Een man in chauffeurslaarzen.... stond met de spuit in de hand een auto schoon te maken.



Er ontbreekt een misdadiger...



     Het was tijdens zijn laatste bezoek aan Amerika, dat Philip Raack zat te praten met den chef van de Federale Politie, afdeeling Moordzaken en Kinderontvoering, wiens kantoor gevestigd is in Washington, in de federale hoofdstad.
     „Als ik het goed begrepen heb, O’Shea,” zei Philip, toen hun gesprek kwam op de politie-organisatie, „is jullie Federale politie niet veel anders dan wat de rijksveldwachters bij ons zijn; die staan boven de gemeente-grenzen.”
     „Ja, die vergelijking gaat aardig op. Maar onze Feds bestaan nog niet zoo lang als die organisatie bij jullie in Nederland...”
     „... die overigens wel eens gewijzigd mocht warden.” viel Philip hem in de rede, die toen nog niet kon vermoeden, dat een paar jaar later die wijziging inderdaad kwam, doordat ook de gemeente-politie rijkspolitie werd.
     „Ja, want is het eigenlijk niet te gek, dat er een instituut als de onbezoldigde rijksveldwachters - heeten ze niet zoo? - noodig is, om den gemeente-politieagent in de gelegenheid te stellen in naastbijgelegen gemeenten tot arrestatie over te gaan, wanneer een misdadiger daarheen is gevlucht.”
     „Mijn compliment, O’Shea! Je korte bezoek aan Nederland heb je goed besteed, geloof ik... En zijn jullie nu zoo iets als die rijksveldwachters bij ons?”
     „Ongeveer. Maar de situatie is hier wel wat anders. Een aantal gemeenten, die samen den Staat der Nederlanden vormen, zijn toch wel wat anders dan onze staten, die zich aaneengesloten hebben tot de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, omdat ze in dat samengaan een eigen en tegelijk een gemeenschappelijk belang zagen. Maar ze gingen toch weer niet zoover, dat ze hun zelfstandigheid prijsgaven en hun heele wetgeving in Washington lieten behaspelen.”
     „En hun heele veiligheid, wat moord en kidnapping betreft, toevertrouwden aan O’Shea,” lachte Philip.
     O’Shea glimlachte breed. „Nee, zoo gek zijn ze niet. Ze hebben hun eigen politie gehouden. Maar ze zagen toch wel in, dat het idioot was, dat, wanneer een schurk in New York een bank had beroofd, hij maar even over de grens van New Jersey behoefde te vluchten in een snelle auto, om eigenlijk zoo vrij te zijn als een vogeltje in de lucht. Want grenscontrôle... enfin... in elk geval: De New Yorksche politie mocht in New Jersey niets beginnen, evenmin als bij jullie een niet tot onbezoldigd rijksveldwachter verklaarde gemeentelijke politieagent in een andere gemeente. De New Yorksche politie was dan dus aan de uitleveringswetten...”
     „... overgeleverd!” viel Philip lachend in.
     „Precies!” stemde O’Shea grijnzend toe. „En daarbij komt nog iets, dat men - zooals ik bij mijn bezoek aan Old Europe heb gemerkt - bij jullie niet steeds schijnt te snappen, omdat jullie altijd maar kijkt naar onzen éénen president, die in de federale hoofdstad, hier in Washington, zetelt. Iedere staat had en heeft, maakte en maakt eigen wetten, via zijn eigen regeeringsinstanties. Natuurlijk, moord is nergens toegestaan, en kidnapping ook niet. Maar toen bij voorbeeld de Volstead Act, de beroemde en beruchte droogleggingswet...”
     „... waaraan wij met genoegen constateerden, dat het Hollandsche bloed kroop, waar het niet kon gaan,” onderbrak Philip nogmaals O’Shea, die verbaasd en niet-begrijpend opkeek. „Snap je het niet? De Hollanders leggen óók zoo graag droog.”
     „Gelijk heb je,” zei de politieman lachend, „maar wij legden droog wat jullie zoo voor treffelijk fabriceeren - misschien juist om warm te blijven bij al die droog te leggen nattigheid. En wat dat betreft, kruipt jullie bloed hier nog, wij lusten jullie „borrel” óók. En daarom waren er vele staten, die na afloop van de Volstead Act de vroegere alcoholica-vrijheid weer toejuichten, maar er waren er ook, die wat preutscher zijn aangelegd en in een eigen wet voor eigen staat vastlegden, wat de afgeschafte Federale Wet had bepaald. Je kunt je dus in den eenen staat buiten westen drinken en in den anderen... nu ja, daar kun je het natuurlijk ook, maar alleen clandestien.
     Om een ander voorbeeld te noemen: in den eenen staat mag je je vrouw elken dag met een stok afranselen, zonder kans te loopen, dat je haar door echtscheiding kwijt raakt; in den anderen staat wordt op grond van „moreele wreedheid” al echtscheiding uitgesproken, wanneer je iederen morgen aan je ontbijt de krant leest in plaats van met je vrouwtje allergenoeglijkst te praten over koetjes en kalfjes. En wil je dan na die echtscheiding weer trouwen, dan gaat dat in den eenen staat moeilijk - zeker voor de vrouw - en in den anderen op stel en sprong.”
     „Daardoor zijn jullie filmsterren beroemd geworden...”
     „Praat me niet over filmsterren. Die en de veertig rijkste families bezorgen ons al hoofdbrekens genoeg... Ja, er zijn vele rare dingen, waarom Gods own country beroemd is,” verzuchtte O’Shea. „De glans gaat er wel een beetje af, als je er lang in woont. Soms denk ik, en ik wordt er warempel nog wel eens weemoedig van, soms denk ik terug aan mijn jonge jaren in Ierland, waar het vaak regent en waar de zon van Californië mij dus hard aantrok. Ik geef je de verzekering: hier regent het ook, en niet alleen waterdruppels, en de zon verdwijnt hier óók vaak achter allerlei wolken.”
     „Vandaar de wolkenkrabbers?”
     „Misschien! Maar we hadden het over de politie. De wolken wegens de beperkte staatspolitiemacht waren niet van de lucht en om nu een einde te maken aan de scheiding van jurisdictie der politie, waardoor effectief en snel werken en de onmiddellijke vervolging van misdadigers onmogelijk was, werd niet zoo lang geleden de Federale politie opgericht, wier jurisdictie zich uitstrekt over alle staten en dus het heele grondgebied der United States.
     De chef van dit „Federal Bureau of Investigation” werd J. Edgar Hoover - niet te verwarren met President Hoover! - de man die ook den strijd aanbond tegen de kidnappers, de schurken die kinderen ontvoerden, die de baby van Lindberg vermoordden. De „G-men” van Edgar Hoover waren en zijn voor het grootste deel idealisten, flinke kerels, veelal Schotten of Ieren van oorsprong, net als ik, en die een bijna wanhopigen strijd aanbonden met de overal verspreide misdaad, de georganiseerde misdaad, die hand in hand werkt met omgekochte politie-autoriteiten en corrupte politici...”
     Philip Raack was op den rand van het bureau van den Chef der afdeeling Moordzaken en Ontvoeringen gaan zitten. De chef zelf, de groote grijsoogige Ier, leunde achterover in zijn bureaustoel en speelde met een vulpotlood.
     „Ik kan weemoedig worden als ik aan de efficiency van de Politie in Europa denk,” zei hij. „De menschen hier lachen wel eens, als ze over Engeland denken. Ze zeggen, dat Engeland zoo tam is, dat geen misdadiger ooit een bende in elkaar heeft gezet, zooals hier in Amerika, omdat geen misdadiger daar in Engeland er het lef voor had... of de hersens... of het initiatief. En dat is er volkomen naast. Dat wordt wel bewezen door enkele van onze Amerikaansche gangsters, die naar Engeland zijn overgestoken om daar bij die tamme Engelschen eens grondig huis te houden. O, wat keken die heeren op hun neus. Voor ze goed en wel begonnen waren, werden ze al in hun kraag gepakt en wie van de heeren een moord had gepleegd, hing prompt aan de galg.
     Er loopen hier in de Vereenigde Staten kerels rond, die tusschen de tien en twintig moorden op hun geweten hebben, die we gepakt hebben en voor de rechtbank gesleept, maar die weer vrij kwamen, omdat de jury - die vermaledijde jury, die jullie in Nederland gelukkig niet kennen - was omgekocht of omdat twintig betaalde vriendjes met twee vingers in de lucht valsche eeden stonden te zweren tot het plafond en de muren van de rechtszaal schimmelig uitsloegen...”
     Toen ratelde een van de drie telefoons op zijn bureau. Hij nam haar op, riep een paar keer „Hallo?”, maar hoorde niets en smeet den hoorn weer neer.
     „Spooktelefoon,” zei hij. „Kerels zooals jij, Philip, zouden we hier hard kunnen gebruiken. De manier, waarop jij de zaak met die kidnapping van dat kind van Marion Evans hebt opgeknapt, was werkelijk fantastisch.”
     Philip Raack stak een sigaret op en wou juist een idiote opmerking maken, omdat hij een hekel had aan loftuitingen, toen de telefoon wéér ratelde.
     „Vervloekt,” zei O’Shea en nam den hoorn op... „Met O’Shea, ja... Wat?... Waar?... Ik kom onmiddellijk. Houd alles vast. Tot direct!”
     Hij vloog omhoog terwijl hij den hoorn neergooide.
     „Kom mee, Raack... Er is weer eens een kind ontvoerd. Van Harry Dupont, van Harry Miller bedoel ik.”
     Zijn vinger drukte op een roode schelknop naast de deur. Uit de verte werd het hysterisch geluid van ratelende electrische schellen van verschillende hoogten en sterkten hoorbaar.
     O’Shea opende een lade van zijn bureau, haalde er twee revolvers uit en gaf er een aan Philip. Hij graaide zijn hoed van den kapstok, dravend, en was al de deur uit voor Philip den revolver in zijn broekzak had geschoven. Hij zag O’Shea de gang af stuiven, in een blauw pak, den hoed op het hoofd.
     Uit twee deuren, een links en een rechts, kwamen twee lange, forsche mannen te voorschijn. Eveneens in vierkant gesneden jassen, met lichtgrijze hoeden op. Zij hadden vierkante schouders en massieve handen. Een derde, een klein heel mager mannetje met iets kwikzilverachtigs in zijn bewegingen, rende de groote trap van boven af, gangen door, de groote poort van het politiebureau uit, die door twee rechercheurs werd opengehouden. Toen zij buiten kwamen, stoven twee lange gesloten limousines, zwart gelakt, met roode flikkerende lampen achter het windscherm, uit een poort opzij van het groote hardsteenen gebouw. Zij stopten voor den hoofdingang met krijschende banden. Enkele voorbijgangers bleven staan en keken. Doch het gebeurde alles zoo snel, dat er heel weinig te zien viel. De portieren sprongen open en O’Shea en Raack klommen naar binnen, gevolgd door twee rechercheurs, één van de lange en het kleine mannetje, dat, zooals Philip nu zag, aan één stuk door kauwgum kauwde. De rest, vijf rechercheurs, allemaal met de onafscheidelijke hoeden op, zonder welke een Amerikaan absoluut niet kan leven - doken in den tweeden wagen.
     De auto’s vertrokken met een snelheid, die Philip verbaasd deed kijken. Er moesten geweldige motoren in zitten. De sirenes begonnen te huilen. Alle verkeer vloog voor hen opzij... Het was een verbazingwekkend gezicht. Als zij den hoek van ’n street omkwamen, in vol!e vaart, hun slippende banden gierend over het asfalt, was die heele straat vol vrachtauto’s, two-seaters, taxi’s... en als boter voor een mes spleet dat verkeer uiteen. Het smolt weg... vlood naar de zijkanten van de straten zoo snel het uit de voeten, of beter: uit de wielen kon.
     Politie-agenten hoorden hun gillende sirenes van verre komen, gooiden hun stopborden om en veegden de straten schoon.
     Onderwijl legde O’Shea uit wat er aan het handje was. In korte, afgebeten zinnen, boven het gehuil van de sirenes uit.
     „Lincoln Boulevard. Nummer 387. Het eenige kind van Harry Miller is ontvoerd. Op straat, midden op straat.”
     „Hee,” zei de kieine man, „is dat Miller die met Dupont is getrouwd?”
     O’Shea knikte.
     „Dus reken maar, dat er deining van komt! Als we deze zaak niet oplossen, staat alles op zijn achterste pooten!”
     Zij zeiden verder niets. De eenige teekens van de groote agitatie waren het sneller bewegen van de gumkauwende kaken van den kleinen man en het onrustig flikkeren van zijn oogen.
     „Dupont... is dat Dupont van de munitiefabrieken?” vroeg Philip aan O’Shea, die knikte.
     „Dupont van Dupont & Nemours. Hun dochter Irene is getrouwd met Miller. Wonen in een kasteel van een huis op Lincoln Boulevard. Een der rijkste families van Amerika. Een van de beroemde veertig goden, wat een keet zal dat geven! Hadden maar één kind... Stop. Hier is het.”
     De twee auto’s stoven naar den trottoirband en stopten weer met gillende banden. Rubber scheen niets te kosten. Tijd was alles. Terwijl O’Shea en zijn mannen de trappen van het huis opstoven, een breede hardsteenen trap die voerde naar een ingang, geflankeerd door twee hooge hardsteenen pilaren, loeiden de sirenes langzaam hun vaart uit...
     Het was op deze manier, dat Philip Raack, die geen enkele officieele positie bekleedde, met zijn neus midden in het Miller-kidnap-geval belandde. Hij had het aan zijn meesterlijke en verbazingwekkend doortastende optreden in het vorige geval te danken, dat hij zonder meer werd meegenomen. Want de federale politie weert zelfs verslaggevers en fotografen, zij werkt zóó geheim en stil als in ’n land als Amerika maar mogelijk is.
     Philip hield zijn mond tijdens de eerste consternatie. Huilende dienstmeisjes en bleeke knechten werden door de politie ondervraagd, maar na een half uur van dat zenuwachtig gedoe sloop Philip ongemerkt naar een andere kamer, vandaar de hall in en dan de trap op naar boven... naar de bovenste verdieping. Hij had tijdens de verhooren beneden vernomen, dat de speelkamer en de slaapkamer van het kind, maar ook de slaapkamer van het meisje, dat het kind verzorgde, op die bovenste verdieping waren gelegen. Philip ontdekte de groote luchtige speelkamer en de slaapkamer van het kind. Hij klopte aan een derde deur. Geen geluid. Hij keek om den hoek van de deur. Een groote badkamer. De vierde deur bracht hem succes. Op zijn geklop riep een vrouwenstem: „Binnen.”
     Op een stoel bij het raam zat een nurse van middelbaren leeftijd, met een verpleegstermutsje op en een wit uniform aan. Ze keek, alsof ze over een paar uur begraven zou worden.


Op een stoel bij het raam zat een nurse...

     „Goeden middag,” zei Philip, „Ik zag u daarjuist beneden in de hall. Ik zou u graag een paar vragen stellen. Heeft u daar bezwaar tegen?”
     Zij keek hem wantrouwend en een beetje zuur aan. Haar oogen waren rood van het huilen. In haar hand hield zij een ineengefrommeld zakdoekje.
     „Zes verschillende menschen hebben me al het hemd van het lijf gevraagd. Ga uw gang.”
     „Hemeltje,” zei Philip, verbaasd over zooveel nuchterheid in zoo’n positie. „Mag ik rooken?”
     Zij keek hem verwonderd aan en knikte. Zij was een dergelijke voorkomendheid niet gewend.
     „Valt dat mutsje van u nooit af? Het zit zoo... zoo gevaarlijk lijkt me.”
     „Ik ben niet in een stemming voor grapjes,” zei ze. „Dat mutsje heb ik hier al vijf jaar zoo gedragen.”
     „Tjonge,” zei Philip, „ik wed, dat dat een record is. Gaat het in bed nooit los? En wordt het niet vuil?”
     Zij stond op. Dit flauwe gegrap scheen haar bovenmate te irriteeren: „Wilt u me nu boos maken?... Of...”
     „O hemel, nee,” zei Philip. „Maar u bent al dien tijd al boos geweest. U was boos beneden in de hall, toen u ondervraagd werd door O’Shea... Je hebt iets op je lever. Heusch wel ... Zou je het mij niet vertellen? Dat is altijd het beste.”
     „Ik heb alle reden om boos te zijn,” zei ze heftig. „Er steekt niets achter, zooals u schijnt te denken.”
     „O,” zei Philip en trok peinzend aan zijn sigaret.
     Zij stampte met haar voet: „Nee. Zeker niet. Ik ben de ware moeder voor het kind geweest van den dag af, dat het geboren werd. Er is nooit zelfs maar het geringste met het kind gebeurd al dien tijd, dat ik er voor gezorgd heb... En ik ga even weg om een boodschap te doen en...”
     Zij sloeg de handen voor het gezicht en begon te huilen. Zij huilde zonder haar zakdoek te gebruiken, met haar handen voor het gezicht. Philip voelde zich niet gemakkelijk, maar liet het niet merken.
     „Ik wou, dat je ophield met huilen,” zei hij zacht, „er gaat zooveel tijd verloren op die manier. Jij ging een boodschap doen en daarna...”
     Zij bedwong zich met eenige moeite. Zij was alles behalve knap, maar zag er heel betrouwbaar uit.
     „Ik was weg en mevrouw stuurde hem naar het Park met dat meisje. Dat is alles. Het kon mevrouw nooit iets schelen wat het kind deed. Alleen liet ze hem soms aan haar kennissen zien in leuke kleeren. Verder bemoeide ze zich nooit met hem.”
     „Ah,” zei Philip, „gaf zij niet om het kind?”
     De nurse aarzelde: „Ik weet niet. Alle moeders hier lijken hier wel zoo tegenwoordig... Ze voelen niet eens meer als ze pijn krijgen. Als de eerste pijn komt, dan schreeuwen ze om een taxi en ze worden als de weerga naar een ziekenhuis gereden, krijgen gas of zooiets en als ze weer bijkomen vragen ze alleen: „Jongen of meisje?” en vragen om een sigaret. Het is niet natuurlijk, zeg ik maar. Een vrouw moet voor haar kinderen lijden om ze op waarde te schatten en ze lief te hebben.”
     „O, natuurlijk, natuurlijk,” zei Philip, die zich nooit daarin verdiept had. „Maar nu schijnt ze toch wel verdriet te hebben... Dat leek me wel, tenminste.”
     „Ze heeft berouw,” zei de nurse. „Spijt en berouw.”
     „Hoe is de vader?” vroeg Philip.
     Zij haalde de schouders op: „Beter, maar niet zoo vreeselijk veel beter. Doet de heele week zijn zaken en speelt Zaterdags golf en ook den halven Zondag. Af en toe kwam hij wel eens de kinderkamer binnen, voor het diner, als Jackie tenminste niet sliep.” Zij keek het raam uit, een verlaten leelijke vrouw van middelbare leeftijd. Zij vermoedde iets, of wist dat - dat rook Philip op een mijl afstand. Hij veronderstelde, dat zij van Hollandsche of Duitsche, misschien ook Noorsche afkomst was. Hij snapte haar karakter als een Europeaan veel beter dan die ras Amerikanen van de Federale politie hier beneden.
     „Zij hadden zeker heel veel vrienden, niet?”
     Zij snoof: „Het is maar wat je vrienden noemt. Menschen, die op geregelde en ongeregelde tijden binnenloopen en weer verdwijnen, je cocktails opdrinken en overal gaten op en in branden met sigarettenpeuken... Ze hadden geen ware vrienden. Niet dat ik weet tenminste...”
     „Mevrouw ook niet?”
     „Zij is jong en mooi en houdt van variatie. Er hangen natuurlijk altijd jonge mannen over den vloer.”
     „Maar niet iemand speciaal, één bepaalde?”
     „Nee... dat geloof ik niet.”
     „Niemand ook, die op de hoogte kon zijn van mijnheer Miller’s taken? Die bijvoorbeeld wist, hoeveel losgeld hij zou kunnen betalen voor... Jackie?”
     Zij lachte spottend: „Losgeld betalen! Zij zitten tot over hun ooren in de schuld sinds drie jaar geleden. Haar familie is natuurlijk schatrijk, maar ze heeft nu niets. Haar familie zegt, dat Miller eerst bewijzen moet, dat hij met zijn eigen geld om kan gaan. En dat is niet zoo’n vreeselijk succes gewarden. Hij heeft verkeerd gespeculeerd en de rest van wat hij over had na de krach van 1929 is drie jaar geleden verdwenen. Zijn familie springt nu telkens bij. Vooral zijn moeder. Zijn vader is dood. Hij krijgt zijn eigen geld pas als zijn moeder ook dood is.”
     „Wel,” zei Philip, „je zou zoo zeggen, dat Jackie niet voor geld is gekidnapt.”
     „Onzin,” zei ze, „beide families zullen zich natuurliik blauw betalen om het kind terug te krijgen als het noodig is.” Zij liep naar de deur, snoof en ging de gang in.
     Philip stak een nieuwe sigaret op en keek peinzend een tijdje uit het raam. Beneden hem lag de straat. Hij keek neer op de platte petten van twee politie-agenten, die de deur bewaakten. Er stonden nu zes auto’s voor. Een ander raam in een anderen wand van de kinderkamer, die op een hoek van het groote huis was gelegen, gaf uitzicht op een deel van het park, dat blijkbaar links, rechts en achter het groote huis was gelegen. Het naast het huis liggende deel van het park, dat Philip kon overzien, was van de straat afgesloten door een hoog bronzen hek, terwijl van dat hek af naar achteren toe, naar de achterzijde van het huis, een grintpad liep, dat duidelijke sporen van autobanden vertoonde. Bij het hek stond een derde agent van politie.
     Philip keerde zich om en ging weer de gang op. Hij bekeek de deuren en klopte aan een deur links. Hij vermoedde, dat dit de kamer was van het Fransche dienstmeisje Marie, dat met Jackie in den wagen naar het Park was gestuurd en zonder het kind was teruggekomen.
     „Marie,” riep hij zachtjes, „doe de deur open.”
     De deur was op slot.
     „Oe-ie is daar?” hoorde hij haar stem. „Iek wiel alleen zijn.”
     „Kom,” zei Philip, „ik zal het je heusch niet moeilijk maken.”
     Hij hoorde het gekraak van een bed. Voetstappen, de deur ging open. De kamer was donker en benauwd. De gordijnen waren dichtgetrokken. Er hing een zware lucht van parfum. Philip schoof de gordijnen opzij, gooide een raam open en liet de zon binnenstralen.
     Marie was een mooi meisje, maar haar oogen waren rood en gezwollen van het huilen. Philip trok een stoel naar haar bed en ging zitten. Hij bood haar een sigaret aan. Zij aarzelde en weigerde dan. Haar zakdoekje van kant, lag nat naast haar.
     „Kijk,” zei Philip, en hij was zoo verstandig, Fransch te spreken, „het is natuurlijk dwaas om te huilen. Als je niets gedaan hebt - en dat heb je niet, daar ben ik zeker van - zal je niets gebeuren ook. Niets. Dat staat vast. Gesnapt?”
     Zij fleurde aanmerkelijk op. Van de Amerikanen beneden, die dachten dat zij in het ontvoeringscomplot zat, had zij heel wat te hooren gekregen. Zij glimlachte, maar zwakjes. Philip keek haar scherp aan.
     „Heb je al gegeten?”
     Zij schudde het hoofd.
     „Fout,” zei Philip. „Heelemaal fout. Ik zal dadelijk thee, wat geroosterd brood en een ei boven laten brengen. En een glas sinaasappelsap. Maar luister... Vertel eens iets over Jackie. Was hij een verlegen kind? Of niet... Ik bedoel: was hij altijd vriendelijk tegen vreemde menschen?”
     Zij keek onzeker: „Ik zou het niet zeker weten. Maar ik geloof het niet.”
     „En toch vond hij het goed, dat die vreemde man hem oppakte? Hij riep niet of zooiets?”
     „O, nee. Het was erg druk op straat en ik wilde oversteken. Ik stond daar en wachtte... ik aarzelde, weet u... En toen stond er een man stil, van middelbaren leeftijd, hij zag er zeer respektabel uit: keurig gekleed... En hij zei: „Kom maar hier, Jackie...” en pakte het kind op. En Jackie lachte tegen hem. Hij zei tegen mij: „Steek jij maar over. Ik draag Jackie wel, hè Jackie?” En Jackie lachte weer tegen hem en ik stak over en toen ik aan den anderen kant was en omkeek... was de man met het kind weg!” Ze snikte weer.
     „Aha,” zei Philip, „Jackie lachte tegen hem? Dat heb je beneden niet gezegd.”
     „Ik had de kans niet. Ze vroegen zoo vlug. En zoo veel gekke dingen. Ik was nerveus! Zoo bang.”
     Philip knikte, „En je weet zeker, dat je dien man nooit eerder hebt gezien? Ook niet hier in huis?”
     Zij schudde nadrukkelijk het hoofd: „Nergens. Ook hier niet in huis.”
     Philip beloofde haar, dat hij wat te eten zou laten sturen en ging peinzend de deur uit... Het kind kende den man! Verduiveld. Hoeveel mannen zou een kind van een paar jaar zoo goed kennen, dat het er tegen lachte op straat? Zes? Twintig? Philip stond stil midden in de gang en dacht na. Dan keerde hij zich plotseling om en ging de kamer van de nurse weer binnen.
     Zij stond bij het raam, de handen op haar gesteven witte schorten rug. Zij keerde zich om, toen hij binnenkwam.
     „Ik herinner me juist wat,” zei Philip. „Is dit vandaag je gewone vrije dag?”
     Zij keek hem wantrouwend aan: „Wat heeft dat ermee te maken?”
     Philip lachte: „Je hoeft op mijn vragen heelemaal geen antwoord te geven... als je het geheim wilt houden.”
     Zij stoof op: „Geheim houden? Ik heb niets geheim te houden!”
     „Nou, dan,” zei Philip. „Was het je gewone dag vrij of niet?”
     „Nee,” zei ze, „heelemaal niet. Ik ging de stad in om een boodschap te doen.”
     „Voor je zelf?”
     „Neen. Voor mevrouw.”
     Philip schudde zijn vinger vermanend. „Foei! waarom heb je dat niet eerder verteld?”
     „Wat heeft dat er nu mee te maken?”
     „Massa’s! Kon, wat er nu gebeurd is, zijn gebeurd, als jijzelf met Jackie uit wandelen was gegaan? Nee. Jij laat het kind geen oogenblik los of alleen. Zeker niet bij het oversteken van een straat... Aha! Maar het kan héél goed lukken, dit trucje, bij een Fransche meid. Dus: wie wist, dat jij vandaag de stad in was om boodschappen te doen? Wie wist, dat de Fransche meid Jackie mee zou nemen? Behalve mevrouw Miller dan natuurlijk.”
     „Hemel, het was heusch geen geheim.”
     „Neen... maar het moet wel verduiveld gauw in mekaar gezet zijn allemaal. Een order om boodschappen te gaan doen wordt niet weken van te voren gegeven. Dit plan is op heel korten termijn gemaakt. Een man heeft het gedaan... en een man, die den jongen kende en door den jongen gekend werd! Onthoud dat. Hoeveel mannen kent Jackie goed genoeg om tegen hen te lachen op straat? Niet veel!”
     „Niemand wist, dat ik boodschappen ging doen, behalve de menschen in dit huis,” zei zij heftig. „Behalve misschien.
     „Ja, behalve wanneer mevrouw het aan iemand had verteld. Nietwaar?... En dáár maak je al dien tijd zoo’n zorgen over? Niet? Jij wist óók heel goed, dat maar een heel klein kringetje van menschen het kan hebben gedaan... En dat mevrouw het verteld heeft aan...”
     „Niet waar,” riep zij. „Ik geloof het niet. Fantastisch. Waarom? Zij is jong.. en houdt van een vroolijk leventje... maar dat doet ze natuurlijk niet.”
     „Héhé,” zei Philip, „je gelooft toch niet, dat ik wil suggereeren, dat mevrouw Miller haar eigen kind heeft laten ontvoeren?”
     „Dat heeft u gezegd,” zei ze... „U suggereerde dat wij het kind hebben verdonkeremaand. Iemand uit dit huis.”
     „En jij bent bang, dat wij dat denken?” vroeg Philip.
     Hij keek haar enkele tellen lang strak aan, keerde zich dan om en ging de trappen af naar de hall.
     Het was er verlaten. Uit de bibliotheek hoorde men het gemurmel van stemmen. De voordeur was gesloten. Het was donker in de hall. Van achter een gesloten deur aan den achterkant hoorde hij gerammel van messen, vorken en borden. En ook stemmen. Dat was vast en zeker de bedienden-afdeeling. Hij ging tegen den muur staan vlak naast de deur en hield zich kwasi bezig met het vastbinden van een schoenveter voor het geval er iemand onverwacht naar buiten of langs zou komen.
     Hij stond er nog maar net, of een kamermeisje kwam eraan met een blad in haar hand. Zij lette niet op hem en ging de deur door, waar Philip naast stond. De deur ging dicht. Philip legde onmiddellijk zijn oor ertegen. Hij hoorde het neerzetten van het blad en dan een vrouwestem.
     „Je kunt niet zeggen, dat ze niet overstuur is. Asjeblief. Niets gegeten! Alleen een half kop koffie. Tjeetje. Ik dacht niet, dat ze nog zooveel hart voor haar kind had.”
     Dan een zware stem: natuurlijk de butler: „Dat zijn onze zaken niet. Je kunt beter hier je zaken aan kant doen. Denk er aan, dat vanavond niemand het huis uit mag.”
     „Ik heb heusch geen zin om uit te gaan,” zei de vrouwestem, blijkbaar van het kamermeisje. „Als ik denk aan dat arme kind, dat God weet waar zit...”
     Een derde vrouwestem kwam er doorheen: „Hebben ze elkaar al gezien?”
     De butler: „Weet ik dat? Ik geloof van niet.”
     „Nou. Dat loopt mis met die twee. Als twee nog zoo kort getrouwde menschen ruzie met elkaar hebben en weigeren elkaar te zien als hun eenig kind wordt ontvoerd, is het voorbij... Laat mijn arm los, Johnstone, Au!”
     De butler, Johnstone, zei met een stem vol woede: „Hou je mond, kakelende idioot! Wil je de zaken nog erger maken? Het heele huis is vol politie. Kun je je kwebbel niet houden? Ik heb je al eerder gewaarschuwd en nu doe ik het weer, dat...”
     Philip deed de deur open en stapte naar binnen. Niemand wist, dat hij niet van de politie was. Hij was in de politieauto gekomen en had er het heele verhoor bij gestaan... De butler had nog steeds een gezicht, rood van woede en het kamermeisje wreef haar arm met een pijnlijk gezicht.
     „Wel, wel,” zei Philip. „Moeilijkheden? Jullie zien er uit of je ruzie hebt gehad.”
     „Niets bijzonders, mijnheer,” antwoordde de butler. „Ik was een beetje kortaangebonden, dat is al... We zijn allemaal wat in de war.”
     „Natuurlijk, natuurlijk,” zei Philip en ging op den rand van de tafel zitten. Het kamermeisje schoof langs hem heen de deur uit met een boozen blik naar Johnstone. De andere vrouw was al verdwenen, toen Philip binnenkwam. Het was waarschijnlijk een keukenmeid geweest.
     „Lang hier in dienst, Johnstone?”
     „Sinds zij samen getrouwd zijn, mijnheer. Daarvóór was ik butler bij mijnheer Millers moeder.”
     „Kunnen ze samen goed opschieten? Het jonge paar, bedoel ik?”
     Johnstone keek ongemakkelijk. „Er wordt een massa gekletst, mijnheer. Vooral door vrouwelijk personeel. Ze dachten, dat er moeilijkheden waren tusschen mijnheer en mevrouw Miller. Ik zelf geloof er niets van, maar...”
     „Er is geen koe zoo bont...,” begon Philip. „Natuurlijk is er iets gebeurd, Johnstone. Geruchten hebben altijd, of meestal een grond. Wat is die?... Kom, zeg het. Het is belangrijk. Bovendien komen wij als politie het toch te weten. Dan kunnen we het beter van jou hooren, zooals het is, dan verwrongen van een ander.”
     De butler dacht een tijdje na. „Wel mijnheer... Het was niet een of andere jongeman, zooals u misschien denkt. Maar er kwamen altijd veel jonge mannen, vroegere kennissen van Mevrouw Miller over den vloer en daar hield mijnheer Miller heelemaal niet van. Hij was vrij streng en degelijk opgevoed. Hij komt uit een oud-Engelsche familie.”
     „Hoeveel van die jonge kerels waren dat?”
     „Twaalf, veertien misschien. Niets van belang. Alleen maar van die jongens, die vaders hebben met veel geld... En dan kwam mijnheer Miller thuis en dan waren er weer een paar en..”
     „Gebeurde dat vaak?”
     „Bijna elken dag, mijnheer.”
     „Tja,” zei Philip, „dat is voor een jong echtgenoot, die den heelen dag op kantoor werkt met niet al te veel succes, om razend te worden... Dank je.”
     Hij gleed van de tafel af. Toen ratelde er een electrische bel ergens boven zijn hoofd.
     „Dat is de bel van mevrouw,” zei Johnstone. „Als u me wilt excuseeren...”
     Philip knikte en wuifde met de hand. De butler ging de deur uit. Philip hoorde hem de trap op gaan naar boven. Hij was alleen in de keuken. Toen kwam het kamermeisje terug.
     „Goeden middag,” zei Philip, „gaat het nog al?”
     „O, ja,” zei ze lusteloos, „er zijn erger diensten. Ik heb ze beter gekend, ook. Er is altijd teveel jong grut over den vloer. De tafel moet gedekt worden voor drie en ineens zijn het acht...”
     „Maar vandaag is er niemand komen aanloopen, hè?”
     Zij keek hem snel aan: „Nee. Maar daarvoor was dan ook reden! Mijnheer Miller heeft ze gisteren allemaal het huis uitgegooid. Hij kwam thuis en kreeg er genoeg van. Zei, dat hij geen hotel hield en dat hij wilde, dat zijn kind zou opgroeien in een degelijk huis en niet in een kroeg.”
     Philip keek haar verbaasd aan en lachte dan: „Dat is: van dik hout zaagt men planken. En toen?”
     „Toen was de boot pas goed aan. Mijnheer smeet de deur achter zich dicht en ging in een hotel slapen en mevrouw kreeg hysterische huilbuien en wilde hem niet meer zien... Maar laat u alsjeblieft niet merken, dat ik het verteld heb. Johnstone zou des duivels zijn!”
     Zij begon met kopjes en schalen te kletteren en Philip ging de deur uit. Het interesseerde hem, waar die Johnstone toch kon zitten. Hij was wel verschrikkelijk lang weg!... Philip liep de gang op en neer, tot hij eindelijk den butler naar beneden zag komen. Tot Philip’s verbazing keek hij opgewekt en blij. Er was plotseling geen spoor meer te vinden van zijn zenuwachtige, strakke houding van daarjuist! Hij lachte tegen Philip en knikte en ging de personeeldeur door.
     Philip klom weer eens de trappen op naar de bovenste verdieping en klopte aan de deur van Marie’s kamer.
     „Hebben ze je wat te eten gebracht?” vroeg hij. „Juist. Dat is in orde, zie ik.”
     „Ben ik verplicht om op mijn kamer te blijven?” vroeg de Fransche meid geagiteerd. „Verdenkt de politie mij?”
     „Lieve help, kindje, nee,” stelde Philip haar gerust, „hoe kom je daarbij? Is er iemand hier geweest, terwijl ik weg was?”
     „Nee. Alleen het meisje en... Johnstone.”
     Philip keek plotseling op: „De butler? Wat kwam die doen?”
     „Hij had een koffertje, dat hij in de rommelkamer zette.”
     „Hé...,” zei Philip, „wiens koffertje?”
     Zij begreep al dat gevraag niet en antwoordde ongeduldig: „Van Mevrouw, denk ik. Mijnheer heeft een zwarte koffer met aluminium banden erom.”
     Philip floot tusschen zijn tanden en praatte nog wat, gaf haar een geruststellend klopje op haar schouder en ging de deur uit. Op de gang bleef hij staan denken, tegen den muur geleund. Dus dat was, waarom Johnstone, de oude trouwe familiebutler, zoo verlicht had gekeken, toen hij naar beneden kwam! Mevrouw Miller had haar koffer laten halen, natuurlijk om er tusschen uit te gaan, naar haar moeder of naar Reno om zich te laten scheiden in een van die staten, waar dat zoo gemakkelijk ging. En hertrouwen ook. Maar nu het kind gestolen was, kwam daar natuurlijk niets van in. Zij had haar koffertje uitgepakt en het Johnstone weer weg laten zetten...
     Philip had zijn wenkbrauwen gefronst, iets wat hem zelden gebeurde. Dit was ’n uitermate vreemd geval! Het was, dat voelde hij met zijn klompen aan, geen geval van ontvoering door een beroepsmisdadiger... Het leek vreeselijk amateurswerk, dat alleen een zeer handig iemand, die zeker was van zijn zaak, had kunnen probeeren.
     Er was zoo ontzettend veel aan het toeval overgelaten. Allereerst... Marie liep met het kind over het trottoir. Het was een verlegen kind. De man riep het kind. Het kwam naar hem toe. Zou het naar een vreemde zijn toegeloopen? Vast niet!
     Dan was het midden in een drukke straat. Tientallen menschen hadden dat moeten opmerken. Eén advertentie in de krant en er zouden vast en zeker tientallen menschen komen om te getuigen, dat zij het hadden zien gebeuren.
     Ten derde... het grootste risico van alles: Stel je voor, dat Marie had omgekeken, terwijl zij de straat overstak. Dat had best kunnen gebeuren!... Wat dan?
     Ten vierde... De iemand, die het deed, wist natuurlijk ook niet, dat Marie dáár de straat zou gaan oversteken. Er was een auto bij gebruikt. Een auto, die langzaam voortrolde, terwijl de kidnapper over het trottoir liep. En in die auto zat iemand die het kind kende en die...
     Philip knikte. Alles wees erop! Er was zulk een ontzaglijk groote kans, dat Marie midden op straat zou omkijken. Wat dan? Als zij zag, dat de man met Jackie haar niet volgde, maar ermee naar een auto liep, zou zij gaan gillen... Met catastrofaal gevolg. Eén schreeuw: „Kidnappers” en honderd menschen zouden den vent op zijn nek springen... Met een zoo geweldige kans op omkijken van Marie was het tien tegen één, dat er iemand in een auto gezeten had, die zóó goed bekend stand, dat die persoon, als er herrie kwam, kon zeggen, dat hij of zij had gevraagd, het kind even te mogen zien, een handje te geven. Ging alles goed, dan reden zij met het kind weg; liep het fout, dan was er nog geen man over boord.
     Hoe langer Philip er over nadacht, hoe zekerder hij werd, dat er hier geen sprake was van een kidnapping door een bende misdadigers. Hij wilde honderd dollar verwedden, of duizend desnoods, tegen een kwartje met een gat, dat de ontvoering van kleinen Jackie was gebeurd door menschen, een of meer menschen, die heel nauw contact hadden met anderen in het huis zelf. Alleen het feit, dat de nurse op het laatste moment een opdracht kreeg om boodschappen te doen in de stad, zoodat slechts een ingewijde weten kon, dat de Fransche meid Marie met Jackie zou gaan wandelen, wees daar afdoende op.
     Nu hij een vaste lijn begon te zien in de ontwikkeling van het geval, ging Philip de trappen weer af. Hij had het gevoel, dat hij de laatste drie weken niets anders gedaan had dan de trappen op en af loopen. Zijn beenen prikten van vermoeidheid. Hij bromde. Het is veel gemakkelijker, drie uur stevig door te loopen, dan anderhalf uur te staan en te hangen en trappen te klimmen. En dat was het, wat Philip voornamelijk had gedaan.
     Hij ging zitten op een gothischen stoel in de hall. Tegenover hem stond een groote klok, die met langzame, zware tikken de seconden aangaf. Uit de bibliotheek kwam het gemurmel van stemmen. De politie was nog steeds in conferentie... men wachtte bij de telefoon... wachtte op de gebruikelijke telefonische boodschap van de kidnappers, waarheen het losgeld moest worden gebracht.
     De wegen, kilometers in den omtrek, werden bewaakt door tientallen detectives, G-men en politie-agenten, die elke auto aanhielden en doorzochten. Philip lachte, een grimmig lachje. Als de politieknapen wat meer hun oogen en hersens gebruikten en niet iedereen aanblaften, waren ze al heel wat verder gekomen... Philip was er zeker van, dat hij met zijn onnoozel gepraat en gevraag en kijken achter de schermen al heel wat verder was dan de heeren daar binnen, hoe snel en efficient ze ook werkten.
     Het eenige, wat Philip bovenmate interesseerde en waaraan hij geen touw kon vastknoopen, was: het motief. Waaróm zou iemand in of buiten het huis, iemand, die de familie goed kende, in vredesnaam den kleinen Jackie stelen? Om geld?... Dat moest wel. Waarom steelt men anders een kind? Dit was geen Zigeunertroep.
     En Philip was er ook zeker van dat, waaróm het kind ook gestoten was, de butler, Johnstone er meer van wist. De nurse was zoo doorzichtig als glas. De Fransche meid zat alleen maar heel echt wat je noemt in haar rikketik. Geen medeplichtige ook zou ooit zulk een idioot verhaal verzonnen hebben. Was zij in het complot geweest, dan hadden zij wel iets beters op touw gezet, dan zulk een zot verhaal... Maar de butler, de butler!
     Toen ging de bediendendeur open en Johnstone kwam de hall in. Hij had een stukje papier in de hand en kwam recht naar Philip toe.
     „Dit is een recept voor Mevrouw Miller,” zei hij. „De dokter boven heeft mij dit gegeven. Mag ik dit even uit de apotheek gaan halen? Er is haast bij. Het is een slaapmiddel.”
     „Geef maar hier,” zei Philip, „ik zal het wel even voor je gaan vragen binnen.”
     Hij nam het recept en ging de bibliotheek binnen. O’Shea zat in zijn stoel achter de groote tafel met de telefoon aan zijn elleboog. Miller zelf zat er met roode oogen, zenuwachtig trekkend aan een sigaret. In twee andere stoelen zaten nog twee detectives. Iedereen keek Philip verbaasd aan toen hij binnenkwam. Zelfs O’Shea had hem totaal vergeten.


Hij nam het recept en ging de bibliotheek binnen.

     „De butler wil met een recept naar de apotheek,” zei Philip. „Het is waarschijnlijk in orde, maar ik ga stiekum achter hem aan om een oogje in het zeil te houden. Stuur dus geen detective achter hem aan of met hem mee.”
     O’Shea knikte afwezig: „Die butler is wel O.K.,” zei hij. „Al meer den dertig jaar in de familie.”
     Toen ging de deur weer open en een kleine man met een grijs sikje kwam binnen. Het was onmiddellijk duidelijk, dat dit de dokter was.
     „Mijnheer Miller,” zei hij en kuchte, kunt u even boven komen bij uw vrouw? Ik kan haar het idee niet uit het hoofd praten, dat u uw eigen kind hebt ontvoerd.”
     Er viel een stilte. Miller staarde den dokter ongeloovig aan.
     „Good gracious,” zei hij dan, smeet zijn sigaret in den open haard en rende de deur uit naar boven. Zijn voeten maakten een roffel op de trap. De dokter glimlachte.
     „Eindelijk,” zei hij. „Nu zijn ze tenminste bij elkaar.” Hij keerde zich om en ging de deur uit.
     Philip volgde hem en gaf den butler zijn papiertje. Johnstone stond met een glimlach op zijn gezicht naar de trap te kijken, waarlangs enkele tellen tevoren Miller omhoog was gestoven.
     „Het is O.K,” zei Philip en gaf het recept over.
     De butler trok een regenjas aan, kwam terug en ging de deur uit. Philip sloop naar den detective buiten, wenkte hem en gaf hem de order door, dat de butler niet moest worden gevolgd. Dan volgde hij hem zelf.
     De apotheek was vlak bij. Philip wachtte. Een halve minuut later kwam de butler eruit met een pakje in de hand. Hij stak de straat over, keek links en rechts, maar zag Philip niet, die hem in de gaten hield in de reflex van een spiegelruit van een etalage en dook een telefooncel binnen.
     Philip stak de straat over en stond achter zijn rug. Hij zag Johnstone’s kaken op en neer gaan, terwijl hij sprak. Hij nam een snel besluit, rukte de deur van de cel open en greep den telefoonhoorn in een ijzeren greep. De butler legde fluks den telefoonhoorn op den haak en drukte dien neer. Een seconde later klonk uit den hoorn de zwakke bromtoon... Het gesprek verbroken. De butler was te slim geweest!


... en greep den telefoonhoorn in een ijzeren greep.

     „Goed Johnstone,” zei Philip, „kom maar mee terug. Je zult wel het een en ander te vertellen hebben, denk ik.”

     Maar het bleef een groote teleurstelling. De butler bleef ijzig kalm toen hij in de bibliotheek werd ondervraagd. Hij hield vol, dat hij had opgebeld naar den chauffeur van de oude mevrouw Miller, de weduwe Miller, Harry Miller’s moeder, om hem te vertellen, dat hij de radio onklaar moest maken.
     „De oude mevrouw Miller heb ik zeven-en-twintig jaar gediend, mijnheer,” zei hij tegen O’Shea. „Ze heeft een zwak hart en ze weet er nog niets van dat Jackie is ontvoerd. Het zou haar dood kunnen zijn, als ze het te weten kwam. Ik heb den chauffeur - Morrison heet hij - gezegd, dat hij de de antenne moest doorknippen of een lamp eruit halen. Er is vanavond om acht uur immers een S.O.S. over Jackie Miller, een ...”
     „Hoe wéét je dàt nu weer?” kreet O’Shea.
     „Ik heb het vernomen,” zei de butler onbewogen, en als de oude mevrouw Miller onverwacht dat S.O.S. hoort, is er alle kans, dat ze het niet overleeft. Het is haar eenig kleinkind. De eenige zoon van háár eenigen zoon.”
     Men belde op naar het huis van de oude mevrouw Miller. Dat huis lag op een afstand van twintig minuten flink rijden met een auto, buiten de stad. Morrison bevestigde dat hij zoo juist was opgebeld door Johnstone. Na de vraag wat hem gezegd was, vertelde hij letterlijk hetzelfde. Hij deelde mede, dat hij de antenne niet had doorgeknipt, want dat dit weinig verschil zou maken. De radio zou er ten hoogste wet minder hard door spelen. Hij had het plan, dien avond om tien uur een draad van de spreekspoel van den ingebouwden luidspreker los te maken.
     Men legde den hoorn neer, liet Johnstone gaan en keek Philip ietwat spottend aan. Philip voelde zich niet al te best. Maar hij hield onopvallend Johnstone in de gaten. Hij had gezien, dat het zweet op Johnstone’s voorhoofd was komen te staan, toen men den hoorn neerlegde. Philip had dat vaker opgemerkt. Er zijn menschen, die tot het uiterste toe beheerscht zijn, maar plotseling gaan transpireeren en rood worden als de spanning voorbij is.
     „Wel, wel,” zei O’Shea, toen Johnstone de deur uit was, „dat was niet zoo’n beste beurt.”
     „Nee,” zei Philip droog. „Maar die butler weet wat.”
     „Zie het uit hem te krijgen,” knorde O’Shea, niet bepaald vriendelijk.
     „Geen gek idee,” zei Philip en ging naar de deur.
     De twee detectives keken hem grinnekend na. Toen Philip in de gang stond, liet hij een knetterenden vloek hooren, en ging in de leege eetkamer zitten denken. Het was een kolossale kamer, met een gebeeldhouwd plafond, groote hooge stoelen van donker eiken en een geweldige schouw, waarin geen vuur brandde, want het was wel een koele dag, maar toch nog vroeg in den herfst. Of liever, laat in den zomer.
     Het was er heel stil. Door de dikke deur en de massieve muren kwam geen geluid naar binnen. Groote hooge ramen in den achtermuur keken uit op een diepen tuin, waarin niets bewoog. Alleen was nu en dan een heel zwak geluid van passeerend verkeer waarneembaar.
     Philip ging zitten in een diepen leeren stoel bij de open schouw, legde zijn beenen op het ijzeren vuurhek en begon peinzend te rooken. Hij voelde, dat hij de oplossing van het raadsel zeer nabij was... maar nog juist niet nabij genoeg.
     „Ik ben warm,” zei hij, „heet zelfs... Maar ik bén er nog niet!”
     Philip peinsde over het idee, dat Morrison, de chauffeur van de oude mevrouw Miller, en Johnstone samen de kidnapping in elkaar hadden gezet. Hij stond op, ging naar de bibliotheek en vroeg iets aan een van de detectives op een fluisterenden toon: „Weet jij ook of aan Morrison gevraagd is, waar hij den heelen ochtend is geweest?”
     De detective knikte: „Daar loop je op een dood spoor, vader! Morrison is den heelen ochtend, terwijl Jackie werd ontvoerd, aan het rijden geweest met mevrouw Miller. De oude dame zelf!... Dus daar zou ik maar niet langer zoeken.”
     „Merci,” zei Philip en wilde weggaan, maar vroeg nog éénmaal: „En de butler?”
     De detective maakte een wuivend gebaar met de hand: „Den heelen ochtend het huis niet uit geweest...”
     Ditmaal verliet Philip inderdaad de bibliotheek om weer in zijn stoel te gaan zitten peinzen... Johnstone kon het niet zijn geweest. Hij was den heelen ochtend het huis niet uit geweest en bovendien... Marie kende hem. De man, die Jackie had meegenomen, was voor Marie een onbekende geweest. Maar het kind kende hèm wel!... Hoe kon dat? Natuurlijk omdat de Fransche meid, Marie, nog pas zoo kort in dienst was. Drie of vier weken. Dus kende zij al de leden van het huishouden, maar niet... bijvoorbeeld niet den chauffeur van mevrouw Miller, Morrison.
     Maar Morrison had den heelen ochtend met mevrouw Miller rondgereden. Dus was dat ook onmogelijk.
     En toch was en bleef het een feit, zoo duidelijk zichtbaar als een paal boven water, dat de kidnapping gedaan was door iemand, die heel zeker was, dat hem, ook al werd hij gesnapt, niets kon gebeuren.
     Maar waaróm? Waaróm?... Als iemand het voor geld deed, zou hij toch niet zulke ontzaglijke risico’s willen loopen, want als het kind hem kende, was er altijd een kans, dat hij te eeniger tijd werd hérkend, later... Tenzij hij het vooropgezette plan had, het kind te vermoorden.
     Philip stond op en begon de kamer rond te loopen. Even later ging hij voor een raam, dat op den tuin uitkeek, staan, met de handen op den rug. Hij staarde een tijdje... en toen, ineens, zonder voorafgaande waarschuwing, had hij een idee! De stukjes van de puzzle vielen met verrassende logica in elkaar. Het werd allemaal ineens helder en duidelijk. De oplossing, als hij het bij het rechte eind had, was wel zeer raar, maar ook heel verklaarbaar!
     Philip wandelde in snel tempo de kamer rond, aan een sigaret trekkend. Het kon onmogelijk anders zijn! Het was de eenige oplossing, die volkomen alle rare hoeken en vreemde kanten van dit geval verklaarde.
     Hij stond met een ruk stil voor de schouw. Zou hij aan O’Shea mededeelen, wat hij vermoedde. Hij aarzelde en besloot dan, het geval verder op zijn eentje uit te zoeken. Hij had één keer een mal figuur geslagen met de opbellerij van Johnstone, en hij vond het onnoodig verder gelach uit te lokken. Als er gelachen moest worden, wenschte Philip het zelf te doen... het laatst en het best.
     Hij nam zijn regenjas van den kapstok en trok die aan. De groote klok in de gang wees kwart over zes. De radio-S.O.S. betreffende de ontvoerlng zou om acht uur worden uitgezonden. Als dat, wat Philip vermoedde, waar was, moest hij die uitzending weten te stoppen, anders zou de heele natie op zijn achterste beenen gaan staan en dan was de rel niet meer te stoppen.
     Philip ging naar buiten. Naast de deur stonden de twee politieagenten. Voor de deur stonden zeker twaalf verslaggevers, sommigen met groote camera’s en allen met slappe hoeden op en regenjassen aan. Zij vielen op Philip aan, toen hij buiten kwam. Drie van hen herkenden hem als den man, die zulk een spectaculair succes had gehad in de ontvoeringszaak van het kind van Marion Evans. Het kostte Philip vijf volle minuten om hen kwijt te raken.
     Daarna liep hij snel de street door tot hij een garage vond. Hij huurde er een auto en vroeg den weg naar het huis van de oude mevrouw Miller. Het werd hem precies uitgeduid. Daarna stoof hij, zoo snel de wagen loopen wilde, de hoofdstraten door en den grooten weg naar Pranover op.
     Vlak buiten de bebouwde kom werd zijn auto aangehouden. Twee agenten met motorfietsen stonden langs den wag, gereed om een eventueele vervolging in te zetten. De portieren aan beide kanten werden opengetrokken en zijn wagen nagekeken. Daarna mocht hij zijn weg vervolgen. Hij werd nog drie keer aangehouden voor hij links van hem de groote, gele, zandsteenen pilaren opmerkte, die, zooals hem gezegd was, de oprijlaan van mevrouw Miller’s huis kenmerkten. Er was geen bewaking te zien. Er was er ook waarschijnlijk geen.
     Philip stoof de lange oprijlaan op en keek op zijn horloge. Het was precies kwart voor zeven, toen hij zijn auto stilzette midden in de oprijlaan, maar nog uit het gezicht van het huis. Het grintpad maakte daar een bocht. Philip stak den contactsleutel in zijn zak en ging verder, tusschen de boomen en struiken door. Hij maakte een grooten boog en kwam achter het huis terecht.
     Zooals hij vermoed had, zag hij terzijde de garage liggen. Er kwamen geluiden uit dat gebouw. Philip liep en voorzichtig op af, benaderde het gebouw van achteren, liep er op zijn teenen om heen en keek door de groote dubbele deuren naar binnen. Een man in chauffeurslaarzen en -broek, maar zonder jas, stond met een spuit in de hand een auto schoon te maken. Hij bukte zich juist en spoot van onderaf den achterkant van de voorbumpers schoon, toen Philip een stap naar voren deed en hem op den schouder tikte.
     De man sprong overeind en liet van schrik zijn tuinspuit vallen, die water in alle richtingen plaste, terwijl het ding als een slang zich kronkelde. Philip raapte hem op en draaide den kraan dicht.
     „Bent u niet Morrison?” vroeg hij.
     De ander was lijkbleek geworden en zijn stem trilde. „Ik ben Morrison, ja.”
     Philip knikte en ging op den bumper van den auto zitten. „Ik ben... van de politie, het leek me een goed idee om eens met jou te komen praten, nadat Johnstone je had opgebeld. Vind je ook niet?”
     „Ik snap niet waar u het over heeft,” zei Morrison.
     „Tja,” zei Philip, „dat is natuurhijk heel moeilijk Maar het zal nog wel moeilijker worden.”
     Hij stond op, opende een portier van den wagen en sloot het weer, zacht fluitend.
     „Aardige wagon,” merkte hij op, „pas schoongemaakt, hè?”
     „Ik maak altijd den wagen schoon na het thuiskomen.”
     „Zoozoo,” zei Philip. En zich toen plotseling omdraaiend en den chauffeur recht in zijn gezicht ziende: „Wat heb jij met Johnstane samen bekokstoofd?”
     „Wij hebben niets bekokstoofd,” antwoordde Morrison heftig, „U insinueert.”
     „Ik ben gek op insinueeren,” zei Philip, „ik heb eens een eersten prijs gehaald voor insinueeren. En wat heb je dezen morgen gedaan? Vanmorgen?”
     „Dat heb ik de politie al verteld. Mevrouw Miller rondgereden toen zij boodschappen ging doen.”
     „Waarheen?”
     Morrison aarzelde een seconde. „Overal heen. De stad in en over de bergen en door het bosch”
     Philip keek een volle minuut lang peinzend Morrison aan. De chauffeur was een man van middelbaren leeftijd en zag er eminent betrouwbaar uit, had een open eerlijk gezicht. Hij zag er ook zorgelijk uit. Philip wist ineens, dat zijn vermoeden zekerheid was. Hij legde zijn hand op Monrison’s schouder en zei:
     „Ik weet er alles van, Morrison... Je hebt een beroerden dag achter den rug. Het is heusch geen gijntje om de wet te overtreden. Of de politie te onderschatten. Als die sufferd van een Johnstone vanavond niet had opgebeld, had geen haan en naar gekraaid.”
     „Yes sir,” zei Morrison, plotseling ietwat kleintjes. „Ik zei hem meteen, dat hij een uil was om op te bellen.”
     Zij keken elkaar enkele tellen zwijgend aan.
     „Ik kan beter mevrouw Miller zelf op gaan zoeken,” zei Philip. „Ga je mee? Lijkt me beter.”
     Zij liepen achter elkaar langzaam naar den vooringang van het groote huis. Morrison haalde een sleutel uit zijn zak en opende de voordeur. Hij ging de gang door en klopte aan een deur aan zijn rechterhand.
     Het was een geweldig groot huis. De gangen hadden marmeren wanden en boven hun hoofd hingen zware kristallen kronen als in een klein model paleis. Het heele huis was doodstil - het huis van een weduwe, wier laatste kind is getrouwd.
     Morrison opende de deur en liet Philip voorgaan. In een geweldige oud-Engelsche schouw brandde een vuur. In een klein sierlijk fauteuiltje voor het vuur zat een oude dame te breien. Het eerste, wat Philip opviel, waren haar donkere kleine oogen, die zoo helder en levendig waren als die van een vogel.
     „Hier is iemand van de politie, mevrouw,” kondigde Morrison aan.
     „Lieve hemel,” zei het dametje. „Dat gebeurt niet vaak. Heb je brokken gemaakt, Morrison?”
     Philip stapte vooruit en stelde zich voor. „My goodness,” zei zij, „U ziet er heelemaal niet uit als een politieman. Maar misschien stel ik me een politieman heelemaal verkeerd voor.. Gaat u zitten. Wat hebben we gedaan?”
     Philip zweeg even. Het was een vrij lastig geval en hij wist niet dadelijk, hoe hij beginnen zou.
     „Wel?” informeerde zij. „hebben wij iets ernstigs gedaan?”
     Philip boog zich plotseling en vertrouwelijk voorover: „Maakt het eenig verschil, mevrouw Miller, als ik zeg dat tusschen uw zoon en zijn vrouw de verhouding aanmerkelijk is verbeterd? Hij is naar haar toegegaan en haar koffer is uitgepakt.”
     Ze had haar breiwerk weer opgenomen, maar nu keek zij op.
     „Hemeltje, wat weet u veel van onze familie-aangelegenheden af! Ik had geen vaag idee, dat de politie zoo snel werkte. Het maakt natuurlijk verschil. Het zijn zulke lieve kinderen. Maar ze moeten met elkaar leeren opschieten. Het huwelijksleven in Amerika is één groote ellende tegenwoordig. Ik geloof, dat ik nog heel blij mag zijn, dat ze tenminste één kind hebben..”
     „En ik geloof, dat ik mag aannemen,” zei Philip zacht, „dat iemand van den ouden stempel, die het zeer aan het hart gaat een huwelijk te zien... wel, te zien misloopen, extreme maatregelen zou kunnen nemen om het weer in orde te maken.”
     Zij keek hem scherp aan. „Dit gaat, geloof ik, een heel merkwaardig gesprek worden,” zei ze. „Ik kan u wel zeggen, dat wij in onzen tijd heel anders tegen het huwelijk aankeken. Je trouwde en scheidde niet zoo maar in een oogwenk. En wij kregen kinderen. Veel kinderen. Zooals het op het oogenblik gaat, moet het mis loopen. Met de menschen en met het volk. Zij aarzelde en zei dan: „Aan een paar accenten te hooren, is u geen Amerikaan, niet?”
     „Hollander,” zei Philip.
     Zij knikte: „Een goed ras. Mijn overgrootmoeder was een Hollandsche. Van Duin heette zij. Maar u zult mij begrijpen. Europeanen nemen het huwelijk serieuzer op dan die groote kinderen hier in Amerika. En ik geloof zeker, ja, dat er ingegrepen moet warden, als dat kan tenminste, om een misloopend huwelijk te redden.”
     „Wel,” zei Philip, „Maar heeft u overwogen, dat deze drastische wijze van ingrijpen op het oogenblik den Staat ongeveer een half millioen dollar per uur kost? U hebt geen idee van de machinerie, die u in beweging heeft gebracht. Honderden politiemannen patrouilleeren... Tientallen onschuldige menschen zijn waarschijnlijk gearresteerd. Om acht uur gaat er een S.O.S.-bericht uit over alle zenders. Over Jackie Miller! Kinderontvoering - een van de weinige dingen, waarvoor het heele land op zijn achterste beenen gaat staan!”
     Hij zag plotseling, dat haar handen trilden. Zij was per slot van rekening een oude vrouw, die wanhopig veel van haar zoon hield en tot elken prijs zijn huwelijk had willen redden.
     „Ik moest iets doen,” zei ze, „iets drastisch, om hun huwelijk te redden, om hen weer bij elkaar te brengen...”
     „Waar is Jackie?” vroeg Philip.
     „Boven. In bed. Slaapt als een roos.”
     Philip keek op de pendule. Kwart over zeven. „Mag ik opbellen?”
     Zij maakte een handgebaar. Philip belde op naar O’Shea, in het huis van de Millers. „Ik heb de baby,” zei hij.
     Er volgde een moment van suizende stilte.
     „Wàt? Met wie?” gilde O’Shea.
     „Met Raack. Philip Raack uit Amsterdam. Ik heb de baby hier. Stop onmiddellijk die S.O.S.-uitzending... ik ben dadelijk bij jullie.”
     Hij hoorde O’Shea nog gillen hem te zeggen, waar hij was, maar hij zweeg en hing den I-hoorn haastig op.
     „Mijn zoon en zijn vrouw mogen hier nooit iets van weten!” zei de oude dame.
     „Ik zal doen wat ik kan,” antwoordde Philip. „U hebt hem natuurlijk vanmorgen in de auto opgepikt, niet? Met Morrison?”
     Zij knikte: „Ik belde mijn schoondochter op, toen ik hoorde, dat zij naar Reno wilde gaan om zich te laten scheiden en vroeg haar of zij de nurse de stad in kon sturen om wol te koopen. Breiwol. Marie nam Jackie toen op zijn dagelijksche wandeling. Ik probeerde het, en het lukte.”
     „Johnstone wist ervan?”
     „Ja. Maar hij was het er niet mee eens. Hij belde vanmiddag Morrison op om hem te vragen het kind op een of andere manier terug te brengen, maar hij brak het gesprek af.”
     „Dat weet ik,” zei Philip ietwat grimmig. „Rest mij de niet geringe taak om de zaak stil te houden en het kind terug te brengen.”
     Hij rende de oprijlaan af en haalde zijn gehuurde auto op. Daarna wikkelde hij Jackie in een wollen deken, legde hem achterin en stoof ermee stadwaarts.
     Hij stopte gewoon voor het huis van de Millers en droeg den bundel kind in zijn wollen deken naar binnen. De reporters lieten honderden lampen flitsen en trokken hem bijna de jas van het lichaam voor hij binnen was. Vier politie-agenten en een rechercheur moesten hen tegenhouden. Philip kwam deerlijk gehavend, met gescheurde jas en zonder hoed, de bibliotheek binnen. Mevrouw Miller gaf een gil en klemde het kind in haar armen.
     „Heavens!” riep Miller uit, waar heb je het vandaan?”
     „Ik was in de buurt van het huis van mevrouw Miller,” zei Philip met een waarschuwenden blik naar O’Shea, „en zag een zwarte auto aanstuiven, die de oprijlaan invloog. Er sprong een man uit, die een baby op de stoep legde. Daarna vloog de wagen weg. Ik was te laat om een nummerbord te zien en kon hem met mijn gehuurden wagen ook niet inhalen. Het kind was Jackie.”
     De twee Millers onderzochten het kind, maar het was in pracht conditie, zooals ook de dokter, die boven was, moest toegeven en met wien de familie Miller boven bleef. In de bibliotheek sloot Philip alle deuren af en hij en de politiemannen staken de hoofden bij elkaar. Philip vertelde wat er werkelijk gebeurd was. Toen hij klaar was, keken zij hem allemaal met respect in hun oogen aan.
     „Dat is me ook een bak,” zei O’Shea. „Je zou dat oude mensch wat dóén!”
     „We zeggen, dat de politie de boeven het vuur zoo na aan de schenen legde,” adviseerde Philip, „dat ze bang werden, het kind op de stoep legden en hem smeerden. Pluim voor de politie. Huwelijk in orde. Kind terug. Happy-end.”
     „Laten we in vredesnaam niet zeggen, dat het kind in een deken gewikkeld gevonden is,” zei de kleine gumkauwende detective, „anders zaniken ze het eerstvolgende halfjaar onzen kop gek of we de herkomst van die deken niet kunnen nagaan.”
     „Best,” zei Philip. „Geen deken.”
     En zoo bleef het.
     Hij reed een uur later met O’Shea terug naar het bureau in Washington.
     „En dat alles om een huwelijk, dat op springen staat.”... zei O’Shea hoofdschuddend, „Je hebt er geen idee van, wat een bende het hier is met die huwelijken.”
     „Ben jij eigenlijk getrouwd?” vroeg Philip.
     „O ja,” bromde O’Shea. „Maar ik heb mijn vrouw uit Europa zelf geïmporteerd. Uit Ierland. Voor mij geen opgeverfde divanpoppen, die sterven met een cocktailglas in hun vingers.”
     „En voordien vijf keer gescheiden en getrouwd zijn in Reno!”






Het weekblad „D E   D R I E - S T U I V E R S - R O M A N” verschijnt iederen Vrijdag onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 21 - 15 OCTOBER 1943

P 1083/6


N.B. : op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Er ontbreekt een misdadiger!”, op pagina 1 „Er ontbreekt een misdadiger...”.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.