Lorenzo hield een lucifer onder de brief....



De onderwereld van San-Francisco



     Tijdens Philip Raack’s laatste bezoek aan Amerika volvoerde hij een plan, dat hij al jaren had... In Nederland was hij bekend bij de politie, zoowel als bij de Amsterdamsche onderwereld. Hij was met beide op goeden voet. Met sommige leden van de Amerikaansche politie was hij goede maatjes, hij had haar verschillende malen geholpen. Wat hem echter buitengewoon interesseerde, was de Amerikaansche onderwereld. Het nauwste contact daarmee had hij gehad bij de kidnapping-affaire, toen hij het kind van Marion Evans gezond en wel uit de handen van een paar gangsters terugbracht, maar dat contact had zich bepaald tot een schietpartij, die kort doch hevig was verloopen en waarin meer kogels dan woorden waren gewisseld.
     Philip had natuurlijk zijn politievrienden in New York kunnen vragen, hem wat namen en adressen op te geven, maar hij was slim genoeg om te begrijpen, dat zulk een kunstmatig contact tot niets zou leiden dan tot wantrouwen van den kant der onderwereld.. en wantrouwen is heel fout in New York, zooals de Amerikaansche schrijver over de onderwereld, Damon Runyon, het noemt: „the best thing anyone can get by asking questions in this man’s town is a bust in the snoot”. (Menschen, die vragen stellen in dit gezegende New York, kunnen op zijn best een mep op hun neus krijgen). Philip stelde dus geen vragen en vroeg evenmin introducties, maar ging in zijn hotelkamer op bed liggen en luisterde naar de radio, wachtend op een idee. Dat idee, zooals gewoonlijk, kwam vanzelf: hij wilde wel eens wat méér van Amerika zien dan alleen New York en omgeving.
     Een dergelijk idee in Philip’s hoofd werd doorgaans meteen in daden omgezet. Zoo ook dit. Hij huurde een auto en reed in enkele dagen van New York naar San Francisco. Hij kwam er doodmoe aan, stalde zijn auto, trok een oud pak aan, kocht een revolver met wat patronen, vergat zich te scheren en ging tusschen licht en donker den kant van de havenbuurt uit.
     Dit is de inleiding van ons eigenlijk verhaal en het kan kort zijn. Amerika is vol van menschen, die door schade en schande geleerd hebben zich met hun eigen zaken te bemoeien. Als er midden op Broadway in New York aan elken kant van de breede boulevard een auto stilhoudt, waarin vier mannen zitten, welke met vier machinegeweren op elkaar beginnen te schieten, maakt niet alleen iedereen dat hij als de hazen weg komt - hetgeen een vrij natuurlijke reactie is - maar niemand heeft naderhand iets gezien en niemand kan zich nummerborden of signalementen herinneren. Vechtpartijen op straat trekken wel eens de aandacht, maar geen mensch behalve de politie bemoeit er zich mee. Men kijkt den anderen kant uit of snuit zijn neus of loopt een zijstraatje in.
     Toen Philip drie kroegen had afgeloopon, overal een brandy had gedronken en eindelijk in een donker lawaaiig steegje terecht kwam in een vechtpartij tusschen één kleinen man en twee groote, was het duideiijk, te oordeelen naar het gedrag der vechtenden, dat niemand verwachtte, dat er iemand tusschen beide zou komen. Zeker, er liepen menschen door het steegje... men hoorde hun snelle voetstappen. Maar wat er liep, schoof hangs de huizen verder en als men al zag, dat er een ongelijke strijd werd gestreden, peinsde niemand er over zijn neus er in te steken.
     Maar Philip was uit ander hout gesneden. Het was mogelijk dat de kleine man een smerige streek had uitgehaald, maar zelfs dan behoefde niet meer dan één man hem af te rossen. Philip deed twee snelle stappen, haalde uit en gaf één klap. Toen was er nog maar één van de twee groote kerels over. De ander was in het duister ergens op den grond verdwenen.
     Het was alles heel snel gebeurd. Philip was met het gevecht mee gaan doen, zoo gauw hij zag wat er aan het handje was, en de strijd kon beslist nog niet lang aan den gang zijn geweest, anders had de kleine man al wel het onderspit gedolven.
     Op het oogenblik, waarop de eene bullebak in een boog achteruit schoot met Philip’s vuist onder zijn kaak en uit den strijd verdween, raakte de ander juist het kleine, maar vlugge mannetje, dat zich wanhopig verdedigde, in de maagstreek, omdat hij, snel achteruitstappend, tegen een kist botste, en zoo niet uit de voeten kon. Het kleine mannetje sloeg achterover met zijn hoofd op den grond en was óók uit het gezicht verdwenen.
     Philip werd nu boos, gedeeltelijk op zichzelf, omdat hij tòch nog te langzaam was geweest, gaf den overgebleven beer van een vent, die in het donker zoo groot leek als Carnera, en zich over de kist boog, in het donker turende, een slag over zijn ooren met de vlakke hand dat het ver in het rond klonk. De beer keerde zich om met een schreeuw van woede. Philip raakte zijn gezicht van links, toen weer met een doffen klap van rechts en plantte zijn vuist in de maagkuil met het volle gewicht van zijn lichaam er achter. De zware gestalte ging langzaam achterover, over dezelfde schemerige kist, en lag kreunend op den grond, zijn beenen spartelend half in de lucht.
     Philip vischte het kleine mannetje op, betastte zijn schedel en merkte, dat er weinig anders was dan een flinke buil en wat bloed, en dat het mannetje bewusteloos was. Hij heesch den tengeren knaap over zijn schouder en stapte met hem het steegje uit.

     En daarmee was zijn contact met de onderwereld definitief gelegd.
     San Francisco zit vol van Mexicanen, Chineezen, Japanners, negers en andere niet-blanke rassen. De waterkant, het netwerk van oude stegen, sloppen en straten, dat de havenwijk vormt, verschilt in karakter van geen enkele andere havenwijk van een groote stad. Alle soorten misdadigers zitten in San Francisco bijeen in groepjes en clubjes met het eenige verschil, dat in Amerika méér mogelijk is en vreemdere toestanden kunnen heerschen dan in Europa en dat wij in Europa het zaakje binnen althans eenigszins fatsoenlijke grenzen weten te houden.

     Voor Philip een paar honderd meter had geloopen met zijn betrekkelijk lichten last, voelde hij zijn beschermeling bijkomen. Hij zette hem neer, ondersteunde hem en legde hem uit wat er gebeurd was.
     De kleine man, wiens gezicht ook in het halfduister der stegen vreemd donker leek, mompelde iets als „Gracias senor”..., drukte zijn bovenarm en trok hem daarna mee in een bepaalde richting. Philip was in de merkwaardige positie den kleinen man, die blijkbaar een Mexicaan was, te ondersteunen èn zich door hem te laten leiden.
     Maar na enkele tientallen meters begon de ander al beter te loopen. Hij bloedde slechts weinig en zocht zonder aarzelen een weg door stinkende straten en nauwe doorgangen, tusschen pakhuizen en vervallen gebouwen. Zij kwamen in een smalle straat met kroeg na kroeg naast elkaar. Er kwam licht nu en meer lawaai. Door de opengaande deuren van café’s zagen zij kleine orkesten van halfnaakte negers, die wilde jazzmuziek speelden op gedeukte instrumenten.
     Philip had geen idee meer, welke richting zij eigenlijk uitliepen. In dezen wirwar van straten en stegen liet zelfs zijn goed ontwikkeld oriëntatievermogen hem in den steek. Maar zonder voorafgaande waarschuwing sloeg zijn gids plotseling een onzichtbaar-enge doorgang in tusschen twee café’s, die er van buiten vrijwel eender uitzagen. Beide braakten dronkemansgelal en jazzmuziek uit, beide waren hel verlicht en half vervallen.
     De kleine Mexicaan trok Philip mee het steegje in, opende een deur aan zijn rechterhand en stond midden in een luxueus gemeubileerde vrouwenkamer. Philip stond een oogenblik star van verbazing! Een prachtig tweepersoonsledikant van gepolitoerd hout, een donzen deken, een prachtig smyrna tapijt op den vloer... Tegen den eenen muur een groote toilettafel...
     De Mexicaan beduidde Philip te gaan zitten, ditmaal in een Engelsch dat nauwelijks een spoor van accent vertoonde, en opende een kast in den hoek. Hij nam er een flesch uit en twee glazen. Prima whisky, zooals Philip opmerkte. Canadian Club. Met snelle bewegingen goot de Mexicaan twee glazen halfvol. Hij dronk Philip toe en keerde zich dan naar een andere kant, waaruit hij een huisapotheek te voorschijn haalde.
     Een deur rechts leidde naar een fraaie, groote badkamer met ingebouwd bad, waarheen zijn beschermeling Philip leidde, die ophield met zich te verbazen. Hij waschte de snede op het achterhoofd van den ander uit, schoor wat van het haar weg, plakte een verbandje met pleister op den wond, kamde het haar er overheen en zag met voldoening, dat er weinig van te zien was.
     Op dat oogenblik ging de deur van de slaapkamer open en op den drempel stond een dikke, helblonde vrouw van middelbaren leeftijd. Zij gaf een schreeuw van vreugde: „Lorenzo!” en strekte haar dikke armen naar den Mexicaan uit, die zijn klein, zwart snorretje streelde met kennelijke voldoening, daarna voorwaarts stapte als een krielhaan en zijn dikke vrouw omarmde.
     Philip bezag het ietwat belachelijke tafereel met eenige belangstelling, ging weer naar de slaapkamer terug, langs het paar dat in de deur nauwelijks ruimte liet, en nam nog een derde glas pure whisky om den schok te boven te komen. Zijn gevoel voor aesthetica werd eenigermate geweld aangedaan. Maar Philip voelde ook, dat hij niet mocht mopperen. Hij was den eersten avond al in ongetwijfeld interessant gezelschap terecht gekomen! Hij voelde, dat er groote dingen zouden kunnen gaan gebeuren. En als Philip dat gevoel kreeg, was hij in een prima humeur.
     Hij bleef dus nog even bezig met de whisky en het glas tot de geluiden van een innig weerzien achter hem begonnen te bedaren. Hij hoorde de vrouw zeggen:
     „The police have been here... the fools.”
     „Zoo?” vroeg Lorenzo, „is de politie hier geweest? En wat hadden ze?”
     Philip oordeelde, dat de conversatie nu neutraal genoeg was geworden, en keerde zich om. De vrouw werd zich nu pas van zijn aanwezigheid ernstig bewust.
     „Wie is dat?” vroeg zij, Philip wantrouwend bekijkend.
     „Milly,” zei de kleine Lorenzo, „hij is mijn groote vriend. Hij is van nu af mijn bloedsbroeder. Hij heeft mijn leven gered. Twee kerels van Gonzales hadden mij te pakken in een steeg en ik had mijn mes vergeten... Ik vergeet anders nooit mijn mes. Nooit. En ik had niet eens een revolver bij mij.”
     Er volgde een uitgebreide tirade betreffende Philip’s zeer buitengewone dapperheid, maar het resultaat was, dat de dikke Milly - die wel enkele prachtige ringen aan haar vingers had, maar verder noch gepoederd, noch geverfd was - Philip aanmerkelijk vriendelijker begon te bezien. Zij goot zijn glas opnieuw halfvol. Philip legde zich achterover in een stoel, likte een knokkel, die ontveld was geraakt, en luisterde naar het gesprek tusschen Lorenzo en Milly.
     „Waarom was de politie hier, cara mia?”
     „Er is gisteren een groote robijnen hanger gestolen van een dame, die met een jacht in de haven ligt en die samen met haar man het havenkwartier was gaan bekijken.”
     „Ah,” zei de kleine Lorenzo, wenkbrauwfronsend. „Aha!.. Wie heeft die robijn gestolen?”
     Milly ging op den rand van het groote, zachte bed zitten. Het zakte zoo diep weg, dat zij voorover moest hangen om niet achterover te vallen.
     „Niemand weet het,” zei zij. „Het gebeurde in Sammy’s café. Het was een rijke dame. Met haar man. Zij had haar robijnen hanger afgedaan en in haar handtaschje gestopt. De taxi, waarin zij kwamen, was van Red Jack.”
     Lorenzo schudde peinzend het hoofd en rolde een sigaret van bruin papier met vervaarlijke snelheid. Philip keek er met respect naar. Hij had in den loop der jaren sigaretten uit de hand leeren rollen, maar hij had nooit de kunst onder de knie gekregen het met één hand te doen zooals de cowboys, zeelieden, Mexicanen en Franschen dat kunnen.
     „Nee,” zei Lorenzo, „Red Jack heeft het vast niet gedaan. Die denkt veel te langzaam om snel te stelen. En als hij ze in zijn taxi had gevonden, zou hij er niks anders mee weten te doen dan hem naar mij brengen... Ik zou graag weten wie dien robijn heeft gestolen. Ik heb hard geld noodig.”
     „Tja,” zei Milly, die hem van terzijde aankeek met een blik, waarin een mengeling lag van zachtheid en half-moederlijke liefde en wantrouwen.
     Langzamerhand had Philip de situatie vrij goed geschoten. Hij was een snel opmerker.. en trok snelle conclusies. Het was uit alles duidelijk, dat deze Milly, die er kordaat uitzag, de eigenaresse was van het café aan den voorkant, waarvan het jazzig lawaai en geschreeuw tot in de slaapkamer doordrong. Waarschijnlijk was het café van haar man geweest, en was die òf vermoord òf gevlucht òf op gewone wijze gestorven - welke laatste mogelijkheid verreweg de minst waarschijnlijke was. In elk geval zwaaide Milly nu den scepter over de kroeg. In alle eer en deugd waarschijnlijk. De volkomen afwezigheid van make-up, zelfs van lippenstift en een beetje poeder, duidde daar al op... Kennelijk ook had zij haar groote hart verloren aan den kleinen, fluweeligen, donkeren, maar knappen Mexicaan met zijn koffiebruine oogen en zwarte snorretje.
     „Waarom houd je niet op met die duistere praktijken?” vroeg zij. „Laten we trouwen en samen dit café drijven... Vandaag of morgen krijg je een mes in je rug, en dan is het te laat.”
     De kleine Lorenzo richtte zich op en stak zijn borst vooruit: „Ik kan niet trouwen als man van eer met een schuld op mijn geweten!” zei hij, „Eerst moet ik jou die een en twintig honderd dollar terugbetalen, die ik nog aan jouw vroegeren man schuldig ben. Ik kan geen vrouw trouwen, zoolang ik schuld aan haar heb! Onmogelijk, cara mia.”
     Milly loosde een voor haar doen zwakken zucht en stak een sigaret op.
     „Die kun je me toch maand voor maand terugbetalen,” begon zij en hield dan op. Er werd op de deur geklopt. Een neger, zijn tanden wit blikkerend in het licht, keek om de deur.
     „Iemand van de politie,” zei hij grijnzend, en stak een kaartje om den hoek.
     Milly drukte haar sigaret uit en stond op. „Sergeant H. T. W. Morrison,” las zij, „een oogenblik. Ben zoo terug.”
     Zij verliet het vertrek en vond in de gang den politie-sergeant. Hij was in burger en had een onbeschaamd gezicht. Milly deed zonder spreken een deur ergens open en ging hem voor in een klein spreekkamertje. Het lawaai van het café was veel luider hier.
     De detective ging op de kleine tafel zitten en raadpleegde een notitieboekje: „In dit café komen dikwijls Arthur Brown, de Japanner Hikkohoki, Lopez Gonzales en Maria Vargas.”
     „Geregeld,” beaamde Milly, „het zijn rustige klanten. Is er iets mee?”
     „You bet!” zei de detective. „Er is van alles mee. Dat weet je drommels goed.”
     „Ik heb nooit iets gemist,” antwoordde Milly kalm, „en ze betalen altijd contant. Het zijn heel rustige klanten. En van dien gestolen robijn weten ze zeker niets af. Ze zijn van een heel ander soort.”


„Ik heb nog nooit iets gemist,” zei Milly, „en ze betalen contant.”.

     „Now you’re talking, sister!” zei de detective. „Zij zijn van een héél ander soort. Het zijn studenten. Communistische studenten. Zij werken voor een organisatie hier in San Francisco. Zij smokkelen wapens en bereiden relletjes en opstanden voor. Ik wil informatie over die studenten... Jij luistert rustig het een en ander af van wat ze zeggen”.
     Milly kleurde onder haar gerimpelde huid. „Dat heb ik nog nooit gedaan,” begon ze boos, „en...”
     De detective grijnsde:
     „Nooit te oud om iets te leeren doen. Luister goed. Als die communistische studenten in jouw café blijven vergaderen, komt er op een goeien dag een auto de zaak oppikken en de politie houdt dit café onder surveillance. Wij zelf niet, maar de Federals uit Washington.... En waar blijven je klanten dan? Weg!”
     Milly stak een nieuwe sigaret op en dacht snel na. De plaatselijke politie liet hun kwartier met rust. Zoolang er geen àl te gekke dingen gebeuren, staken zij hun vingers niet in dat wespennest... Maar communistische studenten, dat was iets heel anders. Communisten konden doen en laten wat zij wilden, behalve als zij wapens gingen smokkelen... dan kwam Washington in beweging. En die Federale Washingtonsche politie was van een heel ander slag dan de plaatselijke.. Die studenten brachten geen geld in het laatje. Zij zaten rond een tafel en dronken koffie of bier. Weinig, want ze hadden niet veel geld...
     „Als je ons vertelt, waar ze het over hebben,” ging de detective voort, „zal ik zorgen, dat dit café met rust wordt gelaten. Ook door Washington natuurlijk. Wij hebben meer aan afgeluisterde gesprekken dan aan vier zwijgende kerels in den pot. Maar ik moet betrouwbare informatie! Nou?...”
     Milly knikte. Het speet haar voor de studenten, maar per slot van rekening moest ieder voor zichzelf zorgen in deze wereld. Over een dag of twee zou ze die studenten een voorzichtige tip geven naar een ander café te gaan.
     „All right,” zei ze, „Afgesproken.”
     De detective klapte zijn notitieboekje dicht, en ging de deur uit.
     Milly ging terug naar Philip en Lorenzo en vertelde, wat er gebeurd was. Lorenzo knikte. Hij nam het kaartje op van de tafel, bekeek het en legde het weer neer. Dan pakte hij het op en stak het in zijn zak. Het kon ooit te pas komen.
     „Ga mee,” zei hij daarna tegen Philip, „we gaan op onderzoek uit.”
     Philip hield van dien onderzoekingstocht naderhand een vrij verwarden indruk over.. Café-in-café-uit... rook, drank, krijschende jazzinstrumenten, verhitte drank-adems en geverfde vrouwen, opeengepakte massa’s dronken menschen, die schreeuwden om elkaar te kunnen verstaan. Lorenzo scheen - dat merkte Philip op - een geziene figuur te zijn. Hij werd van vele zijden begroet, wel niet onderdanig, maar toch met merkbaar respect. Hij kreeg van vele zijden borrels aangeboden, die hij hoffelijk weigerde met vele excuses over drukte en haast.
     Maar eindelijk scheen hij den man te vinden, dien hij zocht. Het was een klein mannetje, eveneens een Mexicaan, die met een grooten stroohoed op in een hoek aan een tafeltje zat in een eethuis, waarin de damp van heete kookpotten als een mistbank rond hing. Het geurde naar vele vreemde gerechten. De eigenaar van het eethuis was een Chinees. Philip was al gewend geraakt aan een mengelmoos van rassen, dus zette hij zich met volkomen gelijkmoedigheid met twee Mexicanen aan de tafel van een Chineesch eethuis, waar hij gebakken rijst met gebraden kip bestelde aan een kruising tusschen een neger en een Chinees.
     Lorenzo vertelde opnieuw het verhaal van zijn redding door Philip. Daarna begonnen zij gedrieën te eten. Philip was blij, dat hij zich aan rijst met kip had gehouden, want wat de anderen op hun bord kregen, had hij nauwlijks durven eten, al had hij er zijn leven mee kunnen redden... het rook raar, maar de twee Mexicanen verorberden het met grooten smaak. Lorenzo begon den ander op niet opvallende manier uit te hooren over den gestolen robijnen hanger.
     Het bleek, dat de twee Amerikanen, van wie de vrouw bestolen was, in de Golden Gate-haven lagen met een dertig meter lange mahonie motorkruiser. De boot heette „Seadevil”. De man, die dezen zeeduivel bevoer, was biijkbaar een alledaagsche Amerikaan, rijk geworden met kettingwinkels in ijzerwaren. Hamers, spijkers en nijptangen. Het bleek verder, dat de robijnen hanger inderdaad was gestolen in Sam’s café, waar de twee - volkomen idioot - terecht waren gekomen, nadat ze aan Red Jack, een taxi-chauffeur, die leefde van wat hij met zijn eigen wrakke brikje verdiende, hun wensch te kennen hadden gegeven om iets van het havenkwartier van San Francisco te zien. Het handtaschje was op tafel blijven liggen, toen zij even wegging. De man had om zitten kijken naar een mooie Creoolsche, die aan de bar zat en tegen hem lonkte. Het was een heel gedrang in het café en toen de vrouw terug kwam, was handtasch met hanger weg. Groot kabaal. Niemand wist ergens van. Politie er in gemengd. Politie haalde de schouders op. Hopeloos geval. Zoeken van naald in hooiberg. Hadden niet zoo stom moeten zijn om havenkwartier in te gaan met kostbaarheden bij zich...

     Toen de maaltijd voorbij was, was de stroohoed-Mexicaan met zijn kleine baardje volkomen leeggepompt. Hij wist evenmin wie dien robijn had gestolen als Lorenzo zelf. Philip betaalde de rekening. Hij had graag het tienvoudige betaald voor de kans, de Amerikaansche haven-onderwereld van zoo nabij te leeren kennen!
     Zij gingen naar buiten, de donkere steeg in, met zijn tweeën, en liepen terug naar Milly’s café. Maar halverwege stond Lorenzo plotseling stil en greep Philip’s arm. Philip’s spieren verstrakten onmiddellijk en zijn hand gleed onder zijn jas naar het mes, dat hij daar in een scheede droeg.
     Uit de duisternis van een zijsteegje kwam een zacht gefluit. Lorenzo bewoog zich niet, maar riep zacht: „Wie is daar?”
     Er kwam iemand uit de schaduwen naar voren. Het was een jongen, een Amerikaansche jongen van een jaar of achttien. „Bent u niet Lorenzo Rodrigues?”
     Lorenzo boog het hoofd. Philip hield de hand op zijn mes.
     „Wij hebben een zaakje te bepraten,” zei de jongen. „Kan dat op een veilige paats gebeuren?”
     „Wie zijn wij?”
     „Mijn vriend staat achter mij. Wij worden gestuurd door een vriend van u. Berry Baker uit Seattle.”
     Lorenzo knikte kort met het hoofd: „All right. Dien ken ik. Ga verder.”
     „Wij hebben een brief van hem bij ons. Hier.”
     Lorenzo knikte weer. „Laat je vriend hier komen”.
     De jongen floot zacht en een tweede figuur kwam uit de schaduwen te voorschijn. Philip bekeek hem met belangstelling, voor zoover in dat duistere steegje tenminste iets te zien viel. Het was een jongeman van misschien twee- of dnie-en-twintig jaar. Ook een Amenikaan, een blanke, maar zijn jonge gezicht was hard. Er liepen twee litteekens over den neus en zijn oogen hadden een opgejaagden en valschen blik in zich. „Een onprettige klant,” dacht Philip.
     Lorenzo, zonder een woord te zeggen, ging een straatje aan zijn linkerhand in en leidde hen naar een huisdeur, die hij opende. Zij gingen een trap op en kwamen in een gezellig gemeubileerde, groote kamer. Lorenzo knipte het licht pas aan, toen hij de gordijnen had dicht geschoven.
     „Wel?” zei hij, nadat hij zijn bezoekers stoelen had aangeboden. Hij kreeg den brief van den jongste en liet dien ook aan Philip zien. Er stonden enkele regels op:

     „Brengers dezes doen misschien raar, maar zijn te vertrouwen. Ik sta voor hen in. Wees voorzichtig. Hoe staan de zaken?
Berry Baker.”

     Lorenzo knikte weer en hield een lucifer onder den brief. Hij hield vast tot alles verbrand was op een klein onbeschreven snippertje na en stampte de asch fijn onder zijn voet.
     „Je weet wie ik ben,” zei hij, „mag ik weten wat jullie hierheen voert? Wie bent u?”
     Er was een oogenblik aarzeling.
     „Ik ben Harry Hullstream.”
     Lorenzo keek hem een tijdlang aan, aan zijn zwart snorretje draaiend. Harry Hullstream was een bekende naam. Hij was de leider van de gevaarlijksten der communistische studenten in California.
     „Weet je zeker dat de politie je niet is gevolgd?”
     Hullstream snoof verachtelijk. „Anders zat ik niet zoo rustig hier”.
     „Wat wil je?”
     „Wij hebben een scheepslading geweren en revolvers met munitie honderd mijl de kust op. Die moeten in alle stilte de haven binnen. Berry Baker zei, dat u dat kon opknappen.”
     Lorenzo draaide nog steeds aan zijn snorretje. Tusschen iedere vraag en antwoord scheen hij even na te denken.
     „Kan dat allemaal in een twintig meter kajuitboot?”
     De ander dacht even na en knikte toen.
     „All right. Maar het kost geld”.
     „Hoeveel?”
     „Vijftienhonderd dollar. Geweren en revolvers zijn een gevaarlijke lading. Als men ermee gesnapt wordt... Fft!”
     „All right,” zei Hullstream, „Betaling bij aflevering”.
     Lorenzo glimlachte beleefd: „Verontschuldig mij. De helft contant vooruit. Dat is de gewoonte. Een goede gewoonte.”
     Hullstream werd rood onder zijn huid.
     „Ik heb maar driehonderd dollar contant bij me.”
     Lorenzo schudde spijtig glimlachend het hoofd. „No soap,” zei hij. „Als u nù maar driehonderd dollar heeft, waar moet dan de rest vandaan komen?”
     Hullstream stond even stil... blijkbaar aarzelend op de grens van woedend worden en kalm blijven. Hij scheen na te denken. Plotseling stak hij de hand in zijn zak en trok er iets uit, dat aan een gouden kettinkje hing en rood flonkerde in het helle lamplicht.
     „Hoeveel is dit waard?”
     Lorenzo stak langzaam de hand uit en boog het hoofd over het juweel om een eventueele uitdrukking op zijn gezicht niet te laten zien.
     „De robijn van de Amerikaansche dame,” mompelde hij binnensmonds.
     Dan keek hij plotseling op:
     „Een driehonderd dollars contant... Ik hoop dat u zoo verstandig geweest bent het taschje te laten verdwijnen?”
     „Ik ben geen gewone dief,” zei Hullstream woedend, „wij hebben geld noodig voor de goede communistische zaak.”
     „Alle dieven hebben geld noodig, nietwaar?” zei Lorenzo.
     Hullstream’s litteeken begon donkerrood te worden. Philip’s hand gleed weer ongemerkt in de richting van zijn mes.
     „Ik zei duidelijk, dat wij geen dieven waren,” herhaalde Hullstream.
     „Wij hebben het geen van tweeën gestolen,” legde de jongere haastig uit. „Een van de meisjes stal het taschje. Zij werkte mee voor ons ideaal.”
     „Praat niet zooveel,” zei Hullstream.
     Lorenzo bekeek den robijn onder de lamp. „Wat hij waard is, is één ding,” zei hij, „maar wat hij zal opbrengen is een gok.”
     „Hij is een paar duizend dollar waard,” antwoordde Hullstream, „hij brengt zeker twaalfhonderd dollars op.”
     Lorenzo stond verbaasd over de zuiverheid van de schatting. Hij deed veel in gestolen juweelen. Hij kende de zwarte markt.
     „Accoord,” zei hij, „en waar zijn de andere driehonderd?”
     Hij kreeg twee biljetten van honderd dollar en twee van vijftig. Daarna zette Hullstream zijn plan uiteen. Hullstream zou meegaan als gids. Tijd en uur waren al afgesproken. Het kon in één nacht gedaan zijn.
     „Laat uw vriend mij morgenmiddag om twee uur op het terras van Lido ontmoeten,” zei Lorenzo.
     Hullstream knikte, ging naar de deur, maar keerde zich op den drempel om. „Weet je, wat wij doen met verraders en menschen, die hun mond niet kunnen houden?” zei hij. „Hun tong gaat er af.”
     Lorenzo glimlachte voorkomend. „Onder ons, gewòne dieven,” zei hij, „zijn geen verraders.”

     Philip bleef bij Lorenzo slapen dien nacht. Zij waren echter vroeg weer wakker. Lorenzo vertelde, dat zij op zoek moesten gaan naar een bekend srnokkelaar, Martin, die een groote en krachtige motorboot had, ideaal voor het vervoer van gesmokkelde wapens. De huur van die boot met Martin erbij zou ongeveer duizend dollar kosten. Op die manier verdiende hij er zelf vijfhonderd op. Philip kreeg voor het eerst een helder inzicht in de manier waarop ettelijke tienduizenden menschen in de haven van San Francisco aan den kost kwamen... zij vonden Martin, ontbijtend met een glas rum en brood met kaas en eieren in een klein cafétje.
     „Als je het niet te druk hebt,” begon Lorenzo, „valt er vanavond wat te verdienen met een vrachtje hierheen.”
     „Kan,” zei Martin, een groote zware man, tergend langzaam van bewegen. Zijn oogen waren niet te zien, omdat hij steeds naar de krant bleef kijken, die voor hem op tafel tegen de koffiekan stond aangeleund. Bovendien hingen boven zijn oogen dikke zwarte wenkbrauwen. Wenkbrauwen als snorren.
     „Van waar naar waar?”
     „Van Johnstone’s werf vijftig mijl Noord naar hier. Geweren en revolvers. Lading juist goed voor de boot.”
     Martin keek niet op, maar hield op met kauwen.
     „Geweren!”
     „Duizend dollar contant. Goed betaald. In zes uur is alles gebeurd.”
     „Ik houd niet van wapensmokkel. Gevaarlijk zaakje. Schieten je voor je raap.”
     Lorenzo leunde achterover en bestelde koffie met rum. „Oh... Goed, dan niet. Ik dacht, dat het iets voor jou was.”
     Nu keek Martin ineens op. Zijn oogen waren zwart en klein. „Wat is jouw aandeel?”
     Lorenzo keek hem verrast aan: „Tweehonderd. Is dat teveel?”
     Martin kauwde weer en keek verder in zijn krant. „O.k.”, gromde hij even later.
     Lorenzo legde de plannen uit. Maar hij zei niets over den robijn. Veel verstandiger dat niet te doen. De robijn was vast en zeker veel meer waard dan de twaalfhonderd dollar, waarvoor zij als onderpand was gegeven. Lorenzo had ’s morgens al aan Philip uitgelegd, dat hij wilde probeeren, met Martin contact te krijgen en den robijn voor zichzelf te houden. En omdat de zaak zoo in elkaar zat, besloot hij om zelf met de expeditie mee te gaan... Met Philip. Hij mocht Philip wel. Hij voelde zich met Philip of hij een soort van lijfwacht bij zich had.
     Philip zei niets, gromde en bromde of hij iemand was met uiterst weinig hersens, maar luisterde terdege en amuseerde zich geducht. Hij was benieuwd, hoe deze affaire verder zou afloopen. Hij verbaasde er zich van uur tot uur meer over, dat hier als alledaagsche zaak een affaire werd afgehandeld, die een gewoon Europeaan zou beschouwen als thuishoorend in het wildste stadium van een of anderen Balkan- of burgeroorlog.
     Lorenzo keek peinzend. Philip snapte wel, waar hem de schoen wrong. Lorenzo was typisch het soort van man, dat dergelijke zaakjes wel voor elkaar wil brengen en er aan verdienen, maar nooit zelf de plannen uitvoert. Wèl verdienen maar geen risico loopen...
     Toen zij met Martin klaar waren, gingen zij naar Milly’s café. Het was elf uur in den morgen. Milly was al op. Zij liet hen binnen in een klein kamertje, dat kennelijk als kantoor diende: In een hoek stond een groote brandkast met een letterslot.
     „Zeg MiIly,” zei Lorenzo, „zeg mij, liefste, hoeveel was die robijn van de Amerikaansche dame waard?”
     „Er is hier juist weer een detective geweest... Hij had het er over. Hij zei zestienduizend dollar.”
     Lorenzo draaide zijn snorretje op en liep de kamer rond als een met zichzelf ingenomen haantje. „Ik heb den robijn gekocht voor éénduizend dollar.”
     Milly keek hem met groote oogen aan.
     „Haha!” zei Lorenzo, „over twee dagen kan ik mijn schuld aan jou terugbetalen, mijn duifje. Maar eerst moet ik zevenhonderd dollar van je leenen. Om dien robijn te kunnen koopen.”
     Er volgde eenig heen-en-weer-gebekvecht. Maar Lorerzo hield vast aan het argument, waarvan hij wist dat het het zwaarste zou wegen. Als hij dien robijn kon koopen, zou hij zijn schuld aan Milly kunnen betalen en met haar trouwen. Daarvoor zwichtte Milly, iets, wat Lorenzo van het begin af geweten had.
     Hij rolde de zevenhonderd dollars op, schoof ze in zijn broekzak en kuste Milly. Daarna gingen Philip en hij het havenkwartier uit, namen een taxi naar het Lido. Het was kwart voor twee, maar de student zat al op hen te wachten aan een leeg taleltje in de schaduw in een hoek van het terras. Lorenzo ving zijn blik op in het passeeren en maakte een lichte beweging met het hoofd. De student stak nonchalant een sigaret op en volgde hen met een vermoeid gezicht naar binnen. Zij ontmoetten hem op het toilet.
     „Laat Hullstream mij vanavond aan mijn adres komen halen,” zei Lorenzo. „Dan gaan we allen samen de boot halen. Als het donker is. Eerder niet.”
     „Wacht even,” zei de jongen, „Hullstream zegt dat de robijn in elk geval moet worden meegebracht. Die is als onderpand gegeven.”
     Lorenzo knikte haastig:
     „Goed, goed. Ik kom zelf mee.”
     Lorenzo en Philip verlieten het toilet en gingen buiten op het terras zitten. Zij hadden beiden geweldigen honger na hun avonturen en zaken van dien ochtend. Zij aten uitgebreid en kalm. Daarna praatten zij langen tijd over allerlei zaken en dingen. Lorenzo’s kennis van het havenkwartier van San Francisco scheen onbegrensd. Philip betreurde het half en half, dat hij geen schrijver was. Hij had in twee uur op het terras stof genoeg opgedaan voor zes avonturenromans. Tegen een uur of vier, nog steeds op datzelfde terras, merkte Philip op, dat Lorenzo plotseling begon te peinzen. Hij vroeg hem wat er aan het handje was.
     „Wel,” zei Lorenzo, „ik zit er juist over te denken, dat er wel eens een belooning kon zijn uitgeloofd voor dengeen, die den robijn terugbrengt. Doorgaans als ze verstandig zijn, maken ze die belooning iets hooger dan de waarde van het juweel op de zwarte rnarkt. Soms komt het ding dan terug. Hoe heette die motorboot van die menschen ook weer?
     „De Zeeduivel,” antwoordde Philip prompt. Hij betaalde de rekening, wat Lorenzo gelaten liet gebeuren, al was er op zijn gezicht een vage verbazing te bespeuren, wat deze zonderlinge snaak naast hem met dat oude pak aan en een baard van drie dagen toch in hem, Lorenzo, zag dat hij zoo braaf met hem rond trok en bovendien alles betaalde ook.
     Philip achtte het gewenscht, om rare verdenkingen tegen hem te voorkomen, uit te leggen, dat hij een schrijver was, op zoek naar materiaal. Hij legde voorts uit, dat hij in Lorenzo den typischen gentleman-misdadiger had gevonden. Zooals hij wel verwacht had, was Lorenzo hierdoor zoo oevleid, dat hij meer dan ooit op een haantje lijkend, tusschen de tafeltjes door het terras afliep, in de beste stemming.
     Voor het terras stond een rijtje taxi’s te wachten. Zij klommen in een ervan en lieten zich naar de haven rijden. Het was een kleine moeite om den „Zeeduivel” te vinden. Het jacht lag gemeerd in het midden van de jachthaven en zij keken er een minuut lang naar. Het was een prachtige witgelakte mahonieboot.
     Lorenzo huurde een motorboot met een man er bij en liet zich samen met Philip naar „De Zeeduivel” brengen. Philip vroeg zich verbeasd af wat die kleine listige snaak naast hem toch voor plan zou hebben... Hij peinsde en peinsde gedurende den heelen overtocht met het motorbootje, maar hij kon er niet achter komen.
     Zij stopten langszij den „Zeeduivel” en de man van de motorboot riep „Ship Ahoy!”
     Een man met een dot poetskatoen in de hand en een vuil gezicht vol smeer keek uit een patrijspoort. Een ander, naar zijn gezicht te oordeelen de eigenaar zelf, kwam in een shirt zonder mouwen over de railing hangen. Lorenzo klom de valreep op. Philip volgde hem.
     „Goeden middag,” zei Lorenzo in perfect Amerikaansch. „Ik ben sergeant Morrison van de detective-service.”
     Tot Philip’s verbazing en vermaak overhandigde hij plechtstatig het kaartje van den detective, dat hij den avond tevoren in Milly’s café in zijn zak had gestoken.
     De Amerikaan glimlachte breed en schudde hem de hand. „Mijn naam is Richards,” zei hij, „John Richards. U komt zeker over den robijn praten? Ik zal mijn vrouw roepen.”
     Zijn vrouw, veel jonger dan hij en een aardig blond, maar kennelijk vrij dom vrouwtje met een poppengezicht, kwam op dat oogenblik het dek op.
     „Dit is detective-sergeant Morrison,” zei Richards, „van de detective-service.”
     „Speciale Dienst,” voegde Lorenzo er aan toe met een lichte buiging. Philip bleef een pas terzijde en twee pas achter staan in de zuivere rol van gewoon, alledaagsch detective. Hij overpeinsde, dat het eenigszins bevreemdend was, dat een detective rondliep met een baard van drie dagen, maar per slot van rekening kon dat bij zijn vermomming hooren. Richards scheen ook tot die conclusie te komen, want hij besteedde geen verdere aandacht aan hem.
     Zij gingen naar het achterdek, zaten onder een groot zonnezeil en kregen een glas whisky.
     Lorenzo sprak uitvoerig over den diefstal en deszelfs mogelijkheden en besloot eindelijk: „Er zijn twee mogelijkheden: Wij kunnen den dief misschien vangen.. maar het is hier het zoeken van een naald in een hooiberg, om eerlijk te zijn. Over uw onvoorzichtigheid hoef ik niet meer uit te weiden, wel?”
     Richards trok een leelijk gezicht en maakte een handgebaar.
     „De tweede mogelijkheid is,” ging Lorenzo voort, „dat we iets betalen aan een strooman en den robijn goedkoop terugkoopen van de dieven.”
     „Betalen,” zei Richards zonder aarzelen. „Verreweg de beste manier.”
     „Bovendien gaan we hier over twee dagen weg,” zei zijn vrouw. „We zijn hier uitgekeken.”
     „Maar tot welk bedrag zou u willen gaan?” vroeg Lorenzo.
     Richards overwoog.
     „Ik ben een redelijk man,” zei hij. „Maar ik laat me niet noodeloos uitmelken. Vijfhonderd dollar.”
     Zijn vrouw protesteerde hier heftig tegen. „Die robijn is zestienduizend waard!” zei ze, „Je lijkt wel gek! Als we het ding niet terug krijgen, hebben we zestienduizend verlies. Krijgen we hem wél terug.. Ik snap jou niet. Ik zou in elk geval vijftienhonderd bieden.”
     Er volgde eenig echtelijk gesteggel. Richards maakte een accoord op duizend dollar. Lorenzo stond op.
     „Houd duizend dollars in cash beschikbaar op een veilige plaats aan boord,” zei hij „voor het geval ik een dezer dagen geluk heb met dat plan. Hier is de man, die als tusschenpersoon zal fungeeren.” Hij wees achteloos met den duim op Philip, die in lichte verwarring zijn neus in zijn whiskyglas stak en het ledigde.
     „Slaapt u op deze boot?” vroeg Lorenzo.
     „Niet als we in de haven zijn,” antwoordde Richards. „Vannacht zijn we in het Metropole Hotel.”
     „Goed zoo,” zei Lorenzo, „u hebt een goede kans dat u van mij hoort.”
     Hij schudde Richards de hand en boog als een knipmes voor mevrouw Richards, die er meer dan ooit uitzag als een dom, pastelkleurig, mooi divanpopje, en daalde de valreep af, gevolgd door Philip, die met spanning het oogenblik verbeidde, waarop hij alleen met zichzelf achterover op een bed zou kunnen gaan liggen en uitlachen. Wat een land! Wat een toestanden!
     De man met het motorbootje bracht Sergeant Morrison en zijn detective terug naar den wal.

     Zij aten dien avond in Milly’s café. Daarna zaten ze alle drie tezamen in Milly’s kantoortje. Lorenzo onthield zich met zorg van het vertellen, waarmee hij bezig was. Milly vroeg hem er verschillende malen naar... Maar Lorenzo had Philip dien middag deelgenoot gemaakt van zijn groote levensfilosofie: dat je nooit van iets, dat je onder handen hebt, moet praten, met niemand, vóór het in orde is. Dus zweeg hij als het graf, ook tegen Milly, en glimlachte slechts, terwijl hij draaide aan zijn kleine, zwarte snorretje.
     Later op den avond werd Milly weer gewaarschuwd, dat de detective Morrison er was. Milly had, van haar kant, aan Lorenzo niet verteld wat die detective van haar moest hebben. Zij vond het niet heelemaal in orde, dat zij hem beloofd had te vertellen wat zij gehoord had van het kringetje communistische studenten aan de tafel in den hoek. Zij ging het kleine spreekkamertje binnen en Morrison zat er al, zijn hoed achterover op het hoofd, zijn beenen zwaaiend.
     „En?” vroeg hij, „nog wat gehoord?”
     Milly had juist dien middag de studenten gewaarschuwd, dat zij maar een ander café moesten opzoeken.
     „Weinig eigenlijk,” zei Milly die zich heelemaal niet op haar gemak voelde bij dit dubbele spel. „Ze kletsten een hoop over een zending geweren en pistolen die vannacht de haven zou binnenkomen. Maar ze kletsen zooveel.”
     Morrison kauwde op een uitgedoofde sigaar en peinsde, en maakte den enkele aanteekeningen in zijn boekje. Hij vroeg haar nog wat, maar zij kon weinig meer zeggen dan dat. Hij ging weg, met een ontevreden gezicht.
     Milly’s hart was licht nu. Zij kon morgen dien detective vertellen, dat de studenten niet meer in haar café kwamen...
     Toen zij terugkwam in haar kantoor stonden Lorenzo en Philip klaar om te vertrekken. Lorenzo was bezig zijn revolver te inspecteeren. Hij zei haar teeder vaarwel, terwijl Philip tactvol twee vingers whisky haalde uit de bekende flesch. Daarna gingen zij naar Loronzo’s adres.
     Zij hoefden daar niet lang te wachten. Lorenzo haalde een trui en dekschoenen te voorschijn voor Philip, die dankbaar was voor de trui, want de nachten zijn koel langs de Westkust, maar met geen mogelijkheid kon hij Lorenzo’s kleine schoentjes aan.
     Toen ging de bel. Harry Hullstream kwam naar boven, met in elken zak van zijn jas, dien hij over een dikke trui droeg, een verdacht uitzienden bobbel. In het licht van de lamp inspecteerde hij de bobbels, twee revolvers, oud cylinder-model van kaliber 38.


In het licht van de lamp inspecteerde Harry de revolver.

     Lorenzo had Red Jack besteld met zijn taxi. Hij wist, dat hij Jack onvoorwaardelijk kon yertrouwen. Gedurende den rit naar de buitenhaven, waar Martin’s boot lag, zei niemand iets behalve Hullstream, die eenmaal vroeg hoe snel de boot loopen kon en de tweede maal grommend mededeelde dat, als er verraad zou blijken te zijn, Lorenzo en zijn kornuiten onverwijld voor hunne rapen zouden worden geschoten, waarop Lorenzo niets antwoordde en Philip in het donker geamuseerd lachte.
     Zij stopten bij een wirwar van pakhuizen en piertjes en kleine steigertjes. Zij betaalden Red Jack en gingen te voet verder. Lorenzo met een zaklantaren voorop. Lorenzo zocht zijn weg naar het uiterste einde van een smalle houten pier en ging op den rand zitten. De anderen volgden zijn voorbeeld. De korte golven klotsten muzikaal tegen de palen, waarop het steigertje rustte. Lorenzo liet driemaal lang en driemaal kort een lichtstraal over het water schieten. Onmiddellijk kwam er uit het stikdonker boven het water hetzelfde signaal in antwoord, ditmaal met een roode lamp. Een paar minuten later kwam een roeiboot aanglijden en meerde aan den steiger.
     „Alles O.K.?” vroeg Lorenzo.
     Martin gromde bevestigend. „Heb je het geld?”
     Lorenzo telde duizend dollars in biljetten uit in de verweerde palm van Martin’s hand. Martin bekeek de biljetten zorgvuldig bij het licht van een lantaren. Met een tweeden grom schoof hij ze in zijn broekzak. Daarna stapten de drie mannen in de boot, die onder Martin’s korte snelle riemslagen door het duister werd opgeslokt.
     Het was Philip, die toch op het water behoorlijk thuis was, een raadsel, hoe Martin zoo precies koers kon houden in het stikdonker. Waarschijnlijk voer hij op een reeks in rij staande lichten van het verre San Francisco, maar Philip kon niet ontdekken welke.
     Zij roeiden ongeveer tien minuten. Toen kwam een groote schaduw, nog zwarter dan de nacht, voor hen opdoemen. Martin’s boot. Er was een klein jongetje aan boord en zonder een woord te spreken klom hij in de roeiboot en verdween ermee, zoodra Martin en de drie anderen waren overgeklommen.
     Lorenzo was al eerder op Martin’s motorboot geweest, maar elken keer opnieuw gaf het hem een schok van genoegen als hij de krachtige motoren hoorde aanslaan. Zij kropen samen in de kajuit en zelfs het grimmige gezicht van Hullstream vertoonde een vage trek van vreugde, toen de boot vaart kreeg en met haar neus omhoog tegen de lage golven in begon te loopen. Haar vaart was binnen één minuut zoo groot, dat aan elken kant van haar boeg een golf omhoog spoot, die hooger kwam dan het dek.
     Zij zaten met zijn vieren in de kajuit, die alleen verlicht werd door het groene lampje van het dashboard. Af en toe ging een van hen aan dek kijken, maar er stond een gierende wind en de nacht was koel.
     Zij hadden twee en een half uur noodig om te komen waar zij zijn moesten. Martin, die bijna de heele kust honderdvijftig mijl Noord en Zuid van San Francisco van buiten kende, had geen last met het opvolgen van Hullstream’s instructies. Hij vond zonder moeite een engen smallen inham in de kust op een verlaten plaats, en aan den top van dien inham was een plaats, waar het woud tot aan den rand van het water groeide. Tusschen de wortels van de boomen was een steigertje gemaakt.
     Verscholen tusschen de boomen wachtte een vrachtauto beladen met kisten. Zij hielpen allen mee met laden. De kisten waren zwaar, maar vele handen maken licht werk. Een half uur later was de inhoud van den vrachtwagen in de boot overgebracht. Zij werkten in volkomen stilte, en zagen in het donker elkanders gezichten nauwelijks.
     Zij vertrokken zonder afscheidswoorden of plichtplegingen, langzaam varend zoolang zij dicht onder de kust waren, maar zoodra zij de golven van de volle zee weer voelden, haalde Martin den gashandle over en de boot schoot brullend door het water. Hullstream zat nu op het dek van de kajuit met een been aan elken kant van den boeg. Het koude water van de Stille Zuidzee spoelde om zijn voeten. Zijn haren wapperden in den wind.
     Philip liet het vervoer van deze lading koud, dus had hij geen aanvechting om in wind en water te gaan zitten.
     Lorenzo, als Mexicaan, prefereerde in elk geval de warmte van de beschutte cabine boven de openlucht. Hij lag op een der twee banken, die aan weerszijden in de kajuit liepen. Hij staarde zwijgend naar het zwart van den nacht door den open achterkant van de kajuit en rookte tevreden sigaretten. Hij dacht aan Milly en aan de rozige mogelijkheden van de toekomst, en over de waarheid van het oude gezegde, dat eerlijk het langste duurt... Eigenlijk was hij zijn heele leven die opinie toegedaan geweest, als hij ooit kans had gezien met eerlijk werk - of eigenlijk niet met werken, maar met eerlijk nietsdoen - wat te verdienen, had hij dat beslist verkozen boven een misdadig en gevaarlijk leven.
     Milly en hij hadden beiden den leeftijd bereikt, waarop de mensch begint te snappen, dat elken dag behoorlijk eten op tafel en een warm bed meer waard zijn dan een dozijn avonturen in het maanlicht met den volgenden morgen een barstenden hoofdpijn en een vreemde hotelkamer... Als hij dit er goed afbracht, kon hij Milly de schuld betalen, die hij nog altijd had aan haar overleden man, en verder samen met haar het café drijven en rustig het einde van zijn leven afwachten...
     De motoren stopten plotseling. Zoo groot was de snelheid van de boot, dat, toen de schroeven ophielden met stuwen, Lorenzo achterover sloeg en zijn hoofd gevoelig stootte tegen den kajuitwand. De plotselinge stilte was bijna angstig. De golven braken nog tegen den boeg van de boot, maar de snelheid werd spoedig minder en daarmee ook het golflawaai: Lorenzo ging rechtop zitten.
     Harry Hullstream kwam van buiten al de kajuit binnen. „Wat heeft dat te beteekenen? Waarom stoppen we?”
     „Kop dicht!” commandeerde Martin aan het stuurwiel.
     Zij luisterden ingespannen... Na dertig tellen ongeveer hoorde Philip heel flauw en ver een brommend geluid, zoo flauw, dat hij het nu eens kwijt was en dan weer hoorde naarmate hij zijn hoofd draaide. Martin haalde een grooten dubbelen kijker te voorschijn, schoof een raam van de cabine open en staarde langen tijd in de duisternis.
     „Wat duivel, waar zit je naar te staren?” grauwde Hullstream. „Wat dacht je te zien eigenlijk? Elfjes die op het water dansen?”
     „De kustwacht,” zei Martin kortaf, „het is het beste dat we doodstil langs de kust varen.”
     Hij haalde den handle over en zacht begonnen de motoren te brommen.
     Philip wierp een blik op het kompas. De koers veranderde. Martin stuurde een beetje op de kust aan om de kustwachtboot aan volle zeezijde van hen te krijgen. Lorenzo hield zijn mond dicht. Hij wist dat Martin dit speciaal soort van werk beter kende dan iemand anders, en stelde geen domme en overbodige vragen. Martin loerde nog steeds door zijn kijker, met één hand sturend.
     Philip ging ook kijken. Hij zag een klein groen lichtje op schijnbaar zeer grooten afstand rechts voor hen uit. „Wat voor koers varen zij?” vroeg hij.
     Martin wilde juist antwoord geven, toen een dun potloodje van hel licht langs den horizon flikkerde... het werd langer en korter en stabiliseerde zich dan in een richting, evenwijdig met hun koers. Het was een fel zoeklicht en het begon langzaam in hun richting te draaien. Hullstream gaf een schreeuw van woede.
     „Zij zijn gewaarschuwd!” brieschte hij. „Zij verwachten ons! Zij zoeken de zee af... Iemand hier heeft gekletst!”
     „Niemand van ons,” zei Lorenzo kalm. „Waarom varen we niet naar de kust? Daar kunnen we rustig schuil gaan liggen tot zij het zoeken moe zijn.”
     Tegelijk met zijn laatste woorden waren zij plotseling gehuld in een mistig witgrijs licht, dat nergens vandaan scheen te komen. Zij zagen elkanders gezichten, gespannen en bleek. De situatie was plotseling ingrijpend veranderd. Zoolang zij verscholen lagen in het beschuttende duister, konden zij manoeuvreeren, zooals zij wilden... nu, door een halve mijl duisternis heen, had die smalle vinger van hel licht hen aangeraakt... En die vinger liet niet meer los. Een oogenblik was het weer donker, maar niet lang. Het zoeklicht zwaaide terug en pikte hen weer op... en bleef op hen hangen.
     „Ze hebben ons te pakken,” zei Martin. Zijn stem was schor. Hij keek over zijn schouder. Zijn zwarte oogen stonden angstig.
     „Dat zoeklicht raken we nooit meer kwijt. Hoor... Ze komen recht op ons af! Gooi die kisten overboord! Als ze ons dan vinden, zijn we aan het visschen geweest. Hoor je?
     Hij stapte naar achteren en pakte één eind op van een lange gewerenkist. Lorenzo had het andere eind al te pakken.
     „Laat die kist staan,” zei Hullstream zacht.
     Martin liet zijn kist vallen en richtte zich dreigend op. „Die kisten gaan overboord! Smijt die kisten met rommel overboord. Als de bliksem!”
     „O nee,” zei Hullstream, „We kunnen makkelijk San Francisco halen! Deze boot loopt sneller dan die van de kustwacht!”
     „Zij hebben radio aan boord,” riep Martin. „Sufferd. Zij seinen nu al om hulp, wed ik. We kunnen niets doen. Zij zitten tusschen ons en de open zee in. Gooi het bewijs overboord!”
     „Laat staan!” schreeuwde Hullstream dreigend.
     Martin vloekte en gaf Lorenzo order het andere einde van de lange kist op te pakken.
     „Voor den láátsten keer: néé!” zei Hullstream.


„Voor den laatsten keer - laat die kisten staan!”

     Hij stond rechtop nu en in zijn rechterhand had hij zijn 38-revolver op Martin’s hart gericht. Zijn gezicht, in den bleeken schijn van het verre zoeklicht, was scherp en vertrokken van haat. „Ga naar het stuurwiel terug en geef haar vol gas! Vlug!”
     Martin keek hem eenigen tijd aan, haalde dan de schouders op en ging naar voren. Vlak bij het stuurwiel was tegen den zijwand een kleine Minimax brandblusscher. Hij greep hem en slingerde hem achteruit met één zwaai van zijn arm. De brandblusscher raakte Hullstream’s rechterschouder en wierp hem opzij tegen een bank. Onder het vallen door schoot hij. De kogel raakte Martin in den nek, waar de halswervels in de rugwervels overgaan. Martin gaf geen kik, zakte door zijn knieën en gleed op den vloer van de kajuit. Het bloed stroomde uit de wonden voor en achter in zijn hals en liep over een smalle kist revolvers.
     „Jij ook een portie?” grauwde Hullstream tegen Lorenzo. „Doe wat ik zei: Geef haar vol gas en loop recht op Frisco af. Ik zal een machinegeweer uitpakken.”
     „All right, all right,” zei Lorenzo zuchtend.
     Philip had zich onledig gehouden met het rollen van een sigaret. Hij voelde niets voor kogels en voorts wilde hij zoolang mogelijk buiten het dispuut blijven. Hij was per slot van rekening meegegaan, omdat hij iets van de Frisco’sche onderwereld wilde zien, en niet om neergeschoten of gearresteerd te worden wegens het smokkelen van geweren voor illegale communistische cellen... Philip zuchtte. Hij zag niet duidelijk, hoe hij onaangenaamheden zou kunnen vermijden, zonder zelf op niet geringe wijze met wapens te werken.
     Lorenzo schoof met zijn voet het lijk van Martin op zij, haalde den gashandle over en stuurde bij tot de koers goed was. Het zoeklicht hield hen onveranderlijk te pakken. Alleen was het licht nu sterker, omdat de kustwachtboot intusschen dichterbij was gekomen. Lorenzo bedacht intusschen blijkbaar, dat een rol bankbiljetten den dooden Martin in de hel van weinig nut zou zijn. Hij boog zich over het lijk heen, zocht in den wijden broekzak en schoof de rol biljetten in zijn eigen zak. Hij veegde het bloed van zijn rechterhand af aan den zakdoek in zijn borstzak en stak den zakdoek weg achter een kabeltje van het dashboard.
     De boot sprong nu weer vooruit en raakte een oogenblik de lichtvinger kwijt. Maar een oogenblik ook slechts. Vier tellen misschien. Dan baadde de boot weer in hetzelfde vreemde grijswitte licht... Lorenzo voelde zich heelemaal niet lekker. Zij hadden geen kans, dat wist hij, er door te komen. Andere booten zouden worden gewaarschuwd.. En met het lijk van Martin aan boord en bloed over den vloer was het te laat om de kisten overboord te gooien en het op een onderzoek te laten aankomen. Maar het was niet te laat om te ontsnappen! Lorenzo zette het stuurwiel vast met een stelschroef en ging naar achteren.
     „Luister, Hullstream,” zei hij, „wij zijn reddeloos gevangen. We kunnen niet ontsnappen. Laten we uit de boot duiken en naar de kust zwemmen.”
     „Ga terug naar het stuurwiel,” zei Hullstream, die bezig was de deksels van twee kisten af te sloopen.
     „Ik spring overboord. Je kunt doodvallen.”
     Hullstream bukte zich dieper en raapte zijn 38-er van den vloer op. „Je hebt gezien wat er met Martin is gebeurd. Ook zin in zoo’n portie? Ga terug naar het stuur.”
     Lorenzo ging naar voren, maar keerde even later terug met een revolver in zijn hand. Hullstream was weer bezig met de deksel van de kisten. Philip trok zijn beenen op de bank en zat klaar voor een sprong. In zijn hand hield hij zijn revolver. Hij had geen zin er noodeloos zijn hachje bij in te schieten.
     „Steek je handen op,” zei Lorenzo.
     Hullstream keek op, en in den mond van een revolver. Hij aarzelde geen seconde, maar sprong als een kat uit zijn gebukte positie naar Lorenzo’s keel. Hij kreeg Lorenzo op den grond door het gewicht van zijn lichaam en zijn sprong, maar Lorenzo vuurde een paar maal met zijn pistool tegen Hullstream’s borst tot het lichaam op hem bewegingloos was. Philip begon een nieuwe sigaret te rollen. Lorenzo krabbelde onder het doode lichaam uit en veegde bloed van zijn handen.

     In de verte was de lichtgloed van San Francisco al te zien en enkele van de gele natriumlampen boven de spanbrug over de Golden Gate. Lorenzo stuurde de motorboot met volle kracht op de kust af en de andere motorboot volgde op topsnelheid, haar met haar zoeklicht nog steeds vasthoudend. Enkele lichten aan de kust kwamen dichterbij.
     „Kun je zwemmen?” vroeg Lorenzo.
     „Dat wel,” zei Philip. Hij trok zijn trui uit, zijn zware schoenen en zijn broek, rolde die tot een bundeltje en pakte dit in een stuk zeil, dat over de kajuit gespannen kon worden. Met zijn broekriem sjorde hij het pak op zijn rug vast.
     Lorenzo deed insgelijks. Daarna keek hij om. Hij had om zijn middel een leeren riem met vakjes en daarin stopte hij Martin’s duizend dollars. De kust lag voor hen en de kustboot ver achter hen. Hij sloeg het stuurwiel in het rond tot de motorboot evenwijdig aan de kust naar het Noorden liep met één streek West de zee in. Eén kant van de boot lag nu volledig in de schaduw. Lorenzo gleed als een aal over den rand van de boot, zette zich af en verdween in het water. Philip volgde hem.
     De boot van de kustwacht veranderde van koers en stormde achter de leeg wegrennende motorboot aan...
     Zij zwommen zonder moeite naar land, want het was kalm op zee. Ze trokken hun kleeren weer aan, die niet al te nat waren geworden, gingen recht naar Lorenzo’s kamer en sliepen als blokken.
     Voor hij evenwel in slaap viel, lag Philip zijn hoofd te krabben. Hij maakte in stilte het voornemen, den volgenden ochtend met stille trom te vertrekken. De grond werd hem wel een beetje heet onder de voeten. Hij was in één nacht in genoeg affaires betrokken geweest om zich met een beetje nonchalance éénmaal den electrischen stoel en een jaar of vijftig cel te bezorgen. Twee lijken, een wapensmokkel, diefstal van ’n kostbaren robijn..
     „Good Lord,” zei Philip gechoqueerd. „Wat een land...! Ik heb mijn buik voorloopig vol van deze onderwereld. Hij peinsde er nog even over of hij iets er van bij de politie zou aangeven, maar hij besloot dat niet te doen. Er waren twee boeven om zeep. Martin riskeerde elken nacht, dat hij smokkelde den dood en Hullstream, de krankzinnige communist, was beter dood dan levend.
     Hij overwoog daarna, op welke wijze iemand in dit land een bestaan kon leiden, dat niet iederen dag opnieuw gevaar liep uit zijn baan geschoten te worden. Wanneer de politie niet in staat is om misdadige elementen binnen bepaalde grenzen te dwingen, en men het bovendien als de gewoonste zaak ter wereld beschouwt, dàt zij daartoe niet in staat is, hoe kan dan verwacht worden dat zij krachtig zal optreden tegen ondermijnende organisaties als de communisten?
     Philip besliste, dat Amerikanen hun eigen klusjes maar moesten opknappen, en viel tevreden in slaap.
     Hij ontbeet den volgenden morgen, maar zijn plan om meteen te verdwijnen stelde hij nog even uit, toen hij Lorenzo’s voornemen hoorde om den robijn aan Richards terug te verkoopen. Philip vond, dat hij dat staaltje van brutaliteit toch nog wel even zien mocht.
     Eigenlijk ging dat alles heel eenvoudig. Zij werden weer met een motorbootje gebracht en gingen onder het zonnezeil zitten met Richards, zijn vrouw en een flesch whisky. Lorenzo, de sergeant van de detective-service Morrison, straalde van trots en legde den robijn op tafel.
     „Wel, wel,” zei Richards, „het is toch overal hetzelfde in dit land... Met geld kom je heel wat verder dan met de wet. Wat kost me dat nu?”
     „Achthonderd,” zei Lorenzo.
     Richards betaalde zonder aarzelen uit een portefeuille, die hij uit een klein brandkastje haalde. Hij gooide de portefeuille terug en draaide den knop van het letterslot rond.
     „Wil je den sergeant niet iets geven voor zijn vrouw en kinderen?” vroeg zijn vrouw.
     „O, nee, dat kan ik niet accepteeren,” zei Lorenzo, „heusch niet. Neen. Wij detectives stellen eerlijkheid vóór alles.”
     Richards sloeg met de vuist op tafel: „Duivels, dat stel ik op prijs!” zei hij, „dat vind je zoo weinig bij de politie in dit land...! Ik zal je eerlijk bekennen, dat ik eerst dacht dat je met de boeven sam-sam deed, maar nu we accoord waren op duizend dollar en je vraagt maar achthonderd... dat is het duidelijkste bewijs, dat dit zuivere koffie is!” Hij ging terug naar de brandkast, en opende haar weer.
     „Alsjeblief” zei hij en legde twee honderd-dollarbiljetten op tafel. „De man één.”
     Lorenzo spartelde wat tegen, maar Philip bleef in zijn rol, tikte aan zijn ouden hoed en stak het biljet weg. Toen volgde Lorenzo zijn voorbeeld.
     Zij dronken nog een glas whisky en klommen daarna overboord, stralend van louter eerlijkheid. Philip dacht, dat hij pijn in zijn buik zou krijgen van ingehouden lachen.
     Terug op Loronzo’s kamer wachtte hij tot Lorenzo in het bad zat. Hij nam het honderd-dollar-biljet, stak het in den band van Lorenzo’s hoed, trok zijn schoenen uit en hield ze in de hand terwijl hij stil de trap af sloop. Hij gunde Lorenzo zijn tweehonderd dollars.. zijn Milly en zijn pretjes. Maar hij, Philip, bleef liever een beetje uit de buurt.
     „Maar toch,” mompelde hij, toen hij in een taxi naar een meer soliede wijk van Frisco stoof, „is het een heerlijk gevoel, een der eerlijkste detectives van het Amerikaansche politiekorps te zijn!”






Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 19 - 17 SEPTEMBER 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.