„Die slang kostte tien en een halven dollar.”


Wegens papierbesparingsmaatregelen is de zetwijze van „De Drie-Stuiversroman" gewijzigd, doch de tekst behoefde hierdoor niet te worden ingekrompen!

Redactie en Uitgeefster.




Johnstone wint toch!



     Het was tijdens Philip’s tweede bezoek aan Amerika - toen hij den juweelendief Robson die naar Amerika was overgestoken op de „Statendam”, in zijn privé-jacht de „Albatros” achterna was gegaan en hem in Texas eindelijk te pakken had gekregen - dat hij met zijn vriend, den commissaris van politie in New York, een glas whiskey zat te drinken op een terras van een daktuin boven op een wolkenkrabber. De avond was al gevallen. Het was een gloeiend heete dag geweest en de nacht bracht niet de minste verkoeling. Af en toe wuifde een windje over het platte dak van den wolkenkrabber, maar het was een heete, vochtige wind. Achter hen speelde een jazzorkest van volbloed negers.... in de open lucht. De geluiden van de straat, die veertig verdiepingen beneden hen lag, bereikten hen nauwelijks. Het was een vreemd geluid voor Philip, een orkest op het dakterras. Er was niets, dat het geluid kon weerkaatsen. De klanken dreven weg door de lucht.... soms leek het of zij over de wit-steenen balustrade van het hooge gebouw in het niet vielen en verdwenen.
     De commissaris en Philip zaten al een uur daar te praten over hun wederzijdsche avonturen. De commissaris was niet vroolijk. Hij had al eerder zijn nood geklaagd over de vreemde toestanden in New York. Hij had een kwartier achtereen zijn gal uitgestort tegenover Philip, en gezegd, dat hij blij was eindelijk eens een vreemdeling, een Hollander te vinden van wien hij zeker wist, dat die niet in politiek was betrokken, om zijn hart te luchten. Hij vervloekte het politieke systeem, dat het heel gewoon vond, als de overwinnende partij onder één hoedje speelde met een politie, die haar aanhangers vrijwaarde voor straffen en boeten; die zorgde,dat ieder, die er lid van was, rustig kon stelen en rooven, kroegen houden en clandestien drank vervoeren.... zoolang hij aan de partij in kwestie maar zijn steun bleef verleenen.
     „Ik zal een historie vertellen,” zei de commissaris, „en nu wil ik met opzet geen héél verschrikkelijk verhaal nemen, maar een dat zijn humoristische kanten heeft. Het gaat over een agent in de New Yorksche politiemacht en wat er met dien knaap gebeurde. Ik zeg nogmaals: er komen geen moorden en schietpartijen in te pas, maar het teekent zoo in het algemeen den vreemden geest, die er in ons politiecorps heerscht.... Maar laten we eerst nog een whiskey nemen.” Hij wenkte een kellner en twee nieuwe glazen met tinkelend ijs werden voor hen neergezet. Zij zaten verscholen achter een kluitje palmen, dat boven op het dak was geplant in een meterdikke laag aarde. Het negerorkest speelde onverdroten verder. De commissaris trok zijn jas uit, legde die over den rand van zijn stoel, trok den revolver, die hem hinderde, uit zijn achterbroekzak en legde hem onder zijn dijbeen op den stoel. Daarna stak hij een sigaar op. Philip rookte geen sigaren, dat wist hij, daarom nam deze een sigaret.
     „Kijk,” zei de commissaris, blazend op het vurige uiteinde van zijn groote zwarte sigaar, „politiemannen, voor zoover ik ze ken - en dat is een heel eind, dat kan ik je verzekeren - zijn hier altijd verlekkerd geweest op gokken. Niet wild, met dobbelsteenen, maar op alles wat met wedden te maken heeft. En nu bedoel ik óók niet, dat ze gek zijn op het opsnorren en uitroeien van speelholen. Ik bedoel onder elkaar. Buiten zijn diensturen kan een politieagent wel eens een lotje nemen in de loterij of een kaartje in de Sweepstake, maar dat zet geen zoden aan den dijk. Maar een politieman heeft zijn uniform nog niet goed en wel aan en hij is nog niet goed in het wachtlokaal, of de wed-duivel bespringt hem. Hij kan het gewoon niet laten met den eersten den besten anderen agent bij de eerste de beste gelegenheid te gaan wedden. Ik heb zoo’n idee dat het komt, doordat politieagenten zoo graag met elkaar bekvechten. Burgers komen zelden in de wachtkamer, dus je hebt daar zoo geen idee van.... maar je zou het moeten weten zooals ik. Ik ben vroeger gewoon agent geweest. Ik weet er alles van! Het meest krakeelen ze over politiek en godsdienst.... op de hielen gevolgd door sport en spel en vrouwen.... maar verder is ook al wat je kan bedenken prijs. Niemand kan iets ergens over zeggen, of prompt springt een ander hem om zijn hals en is het niet met hem eens. Het gebeurt vaak genoeg, dat de een of ander iets beweert over een vak waar hij expert in is. Het doet er niets toe dat alle anderen ervan overtuigd zijn dat hij gelijk heeft.... ze beginnen prompt te krakeelen, daar zijn ze nu eenmaal gek op. En alles komt voor zoo’n soort herrie in aanmerking. De manier van duiven fokken, de beste manier om een lap op een fietsband te zetten of het seizoen waarin je tuinboonen moest zetten. En als ze eenmaal aan het krakeelen zijn, is de rest zoo gebeurd. Ze gaan allebei schreeuwen en voor je weet waar je bent wuift de een den ander met een briefje van een dollar onder zijn neus en klaar ben je.
     De ergste wedder, dien ik ooit gekend heb, was een agent in mijn sectie, toen ik nog adjunct-inspecteur was. Johnstone heette hij. En die Johnstone kwam terecht in een weddenschap, die hem bijna de das omdeed. Zooals elke weddenschap begon ook deze met een heel dispuut, maar vreemd genoeg was het een dispuut, waar de arme Johnstone niet eens in betrokken was. Toen die discussie begon, was Johnstone nog blokken ver weg. Hij kwam toevallig binnen.... en zat er meteen tot over zijn ooren in. De discussie begon tusschen de commandanten Brown en Keeley. Brown was chef van de politiemacht en Keeley chef van de detectives. En je hebt nog nooit zulk een haat gezien als er tusschen die twee bestond. Officieel praten we er nooit over, maar er bestaat hier in New-York een geweldige tegenstelling tusschen de politiemannen in uniform en de recherche. Een agent van politie heeft het idee, dat hij het eigenlijke werk doet, terwijl de rechercheur zoo’n beetje rondloopt tot het ergste werk gedaan is en dan snel toestapt, arresteert en de eer krijgt, de promotie en het getuigengeld. En de rechercheur hier denkt dat hij het ventje is.... Hij vindt zichzelf een heele knaap, die slim genoeg is geweest om van agent van politie zich op te werken tot rechercheur.... en de agenten in uniform bekijkt hij als sloebers, die niet slim zijn geweest. Dat is natuurlijk niet zoo best voor de samenwerking.... Maar nu dat geval waar ik het over heb. Dat gevoel van antagonisme tusschen de geuniformeerde politie en de recherche leek wel in beide chefs te zijn toegespitst. Zij waren water en vuur. Ik zat wel eens als adjunct-inspecteur-toegevoegd achter mijn bureau, dat ik den achterkant van Brown’s hals vuurrood zag worden van woede als hij alleen maar aan Keeley dacht. Dezen keer hadden ze het in Brown’s bureau aan den stok over een geval van valsche arrestaties. Brown beweerde, dat Keeley de gevangenissen overbevolkte en het geld van den belastingbetaler verknoeide door troepen menschen te arresteeren, die heelemaal nooit gearresteerd hadden moeten worden.
     „Kun je die listige kudde koelhoofdige Sherlock Holmesjes van jou niet vertellen,” vroeg hij aan Keeley, „om niet iedereen te arresteeren, die op straat met de hand in zijn broekzak loopt?” Dat was niet zoo’n beste beurt voor Keeley, want er waren die week door den grooten baas enkele leelijke opmerkingen gemaakt, omdat er eenige eerzame burgers per ongeluk of per vergissing waren opgesloten. Keeley stak zijn kaak vooruit, zette zijn handen op Brown’s bureau en gaf antwoord:
     „Luister hier, wijsneus,” zei hij. „Die stomme platvoetagenten van jou zijn te suf om iemand te arresteeren, al had hij twee houten beenen. Ze zouden niet eens het kruis van hun eigen broek kunnen arresteeren, al konden ze er duizend dollar belooning voor krijgen, dood of levend. En bovendien... als het aan die agenten van jou lag om de orde hier in New York te bewaren, was deze stad ongeveer even veilig als een mijnenveld vol met rondrennende honden.” Ik keek naar Brown en deze werd zoo rood van woede, dat ik een oogenblik dacht dat hij over zijn bureau heen zou springen en Keeley’s neus plat slaan. Bij nader inzien zou het heel wat beter zijn geweest, als hij dat had gedaan. In plaats daarvan slikte hij zijn ergste woede in en zei: „Er is geen eerste klas agent in de heele politiemacht onder mijn commando, of hij kan zijn speciale buurt vrij van misdrijven houden gedurende een heele maand en niet één enkele arrestatie maken.”
     Keeley keek hem een paar tellen lang aan, gooide dan zijn hoofd achterover en begon te gillen van het lachen.
     „Hahaha,” gilde hij, „maar daar wou je zeker liever geen hard geld op verwedden, wel?”
     Brown was nu door het dolle heen.
     „O niet?” schreeuwde hij, „o niet? Ik verwed een maand salaris en jij mag elke agent van mij uitzoeken, dien je hebben wil.” Ik zal je zeggen, Raack... ik zat er bij en hield mijn hart vast. Per slot van rekening was Brown mijn chef en ik mocht hem graag. Hij was stapelgek om zoo’n weddenschap aan te gaan. Die móést hij eenvoudig verliezen. Het was mogelijk, dat er aan den buitenrand van New York.... in het weiland met alleen een bouwput en een tachtig jaar ouden nachtwaker.... een post één maand lang vrij zou blijven van misdrijven, maar dan moest het een maand lang honden en katten regenen en bovendien moest je het ongelooflijkste geluk hebben, dat denkbaar was. En het ging niet om een paar dollar of een pakje sigaretten. Een commandant zooals Brown had een maandsalaris van driehonderd dollar. Dat was in dien tijd héél wat. Maar Brown was zoo razend, dat hij niet rustig kon denken. Ik zat daar achter mijn bureau en krabde mijn schedel en probeerde een of andere opmerking te verzinnen, die Brown bij zijn verstand zou brengen, maar voor ik iets bedenken kon gaat de deur open en daar komt Johnstone binnen. Hij was op weg naar de arrestanten-hokken om te luchten. Hij had den ring met sleutels in zijn hand.
     „Aangenomen!” zei Keeley. Ik zie het hem nog zeggen. Zijn heele gezicht grijnsde.
     „Wacht even,” begon ik, in de hoop nog wat te redden.
     „Hou je mond, inspecteur,” grauwde hij.
     Ik hield snel mijn mond. Als Brown zoo sprak moest je niet met hem gekscheren....
     „Johnstone, kom hier.”
     Johnstone was een raar soort van agent. Het waren trouwens allemaal rare in die dagen. De meeste zijn nog steeds raar. Johnstone dronk nogal eens wat en dat wist iedereen. Hij moest deksels oppassen of hij kwam er voor op de keien te staan.
     „Groote genade,” zei Philip, „bij ons in Holland is een agent, die drinkt, gewoon ondenkbaar. Die ligt er meteen uit.”
     De commissaris zuchtte:
     „Ja.... Bij jullie in Holland is alles zoo keurig geregeld. Het is hier een heel wat raardere bende. Maar luister. Brown legt aan Johnstone de weddenschap uit en vraagt aan Keeley, of die het met Johnstone wil probeeren. Keeley had er geen bezwaar tegen.
     „Mooi,” zei Brown, „wat denk je er zelf van, Johnstone?”
     Johnstone zei, dat die weddenschap vast en zeker gewonnen zou worden. Dat zou ik ook gezegd hebben. Hij schoot er niets mee op de waarheid te zeggen, Brown zou waarschijnlijk een anderen agent genomen hebben en Johnstone uit wraak hebben ontslagen, met als reden dat hij teveel dronk.
     „Dat is best in orde,” zei Johnstone. „Dat winnen we, chef.”


„Dat winnen we, chef.”

     „Als ik win,” zei Brown, in een beetje beter humeur, „deel ik met jou. Ieder de helft van de winst.”
     Keeley stond breed te grinniken:
     „Je hoeft niet op de helft van mij te rekenen als jullie verliezen, hoor,” zei hij.
     „Kalm aan,” zei Brown, „we moeten eerst precies met zijn drieën vaststellen, wat precies misdrijven zijn en wat niet... De weddenschap is dus, dat er één maand lang in Johnstone’s surveillance geen misdrijven zullen voorkomen en geen arrestaties gemaakt.”
     „Inderdaad,” zei Keeley.
     Er volgde een geweldig heen en weer gepraat over wat nu eigenlijk wel misdrijven waren. Moord, brandstichting, mishandeling, valschheid in geschrifte en diefstal waren natuurlijk misdrijven.... Maar diefstallen en moedwillige vernielingen beneden een bedrag van tien dollar zouden niet als misdrijven tellen. Straatschenderij en verstoring van de openbare orde zouden ook niet tellen, want daar valt zoowat alles onder. Een hond een blik aan zijn staart binden is al meteen straatschenderij. Klachten wegens hinderlijk volgen door oude vrijsters telden ook niet mee.
     „All right, Johnstone,” zei Keeley ten laatste, „je weet het nu. De gewone misdrijven en diefstallen en vernielingen mits boven de tien dollar. Blijf maar op de surveillance die je nu hebt. Dat is het eerlijkste.”
     Johnstone ging de deur uit en ik begon mijn hoofd te krabben. Nu moet je goed begrijpen hoe de surveillances bij ons in New York zijn ingedeeld. Het is eigenlijk een heel logisch systeem. Een agent van politie heeft een volle maand lang de surveillance van acht uur ’s avonds tot vier uur in den morgen. De tweede maand heeft hij dienst, een maand lang dus, van vier uur ’s morgens tot twaalf uur s middags en de derde maand van twaalf uur ’s middags tot acht uur des avonds. De gemakkelijkste dienst is die van vier uur ’s morgens tot twaalf uur ’s middags en de moeilijkste die van acht uur des avonds tot vier uur in den morgen. Die maand stond Johnstone juist op de lijst voor de moeilijkste dienst.... van 8 tot 4.
     In de nachtelijke uren gebeurt er gemiddeld driemaal méér met de menschen dan overdag. Ik bedoel daarmee niet de boeven... die zijn van ’s morgens tot ’s avonds mis. Ik bedoel de gewone menschen. Een doetje van een boekhouder die den heelen middag op kantoor is uitgeveterd, komt thuis en begint zijn humeur op zijn beminden bot te vieren. Overdag is hij te druk bezig met zijn werk om iets anders te doen dan werken. Maar na achten, als er gegeten is, begint het lieve leven. Hij mept een zoon de trap op en een dochter de trap af. Zijn vrouw, die den heelen dag sokken heeft gestopt en naar de radio heeft geluisterd, krijgt genoeg van zijn gegrauw en slaat hem op zijn schedel met een deegrol. Na acht uur ’s avonds heeft iedereen den tijd om het kattekwaad uit te halen, dat ze den heelen dag hebben zitten bedenken. En de kinderen zijn nog erger dan de zoogenaamd volwassenen.
     Wel, Johnstone had een heel eigen systeem om de eerste helft van zijn dienst, van acht tot middernacht, door te komen. Om acht uur stond hij keurig in de rij voor de inspectie. Dan werd hij in den patrouillewagen naar zijn post gereden, zijn voorganger werd ingeladen en in een minimum van tijd lag Johnstone te snorken als een os in de stookruimte van een stoomwasscherij, die alleen overdag werkte. Hij was dikke vriendjes met den nachtwaker van de wasscherij. Maar dat vertel ik je dadelijk wel.
     „Kijk eens hier,” legde Johnstone ons dat een keer uit in de wachtkamer. „Er zijn in mijn post een paar duizend menschen en als die van acht tot twaalf elken avond aan het bakkeleien slaan, dan wil één op de vier een agent hebben. De straten zijn vol van vrouwen en mannen, die om een agent loopen te gillen. Vijf minuten later zijn ze het weer vergeten en zouden ze een agent van de trappen gooien als hij zich liet zien. Als iedereen, die van acht tot twaalf in mijn buurt uit het raam ging hangen en om een agent van politie gilde, ook werkelijk een agent moest krijgen, kon de groote baas wel zes gros agenten daar posteeren. Welnu.... Al dat soort akkefietjes lost zichzelf op. Hoe minder ze van een agent zien hoe gauwer die herries en ruzies zijn bijgelegd. Leer mij de menschen kennen! Laat ze maar een paar kwartier tegen mekaar gillen en met bloempotten gooien. Dat doet niemand pijn en het kost de belastingbetalers geen cent.” Dat was Johnstone’s systeem als hij den moeilijken dienst had, de maand van acht tot vier uur. De twee andere maanden, als hij dus dienst had van vier tot twaalf uur des middags en van ’s middags twaalf tot acht uur ’s avonds was hij op zijn best. Dan placht hij de volle acht uren te surveilleeren, overal zijn oogen goed de kost gevend. En een politieagent weet héél wat, Philip! Je kent misschien de agenten niet, die geregeld surveilleeren in de straat waarin je woont, maar zij kennen jou wel! En je zou raar staan te kijken als je wist wat die agenten zoo van jou afwisten.... Maar om verder te gaan met mijn verhaal: In de wijk die Johnstone moest surveilleeren waren vier politiemelders en in theorie moest Johnstone elk vol uur op zoo’n ding drukken, waarna er automatisch een signaal gaat naar het bureau. Maar hij had een afspraak gemaakt met den ouden nachtwaker van de stoomwasscherij, dat deze van acht tot twaalf uur, tot middernacht dus, elk vol uur zoo’n politiemelder voor hem zou indrukken. En als tegenprestatie legde hij de vuren onder de ketels in, die elken ochtend klaar moesten liggen als de stokers om vijf uur kwamen opdagen.
     „Goede help, wat een toestand,” zei Philip.
     De commissaris lachte ietwat grimmig en nam een slok van zijn glas.
     „Jaja,” zei hij, „daar word je hier aan gewend op den duur. Dat inleggen van die vuren bezorgde Johnstone altijd een pracht van een honger en als hij om één uur zijn politiemelder had ingedrukt, ging hij samen met den knaap die de surveillance had in het blok er naast, een biefstuk eten in een of ander Chineesch eethuis in een zijstraat. Na zijn biefstuk en tot hij zijn melder indrukte om drie uur in den nacht, sloop hij op zijn teenen zijn buurt rond. Hij had een theorie, dat, als iemand wilde inbreken of ander kattekwaad uithalen, de tijd van één tot drie de meest gunstige was. Die theorie van hem was nog zoo gek niet. Hij heeft op die manier een aardig stel boeven te pakken gekregen en eenmaal een moordenaar, op wien we al lang loerden. Als hij niet bekend stond als iemand die van een borrel hield, was hij al lang gepromoveerd.
     Het gebeurde wel eens, dat Johnstone op een dag, dat hij zijn salaris kreeg, te diep in het glaasje keek en waggelend het bureau in kwam. Als het dan tijd werd voor inspectie, knapten de andere jongens hem wat op. Zij heschen hem in zijn jas, borstelden hem af en hielden hem keurig rechtop in de rij door links en rechts tegen hem aan te leunen. Onmiddellijk na de inspectie legden zij hem meestal te slapen op den brandweerwagen. In het begin dekten zij hem toe met wikkelingen brandslang. Maar het gebeurde één keer, dat er alarm kwam en toen de slangen werden uitgewikkeld, raakte Johnstone luid tierend met armen en beenen verwikkeld in den kluwen slang. Een anderen keer werd hij ook door een alarm gewekt, maar hij ontwaakte voor de wagen de poort van het politiebureau uit was. Hij vloog van den wagen af, pakte een brandweerbijl en sloeg de ruiten in van het bureau van den hoofdinspecteur voor het verkeerswezen, waar geen vlammetje te zien was grooter dan van een sigarenaansteker. Maar behalve die uitspattingen als hij zijn loonzakje in handen kreeg, was hij een handige agent en een goede agent. Zoo gauw hij in zijn nachtdienst de politiemelder van drie uur had ingedrukt, ging hij naar de stookruimte van een brouwerij in de buurt, waar enkele andere van zijn colega’s van ploegen in de buurt al heen waren gekomen. Het laatste half uur legden zij een kaartje en dronken een gratis glas bier met den nachtwaker. Alles bij elkaar genomen had de agent eerste klasse Johnstone lang geen slecht leven, tot hij met zijn neus tegen die gekke weddenschap tusschen Keeley en Brown opliep.... Laten we nog een glas nemen!”
     Hij stak zijn hand op en, een kellner kwam naar hen toe en nam hun glazen mee. De commissaris schoof zijn das los, tot de knoop vlak bij het puntje van het eene eind zat en haalde de lus over zijn hoofd. Hij had een shirt aan met een vaste boord en die maakte hij aan den hals los.
     „Het wordt met de minuut heeter,” zei Philip, die den heelen dag had rondgeloopen in een zacht wollen shirt zonder das en een lichte flanellen broek. „Ik wist niet, dat het in New York zoo heet kon zijn !”
     „Poeh!” zei de commissaris. „Weet je dan niet, dat op heele heete dagen er op de trappen van de beurs in Wallstreet in alle plechtigheid een ei wordt gebakken?”
     Philip, die juist bezig was een sigaret op te steken, hield midden in die handeling op en keek hem verbaasd aan:
     „Wat? Zóómaar op de steenen?”
     De commissaris grinnikte en knikte:
     „De hardsteenen treden worden zoo heet, dat een ei er op bakt. Zoo heet hebben jullie het in Holland zeker nooit, wel?”
     „Ik behoef het niet met een spiegelei te probeeren,” zei Philip, „dat voel ik zóó wel.... Het is hier ’s nachts even heet als overdag.”
     „Dat doet de landwind,” zei de commissaris, „als de wind West is, blaast hij over de gloeiende vlakten van Midden-Amerika.... gelukkig is de whisky koud!”
     Hij nam een fermen teug van zijn glas, slokte het stuk ijs op, dat in de goudkleurige whisky zwom en hield het tusschen zijn tanden. Toen hij weer begon te praten, praatte hij om het stuk ijs heen.
     „Onze vriend agent van politie Johnstone was nog niet goed en wel zijn surveillance begonnen om acht uur op den avond van den dag, waarop de fatale weddenschap was afgesloten, of hij liep al tegen moeilijkheden op. Omdat er zoo veel op het spel stond, had hij het goede voornemen gemaakt om een paar avonden zijn tukje in de stookruimte van de wasscherij achterwege te laten en zijn wijk eens goed in de gaten te houden. In geen jaren had hij zijn buurt rondgeloopen tusschen acht uur ’s avonds en twaalf uur ’s nachts. Het was een geheel nieuwe gewaarwording voor hem. Wel, hij had nog geen tien minuten rond geloopen met zijn handen op zijn rug en zijn gummistok balanceerend tusschen zijn vingers, of er komt een vrouw gillend een tuinpoortje uit rennen. Ze ziet hem en pakt hem bij een van zijn armen en gilt:
     „O, agent, agent. Juist op tijd! De schurken.... O, als ik de schoften te pakken krijg!”
     „Kalm, kalm,” zegt Johnstone en pakt haar bij haar zwaaiende armen. „Wat is er gebeurd?”
     Zijn hart, vertelde hij mij later, zonk met een plof in zijn schoenen, want hij dacht, dat minstens haar kind was gestolen of haar zes dochters onderworpen aan een lot, erger dan de dood.
     „Mijn tuinslang!” gilt ze, „mijn tuinslang is gestolen! Brutaalweg uit mijn garage gestolen. De schoften!”
     Johnstone vertelde mij later óók, dat hij op dat moment intens betreurde, dat zij geen man was, die hij een flinken schop onder zijn zitvlak kon geven.... En toen schoot hem de voorwaarde van de weddenschap te binnen.... Alles wat minder dan tien dollar waard was zou niet als gestolen meetellen.
     „Hoeveel was die tuinslang waard?” vroeg hij.
     „Tien en een halve dollar,” zei ze, „deze lente gekocht. Splinternieuwe tuinslang! Tien en een halve dollar en zoomaar gestolen..”
     „Weet u wel zeker, mevrouw,” zei Johnstone zoo beleefd mogelijk, „dat die tuinslang precies tien en een halve dollar waard was? Was het niet wat minder? Tuinslang kost 25 dollarcent per meter. Zóó groot is uw tuin toch zeker niet, wel?”
     Er begon op hetzelfde oogenblik een groot geschreeuw. Johnstone’s dame begon luid kabaal te maken en te beweren dat Johnstone haar voor een leugenaarster had uitgemaakt. Zij dreigde naar zijn chef te gaan en hem aan te klagen wegens brutalisatie, poging tot mishandeling, geestelijke wreedheid en grove plichtsverzaking.
     „Je verzaakt je plicht!” gilde zij. „Je staat hier met mij te praten en mij te beleedigen inplaats van achter de dieven aan te rennen! Als je actief was had ik nu mijn tuinslang al teruggehad.”
     Johnstone raakte in een paniekstemming. Hij moest, koste wat kost, die juffrouw kalmeeren. Hij beloofde haar koeien met gouden horens en vertelde de meest ijselijke leugens en kreeg haar eindelijk rustig. Vervolgens kreeg hij haar zoo ver, dat zij beloofde, het politiebureau niet te zullen opbellen. Als tegenprestatie nam hij op zich haar tuinslang in een wip terug te brengen. Hij begon echt Sherlock Holmes-achtig te doen.
     „Uit uw nauwkeurige beschrijving van de gestolen slang, mevrouw,” zei hij met half dichtgeknepen oogen en één vinger tegen zijn rechterslaap, „kan ik mij een denkbeeld vormen van het soort individu dat de misdaad moet hebben gepleegd. Een oogenblik.”
     Vanzelfsprekend had hij net zoomin eenig idee, wie die slang had gesnaaid, als het mannetje in de maan, maar het ging niet aan om Brown, zijn gewaardeerden chef, zijn weddenschap al den eersten avond den besten te laten verliezen, en zeker niet voor een kinderachtig diefstalletje, een halve dollar over het vastgestelde minimum! Hij moest iets doen en moest het snel doen ook. Er was geen tijd te verliezen. Hij dook dus een zijstraatje in dat achter de tuinen van de meer welgestelde van zijn wijkelingen liep en sloop die garages binnen, waarvan de deuren niet afgesloten waren. Hij bekeek hun tuinstangen met kennersblik.... Hij vertelde mij later dat hij nag nooit zulk een aftandsche collectie tuinslangen had gezien. De meeste zagen er uit of ze gebruikt waren bij het blusschen van den grooten brand van Chicago en daarbij nog behoorlijk in de verdrukking waren geraakt ook. Ten einde raad ging hij op stap naar de wijk van zijn collega, Snooter, en legde hem uit dat het hier ging over een kwestie van leven of dood. Iedereen in de heele New Yorksche politiemacht was op de hoogte van de voorwaarden van de weddenschap, binnen drie uur nadat die weddenschap was afgesloten, dus Johnstone hoefde niet bang te zijn voor gebrek aan assistentie. Snooter kroop ijlings in enkele van de garages in zijn eigen wijk, en na een paar kwartier die voor Johnstone wel eeuwen leken kwam hij eindelijk terug stuiven in een taxi met over zijn arm een droom van een tuinslang, het was een wonder van een tuinslang! Johnstone vertelde mij dat het zoo’n mooie tuinslang was dat je zin kreeg om mes en vork te gaan halen en het ding in mootjes te snijden en op te eten bij een glas koud bier. Johnstone’s plan was om die tuinslang voor een maand te leenen en na afloop van die maand de slang weer door Snooter te laten terugbrengen en zijn opnieuw beroofde dame te laten schreeuwen zoo hard ze schreeuwen wilde. Hij nam de slang over en repte zich terug naar zijn eigen wijk en belde aan bij de juffrouw in kwestie.
     Zij had de slang nog niet goed gezien of zij graaide die uit Johnstone’s armen.
     „O, ja,” zei ze. „Dat is mijn tuinslang. Geen twijfel aan. Ik herkende hem meteen. Je kunt het zien aan den sproeier!”
     Johnstone vertelde mij dat het geen wonder was dat haar gevoel van het mijn en dijn het begaf bij het zien van dien sproeier. Het was een sproeier met een drievoet om op een grasveld neer te zetten zoodat het ding gaat draaien en een regen van droppels in het rond spuit. Hij zei, dat die sproeier er uit zag of die van zuiver goud gemaakt was met hier en daar wat juweelen. Het was een wonder volgens hem, dat die sproeier geen zachte muziek gaf en eau-de-cologne-geuren verspreidde als hij draaide.... zoo mooi was hij.... Dat was het einde van de sproeier-affaire.
     De volgende vijf nachten verliepen zonder eenige bijzonderheid. Alles bleef rustig.... zoo rustig, dat Johnstone aanvechtingen kreeg om weer in zijn stookruimte te duiken. Zijn beter-ik en het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover zijn chef, Brown, behielden echter de overhand. Dat was maar goed ook, zooals later bleek. Op den zesden nacht beleefde hij wat, dat hem binnen één uur tijd twee kwadraat-centimeter grijze haren bezorgde. Het zal ongeveer kwart voor drie in den nacht zijn geweest, toen Johnstone’s aandacht plotseling werd getrokken door een luid en verwijderd kabaal... alsof een heele Zondagsschool dronken was geworden en op straat luid stond te lallen. Johnstone liep een blok rond in de richting van het lawaai en kwam aan in vollen ren, bij de Blue Light Bar, waarin alle lichten op volle kracht branden. De ramen stonden wijd open, want het was een warme nacht en door die open ramen kwam een wild gezang naar buiten, dat alle vensters binnen een straal van vier huizenblokken deed rinkelen in hun kozijnen.... voor zoover die ramen tenminste niet opgeschoven of opengezwaaid waren om menschen met nachtmutsen en verontwaardigde gezichten er door naar buiten te laten hangen. Het was een meerstemmig gezang van het soort, waarin de dronkelappen met vreugde blijven hangen op hooge en valsche accoorden.... Johnstone vertelde mij, dat hij sterke zenuwen had, maar dat het nachtelijk gezang hem de koude rillingen over zijn rug deed loopen, elken keer als er een meerstemmig accoord losbarstte. Het was hetzelfde gevoel, zei hij, dat hij als jongen op school kreeg, als er iemand met een mes een griffel aansleep en een scherp piepend geluid veroorzaakte.... Johnstone zag alle elementen voor een rel van de eerste grootte aanwezig en zag ook de noodzaak van snel en juist handelen. Hij wenschte absoluut geen arrestaties te maken terwille van de weddenschap en evenmin aanklachten van eenige grootte.... om dezelfde reden. Hij sloop daarom snel en ongezien een steegje in naast de Blue Light Bar en loerde door een raam naar binnen. En zijn bloed bevroor in zijn aderen van louter ontzetting. Alsof het nog niet genoeg was, dat vijf dronkelappen in het holst van den nacht een heele stadswijk op stelten zetten, zagen zijn ontstelde oogen, dat deze vijf dronkelappen niemand anders waren dan de wethouder van Onderwijs en Opvoeding van de stad New York, drie van zijn assistenten en de secretaresse van het Gemeentelijk Comité voor Bevordering van Huiselijkheid en Zedelijkheid. Johnstone vertelde, dat zij niet zoomaar een beetje dronken waren.... o nee. Zij hingen op en over stoelen en om elkaars halzen en vergaten zoo nu en dan om hun tongen weer binnen hun valsche gebitten te halen, zoodat ze er uit zagen als hijgende honden na een lange ren op een heeten dag. Johnstone vertelde mij ook, dat hij een volle minuut besteedde aan het snel doen van bijna vergeten schietgebeden en het krabben van zijn hoofd onder zijn blauwe uniformpet. Als hij ooit al zijn tact, zijn hersens en zijn handigheid noodig had gehad, was het nu. Als hij die vijf ambtenaren van de gemeente New York niet met fluweelen handschoentjes aanpakte, liep hij een frissche kans om morgen op rapport te worden geroepen en te worden overgeplaatst naar een of andere buitenwijk tusschen de koeien en de klaver, waar hij de rest van zijn leven niet meer vandaan zou komen en waar zijn kans op promotie ongeveer even groot was als die van een verkeersagent, toegevoegd aan het bureau van politie op de Noordpool. Van den anderen kant.... als hij het niet klaarspeelde om die herrieschoppers tot zwijgen te brengen en ze uit die bar weg te halen was het wiskundig zeker, dat enkele tientallen van die achtenswaardige burgers, die verontwaardigd uit hun ramen hingen, het politiebureau zouden gaan opbellen om een aanklacht in te dienen en dan was de ellende evenmin te overzien.... of, nog erger, een van hen kon wel eens haastig een broek aanschieten en met een eindje looden pijp op eigen initiatief vrede stichten in de Blue Light Bar.... Manslag viel absoluut onder de term „ontoelaatbaar” volgens de weddenschap. Johnstone dacht snel na, stak één been over het kozijn van het raam en stapte naar binnen. Heb ik je niet gezegd, Raack, dat die Johnstone een handige en listige agent was? Hij trok een zoo droevig gezicht als mogelijk was, nam zijn uniformpet af, hield die tusschen zijn handen voor zich op zijn buik en begon in een heesche en aangedane fluisterstem, die onmiddellijk stilte veroorzaakte, een aangrijpend verhaal over de oude moeder Barrymore, die aan den overkant van de straat doodziek in bed lag, op punt van te sterven.... stervend aan een gebroken hart. Hij schilderde het harde leven van een oud moedertje Barrymore met helle kleuren, hij roerde snaren in het diepst van hun gemoed, hij appelleerde aan hun liefde voor hun respectievelijke moeders.... hij bad en smeekte hen om niet meer te zingen en vooral stil te wezen en de laatste uren op deze aarde van een brave vrouw niet te verzuren. Hij zei, dat hij overtuigd was, dat zij allen goede zoons en een goede dochter waren, die van hun eigen moeders hadden gehouden en sprak zijn overtuiging uit, dat zij er niet over zouden droomen om dronken te gaan staan lallen aan het sterfbed van hun eigen moeder.... Hij sprak zoo lang en zoo goed, zei hij mij, en ik hoorde het naderhand van andere zijden bevestigd, dat zelfs de barkeeper - en jij en ik weten, Philip Raack, dat barkeepers zoo hard zijn als bikkels - tranen zoo dik als levertraan stond te weenen achter de flesschen en glazen. Johnstone zelf stond het huilen nader dan het lachen. De wethouder voor Onderwijs en Opvoeding was dusdanig aangedaan, dat hij zijn hoed nam en ter plaatse een collecte begon ten bate van moedertje Barrymore. Hij wierp zelf een biljet van vijf dollar in zijn hoed. Zijn assistenten deden het hunne, de secretaresse van het gemeentelijk Comité van Huiselijkheid en Zedelijkheid droeg het hare bij en de barkeeper was nog steeds zoo onder den indruk, dat hij een dollar van het geld van zijn baas afnam, welken hij in den hoed wierp. Toen Johnstone den inhoud natelde vond hij zevenentwintig dollar en een kwartje. Waar het kwartje vandaan kwam wist niemand. Johnstone nam de biljetten en het kwartje, schoof ze in zijn wijden broekzak en ging de gang in om als de hazen en voordat de invloed van zijn toespraak geheel zou zijn verdwenen, een taxi op te bellen. Het was machtig gelukkig, dat hij die gang in schoot, want door de voordeur kwam binnen oud moedertje Barrymore zelf met een leege flesch. Zij was van het rauwe gezang wakker geworden en kon niet inslapen voor ze een kwart fleschje van de beste achter haar kiezen had.


Ze hingen over hun stoelen en om elkaars halzen...

     „Mijn dochter Julie verpleegt een zieke vriendin van haar,” zei vrouwtje Barrymore tegen Johnstone, „en ik ben bang in het donker alleen.... Ik wou een paar droppels halen om me in slaap te helpen....”
     Johnstone legde haar overhaast uit, dat zij lijdende was aan vliegende hartverlamming en toen de oude begon te protesteeren en gilde dat zij gezonder was dan wie ook, sloeg Johnstone zijn hand voor haar mond en begon haar de vestiaire in te sleepen. Of zij dacht dat er aanslagen op haar eer en deugd zouden worden ondernomen door een lid van de politiemacht in functie, weet ik niet.... In elk geval gaf zij een gil als een heesche stoommachine en trachtte Johnstone de hersens in te slaan met haar leege flesch. Johnstone nam haar dat heel kwalijk, want zij kenden elkaar al jaren en waren altijd de beste vrienden geweest. Hij wikkelde dus een jas die hij in de vestiaire vond hangen rond haar hoofd en stak zijn knikker om den hoek van de deur en kondigde waarheidsgetrouw aan dat die gil afkomstig was van vrouwtje Barrymore op haar sterfbed, wier laatste uren werden opgevroolijkt door het bezit van zevenentwintig dollars en vijftig cent.
     „Ik zal ze meteen gaan brengen,” zei Johnstone, trok zijn hoofd terug, tilde toen vrouwtje Barrymore op en verdween met haar in de steeg naast de bar. Daar haalde hij zijn zaklantaren uit zijn zak en legde op den grond de zoopas ingezamelde zevenentwintig dollars. Het kwartje hield hij in zijn broekzak. Hij liet zijn lantaren op het geld schijnen en wikkelde de jas van vrouwtje Barrymore’s hoofd af. Het gezicht van het geld op den grond bracht haar - zooals Johnstone had vermoed - afdoend tot zwijgen. Hij raapte de biljetten op en gaf ze haar en had niet de minste moeite meer om haar te oventuigen dat zij ziek te bed lag, stervend aan vliegende hartzwakte. Johnstone schoof haar de steeg uit in de nichting van haar huis en zag juist een taxi passeeren. Hij kreeg die taxi te pakken en begon vervolgens samen met den barkeeper de rekening op te maken en de dronken leden van de gemeenteraad aan te kleeden. Hij was er een half uur mee bezig en het was gedurende dat half uur, dat zijn haren zoo grijs werden. Dan eens hier, dan eens daar begonnen verschillende leden van het gezelschap uit te barsten in flarden van rauw gezang en dan moest Johnstone ophouden met wat hij bezig was te doen en met smeekbeden en speeches de zangers tactvot tot stilte te brengen. De taxichauffeur had zijn meter buiten aangezet toen hij hoorde dat de wethouder van Onderwijs en Opvoeding bij het gezelschap behoorde. Hij had een stoel voor zich genomen midden in de bar en zijn beenen op een tweede stoel gelegd en genoot van een soort van gratis nacht-cabaret. Hij merkte tegen Johnstone op, dat hij nog nooit van zijn leven zulk een prachtig circus had meegemaakt en dat niet alleen, maar dat het een geheel nieuwe sensatie voor hem was van zulk een circus te genieten, terwijl zijn taximeter geld voor hem bij elkaar tikte....
     Ten laatste kregen zij met vereende krachten de vijf nobele leden samen in de taxi en de straat uit. Johnstone zei mij, dat hij het laatste kwartier te kampen had met een bijna onbedwingbare lust om elk der leden van het gezelschap met het eind van zijn gummistok een lik te verkoopen, dat hun neuzen ondersteboven tusschen hun ooren kwamen te zitten, vooral toen zij met hun vijven krijgertje begonnen te spelen om de taxi en deur-in-deur-uit door de portieren...
     Daarna kwamen acht volle dagen, dat er weer totaal niets gebeurde. De avonduren waren vredig en de nachten rustig en Johnstone begon langzaam weer bij te komen van den zenuwsloopenden nacht met den wethouder voor Onderwijs en Opvoeding.
     Het eenige wat er in die rustige dagen gebeurde, dat eenige betrekking heeft op den afloop van dit verhaal, is, dat Johnstone op zekeren nacht, toen het al een beetje licht begon te worden, voor den winkel van een bakker op een leege kist zat te wachten op den patrouillewagen die zijn aflossing zou brengen. Er kwam plotseling een groote gesloten Lincoln aanrijden, schitterend in de lak en er uit stappen eerst Julie Barrymore, de eenige en mooie dochter van vrouwtje Barrymore, en daarna een piekfijn in de kleeren zittend heerschap. Het was duidelijk, dat de zorg, die Julie besteed had aan het verplegen van haar zieken vriend, hem een massa goed had gedaan. Johnstone vertelde mij, dat hij er uit zag als het eeuwige leven. Hij zag er zelfs uit of hij in zijn heele leven niet één zieken dag had gehad. De mooie auto had een New Yorksch nummer en Johnstone schreef het nummer in zijn notitieboek. Waarom, dat wist hij zelf niet. Waarschijnlijk, omdat hij zich verveelde. Wel, de keurige meneer begon Julie te bedanken en handjes te geven.... blijkbaar dank voor al het verplegen, dat ze had gedaan, kroop daarna achter het stuur en reed weg en Julie begon het trottoir af te loopen om naar huis te gaan, twee blokken verder. Johnstone stond op, ging midden op het trottoir staan en begon een praatje met Julie. Hij vertelde haar, dat het misschien beter was, als zij ophield met heeren-met-groote-auto’s te verplegen.... Hij sprak nogal overtuigend en hij had Julie op zijn knie paardje laten rijden toen zij een klein meisje was met lange vlechten en sproeten..... Haar moeder had haar altijd degelijk opgevoed en het slot was, dat Julie beloofde haar zieken vriend niet meer te zullen ontmoeten als Johnstone beloofde het niet aan haar moeder te vertellen. Hij vroeg haar alleen wie die mijnheer was. Julie wist het ook niet heelemaal. Hij heette Smith en was in New York om te kijken of hij er zaken kon doen.
     Daarna kwamen nog meer rustige dagen.... en tegen den zestienden en zeventienden dag van de weddenschap begon het plotseling te sneeuwen.
     Johnstone zag de sneeuw met vreugde vallen,” ging de commissaris verder, „hij pakte de groote witte vlokken teeder tusschen een gehandschoende vinger en duim en glimlachte voor de eerste maal sinds die fatale weddenschap was begonnen. En daar was reden voor volgens Johnstone.
     „Als deze sneeuw doorzet,” zei hij in het wachtlokaal tegen de andere agenten, „is die weddenschap zoo goed als gewonnen! Het houdt iedereen van de straat af... Het vriest nu al vier graden onder nul en als de menschen rond de kachel zitten, bezig met warm worden, hebben ze het veel te druk om over kattekwaad te prakkizeeren.... Het gaat goed met die weddenschap!”
     Ik wilde, dat ik hem had gewaarschuwd.... maar het zou toch weinig geholpen hebben, denk ik. Of hij nu gewaarschuwd was of niet, het zou geen steek verschil hebben gemaakt want dien middag haalde Keeley, die het gevaar zag naderen dat hij door dien sneeuwval zijn weddenschap zou verliezen, een streek uit. De weddenschap was al half voorbij, de termijn tenminste, en Johnstone had nog steeds een schoone lei. Keeley begon een beetje zenuwachtig te worden over die maand salaris van hem.... en hij kreeg, dat moet ik toegeven, een prima idee om Johnstone snel en grondig de das om te doen.... Hij vertelde het verhaal van de weddenschap in geuren en kleuren aan de reporters van de New Yorksche kranten....”
     „Wel allemachtig!” zei Philip Raack ontsteld.
     De commissaris knikte:
     „Je snapt, dat de kranten op dat krankzinnige verhaal aanvlogen als beren op honing. Het was de grootste New Yorksche mop van het jaar.... Zes kranten kwamen uit met kopregels over de heele voorpagina.... Heel New York lachte zich een aap dien middag, maar.... o, die arme Johnstone! De wijk die hij had, stond in alle kranten aangegeven. Nou, je snapt natuurlijk wel het resultaat! Toen Johnstone dien avond om acht uur uit zijn patrouillewagen stapte om zijn ronde te beginnen....
     De commissaris zuchtte en haalde een nieuwe zwarte sigaar uit zijn koker en stak die aan.
     Ik was in het bureau toen de kranten binnenkwamen en ik hield Brown in de gaten, terwijl hij de voorpagina bekeek. Ik dacht dat hij een zenuwtoeval zou krijgen in zijn stoel. Hij vloog overeind, rende Keeley’s bureau binnen en sloeg met zijn vuist op diens bureau dat het heele gebouw dreunde.
     „Kom mee naar buiten, stuk onderkruipsel,” schreeuwde hij, „en ik zal je een pak ransel geven, zooals nog niemand in de heele politiemacht heeft gehad!”
     Maar Keeley lachte alleen maar. Keeley lachte tot hij zijn buik moest vasthouden en Brown ging even later vuurrood van machtelooze woede weer naar buiten en sloeg met de deur, dat het kozijn kraakte. Het gekke was, dat de eenige die niet overstuur was, Johnstone zelf bleek te zijn.
     „Kom, kom kapitein,” zei Johnstone, „kop op! Ik heb zoo’n idee, dat er een koudegolf op komst is, die minstens twee weken aanhoudt.... en dan vriest alle misdaad van de straten af!”
     Wel, hij was nog niet goed en wel uit den patrouillewagen gestapt am acht uur, of hij hing al aan den politiemelder en gilde, dat wij een dozijn overvalwagens moesten sturen naar den hoek van 42nd street en Broadstreet, het centrum van zijn wijk. Hij zei, dat ongeveer zijn heele wijk daar stond en een derde van de rest van NewYork. Zij hadden allemaal kranten in hun handen en wuifden er mee en lachten zich gek. Het was een volksoploop van twee blokken ver en in het midden stond Johnstone in volkomen wanhoop. De menschen huilden en loeiden en maakten lange neuzen tegen hem en staken tongen uit en daagden hem uit hen te arresteeren.... Het is voor een rechtgeaard New-Yorker ook iets uit een droomland om te lezen over een weddenschap, dat een agent één maand lang niemand zal arresteeren. Ik nam de telefoon op en gaf hem den goeden raad den oploop te verspreiden en hen te bevelen naar huis te gaan. Hij gaf een gil als een waanzinnige.
     „Wat!” schreeuwde hij.... „Er staan er duizenden! Een klein kind met een afgezakte luier aan heeft méér autoriteit dan ik. Ze doen niets anders dan gillen, dat ik ze moet arresteeren.... Au!”
     Het scheen, dat een uit de troep op het idee was gekomen om met sneeuwballen te gaan gooien. Het regende sneeuwballen om de ooren van den armen Johnstone. Op dat oogenblik kwam Brown mijn bureau binnen en ik legde hem den toestand uit. Hij beet op zijn snor en liep als een wilde beer de kamer rond.
     „Wat een toestand, wat een toestand,” kreunde hij. „Wat kunnen we doen? We kunnen er toch geen overvalwagens heen sturen en alle gevangenissen vullen met een kwart van New-York’s bevolking, omdat ze sneeuwballen hebben gegooid! Als de politiepresident dat hoort plaatst hij ons en bloc over naar de Gemeentereiniging.... En het ergste zijn nog de rechtszaken morgen....
     „De rechtszaken?” vroeg Philip verbaasd.
     De commissaris knikte: „Als je bij ons in Amerika iemand arresteert - kan niet schelen waarvoor - moet je hem binnen zeer korten termijn voor een rechter halen. Je mag hem niet zonder meer in de pot stoppen. Dat is dikwijls een heel ongunstige bepaling ook. Duizenden moordenaars en gangsters worden door hun advocaten vrijgepleit of losgelaten op een borgtocht van enkele duizenden dollars den ochtend na hun arrestatie. Maar het was duidelijk, dat de arme Brown zich niet kon permitteeren, honderden New Yorkers voor den rechter te laten komen den volgenden ochtend, beschuldigd van de misdaad te gooien met sneeuwballen. En zeker niet nadat de heele weddenschap eigenlijk was begonnen over het feit, dat Keeley’s detectives zonder gegronde reden links en rechts arrestaties verrichten! Brown bleef met de handen op zijn rug de kamer rondloopen en eindelijk stond hij voor mijn bureau stil.
     „Ik geef het op,” zei hij, „het is verder hopeloos. We kunnen ons niet door half New-York belachelijk laten maken!.... Geef mij die telefoon. Dan moet ik die weddenschap maar verliezen ook!”
     De zorgen en moeiten van Johnstone zouden zijn geëindigd doordat Brown hem opdracht gaf twee der belhamels te arresteeren.... toen op dat oogenblik Keeley naar binnen kwam door de tusschendeur, een breeden grijns op zijn gezicht. Hij liep met zijn borst vooruit en dien breeden grijns op zijn gezicht en hij was van top tot teen in de nieuwe kleeren gestoken. Nieuwe overjas, nieuwe schoenen, nieuwe shawl, nieuwe hoed en nieuwe handschoenen.
     Hij tikte de asch van zijn groote sigaar in de aschbak op mijn bureau en grijnsde naar Brown.
     „Goeden avond,” zei hij, „zie ik er niet fantastisch uit?” Hij draaide op zijn hakken rond als een mannequin. „Alles gloednieuw. Ik hoop oprecht, dat je er tevreden mee bent.... Want jij zult dat allemaal moeten betalen. Haha.”
     Wat moest die arme Brown doen met de telefoon in zijn hand? Wat zou jij of ik gedaan hebben? Hij kreeg Johnstone aan de telefoon en zei:
     „Ik wensch je van harte geluk, Johnstone. Het verspreiden van die volksoploop was een prima staaltje van politiewerk. Een pluim, Johnstone.... Het doet mij genoegen, Johnstone, te kunnen constateeren, dat onze organisatie niet is zooals sommige andere, als bij voorbeeld de recherche hier, die om hulp gaan schreeuwen en de heele buurt arresteeren zou gauw als een drie dagen oude baby ergens een zonderling en vreemd geluid maakt. Ik ben altijd trotsch geweest op de capaciteit van mijn menschen om zichzelf te kunnen helpen, Johnstone. Ik zal je er morgen persoonlijk nader over spreken.”
     Hij hing den hoorn op en leunde achterover in zijn stoel en keek Keeley triomfantelijk aan. Johnstone, aan den anderen kant van de telefoonlijn, moet hebben gedacht dat Brown plotseling krankzinnig was geworden of zooiets.... Het werd hem in elk geval duidelijk dat hij het op zijn eentje zou moeten bolwerken. Er waren maar twee dingen die hij kon doen. Het eene was zijn revolver trekken en die in het wilde weg leegschieten in de massa gillende en lachende menschen om hem heen. De andere mogelijkheid besloot hij te nemen. Hij begon zich vooruit te werken naar den rand van de volksoploop. Het was intusschen al stikdonker geworden. Zij lieten hem zonder moeite door. Allen lachten en gilden ze zoo, dat het blokken ver te hooren was. Zij bekogelden hem met hordes van sneeuwballen, maar Johnstone speelde het klaar, den rand van den volksoploop te bereiken. En daar zette hij het onverhoeds op een loopen zoo snel hij kon. Hij dook een donker steegje in en gelukkig kende hij de heele buurt met elke deur en muur op zijn duimpje. De heele menigte stond even stomverbaasd, gaf dan een kreet en stoof achter hem aan. Het moet een waanzinnige jacht zijn geweest. Johnstone klom als een kat over schuttingen en schoot door kleine poortjes, plonsde een keer in een sloot, doordat de dunne ijslaag brak en een keer dook hij een vervallen garage binnen waar juist een clandestien spel roulette werd gehouden. De spelers dachten dat het een politie-overval was en rolden met de roulette en het geld in hun knuisten links en rechts onder de geparkeerde auto’s, maar Johnstone zag hen niet en galoppeerde recht weer de achterdeur uit. Hij was hen eindehijk te slim af door op een schuur te klimmen. Hij bleef plat op zijn buik op het dak liggen en hoorde beneden zich het gegil van de nacht.... Maar zij konden hem nergens meer vinden en bovendien was het verduiveld koud, dus één voor één gingen allen weer naar huis terug. De arme Johnstone bleef op dat dak liggen, tot hij dacht, dat hij aan het zink was vastgevroren. Er was merkwaardig weinig schade toegebracht aan eigendommen en dergelijke gedurende de jacht. Iemand viel door een tomatenbroeikas ergens in een tuin, maar geen schade was boven de tien dollars.
     Maar terwijl Johnstone daar in de kou boven op het zinken dak van die schuur lag had hij den tijd om rustig na te denken. Hij kreeg een idee.
     Den volgenden avond om acht uur stapte hij uit den patrouillewagen met achttien collega’s van hem die niet de acht tot vier uur dienst hadden, allen in burger. De menigte was heel wat kleiner dan den vorigen dag, want hier in New York vergeten de menschen snel. Zoodra de eerste sneeuwbal om Johnstone’s ooren suisde, bukten achttien pootige knapen in burger zich en ontstond een sneeuwballengevecht dat een tien mnuten later eindigde met het volkomen schoonvegen van de straat. Daar hadden de lachebekken niet van terug. De rest van den avond gebeurde er niets meer. Twee kerels kwamen opdagen uit een zijstraatje om Johnstone uit te dagen, maar zij werden in hun lurven gepakt door twee collega’s van Johnstone in burger die hen van portiek tot portiek schaduwden, en toen zij eindelijk naar huis konden gaan waren zij maar al te blij in hun bed te kunnen vallen en hun pijnlijke ledematen te wrijven....
     En dat was dat.
     Johnstone ging om kwart over vier naar huis en viel in bed, uitgeput door het zenuwsloopende leven, dat hij te leiden had en toen hij om elf uur wakker werd en opstond, zag hij zijn vrouw zitten, tot haar ellebogen de kranten. De voorpagina’s stonden weer eens vol over agent Johnstone. Het heele relaas hoe hij met achttien van zijn vrienden de straat had schoongeveegd zonder één arrestatie te verrichten, stond er in geuren en kleuren in. Johnstone werd een van de meest populaire agenten van New York. Mevrouw Johnstone, die een Iersche was met rood haar en blauwe oogen en een droom van een temperament, wilde weten, wie die achttien vrienden van Johnstone waren geweest. Hij legde haar uit, over de ontbijtkoffie, dat dat achttien van zijn collega’s waren geweest,
     „Zie je nou?” zei zijn vrouw, „heb ik je niet gezegd, dat je de meest populaire man in het heele politiekorps was? Niemand anders zou achttien collega’s er toe krijgen om uren van hun vrijen tijd op te offeren voor een collega om zuiver politiewerk te doen.”
     „Op te offeren?” zei Johnstone verontwaardigd met zijn mond vol. „Geen kwestie van opofferen! Ik heb ze allemaal een aandeel in de weddenschap gegeven.”
     „Wat?” zei zijn vrouw.
     Toen bleek het, dat Johnstone in zijn paniek aan achttien van zijn vrienden en collega’s tien dollar elk had beloofd als ze hem van zijn plaaggeesten wilden verlossen. Voor Johnstone goed en wel bij zijn positieven was, had zijn eega potlood en papier in de hand en rekende hem voor, dat achttien maal tien dollar honderdtachtig dollar is en dat zijn aandeel in de weddenschap, als hij die won, precies de helft van Brown’s maandsalaris zijn zou.... precies uitgerekend de somma van 145 dollar en 83 cent....
     Je kunt je indenken, dat Johnstone in niet al te beste stemming zijn huis verliet dien middag. Zijn vrouw zat in tranen en wilde niet tegen een sukkel van een man praten, die een grooter aandeel weggaf i neen weddenschap dan hij zelf zou binnenkrijgen. Zij weende, dat zij overtuigd was, dat hij nooit van haar had gehouden en dat zij het nog een veel te vroeg weerzien zou vinden als ze hem nooit meer zag. Hi hoorde voorts, dat zij haar hart in stilte gezet had op een bontmantel.... Hij overwoog ook, dat hij, als hij de weddenschap van Brown niet verloor, vierendertig dollar en zeventien cent erop zou verliezen. Hij kon natuurlijk naar zijn collega’s toegaan en hun de zaak uitleggen.... maar bij de politie geldt de spreuk: een man een man, een woord een woord.... Als Johnstone weigerde die tien dollar de man uit te betalen, nadat hij geholpen was, zou hij wijd en zijd bekend staan als een linkmichel en een agent, die den naam heeft van een linkmichel, heeft niet zoo’n heel best leven bij de politie. Daartegenover stond, dat een echtgenoot, die bij zijn vrouwe den naam heeft van een linkmichel, thuis ook niet zoo’n heel best leven heeft. En dan was er nog de overweging, dat hij, als hij de weddenschap voor Brown verloor, hij er bij zijn chef goed en grondig zou uitliggen. En om zijn ellende compleet te maken, was de koudegolf verdwenen.... de zon scheen en de straten lagen vol met dikke modder.
     En toen herinnerde hij zich, dat het betaaldag was. Hij haalde zijn salariszakje en dook de eerste de beste bar in en ging borreltjes koopen en peinzen over zijn zorgen. Hoe meer borreltjes hij dronk, hoe grooter zijn zorgen schenen te worden.... Hij ging van bar tot bar en tegen een uur of zeven belden er verschillende barkeepers op naar het politiebureau met de mededeeling, dat er bij hen een stomdronken agent was geweest en of het niet verstandiger was, als ze dien kwamen opvangen. Om acht uur was Johnstone niet op inspectie. Brown gaf de heele politiemacht orders, naar Johnstone te zoeken. Hij detacheerde de drie man van de wacht om Johnstone’s eigen wijk uit te kammen en terwijl de drie man bezig waren Johnstone’s wijk na te snuffelen, glipten twee knapen om elf uur de stoomwasscherij binnen en bonden den nachtwaker vast en gingen er vandoor met de kas van tweeduizend en zooveel dollar.
     „Hemel!” zei Philip geschrokken. „Dat komt zoo onverwacht.”
     De commissaris zuchtte:
     „Brown verloor zijn weddenschap....
     Maar nu verder.
     Alle politiemannen tezamen waren niet in staat om Johnstone te vinden, maar wie hem wel vond was mijnheer Smith, de zieke vriend van Julie Barrymore, die zoo teeder door haar was verpleegd.
     „Wel, wel,” zei Philip, „de meneer met de Lincoln, die in New York was om te kijken of hij er zaken kon doen?”
     „Precies,” zei de commissaris. „Die meneer Smith vond agent van politie Johnstone luid snorkend achterin zijn groote Lincoln om half twee in den nacht heelemaal in de Bronx. Wij hebben nooit geweten hoe Johnstone heelemaal daarginds terecht kwam.... Johnstone wist het zelf ook absoluut niet meer, maar wij hebben het kunnen reconstrueeren. Johnstone nam het nummer van Smith’s wagen destijds op en hij liet navragen op wiens naam dat nummer stond. Dat bleek te zijn een mijnheer Smith, wonend Augusta Street 35, Bronx. De Bronx zooals je weet, is een wijk van New York....”
     Philip knikte.
     „Ga door,” zei hij, „ik ben machtig benieuwd hoe dit verhaal eindigt. Dronken agenten achter in auto’s....”
     „Wel,” zei de commissaris, „toen Johnstone met zijn dronken hoofd in zijn notitieboek zat te neuzen, kwam hij op het idee, dat hij wel eens dien meneer Smith kon gaan opzoeken om hem de les te lezen over Julie Barrymore, die altijd netjes was opgevoed. Hij vond mijnheer Smith niet thuis, maar wel mijnheer Smith’s auto in de garage. Dus ging hij achter in die auto zitten en viel prompt in slaap.... Juist voor hij wakker werd droomde Johnstone, dat hij last had van neusbloeding en dat zijn vrouw een koude sleutel in zijn nek legde om er een eind aan te maken. Toen deed hij zijn oogen open en zag, dat het geen sleutel was en geen vrouw, maar mijnheer Smith met een heel onvriendelijk gezicht en een kouden revolver, dien hij in Johnstone’s hals had gezet. Aan weerskanten van hem stonden twee ongunstig uitziende knapen met een groote zak op hun schouders, waarop met groote letters stond:
     „United States Mail”.
     „Wel wel,” zei Johnstone met een bezopen hoofd, „hebben jullie een postkantoor leeggestolen? Er zijn blijkbaar zaken te doen in New York.”
     De drie mannen staarden op hem neer.
     „Waar wacht je op?” zei de eene tegen Smith, „schiet hem neer! Een agent in de auto is het toppunt!”


.... „schiet hem neer,” zei Smith.

     „Kalmpjes an,” zei de ander, „niet in die auto asjeblief. Er zitten nieuwe kussens in.”
     „Laat die agent de auto rijden,” adviseerde nummer één. „Dat lijkt me het toppunt van veiligheid.”
     „Prima idee,” zei Smith goedkeurend en nam Johnstone handig zijn revolver en zijn gummistok af. Johnstone zat op de treeplank van de auto met een gillende hoofdpijn nog steeds zoo dronken als een aap.
     „Kom Harry, rij de auto voor ons,” zei Smith.
     „Ik kan geen auto rijden,” zei Johnstone korzelig.
     „O, niet?” vroeg Smith.
     Hij keek Johnstone een tijdje aan met zijn groengrijze spleetoogen tot Johnstone zoowaar een beetje nuchterder werd, overeind scharrelde en achter het stuur van den Lincoln ging zitten. De twee andere knapen leegden de postzakken achterin de auto en gooiden er een plaid over en daarna vertrokken zij, met Johnstone aan het stuur.
     „Je hebt het al aardig geleerd”, zei Smith met een breede grijns. Johnstone reed volgens hun aanwijzingen. Zij gingen terug naar het centrum van de stad. De straten waren bijna verlaten. Hier en daar reed een luxe wagen en er donderden groote vrachtwagens over het asfalt. Voor de spoorwegovergang van Jersey Central stopten zij voor de spoorboomen. Tegen den lantarenpaal naast de spoorboomen stond Conolly geleund, een van Johnstone’s collega’s.
     „Wel, wel,” zei Conolly, kijk wie daar is. Ons verloren schaap Johnstone. Weet je, dat je je weddenschap hebt verloren?”....
     Johnstone probeerde hem seintjes te geven met zijn oogen, maar het mislukte op dien afstand.
     „Wat zie jij er uit!” zei Conolly, „je hebt de bloemetjes behoorlijk buiten gezet hoor! Het is bijna tijd. Kun je me niet meenemen naar het bureau? Dan hoef ik niet te loopen.”
     Hij kwam naar hen toeloopen, maar op dat oogenblik gingen de spoorboomen open en Smith’s pistool met knaldemper schoof in Johnstone’s ribben. Johnstone schoot vooruit, de sporen over. Conolly dacht dat Johnstone de dood in had over het verlies van die weddenschap. Smith gaf Jonhstone orders hoe hij rijden moest. Zij stoven recht op Broadway af en recht Johnstone’s wijk in. Zij passeerden verschillende agenten en enkelen er van herkenden Johnstone en wuifden tegen hem, terwijl hij voortstoof. Zij dachten, dat hij op weg was naar Brown om die te vangen voor zijn dienst om was, en een paar vrienden meenam om het verliezen van die weddenschap goed te praten. Terwijl zij Broadway overstoven gingen er allerlei dingen door Johnstone’s hoofd. Hij had zijn weddenschap verloren en misschien ook zijn vrouw en vast en zeker ook zijn baantje.... Voor hem was alles afgeloopen. Dan dacht hij er aan met een schok, dat met hem waarschijnlijk voorgoed alles afgeloopen was. Als hij zijn taak gedaan had en in uniform die auto New York had uitgereden, zouden ze hem vast en zeker voor zijn raap schieten en zijn lijk ergens in een sloot langs den weg gooien. Van dat oogenblik af zat er in Johnstone’s dronken hoofd nog maar één idee: dat hij zijn leven kwijt was en zijn baan, zijn weddenschap en zijn vrouw en dat hij absoluut niets meer te verliezen had.
     En op dat oogenblik nam hij zijn beslissing. Hij kwam Broadway afstuiven met een vaart van zeventig kilometer per uur. Hij reed juist Times Square op, dat groote plein, weet je wel? Hij nam de bocht, drukte met zijn voet het gaspedaal tot den bodem in en met zijn hand op de claxon om alle agenten in de buurt te vaarschuwen en botste met een vaart van honderdtwintig kilometer tegen den hardsteenen gevel van de Chase National Bank. Juist voor hij het bewustzijn verloor zag hij Smith op de hardsteenen vensterbank van de eerste verdieping hangen met een schedel, waaruit een straal bloed liep.”
     „Goede hemel,” zei Philip, „En.... en hoe liep het af met Johnstone?”
     De commissaris keek in het glas; het was leeg.
     „Hij had zooveel pech achter elkaar gehad,” zei hij, „dat het tijd werd dat er eens wat geluk voor hem kwam. Hij brak zijn sleutelbeen en zijn dijbeen en kreeg een glasscherf dwars over zijn neus. Hij lag twee maanden in het ziekenhuis en kwam er uit met een been dat nooit weer heelemaal goed zou worden. Maar in de bank lagen zesduizend dollar belooning op hem te wachten voor het vangen van drie daders van een postdiefstal. Er staat een hooge belooning op het vangen van postdieven in Amerika. Laten we nog een borrel nemen.”
     Hij wenkte den kellner.
     „En wat deed Johnstone verder?” informeerde Philip.
     „O,” zei de commissaris, „hij betaalde Brown de tweehonderd en zooveel dollar terug, die hij voor hem verloren had en met de rest kocht hij een keurige bar in 78th Street. Voorin staat Johnstone zelf en heeft een reuze business met politiemannen en rechercheurs. Er achter, in de achterkamer, is een pracht van een clandestiene gokgelegenheid waar ieder, die wil, zijn geluk kan beproeven. Maar die gokbusiness is in handen van Johnstone’s vrouw, die nu ook haar bontmantel heeft. Zij nam geen risico’s meer met de gokneigingen van haar echtgenoot. Dien eenen keer dat hij 180 dollar uitloofde om er 145 te winnen vergeet zij van haar leven niet.”
     De beide mannen zwegen eenigen tijd. De negerband krijschte harder dan ooit. Het werd met de minuut heeter.
     „Het is een raar land,” zei Philip eindelijk.
     „Ik wou soms,” zei de commissaris, „dat ik commissaris van politie was in Amsterdam of Londen of Berlijn, waar politie politie is en niet een bende die om te koopen is, gokt en drinkt en voor driekwart met de boeven onder één deken ligt.”

Op 4 September....
          een nieuw avontuur van
                    
PHILIP RAACK!





Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 17 - 20 AUGUSTUS 1943

P 1083/6


N.B.: op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Johnstone wint toch” (zonder uitroepteken), op pagina 1 „Johnstone wint toch!” (met uitroepteken).
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde zijn hoofd”, „Hij haalde zijn schouders op”, etc.) moeten we de eerste 3 à 4 bladzijden van deze aflevering waarschijnlijk toeschrijven aan Louis Thijssen (of misschien wel van een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers); op grond van soortgelijke stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, „inplaats van”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is de rest van deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout: let ook op de spelling van whiskey (op p. 1) en whisky (v/a p. 6).