„U hier?” riep Sonja....



HUWELIJK met spoed



     Philip Raack zat bij den kapper. Onverschillig bladerde hij in de krant, die op zijn knieën lag. De bedrijvige Figaro knipte zijn dichten haarbos in keurigen vorm en sprak onafgebroken over pommade, haargroeimiddelen, crèmes en verdere parfumerieartikelen. Philip liet met engelengeduld den woordenstroom over zich heen komen. Hij luisterde nauwelijks, maar moest er plotseling aan denken, dat eens bij denzelfden kapper een boeiend avontuur was begonnen. Eens kijken... hoe lang was dat alweer geleden? Zeker een jaar of vijf. Ja, hij herinnerde het zich...
     Zijn stemming was niet al te best geweest toen. Hij had twee eindelooze weken achter den rug, veertien dagen en veertien nachten, waarin niets, maar dan ook niets was voorgevallen, dat ook maar in de verte een avontuur in het vooruitzicht stelde. Dit ondragelijke nietsdoen had hem er zelfs toe gebracht met Sonja ruzie te maken, hoofdzakelijk wegens de volgens zijn meening veel te lange buitenlandsche telefoongesprekken, die Sonja bijna dagelijks met iemand gevoerd had, van wien zij den naam niet wilde noemen. Te oordeelen naar stem en uitspraak had Philip een sterk vermoeden, dat het Nolari geweest was. En het wàs Nolari.
     Philip’s gezicht was bedolven onder een dikke, geurige schuimlaag, de kapper nam met een delicaat gebaar zijn neus tusschen zijn twee vingers en hanteerde voorzichtig het scheermes. Philip vertrouwde volkomen op de beproefde hand van den meester en sloot zijn oogen. Hij dacht na over de kleine advertentie, die hij zoojuist in de krant gelezen had. Een kleine, alledaagsche advertentie, die onopvallend tusschen de anderen stond, en heel bescheiden geformuleerd was:

     „Jonge vrouw, met grijzen hoed en voile, die gisteravond met mij gesproken heeft, wordt verzocht op het Rembrandtplein, hoek Reguliersdwarsstraat, op mij te wachten.”

     Vermoedelijk een kennismaking, die wel op een liefdesgeschiedenis zal uitloopen. Of? - Philip liet zijn gedachten den vrijen loop. Het avontuur van de maand?..... „Jonge vrouw met grijzen hoed en voile”... Bij welke soort jonge vrouw hoort een grijze hoed en een grijze voile?, peinsde hij. Een blond type? Zou ze groot zijn, of klein, en waarom had ze een grijze voile? En waarom werd als herkenningsteeken die grijze hoed en voile aangegeven?
     Hoe langer hij er over nadacht, hoe meer hij er van overtuigd raakte, dat er met deze advertentie iets te beleven zou zijn. En al zou het werkelijk een onschuldig gevalletje zijn, dan was het toch wel aardig een grapje uit te halen. Philip prentte den tekst van de advertentie goed in zijn geheugen.
     De kapper besprenkelde zijn hoofd met een doordringend geurende lotion. Hoe dikwijls heb ik den man al niet gezegd, dat hij dat moest laten, dacht Philip geërgerd. Honderd meter van tevoren ruiken ze me al aankomen en alleen aan deze geur herkennen ze me al.
     Hij betaalde en ging naar huis.
     Voor de deur liep hij bijna tegen Sonja aan. Ze was allercharmantst gekleed en had een opgewekt gezicht. Toen ze Philip zag, betrok haar gezicht plotseling. Hij kon duidelijk zien, dat ze de uiterste moeite moest doen om hem vriendelijk aan te kijken.
     „Hela, wat is er aan de hand, Sonja?”
     „Niets. Ik heb een afspraak met mijn modiste. Dat mensch heeft het altijd ongelooflijk druk en als ik maar een minuutje te laat kom, word je gewoon niet meer geholpen... Laat me gauw door, Philip...”
     „Mag ik de eer hebben je te begeleiden, lieve Sonja?”
     „Lieve Philip, dat is toch jammer van je kostbaren tijd?”
     „Integendeel, integendeel, ik kan mijn tijd niet beter besteden dan met jou uit te gaan! Je krijgt een aardig hoedje van me!”
     Het lag er dik boven op, dat zijn gezelschap door Sonja niet in het minst op prijs gesteld werd. Ze keek wat zenuwachtig om zich heen en Philip zag een speurende uitdrukking in haar oogen. Hij meende op den hoek van een straat een man te ontdekken, die uit de verte wel eenige gelijkenis met Markies Nolari vertoonde. Maar plotseling was de man van den aardbodem verdwenen. Sonja scheen rustiger te zijn geworden.
     Ze liep nu kalm naast hem en ze gingen een bekende hoedensalon binnen. Vele modellen, alle „dernier cri”, vulden de uiterst modern aangekleede zaak. Philip constateerde met verbazing, dat er dit seizoen in eindelooze variaties op het thema vrouwenhoed gecomponeerd was. Er waren kleine en groote, hooge en platte, hoeden die er uit zagen als een plat bord en andere weer als een soepterrine. Hoeden met voiles, veeren, bloemen, strikjes en bandjes. Je werd er bijna duizelig van. Philip kon een glimlach niet onderdrukken.
     Sonja was verrukt. Ze kreeg gewoon een kleur van opwinding bij den aanblik van dien overvloed. Onwillekeurig kwam Philip weer de advertentie in zijn hoofd. Hij kon het verlangen, om het geheim van deze advertentie te ontsluieren, niet van zich afzetten. Hij zou toch eigenlijk best Sonja vanavond met een grijzen hoed en grijs voiletje op den hoek van de Reguliersdwarsstraat kunnen neerzetten!
     Hij ging naar de directrice van de zaak, die als een ongekroonde koningin den scepter over den staf van haar verkoopsters zwaaide. Zij zag er uit als een levende reclame voor een schoonheidsinstituut. Alles wat het natuurlijke uiterlijk van een vrouw door schoonheidsmiddeltjes kon vervolmaken, was bij deze hypermoderne verschijning aangebracht. Van onder de centimeterslange aangeplakte wimpers wierp zij blikken om zich heen, die de bedoeling hadden betooverend te zijn.
     „Juffrouw,” begon Philip, „mag ik zoo vrij zijn u te vragen, welk type vrouw een grijzen hoed met grijze voile zou kunnen dragen?”
     De directrice glimlachte een rij smetteloos witte tandjes bloot. „Iedere vrouw kan een grijzen hoed met grijze voile dragen,” antwoordde ze diplomatiek. „Daar zijn geen bepaalde voorschriften voor. Onze zaak kan zich er met recht op beroemen, voor elk type vrouw den passenden hoed te hebben. Bent u misschien van de pers? Stelt u een enquête in voor uw krant?”
     Philip knikte.
     „Dan is het wat anders. Ik hield u voor een klant, omdat u zoo uitdrukkelijk naar een grijzen hoed met een grijze voile vroeg. En dan moet men natuurlijk altijd eenigszins diplomatiek zijn! Maar ik wil u met alle plezier mijn opvattingen over de hoedenmode uiteenzetten. Dus: een grijze hoed met grijze voile past het best bij een vrouw van middelbare lengte met niet al te licht, maar ook niet te donker haar...”
     „Hebt u misschien zoo’n grijzen hoed?” onderbrak Philip haar.
     „Maar natuurlijk!... Miep,” riep de directrice met beschaafde, maar gebiedende stem, „breng dezen heer type „Chasseur 10”, grijs, met voile Diana.”
     De verkoopster verdween en kwam een oogenblik later met den bewusten hoed terug. Philip had intusschen Sonja geroepen, en de verkoopster zette haar met vaardige vingers den hoed op, schikte hier en daar wat aan haar kapsel en Sonja keek verbaasd in den spiegel.
     „Ik koop dezen hoed,” zei Philip op een toon, die geen tegenspraak duldde.
     „Maar Philip, wat moet ik in ’s hemelsnaam met een grijzen hoed doen? Je weet toch, dat ik heelemaal niet van grijs houd!”
     De directrice had de situatie dadelijk overzien.
     „Maar Mevrouw, hoe is het mogelijk, dat u niet van grijs houdt! Die kleur is gewoon voor u geschapen, ik kan me niet voorstellen, dat een andere kleur u beter zou staan!”
     Sonja wilde nog iets zeggen, maar Philip was haar voor.
     „Pakt u den hoed maar in, we nemen hem dadelijk mee,” zei Philip tegen de verkoopster. Sonja keek hem uiterst verbaasd aan.
     Toen ze den winkel uit waren, begon Philip haar de geschiedenis van de advertentie te vertellen.
     „Lieve Philip,” lachte Sonja, „je bent me er eentje. Zelfs in een onschuldig liefdesavontuurtje wil je je neus steken. Ik voel er eigenlijk niets voor, iemands plezier zoo te bederven. Bovendien betreft het hier vast en zeker zoo’n ontmoeting, waarvan er per dag in een groote stad ontelbare voorkomen. Nee...”
     „Sonja,” zei Philip, „ik lees iederen dag de advertenties, maar ik voel, dat er achter deze onschuldig uitziende advertentie iets méér steekt. Bovendien gelóóf ik niet, dat ze zoo onschuldig is. Menschen, die een aardige kennismaking willen voortzetten, weten heusch wel een andere manier om elkaar weer te ontmoeten. Het zou toch wel erg toevallig zijn, als de ander op het idee zou komen, dat er voor haar een advertentie in de krant staat. En hoeveel kranten zijn er niet? Waarom zou die vrouw, na een vluchtige kennismaking op het idee komen, dat er nu juist in haar lijfkrant een advertentie voor haar staat? En dan stond het nog heel onopvallend tusschen andere advertenties. Nee.. daar zit wat anders achter. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit een afspraak is tusschen menschen, die naar Amsterdam komen en hun verblijfplaats geheim willen houden. Vermoedelijk is de draagster van den grijzen hoed en grijze voile een fictie, en moet de bewuste persoon een bericht overbrengen of iets doen, wat haar door den steller van de advertentie wordt opgedragen.”
     Sonja zuchtte. „Het eind van het lied is natuurlijk, dat ik vanavond met mijn grijzen „Chasseur 10” plus Diana~voile op den hoek van het Rembrandtplein ga staan en daar moet wachten op den onbekende om de boodschap of het bevel in ontvangst te nemen?”
     „Sonja, hoe raad je het zoo!” lachte Philip.
     Ze gingen naar huis.
     Tegen den avond trok Sonja een donkergrijs costuum aan, friseerde haar mooie lange haar, zette „Chasseur 10” op en hulde haar gezicht in den grijzen sluier. Zelfs Philip herkende haar op een paar meter afstand niet meer.
     „Dat heb je weer keurig gedaan, kleine poes,” prees Philip. „En als er nu niets aan het handje blijkt te zijn, dan vertel je je partner maar, dat er een misverstand in het spel is.”
     Sonja en Philip slenterden door de drukke straten naar het Rembrandtplein. Het liep tegen achten. Er heerschte een gezellige drukte, waardoor ze niet vlug konden loopen. Philip liet Sonja een paar passen voor zich uitgaan en lette ondertusschen scherp op de voorbijgangers. Elegante vrouwen naast poover gekleede verkoopstertjes, soldaten en lieden uit de provincie, alles krioelde vreedzaam door elkaar en dromde voor de bioscopen.
     Sonja was nu op de hoek van de Reguliersdwarsstraat aangekomen en ging staan op de plaats, die vermoedelijk door den anoniemen adverteerder bedoeld was. Ze nam een gracieuze houding aan, hield haar taschje in haar linkerhand en haar rechterhand elegant op haar rug. Philip, die aan den overkant stond, keek scherp uit. De Muntklok sloeg acht uur. Twintig minuten gingen voorbij.
     Plotseling voelde Sonja, dat haar schouder zachtjes werd aangeraakt. Ze draaide zich om en voelde, dat er een papiertje in haar hand gedrukt werd. Even snel en ongemerkt als de onbekende gekomen was, verdween hij weer.
     Philip zag een man met breeden rug in een lichte jas, die snel om den hoek liep, op een fiets sprong en zonder dat hij of Sonja zijn gezicht konden zien, in de menigte verdween.
     Teleurgesteld ging Philip naar Sonja toe. Plotseling viel zijn oog op een andere, slanke vrouwenfiguur, eveneens met grijzen hoed en voile en het kwam hem voor, dat deze vrouw verontrust was. „Dat hadden we bijna vergeten,” schoot het door zijn hoofd. De vrouw liep op en neer en keek boos. Het was duidelijk, dat ze met ongeduld ergens op wachtte. „Nu wordt het interessant,” dacht Philip. Hij drukte zijn hoed diep in zijn gezicht en zonder verder op Sonja te letten, ging hij naar de nieuwe onbekende toe.
     „Neemt u mij niet kwalijk,” begon hij. De vrouw draaide zich om en was kennelijk geschrokken bij den aanblik van een haar onbekend gezicht. In minder dan een seconde had Philip de situatie door.


„Neemt U mij niet kwalijk,” begon hij, ...

     „Hij was op het laatste oogenblik verhinderd te komen,” begon hij. Zijn woorden schenen de vrouw gerust te stellen. Zonder Philip verder te laten spreken, vroeg ze haastig:
     „Dus Louis heeft u gestuurd?”
     Philip knikte.
     „Zullen we hier praten?”
     „We moeten zeer voorzichtig zijn,” antwoordde hij.
     De vrouw glimlachte en Philip nam haar van opzij op. Ze moest ongeveer acht-en-twintig jaar zijn, had een elegant figuur en een mooi profiel en zag er keurig en smaakvol uit, zonder opvallend te zijn, beslist een dame uit „de betere” kringen.
     „Het spijt me zeer,” hervatte Philip het gesprek, „dat ik u teleurstelde.” De vrouw kleurde.
     „Het is heelemaal geen teleurstelling voor me,” antwoordde ze, „de hoofdzaak is, dat ik het bericht krijg.”
     „Bent u van adres veranderd?” informeerde Philip.
     „Nee, ik woon nog steeds op de Hobbemakade,” antwoordde ze.
     „Zeer verstandig. Maar hebben de menschen nog niets gemerkt?” vroeg Philip in het wilde weg.
     „Och, ik ben zoo voorzichtig. Post ontvang ik niet, we hebben geen telefoon en die brave menschen, bij wie ik woon, hebben geen flauw vermoeden. Maar... Wie bent u eigenlijk?” vroeg ze plotseling. „Ik ken u heelemaal niet. En ik ken ze toch allemaal.”
     Philip glimlachte. Intuïtief voelde hij, dat de vrouw wantrouwig geworden was.
     „Maar ik ben toch een goede vriend van Louis,” begon hij kalm. Hij trachtte de uitwerking van zijn woorden op haar gezicht af te lezen. De naam Louis scheen een magische uitwerking te hebben.
     „Bent u dan soms „Fair John”?
     ,Ja,” lachte Philip.
     Plotseling stak ze hem haar beide handen toe. „Neem me niet kwalijk, John, dat ik je niet herkend heb, ik had toch zoo veel over je gehoord. Ik ben altijd ontzettend benieuwd geweest je eindelijk eens te ontmoeten. Vooral na die laatste prachtzaak, waarbij je de politie zoo keurig bij den neus genomen hebt.”
     „Ja,” grinnikte Philip, „er valt niets te lachen voor de politie, als ik aan het werk ben!”
     „Maar wat wilde Louis me eigenlijk zeggen? Ik vind die advertenties zeer onhandig, vooral die vorige: „Iersche setter weggeloopen.” Veertien honden werden er gebracht aan het opgegeven adres in de Vermeerstraat!”
     Philip schudde zijn hoofd.
     „Ik zou wel eens willen weten, wie toch altijd op dergelijke zotte ideeën komt? Het is toch veel gemakkelijker en veiliger als Louis mij direct schrijft.”
     „Beste...” Philip wilde iets zeggen.
     „Zeg maar gerust Inez. Ik zeg toch ook John tegen jou...”
     „Je moet uiterst voorzichtig zijn. Al onze vrienden moeten gewaarschuwd worden. Er is weer iets onderweg...,” zei Philip op goed geluk af.
     „Al die geheimzinnige berichten werken op m’n zenuwen,” antwoordde Inez ontstemd. „Je gelooft het niet, John, maar iederen keer als ik een agent tegenkom, tril ik van top tot teen. Maar, wat ik zeggen wou, ik heb hier al tien nieuwe passen.”
     Ze haalde uit haar groote handtasch een keurig dichtgebonden pakje. „Prima kwaliteit. Zelf geprepareerd. Voorzien van alle noodige stempels, zoodat de nieuwe partij zonder eenig risico over de grens gebracht kan worden.”
     „Ik bewonder je, Inez, dat je zooiets klaarspeelt.”
     „Geen complimenten alsjeblieft,” Inez sloeg haar oogen neer. „Ik ben niet voor niets op de academie geweest. In het graveeren ben ik nogal goed, al zeg ik het zelf. Die brave luidjes, bij wie ik woon, verslijten me voor een schilderes.
     Philip drukte haar de hand. Plotseling hoorde hij een scherp fluitje. Inez kromp in elkaar.
     „Hoor je dat fluitje? Een waarschuwingssignaal! Er is gevaar!” Voordat Philip haar kon tegenhouden, draaide ze zich om en verdween met snelle passen. Philip wilde haar achterna gaan, maar zij was spoorloos verdwenen in het straatgewoel. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder. Het was Sonja.
     „Ik heb alles gezien. Hier, lees dit.” Ze gaf hem het papiertje dat de onbekende haar in de hand gedrukt had.
     Het was door de hand van een intelligent iemand geschreven. „Inez,” las Philip, „Maak dadelijk twintig nieuwe passen. De tien, die je klaar hebt, moet je aan den brenger van dit briefje geven. Ik ben verhinderd te komen, omdat ik dringend naar Lissabon moet. Waarschijnlijk blijf ik drie weken weg. Verdere orders krijg je op de gewone manier.”
     Philip floot tusschen zijn tanden. „Ik geloof, dat we daar een mooi gevalletje ontdekt hebben.”
     „En wat nu”? vroeg Sonja.
     „Naar Lissabon natuurlijk.”
     „Kan ik niet hier blijven?” vroeg Sonja. „Ik moet mijn garderobe eens wat in orde maken. En de laatste maanden waren zoo vol opwinding, dat ik wel eens een beetje rust kan gebruiken.”
     „Schat,” zei Philip met lichte ironie in zijn stem. „Ik heb zoo’n heel klein vermoeden, dat Markies Nolari toevallig in de stad is. Heb ik het mis?”
     Sonja beet woedend op haar lip.
     „Wat haal je toch in je hoofd, Philip? Laat ik je nu eens en voor altijd vertellen, dat ik niets heb met Markies Nolari. Ik vind hem een aardigen jongeman, van wien we nog wel eens nut kunnen hebben. Maar als je er op staat, wil ik de vriendschap met alle plezier dadelijk afbreken hoor!”
     „Nu niet dadelijk beleedigd zijn! Ik ben heelemaal niet jaloersch op onzen goeden Nolari, daar heb ik toch ook geen reden voor. Ik zou hem zelfs graag willen meenemen naar Lissabon. Met zijn talenkennis kan hij ons zeer van dienst zijn. Bovendien kunnen we best iemand gebruiken bij dergelijke toch altijd gevaarlijke ondernemingen.”
     Sonja glimlachte. „Als je Nolari werkelijk wilt meenemen, dan wil ik wel probeeren hem telegrafisch te bereiken.”
     „Zou het niet eenvoudiger zijn hem op te bellen in het hotel, waar hij gisteravond is aangekomen?” vroeg Philip onschuldig.
     Sonja bloosde. „Hoe kom je daarbij?”
     „Kind, de musschen schreeuwen het van de daken!”
     „Nou, en wat steekt erin, dat Mankies Nolari in Amsterdam is?”
     „Niets, heelemaal niets. Ik ben alleen maar een beetje verdrietig, dat mijn kleine Sonja geheimen voor mij heeft.”
     Sonja had zich weer hersteld. „Als je hem werkelijk wilt meenemen, bel hem dan op. Hij zal het beslist prettig vinden.”
     Philip stapte van het voor Sonja penibele onderwerp af. Zijn aandacht werd in beslag genomen door het bniefje. Waar had hij die hand toch meer gezien? Dit schrift kwam hem zeer bekend voor. Onwillekeurig dacht hij aan zijn avontuur met de Weduwe Garcia. Ha, daar had hij het! Hetzelfde handschrift was destijds de aanleiding voor zijn reis naar Brussel geweest. Jammer, dat hij die brieven niet in zijn bezit had.
     Plotseling wist hij, met wie hij te doen had. Het kon niets anders zijn, dan diezelfde organisatie die hem voortdurend in de wielen reed, Gonzales en consorten! Hij floot zachtjes. De moeite waard om een reisje naar Lissabon te maken. Inez mag hier voorloopig rustig verder werken. Het is zelfs beter, anders krijgen ze maar argwaan.
     Zijn hersens werkten koortsachtig. Passen en-gros. Ronselarij, peinsde hij. Het zijn gevaarlijke knapen. En nu een visum voor Lissabon.
     Hij rende naar het bureau van zijn vriend den politiecommissaris. Tot zijn spijt was deze niet op kantoor. Hij wilde zich naar Sonja omkeeren, maar die had van Philip’s overpeinzingen gebruik gemaakt, ongemerkt naar huis te verdwijnen. Ontstemd liep Philip over de Keizersgracht.
     Voor de deur van zijn huis stond Ben met een van geluk stralend gezicht.
     „Ik hoorde zoo juist van juffrouw Sonja, dat we naar Lissabon gaan,” begon hij. „Ik zat er juist over te peinzen welke koffers ik moet inpakken.”
     Philip voelde naar zijn portefeuille. Het was alsof het briefje hem tot spoedig handelen aanmaande. Hij ging aan zijn bureau zitten en haalde zijn dagboek uit de la. Dit dagboek bevatte vele avonturen in den loop der jaren meegemaakt. Hij bladerde in het groenleeren boek. Dan begon hij zijn indrukken van dezen dag zorgvuldig op te schrijven.
     Halverwege werd hij onderbroken door de telefoon. Hij herkende de stem van den politiecommissaris.
     „Ja, ik ben het. Ik heb een pracht van een geval ontdekt. Uniek. Alles in grootschen stijl!” En hij begon zijn aanteekeningen voor te lezen.
     „Allemachtig. Dat is niet mis,” zei de commissaris, toen Philip zijn verhaal beëindigd had. „Ik zal alles in het werk stellen, dat je morgen naar Lissabon kunt vertrekken. En ondertusschen houden wij op de Hobbemakade wel een oogje in het zeil.”

     En zoo waren Philip Raack, Sonja en Markies Nolari den volgenden morgen richting Lissabon vertrokken. De reis was nogal vermoeiend. In den restauratiewagen maakte Sonja kennis met een knappen jongen Zweed. Het was een sportieve jongeman, die Sonja dadelijk beviel en de sympathie scheen wederzijdsch te zijn, want John Svensson had al dadelijk zijn kaartje aan Sonja overhandigd.
     Philip en Nolari hadden Sonja ovenigens nog nooit zoo onhandig gezien. Bij het binnenkomen in den restauratiewagen had ze al haar taschje laten vallen, waarvan de heele inhoud over den vloer rolde. Oogenblikkelijk bukte de Zweed zich om haar te helpen alles op te rapen.
     Mankies Nolari kon het boosaardige gevoel niet van zich af zetten, dat het vallen van het taschje een doorgestoken kaart was. Met een bedroefd gezicht zat hij zwijgend tegenover Sonja. Ondanks zijn geweldigen honger vergat hij gewoon zijn soep te eten.
     Philip zag de jaloerschheid op zijn gezicht bij de minuut sterker worden. Maar de Zweed scheen zich van Nolari’s ontstemming niets aan te trekken. Hij praatte opgewekt en in uitstekend Fransch met Sonja. Ook zijn reisdoel was Lissabon.
     Sonja was verrukt over de kennismaking met mijnheer Svensson. Philip had haar in langen tijd niet in zoo’n beste stemming gezien. Tevergeefs deed Nolari alle mogelijke pogingen door diepe zuchten haar aandacht te trekken. Maar Sonja scheen zoo volkomen op te gaan in de conversatie met den Zweed, dat ze voor niets en niemand anders ooren had.
     Na het eten begeleidde de Zweed hen naar hun coupé en stelde voor een partijtje te bridgen. Mijnheer Svensson ontpopte zich als een voortreffelijk bridgespeler en het spel scheen Sonja zeer te boeien. Allemachtig, dacht Philip, als dat zoo doorgaat, zien we Sonja nog met Svensson er van doorgaan! Markies Nolari scheen een dergelijk idee ook te hebben. Hij had een aardig sommetje van den Zweed gewonnen, wat deze hem met een beminnelijken glimlach en de woonden: „Gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefde,” overhandigde.
     Sonja was den heelen dag niet van den Zweed weg te slaan. Philip en Nolari schikten zich in hun lot en bespraken de mogelijkheden, waarop zij de gevaarlijke bende van Gonzales en Ximenes in Portugal zouden kunnen ontmaskeren. Zoo nu en dan werd de arme Nolari pathetisch, hij draaide met zijn mooie donkere oogen, zuchtte diep en maakte een zijdelingsche opmerking over vrouwelijke trouw. Zelfs Philips hart werd geraakt door zooveel droefheid.
     Bij hun aankomst te Lissabon hielp Svensson Sonja dienstvaardig bij het uitstappen. Met een stralenden glimlach deelde Sonja haar twee reisgezellen mee, dat mijnheer Svensson toevallig ook in hetzelfde hotel woonde. Philip was breed van opvatting, maar hij kon zich toch niet bijster verheugen over deze mededeeling. Nolari wierp een giftigen blik op den Zweed, waanvan deze niets scheen te merken. Met een vroolijk gezicht boog hij zich elegant over Sonja’s hand.
     „We eten natuurlijk aan hetzelfde tafeltje, nietwaar, lieve Sonja?” vroeg hij zachtjes.
     Nolari, die het wel degelijk verstond, balde zijn vuisten. „Mijnheer Raack,” zei hij tegen Philip, „als ik u een goeden raad mag geven, lijkt het mij beter deze kennismaking maar niet verder voort te zetten. Je weet nooit wat je eigenlijk voor menschen ontmoet in die internationale treinen. Ondanks mijn diepe vereering voor juffrouw Sonja kan ik haar optreden dit keer toch niet goedkeuren!”
     „Wat kan ik er aan doen?” zuchtte Philip. „Ik heb niet den minsten invloed op Sonja.”
     De twee moesten gelaten toezien, hoe de heer Svensson Sonja’s bagage uit de coupé nam en met een zegevierenden glimlach de heele situatie scheen te overheerschen. Vóór ze het hadden kunnen verhinderen, had hij al een taxi besteld en als gedweëe lammetjes stapten ze achter elkaar de auto in, en reden naar het hotel.
     „Zoo wonen we dus allemaal bij elkaar,” zei hij opgewekt en wierp een veelzeggenden blik op Sonja. Maar dat was Philip toch teveel.
     „Wat bedoelt u daarmee, jongeman?”
     „Niets meer dan ik zei,” antwoordde de Zweed kalm. „En ik geloof zelfs, dat ik aan juffrouw Sonja’s wensch voldoe.”
     Sonja sloeg haar oogen neer en kreeg een kleur van woede. Toen ze bij het hotel aankwamen, dat de Zweed had uitgezocht, moesten ze ondanks alles toegeven, dat hij een goeden smaak had. De Zweed scheen hier bekend te zijn, want alles boog als een knipmes voor hem. Hij bestelde kamers voor het geheele gezelschap.
     „En nu wilt u mij wel even verontschuldigen,” zei hij met een sentimenteel-verliefden blik op Sonja. „Ik moet mij nu aan mijn zaken wijden, maar we eten straks natuurlijk samen.” Hij boog en verliet het hotel.
     „Sonja”, begonnen Philip en Nolari bijna tegelijkertijd, „die plotselinge vriendschap gaat toch wel iets te ver. We hebben niets tegen deze nieuwe kennismakingen, maar deze intimiteit...!”
     Een glimlachje speelde om Sonja’s geschminkte lippen.
     „Ik vind mijnheer Svensson zeer aardig, en hij houdt mij erg prettig bezig.” Ze nam haar koffertje en verdween in de lift.
     Philip ging naar zijn kamer, en belde den chef van de internationale politie op.
     „Jawel mijnheer Raack,” klonk de neusstem van den politiechef. „Men heeft u al van Amsterdam uit aangekondigd! Ik vind het zeer prettig met u kennis te maken. Ja, u kunt dadelijk komen!”
     Philip frischte zich wat op en ging naar beneden. Het was een gloeiende dag. Hij nam een taxi, die zich met moeite een weg door het straatgewoel baande. Zoo nu en dan drukte Philip het pakje met de Portugeesche passen tegen zich aan.
     Een mesties met een irriteerend glimlachje bracht hem op zijn vraag naar de kamer van den chef. Gehoorzaam, eenigszins suf door de overweldigende hitte, liep Philip achter het donkere mannetje aan. De mesties klopte aan en zonder verder af te wachten, ging hij de kamer binnen. Het vertrek was uiterst modern ingericht.
     Een klein, mager mannetje met gitzwart haar en een olijfkleurige teint stond op van achter zijn bureau.


Een klein, mager mannetje stond op van achter zijn bureau.

     „Carvalho...,” stelde hij zich voor en gaf Philip een hand.
     „Philip Raack. Het verheugt mij zeer met u kennis te maken.”
     Carvalho sprak vloeiend Engelsch. Zonder hem te onderbreken, hoorde hij Philip’s verhaal aan.
     „Hoogst interessant, hoogst interessant,” merkte hij op, toen Philip uitgesproken was. „Maar wat komt u nu eigenlijk hier in Lissabon doen?”
     „Maar mijnheer Carvalho!” Philip wond zich op. „Ik zoek den aanvoerder van deze bende, een zekeren mijnheer Fair John.”
     „Fair John?!” Carvalho barstte in lachen uit. „Die man is niet te vangen! Wij hebben al lang de jacht op Fair John gestaakt. Hij is geen bandiet in den gewonen zin. Hij is een zeer rijke jongeman, die uit verveling allerlei organisaties financiert. Hij is gek op avonturen. Hij houdt zich meestal net nog binnen de grenzen van de wet. Men vertelt zelfs, dat hij zijn misdadige plannen altijd eerst aan twee advocaten voorlegt, die hem dan precies op de hoogte brengen, welk risico hij er bij kan loopen. Fair John houdt van smokkelen, valsche passen, menschenroof, enfin, van alles, dat zijn verwende zenuwen maar kan prikkelen. En nog nooit heeft de politie ook maar één spoor van hem kunnen ontdekken. Ondanks alle grensmoeilijkheden beweegt hij zich volkomen vrij in Europa, hij is altijd overal en nergens. Het verwondert me niets, dat hij de bende van Gonzales zou ondersteunen. De ronselarij naar Portugal is op het oogenblik zeer in trek en natuurlijk een kolfje naar de hand van Fair John.
     „Ik ben fatalist,” merkte Carvalho verder laconiek op. „Er zijn slechts twee mogelijkheden: men pakt een inbreker of men pakt hem niet. Pakt men hem, goed, pakt men hem niet, ook goed, tenminste voor den misdadiger. Als er geen misdadigers waren, zouden wij ook overbodig zijn, niet? Je moet nuchter denken. Als u een poging wilt doen, Fair John en de Gonzalesbende te vangen, kunt u van mij alle medewerking krijgen. Maar ik wil u wel zeggen, dat het een gevaarlijke onderneming is. Ze zijn niet bang voor messen en revolvers.
     Ons aardige Lissabon is een gevaarlijke stad. En Fair John zwaait den scepter over een geweldige organisatie, die feilloos in elkaar zit. Ik wil u niet ontmoedigen, en u zeker zoo veel mogelijk terzijde staan, maar ik geef u geen enkele garantie. Tot nu toe schijnt u nogal geluk gehad te hebben, maar als Fair John en zijn vrienden er achter komen, wat u in het schild voert, bent u nog niet gelukkig. Wij willen allemaal graag leven nietwaar? Ik doe mijn plicht, maar tegen Fair John begin ik niet meer, ik weet toch dat wij aan het kortste eind trekken. Fair John heeft minstens al duizend menschen uit en naar Portugal gesmokkeld. Ze moeten daarvoor enorme sommen betalen. Dat geld wordt gestort in een menschensmokkelfonds! Ja, Fair John is een genie op organisatiegebied! Bij onze pogingen om hem te pakken te krijgen hebben wij vijf-en-twintig van onze beste ambtenaren verloren. Ik schei er mee uit.
     En hoe handig Fair John is,” ging Carvalho voort, „bewijst wel het feit, dat wij geen enkele foto van hem hebben. De heele internationale politie staat voor een raadsel. Zoo nu en dan worden er wel eens een paar menschen gearresteerd, die iets met hem te maken hebben of gehad hebben, maar we hebben nog nooit iets kunnen bewijzen.”
     Philip haalde het pakje valsche passen, dat hij van Inez gekregen had, te voorschijn. Hij spreidde de tien passen voor den politiecommissaris uit.
     „Keurig werk,” prees Carvalho. „De handteekeningen lijken volkomen echt. Iedere pas is een meesterstukje. Ik zou wel eens willen weten voor wie ze bestemd zijn.”
     „Is het niet mogelijk, met behulp van de foto’s en de aanwijzingen, welke in de passen zijn aangegeven, de menschen te vinden, die deze passen zullen gebruiken?” vroeg Philip.
     „Véél te veel werk. In Lissabon is het verschrikkelijk heet, dat zult u zelf ook merken. En de jacht op misdadigers is een zeer inspannend werk. Ik wil zeggen, het is vechten tegen de bierkaai. Vandaag heb je er een, morgen loopen er weer tien anderen rond. Het is werkelijk volkomen doelloos...”
     Philip voelde zich kwaad worden. Liefst had hij dien grappigen politiecommissaris terstond uit zijn belangrijke betrekking gegooid.
     „Maar u kunt mij misschien toch wel eenige adressen opgeven, waar verdachte elementen elkaar gewoonlijk ontmoeten.”
     Carvalho knipperde met zijn oogen.
     „Wij hebben hier geen vaste plaatsen voor dergelijke samenkomsten. Bovendien woont dat soort menschen gewoonlijk in de beste hotels. Bijvoorbeeld in dat hotel, waar u nu woont, komt Fair John ook nog al eens. Wij weten precies wanneer hij in Lissabon is. Ontelbare malen hebben wij zijn bagage al laten onderzoeken. Maar bij dat onderzoek is nooit iets verdachts opgevallen. Wij slagen er niet in, bewijzen tegen hem te vinden, die zijn arrestatie volgens de Portugeesche wet zou rechtvaardigen.”
     „Hoe ziet die Fair John er eigenlijk uit?” informeerde Philip.
     „Zooals ik u al zei, bezitten wij geen enkele foto van hem, niets. Maar Fair John schijnt niet slechts een gentleman te zijn, hij ziet er ook zoo uit. Hij heeft blond haar, blauwe oogen en schijnt zich meestal voor een Zweed of een Noor uit te geven. Hij doet altijd, alsof hij het ontzettend druk heeft. Bovendien schijnt hij in gezelschap zeer gewaardeerd te worden en heeft vooral bij vrouwen enorm succes.”
     „Zei u, dat hij onder een Zweedschen of Noorschen naam reist?”
     „Ja, dat is nogal eens voorgekomen,” antwoordde Carvalho.
     „En u hebt hem nooit gearresteerd?”
     Philip was stomverbaasd.
     „Tja...,” zuchtte Carvalho. „Ik heb u toch al uitgelegd, wat daaraan vast zit? Ik ben een eenvoudig ambtenaar en voel er niets voor mij onnoodige vijandschappen op den hals te halen. Ik heb mij er al lang bij neergelegd, dat we nu eenmaal niet alle misdadigers kunnen vangen.”
     Hij maakte een berustende beweging, waarmede hij wilde zeggen, dat het onderhoud nu wel afgeloopen was.
     Philip gaf den openhartigen politiecommissaris een hand en verliet het gebouw. Hoe is het in vredesnaam mogelijk, dacht Philip, terwijl hij naar buiten liep, zoo’n type als jij moesten ze op sterk water zetten om als voorbeeld voor alle tijden bewaard te blijven! Die schijnt het leven nogal makkelijk op te nemen!
     Nauwelijks had hij twee passen op straat gezet, of hij ontdekte de sportieve, elegante figuur van Svensson.
     „U hier, beste vriend? Wat een verrassing! Bent u soms ook bij Carvalho geweest?”
     „Ja,” knikte Philip.
     „Ik moet hem ook spreken. Wat een idioot is dat, hè?” grinnikte Svensson. Carvalho maakt zich niet erg druk. Hij staat op het standpunt, dat werkelijk groote misdaden op een goeien dag vanzelf ontdekt en opgelost worden. Ja, het is een mooi heerschap.”
     Philip keek den Zweed verbaasd aan.
     „Hebt u dan ook slechte ervaringen met Carvalho opgedaan?”
     „Ik zou u urenlange verhalen over dien Carvalho kunnen vertellen,” antwoordde Svensson. Hij is tot alles in staat. Hij speelt bijvoorbeeld onder één hoedje met een beruchte menschensmokkelaarsbende, die nergens voor staat. De schurk schrikt er zelfs niet voor terug valsche passen te verstrekken. En daar verdient hij een en ander aan.”
     „Nee...!” verbaasde Philip zich, „dat zou ik nooit gedacht hebben.”
     „Ja, beste vriend, daar zou ik nog uren over kunnen praten. Maar wat haalt het uit? Wat ik zeggen wou, ik heb vanmorgen in de autobus wat met juffrouw Sonja gepraat. Zij vertelde mij, dat u met een speciale opdracht hierheen gereisd bent?”
     Een onaangenaam gevoel bekroop Philip. Hoe kon Sonja nu zoo iets doen? Aan den eersten den besten vreemden kerel het doel van hun reis vertellen!
     „Ja,” ging Svensson voort, zonder Philip aan te kijken. „Zij heeft mij verteld, dat U naar Lissabon bent gekomen om deze smokkelaarsbende te ontmaskeren en dat u in verband daarmede naar Carvalho gegaan bent. Het spijt me, dat ik het niet eerder wist. Ik ben wel geen detective van beroep, en een doodgewoon Zweedsch zakenman, maar ik bezit hier een groote sardinefabriek. Op deze fabriek hebben wij genoeg mannen, die meer waard zijn dan de heele Portugeesche politie bij elkaar, die altijd last van de warmte schijnt te hebben. Je kunt op hen niet rekenen en daarom heb ik maar een eigen bewakingsdienst ingesteld. Ik heb er al met juffrouw Sonja over gesproken. Wij zouden wellicht een uitstapje kunnen maken naar mijn fabriek, als u daarvoor voelt? Ze ligt op een klein eiland, even buiten de stad. Ik heb een prachtig motorjacht, we kunnen er een mooi tochtje van maken, en ik kan u bij deze gelegenheid misschien wel voor u interessante dingen vertellen.”
     Philip keek Svensson aan. Had hij zich in zijn oordeel over den man vergist? Deze Zweed leek zeer sympathiek en behulpzaam. Misschien had Sonja toch gelijk gehad, dezen man te vertrouwen. Of...
     „Ik zal van uw aanbod graag gebruik maken,” zei Philip.
     „Dan starten we om één uur!”
     „Maar dan moet ik eerst juffrouw Sonja nog even van onze plannen op de hoogte brengen,” zei Philip en wilde vlug naar zijn hotel terug gaan. Maar Svensson hield hem tegen.
     „Dat is niet meer noodig. Ik heb al afgesproken met juffrouw Sonja en mijnheer Nolari voor het geval u ermee accoord zou gaan.”
     „U bent een genie, mijnheer Svensson,” glimlachte Philip.
     De Zweed lachte. „In onze branche moet men wel bij de hand zijn. De concurrentie bij den sardinehandel is zeer fel. Ik zal u een paar proefjes van onze producten doen genieten, waarvan u zult opkijken!”
     Hij schudde Philip de hand. „Dus afgesproken: om één uur in de haven!”

     Toen Philip met Nolari en Sonja tegen één uur in een taxi naar de haven reden, waren ze het er allemaal over eens, dat Svensson een patente kerel was. Zelfs Naolri, die altijd wantrouwig was, kon geen woorden genoeg vinden om de hoffelijkheid van den Zweed te prijzen. Toen ze bij de haven aankwamen, keken ze alle drie hun oogen uit op het prachtige jacht. Een oogenblik later kwam Svensson aan, vergezeld door een kleinen, donkeren man.
     „Het jacht ligt al onder stoom,” zei hij. „Mag ik u onzen Portugeeschen directeur, den heer Saavedra, voorstellen?” De Portugees, die eveneens vloeiend Engelsch sprak, strekte zijn verzorgde hand uit naar hen. Het kleine gezelschap begaf zich nu naar het jacht, dat op de golven lag te dobberen.
     „Dit is mijn jacht, de „Esmaralda”. Het ding is zeewaardig, ik heb het in het buitenland laten bouwen en ik ben er erg trotsch op.”
     Het gezelschap betrad de kleine brug, waarvoor twee Portugeesche matrozen stonden, die salueerden toen Svensson voorbijkwam. Philip merkte op, dat de twee mannen zwaar bewapend waren. Hij keek naar het kleine schip en constateerde, dat de bemanning uit ten minste vijftien koppen bestond. Wel een beetje veel, dacht hij. Het was werkelijk een pracht van een boot.
     De stoomfluit gilde en het jacht zette zich in beweging. Zij schaarden zich rond de rijk voorziene tafel, die aan dek was klaargezet. Svensson had niets teveel gezegd van zijn boot. Het jacht beschikte wel over zeer bijzondere motoren, want de snelheid, die het al dadelijk kreeg, was bijna angstwekkend. Spoedig bevonden zij zich een eind buiten de haven en hadden ze een prachtig uitzicht op de kleine eilanden.
     „We maken eerst een kleinen omweg,” glimlachte Svensson, die Philips gedachten te raden scheen. „En laten we nu eerst eens van dezen wijn drinken, u zult zien, dat is een godendrank.”
     Svensson hief zijn glas op keek Sonja verliefd aan en allen dronken op Sonja’s gezondheid.
     Philip voelde zich even later plotseling verschrikkelijk duizelig worden. Het was hem, alsof de bodem onder zijn voeten wegzonk. Met moeite kon hij zijn hoofd oprichten en nog juist zien, dat Sonja en Nolari met gesloten oogen tegenover hem zaten. Een vreeselijke gedachte ging door zijn hoofd. Maar hij kon niet verder denken, omdat hij het bewustzijn verloor...
     Toen Philip wakker werd, lag hij op den vloer van een kleine kamer. Door een spleet viel een zwak licht naar binnen. Hij was aan handen en voeten gebonden.
     „Sonja,” schreeuwde hij. Een zacht gekreun, dat van ver scheen te komen, was het antwoord.
     „Sonja,” schreeuwde hij uit alle macht, „we zijn verloren.” Hij hoorde een zacht geritsel.
     „Mijnheer Raack?” Philip herkende de stem van Nolari.
     „Ik ben al een uur wakker en ik hoor niets van de motoren. Ze moeten ons op de boot geboeid en ons hier of daar aan land gebracht hebben.”
     „Mijn handen doen zoo’n pijn,” steunde Sonja.
     „Houd je mond, jij,” riep Philip. „Als iemand ons in het ongeluk gestort heeft, dan ben jij het toch wel met je ellendige geflirt!”
     Zware stappen naderden. Ze zwegen. Een sleutel werd in het slot omgedraaid. De Portugeesche „directeur” stond in de deuropening.
     „Goed geslapen, dames en heeren?” vroeg hij hoonlachend. „We hebben ons best gedaan het tochtje zoo prettig mogelijk voor u te maken. Helaas zult u nu van de juffreuw moeten scheiden. Fair John wil juffrouw Sonja persoonlijk spreken.”
     „Fair John?” riepen ze als uit één mond.
     „Zeker, mijne heeren. Fair John is een groot vereerder van juffrouw Sonja. Dus lieve juffrouw...” en hij keerde zich uiterst hoffelijk tot Sonja, „staat u mij toe u van uw boeien te bevrijden.”
     „Schurk,” stootte Sonja uit.
     „Maar lieve juffrouw, u kunt zich niet voorstellen met hoeveel tegenzin ik een dame boei. In dit geval was het helaas noodzakelijk. Handig maakte hij Sonja’s boeien los. Hij reikte haar taschje aan.
     „U zult zich zeker wel graag wat willen opfnisschen, uw haar opmaken en u wat bijschminken!” glimlachte hij welwillend.
     Sonja herinnerde zich plotseling, dat zij in haar taschje een klein nagelschaartje had. Voorzichtig haalde zij het schaartje eruit. Nu was de moeilijkheid het Philip ongemerkt toe te steken. Plotseling viel haar iets in.
     „Wilt u zoo goed zijn,” vroeg ze aan den Portugees, „even het licht aan te steken, dan kan ik mijn haar wat opkammen.”
     „Met alle pleizier!” Hij ging naar de deur om het licht aan te draaien. Op hetzelfde oogenblik, dat de man zich omgedraaid had, bukte Sonja zich en gooide Philip het schaartje toe. Deze had haar bewegingen scherp gevolgd en bedekte het schaartje met zijn lichaam. Toen de Portugees zich weer omgekeerd had, lag Philip rustig op zijn rug met gesloten oogen.
     Sonja maakte doodkalm haar haar in orde en schminkte zich.
     „Verraadster,” mompelde Nolari in het Italiaansch.
     „Houd je mond,” riep Sonja in dezelfde taal, „ik wensch niet beleedigd te worden.”
     „Groot gelijk, juffrouw Sonja, als u maar eerst de vrouw van Fair John bent, dan kunt u zich gemakkelijk van deze twee knapen ontdoen.” Ook de Portugees bleek Italiaansch te kennen!
     „De vrouw van Fair John?” vroeg Sonja verbaasd.
     „Ja zeker,” antwoordde de Portugees. „Fair John heeft de eerlijkste bedoelingen met u. Hij wil u trouwen.”
     „Daar denk ik niet over,” zei Sonja verontwaardigd.
     „Dat is nu eenmaal het raadsel der liefde,” dweepte de Portugees. „Fair John is gek op u, en hij wil u uit de klauwen van deze twee schurken redden. U doet een pracht van een partij, juffrouw Sonja! Maar eigenlijk mocht ik u dit alles nog niet verklappen!”
     „Past u op!” riep Philip woedend. „U bent nog niet van ons af!”
     „Fair John duldt geen beleedigingen,” zei de Portugees ijzig. „Deze opmerking kost u twaalf uur vasten.”
     Hij boog galant voor Sonja, opende de deur en Sonja verliet het vertrek, zonder nog naar de twee om te kijken. De Portugees sloot de deur, maar liet den sleutel op het slot steken. Ze gingen door een breede gang. Sonja telde de deuren, drie aan den linker- en vier aan den rechterkant. Dan kwamen ze aan een trap, waarop een prachtige Perzische looper lag. Op kunstig bewerkte tafeltjes stonden overal de heerlijkste bloemen. Een kristallen kroon verlichtte het trappenhuis.
     Boven stonden ze stil voor een groote deur met kostbaar antiek leer. Ze kwamen nu in een kleine antichambre, waar weer prachtige tapijten lagen en tegen de muren hingen. Sonja ontdekte een wondermooie Murillo aan den wand. Sjongen, dacht ze, dat ziet er hier uit als ’n kasteel!
     De Portugees opende nu een andere deur. Deze gaf toegang tot een groote zaal, waarin zich rijke barokmeubelen bevonden en waarvan de muren volhingen met kostbare schilderijen.
     Uit zijn stoel aan het andere eind van de zaal verhief zich een man en kwam naar Sonja toe. Zij herkende Svensson.
     „U hier?” riep Sonja wrevelig.
     „Ja.” Svensson glimlachte gelukzalig. „Hier ben ik, Sonja. Ik geloof, dat ons geluk nu niets meer in den weg staat!”
     De Portugees was onhoorbaar verdwenen.
     Svensson knielde voor haar neer en bracht haar hand aan zijn lippen.
     „Sonja,” fluisterde hij, „ik heb je lief. Van het eerste oogenblik af, dat ik je zag, hield ik van je, Sonja, jij bent de eenige vrouw, die waardig is Fair John’s vrouw te worden. Ik weet, dat je van een avontuurlijk bestaan houdt. Waar zul je meer en grootere avonturen beleven dan aan de zijde van Fair John? Laat dien Philip Raack en dien dommen Markies Nolari in den steek. Het zijn mannen van niets. Ze zijn niet waard met jou in één kamer te zijn. Ik bied je alles aan, luxe, avonturen, mijn naam. Je zult de gelukkigste vrouw van de wereld zijn. Hier is mijn huwelijksgeschenk.” Hij opende een leeren étui. Ketting, armband, diadeem, alles bezet met de heerlijkste brillanten, blonken voor Sonja’s verbaasde oogen. „Sonja, je zult de koningin van al mijn bezittingen zijn. Ik heb huizen in Kopenhagen, in Madrid, in Amsterdam, in Parijs, in Londen, ik heb zeil- en motorjachten, auto’s, ik bezit millioenen, Sonja, en alles leg ik aan jouw voeten met mijn heele hart.”
     Sonja voelde een hevigen afkeer in zich opstijgen, het was alsof haar keel werd dichtgeknepen. Dat was dus Svensson! Door haar domme optreden had ze dien trouwen Philip verraden! Al haar vroegere sympathie voor Svensson was in dit eene oogenblik volslagen verdwenen. Ze haatte zichzelf met een gevoel van afgrijzen.
     Maar nu moest er tijd gewonnen worden. De twee moesten gered worden. Ze voelde, dat Svensson geen medelijden kende. Het leven van Philip en Nolari hing aan een zijden draad.
     „Fair John,” zei Sonja, terwijl ze haar afschuw onderdrukte, „ik vind je sympathiek, maar... het is allemaal zoo plotseling. Het overweldigt me, ik moet er nog aan wennen en eerst eens rustig kunnen nadenken...”
     „Sonja, ik heb tijd, ik kan wachten.” Fair John was opgesprongen en nam Sonja’s hand. Hij stak een prachtigen brillanten ring aan haar vinger, en kuste haar hand galant. „Ik houd zooveel van je, Sonja, ik kan niet zeggen hoeveel...”
     Hij belde. Een waardige oude dame trad binnen.
     „Amalia,” zei Fair John, „dit is mijn verloofde.”
     „Ja, mijnheer,” zei de vrouw eerbiedig en boog.
     „Sonja,” ging hij verder, „Amalia is mijn huishoudster, jij kunt vrij over haar beschikken. Breng de juffrouw nu naar haar kamers, Amalia.” Fair John wierp een gloeienden blik op Sonja, die zij met een zachten glimlach beantwoordde, ofschoon ze van binnen kookte.
     Amalia nam Sonja mee en opende in de hall een deur. Sonja zag een prachtig ingerichte salon voor zich. Een onzichtbare deur bleek toegang te geven tot de badkamer. Het luxueuze bad was al volgeloopen, Fair John had tot in de kleinste kleinigheden voor haar gezorgd. De heerlijkste Parijsche parfums stonden er, Engelsche zeep, lotions, er ontbrak werkelijk niets.

     Zoodra de Portugees de deur van het kamertje, waar Philip en Nolari met touwen geboeid op den grond lagen, achter zich gesloten had, pakte Philip met zijn tanden het schaartje op. Hij kroop naar Nolari toe en hield het schaartje stevig tusschen zijn tanden. Nolari begon nu voorzichtig zijn boeien langs de punt van het schaartje te schaven. Het was een lastig werkje, maar de schaar was scherp en zij hadden een eindeloos geduld. Eindelijk kreeg Nolari zijn handboeien door. Hij nam de schaar uit Philip’s mond en sneed voorzichtig zijn voetboeien door.
     Nu was het Philip’s beurt. Met een gevoel van opluchting rekten zij zich uit. Maar nu begon het pas! De Portugees had alles wat ook maar op metaal leek uit hun zakken genomen. Tevergeefs trachtten ze de deur open te krijgen. Het eenige wat er op zat, was wachten tot de man terug kwam, en hem dan overweldigen.
     Ze kropen bij elkaar en peinsden over de twaalf uur, die zij zonder eten moesten doorbrengen. Wat zou er met Sonja gebeurd zijn?” dacht Philip. Zij was volkomen aan den willekeur van Fair John overgeleverd. Zij konden niets voor haar doen. Uren verliepen. Ze hadden geen horloge, maar het was nu heelemaal donker geworden, ook door de kieren viel geen licht meer. De Portugees scheen woord te houden. Half versuft van den brandenden dorst lagen de twee op den grond en dommelden in.
     Ze schrokken wakker door het geluid van den sleutel, die in het slot werd omgedraaid. Met een laatste krachtsinspanning bereidden zij zich op een hard gevecht voor.
     „Ik spring hem naar zijn keel,” fluisterde Philip.
     „En ik licht hem een beentje...”
     De deur ging open. Philip en Nolari doken, in elkaar, gereed om zich als tijgers op den Portugees te gooien. Maar, wat was dat? Hadden ze nu al hallucinaties? Sonja stond voor hen. Mooi, frisch, keurig gekleed.


Sonja stond voor hen...

     „Stil, ik ben het. We zijn hier in het kasteel van Fair John. Lissabon is drie kwartier hier yandaan. De weg loopt ongeveer drie minuten van hier af, achter, langs een muur. Ik heb een wandeling door het park gemaakt, de poorten zijn overal open...”
     „Hij wil met mij trouwen. Hij is waanzinnig verliefd...” fluisterde Sonja. „Ik heb hem beloofd, morgenochtend om 8 uur in de Carmelietenkapel met hem te trouwen. Jullie moeten dus zien me morgen vóór de kapel te bevrijden en te ontvoeren...”
     „Maar hoe komen wij hier weg?”
     „Dat weet ik niet. Ik moet nu gauw weer gaan, want Fair John kan ieder oogenblik terugkomen.”
     Sonja verdween. Ze had den sleutel niet omgedraaid. De weg was vrij.
     Nu moest er bliksemsnel gehandeld worden. Zij luisterden scherp, maar alles was doodstil. Uiterst behoedzaam deden zij de deur open. Nolari ging eerst, dan Philip. Het was pikdonker. Toen ze de deur gevonden hadden, die naar buiten voerde, werden ze overgoten door het heldere licht van de maan. Honden waren er niet en zoo konden zij voorzichtig van de eene cypres naar de andere verder kruipen tot ze aan den witten parkmuur kwamen. Nolari bukte zich en Philip sprong op zijn rug. Het was niet gemakkelijk tusschen de glasscherven op den muur te komen. Philip trok Nolari er bovenop en ze konden nog juist op tijd naar beneden springen. In den tuin klonken stemmen. Zachtjes slopen Philip en Nolari naar het hek. Verborgen achter een paar struiken hoorden ze Saavedra’s stem.
     „Een van jullie blijft hier bij het hek en wacht tot wij met de auto terug zijn. Sonja mag onder geen omstandigheden iets overkomen. Fair John wil dat zoo. Om acht uur is ze zijn vrouw.”
     Ze verdwenen in de duisternis. Nu konden Philip en Nolari ook weg komen. Het waren nog ruim twaalf kilometer, die ze af te leggen hadden, voor ze de stad zouden bereiken.

     Aan den voet van de steile kust dobberde de „Esmaralda”. Fair John was om zes uur ’s morgens teruggekomen en klom nu de trap op naar zijn kasteel. Bewapende matrozen droegen groote pakken.
     Sonja had een onrustigen nacht achter zich. Ze was er van overtuigd, dat Philip en Nolari ontsnapt waren. Maar of ze bijtijds Lissabon zouden bereiken? Om acht uur zou de huwelijksplechtigheid in de Carmelietenkapel plaats hebben. Ze wist niet waar die kerk precies lag en Lissabon was groot. Zou Philip op tijd komen? En als hij niet kwam? Zou ze zich tegen Fair John kunnen verzetten? Zou ze den geestelijke kunnen toefluisteren, dat ze ontvoerd was en gedwongen was tot dit huwelijk? Misschien speelde de geestelijke wel onder één hoedje met Fair John, net zooals Carvalho! Duizenden gedachten waren door haar hoofd gegaan.
     Daar hoorde ze Fair John al aankomen. Hij klopte op de deur. Amalia deed open.
     „We zullen nu eerst ontbijten, lieve Sonja. En kijk eens, wat ik allemaal voor je heb meegebracht.”
     De matrozen maakten de pakken open. De fijnste lingerie, japonnen, hoeden, elegante schoentjes uit Parijs kwamen te voorschijn.
     „Het mooiste komt nog, Sonja! De bruid van Fair John moet de mooiste zijn van heel Portugal.” Svensson maakte een groote doos open... Een ragfijne japon van Andalusisch kantwerk kwam te voorschijn.
     „Wat prachtig!” riep Sonja. Ze kon haar oprechte bewondering niet onderdrukken. „En dat is allemaal voor mij?”
     „Ja, liefste, en dat is nog maar een begin. Je kent me nog pas maar een paar dagen.”
     Fair John kwam dichter bij. Ze voelde, dat deze afschuwelijke misdadiger, die haar met zijn mooie blauwe oogen zoo vleiend aanzag, haar wilde kussen, ze weerde hem af.
     „Eerst de trouwning, lieve vriend! En dan een kus!”
     Fair John lachte droog. „Je hebt blijkbaar al iets van de vrouwen hier geleerd. Eerst de trouwring, dan de capitulatie! Maar ik wil nog wel twee uur wachten. Het is de moeite waard. En kleed je nu aan. De Hispano-Suiza staat al voor de deur...”
     Op dit oogenblik klopte Saavedra opgewonden op de deur.
     „De twee gevangenen zijn ontsnapt!...” Fair John’s oogen schoten vuur. Maar Sonja was hem voor. „Laat ze toch loopen. Die kunnen je toch geen kwaad doen. De Italiaansche graaf is een sukkel. Raack is den laatsten tijd volkomen zijn verstand kwijt. Voordat zij in Lissabon zijn, zijn wij al lang en breed getrouwd.”
     „Je hebt gelijk. Bovendien heb ik voor ons beiden en voor Saavedra plaatsen besteld in het vliegtuig naar Berlijn. We zullen dadelijk na de plechtigheid een luchtige huwelijksreis beginnen! Hier zijn de kaartjes....”
     Fair John ging naar de telefoon. Ze kon wel niet precies verstaan wat hij zei, maar begreep uit het gesprek, dat hij met Carvalho telefoneerde. Hij wilde drie passen hebben, verder verstond ze nog de woorden „arresteeren...” en: „tot vanavond gevangen houden.” Ze wist welk spel er gespeeld werd.
     Om half acht zat Sonja in haar prachtig bruidskleed naast Fair John in zijn Hispano-Suiza. Saavedra en Amalia zouden getuigen zijn. De chauffeur gaf gas...

     Philip en Nolari waren reeds een half uur onderweg naar Lissabon, toen hun plotseling een auto achterop gereden kwam. Ze gaven een teeken en de bestuurder nam hen mee. Philip dacht intusschen over de mogelijkheden om Sonja te bevrijden na. Carvalho opbellen zou niets uithalen, want die zou alles doen om Fair John te redden. Ze waren dus op zichzelf aangewezen. De eigenaar van de auto, een wijnhandelaar, was bereid hen te helpen.
     Plotseling kwam Nolari op een prachtig idee. Tegenover hun hotel was een kleermaker, die militaire- en politie-uniformen verkocht.
     „We huren gewoon een stuk of tien jonge kerels en trekken die politie-uniformen aan.”
     „Pracht idee,” knikte Philip.
     Spoedig hadden ze een aantal menschen bij elkaar en het verkleede gezelschap reed nu in de auto van den wijnhandelaar en twee taxi’s naar de Carmelietenkapel.
     Even voor de kapel hielden ze stil. De kapel lag een eindje buiten Lissabon. Op het pleintje voor de kapel liepen veel boeren en boerinnen, die, voordat ze naar de markt gingen, ter kerke togen.
     Op zij stond een blauwe Hispano-Suiza.
     „Opgepast! Dat moet de wagen van Fair John zijn.”
     Ze sprongen uit de auto’s. Philip beval zijn menschen de kapel te omsingelen. Zelf drong hij met Nolari door de menigte naar voren.
     „Heb je voor de jongens ook wapens meegenomen?” vroeg hij aan Nolari.
     „Ja”, lachte deze, „ze zijn weliswaar van gips, maar ik kon geen andere krijgen!”
     Philip en Nolari waren nu de kapel binnen gegaan. Een plechtig, stemmingsvol schouwspel speelde zich voor hun oogen af. Voor het altaar knielde de Zweed naast Sonja. Het koor zong prachtig.
     „Wat een gezicht! Eigenlijk jammer, dat we dit moeten verstoren,” grinnikte Philip.
     De geestelijke draaide zich om, en begon de huwelijksinzegening. Sonja stond roerloos.
     „Olaf Svensson, wilt gij Sonja... uw wettige echtgenoote voor het leven nemen?”
     De priester hield de trouwringen in zijn hand.
     „Ja...” Fair John schreeuwde het bijna uit van geluk.
     „En gij, Sonja..., wilt gij...”
     „Nee! Halt! Handen omhoog,” schreeuwde Philip uit alle macht. „Houd op met deze gedwongen bruiloft! Fair John, ik arresteer u in naam der wet....
     De heele kerk raakte in hevige opschudding. Er vielen schoten, de boeren schreeuwden en Sonja had haar bruidskleed afgerukt en stond nu in haar reiscostuum voor het altaar. Philip pakte haar bij de hand en zij baanden zich met moeite een weg door het gedrang, gevolgd door Nolari. Toen ze eindelijk buiten waren, was de blauwe wagen van Fair John verdwenen.
     „Hij is ontsnapt! We maken dat we wegkomen! Als Fair John Carvalho in den arm neemt, komen we er niet meer uit.
     „Doodeenvoudig”, zei Sonja. „Fair John heeft drie plaatsen geboekt in het vliegtuig naar Berlijn. Voor de huwelijksreis! Het vliegtuig vertrekt om negen uur!”
     Ze sprongen in de auto van den wijnhandelaar, die hen naar het vliegveld reed. Hun tien helpers hadden ze rijkelijk beloond, en deze stonden temidden der onthutste boeren en lachten over het gemakkelijk verdiende geld en de gipspistolen.
     Ze kwamen nog juist op tijd. Van het vliegtuig uit zwaaiden ze dankbaar naar den wijnhandelaar, die hen zoo vriendelijk geholpen had. Een kleine ruk, de machine trok langzaam op en Lissabon gleed onder hen weg.
     „En een volgenden keer knoop jij geen vriendschapsbanden meer aan in den trein,” zei Philip streng.
     „En je bemoeit je niet meer met dames met een grijzen hoed en voile,” kaatste Sonja terug....




Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 20 - 1 OCTOBER 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk van de hand van Louis Thijssen.