van zijn secretaris ontvangen?.... Ik wist de vorige week niet, dat het de kamer van zijn secretaris was.... dat merkte ik vandaag pas. Waarom...?”
     Wederom doodsche stilte.
     „En nu het derde merkwaardige punt: Toen ik afscheid nam van mijnheer Timothy, vroeg hij mij zijn brief terug. Per vergissing gaf ik hem mijn hotelrekening. Ik zag hem enkele tellen lang naar het open vel papier kijken, maar toch legde hij het weg zonder te merken, dat er iets mis was. Ikzelf ontdekte mijn vergissing voor ik de kamer verliet en hij leek zeer ontdaan toen ik hem die mededeelde... Waarom merkte hij zelf die vergissing niet? Zal ik u het antwoord geven?... Omdat mijnheer Timothy niet behoorlijk kon zien.”
     De commissaris maakte een grommend geluid: „Maar hij had toch zijn bril op, zei u.”
     Philip knikte opgewekt: „Juist, ja... Dat maakt het zoo interessant. Wanneer kan een man met een sterken bril met bolle glazen slecht zien? Als die man normale oogen heeft, mijn waarde!”
     Men kon een speld hooren vallen. Niemand bewoog. Iedereen het de volle beteekenis van deze woorden tot zijn hersens doordringen.
     Toen stak Philip plotseling den arm uit: „Daar zit de man, die voor Timothy speelde... de man, die...”
     Thomson sprong uit zijn stoel en vloog naar de deur. Maar Philip was erop voorbereid geweest en O’Shea eveneens. Zij sprongen op Thomson’s nek, juist toen hij de kruk in zijn hand had. Een tiental tellen later klikten de handboeien om zijn polsen. Mevrouw Timothy zat doodsbleek in haar stoel, haar oogen star en wijd open.
     Philip wees op haar. „Arresteer haar als medeplichtige aan den moord. Zij hielp Thomson met het verbreiden van den leugen dat haar man leed aan geregelde nachtelijke droomen over zelfmoord met een revolver.... Er is geen woord van waar. Timothy heeft nooit van zijn leven over een pistool gedroomd en zeker niet over zelfmoord... Van twee verslaggevers hoorde ik hedenmiddag, dat in de stad het gerucht ging, in goed ingelichte kringen, dat de jonge en mooie mevrouw Timothy een verhouding zou hebben met den secretaris. Zij zouden samen zijn gezien in een klein hotel in Boston.”
     Hier liet mevrouw Timothy het hoofd plotseling zinken. Zij snikte in haar handen. De secretaris hief zijn geboeide handen op en streek over heur haren.
     „Het was razend knap,” zei Philip. „Het eenige, waardoor ik het dóór kreeg, was door het volkomen afwezig zijn van eenige macht of dynamiek in de figuur van den Timothy, die mij ontving. Thomson ging uit vlak voor ik zou komen. Hij liep om, ging door een achterdeur in de steeg binnen, liep recht naar zijn kamer, greep de kamerjas, bril en pruik van Timothy, vervormde snel zijn neus tot een krommen snavel met was en keerde een honderdvijftig kaars lamp recht op de deur. Verblind als ik was, kon ik niets scherp onderscheiden. Hij speelde de rol van ouden zonderling op meesterlijke wijze, vroeg den brief terug en liet mij gaan... Alles liep gesmeerd...
     Een week later komt de kans, waarop mijnheer Thomson loert. Er zitten twee krantenmenschen op een bank te wachten tot zij door Timothy kunnen worden ontvangen. Zij kunnen dure eeden zweren, dat niemand de kamer is in- of uitgegaan. Intusschen, om twaalf over vier, een minuut voor het fatale tijdstip, gaat Thomson naar het raam van zijn kamer, dat openstaat, en steekt een opgezette kat, vastgeprikt op een stok, langs den buitenmuur tot voor het open raam van Timothy’s kamer. Iedereen weet, hoe Timothy katten haat. Hij vliegt naar het raam, buigt zich er uit.... en Thomson schiet hem voor het hoofd met den revolver van zijn werkgever, welken hij in een gehandschoende hand houdt. De kans om gezien te worden, is nihil. Er tegenover ligt een blinde muur. Hij kan bovendien een oogenblik hebben gekozen, dat er enkele vrachtauto’s voorbijkwamen, zoodat het geluid van het schot werd gedempt.


... en steekt een opgezette kat, vastgeprikt op een stok, tot voor het open raam.

     Thomson legt den revolver vervolgens tusschen twee brievenmappen, laat de kat naar beneden vallen op de straat van het steegje, waar iedereen zal denken, dat die door een kind is verloren, als speelgoedkat, en gaat met den revolver tusschen de papieren om vier uur veertien naar binnen, langs de bank met de twee reporters. Hij laat de deur open, zoodat de reporters kunnen bevestigen, dat in die belangrijke minuut niets is gebeurd, loopt op het lijk van zijn werkgever toe, buigt zich er over, legt den revolver fluks bij een uitgespreide hand en maakt alarm. Timothy heeft waarachtig zelfmoord gepleegd! Dan zorgt hij ervoor, dat de brief aan mij op het bureau van Timothy wordt gevonden en ik, onafhankelijk getuige, zal bevestigen, dat Timothy persoonlijk mij heeft verteld, dat hij sinds weken last had van droombeelden, waarin hij zichzelf doodschoot om vier uur dertien. Zijn vrouw zal het ook nog bevestigen... niemand zal er aan twijfelen, dat Timothy zelfmoord heeft gepleegd... Maar één fout is er nog gemaakt: er zullen geen drie zenuwspecialisten gevonden kunnen worden, die Timothy voor deze zelfde zenuwkwestie zouden hebben behandeld!”
     Hij tastte achter zich en wikkelde iets uit papier. Het was een kat van fluweel, op levensgrootte. Achterin het dier was een gat gestoken.
     „Alsjeblief,” zei Philip, „dit lag onder het raam van Timothy’s studeerkamer. Aan den raamstok van Thomson zit nog een stukje afgescheurd fluweel.”
     „Er was toch al een ding, waarover ik me al dien tijd heb verbaasd,” zei de commissaris, „namelijk, waarom er geen verbranding van het schot op Timothy’s schedel viel te zien. Maar nu begrijp ik het, het schot werd daarvoor te veraf gelost.”
     „Mag ik je mijn compliment maken?” zei O’Shea, Philip’s hand schuddend.
     „Mag ik u niet eens leenen?” vroeg de commissaris, „dat spaart me een heele sectie detectives uit.”
     „Geheel tot uw dienst. Maar dan liever voor affaires met een menschelijker kant. Want die Timothy was een varken, die kreeg wat hij verdiende.”
     „De wereld is vol van varkens, die niet krijgen wat ze verdienen,” zei de commissaris triest en begon gum te kauwen.
     De butler zag hem gum kauwen en wendde zich gekwetst af.
     „Wij krijgen ook niet wat we verdienen,” zei O’Shea. „Mijn salaris is meer een symbool dan een salaris.”
     „Zeg?” vroeg de commissaris plotseling. „Zijn ze bij jullie in Holland allemaal zoo listig?”
     „Nee,” zei Philip. „Maar wij Hollanders krijgen vanouds een reusachtige training in listigheid met het ontduiken van inkomstenbelasting, het rijden zonder fietsplaatje, het reizen zonder spoorkaartje en het doen van alles, wat verboden is. Het is gewoon ongelooflijk, hoe dat je hersens scherpt!”




Het weekblad „D E   D R I E - S T U I V E R S - R O M A N” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 22 - 22 OCTOBER 1943

P 1083/6


N.B. : op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Moord om 4 uur 13”, op pagina 1 „Moord om 4.13 uur”.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.