Ter introductie

van Philip Raack



     Philip Raack is de eenige zoon van wijlen een schatrijk Indisch planter, die hem zijn geheele vermogen en een groot huis op de Koningsgracht te Amsterdam naliet - zoo werd Philip ons voorgesteld in het eerste nummer van „De drie-stuivers-roman”.
     Hoewel zijn vader hem graag dokter had zien worden, zwierf Philip bij voorkeur in café’s en havenbuurten, werd dikke vrienden met chauffeurs, kellners, zeelieden, politieagenten, die hij hielp waar bij kon, óók financieel, zij het dan anoniem. Hij wilde wat van de wereld zien en.... de cententellende, krentenwegende, gezapige burgers, wáár hij kon, een hak zetten.
     Sonja, een wees van goede familie, die als cabaretzangeres in een Rotterdamsch café was terechtgekomen en daar om haar uiterlijk groot succes oogstte, zette op slag Philip’s hart in vlam.
     Sinds enkele jaren zwierven zij door de wereld, een knap, maar merkwaardig paar, belust op avontuur. En in die paar jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken, en zij waren niet afkeerig van een detective-karweitje, dat hen al eenige keeren met de politie in aanraking had gebracht....



Duizend francs voor Funisia



     Philip Raack stond aan het venster in het werkvertrek van inspecteur Maginet. Verstrooid keek hij naar het verkeer op straat beneden hem. Inspecteur Maginet had hem getelefoneerd en gevraagd om dadelijk bij hem te komen. Philip had Sonja in het hotel achtergelaten en was lichtelijk verbaasd over dit onverwachte verzoek.
     Maginet was een oude bekende van hem. Sinds de oplossing van de misdaad in „Het Zwarte Paard” op het eiland Corsica, toen hij met Sonja vlak voor den oorlog daar het laatst was, was Philip een populaire figuur in de Fransche criminalistische kringen geworden. Toch was hij niet bijzonder in zijn nopjes over deze plotselinge uitnoodiging, want na de vele opwindende avonturen van den laatsten tijd liep hij met het plan rond in Parijs een beetje op zijn verhaal te komen. Het was natuurlijk in de eerste plaats Sonja, die van Parijs wilde genieten. Zij had er nog kennissen die ze bezoeken wilde, en ook had de kleine schalk achter Philip’s rug een overigens onschuldige correspondentie met Markies Nolari op touw gezet. Ze hoopte hem in Parijs weer te zien, na het opwindende avontuur op Corsica.
     Philip ging naar de telefoon. Hij voelde met zijn klomp, dat het bezoek bij Maginet wel lang zou duren, en daarom wilde hij, galant als hij was, Sonja van een mogelijke vertraging op de hoogte stellen.
     Hij kon zijn goede bedoeling echter niet ten uitvoer brengen, omdat op het oogenblik waarop hij de telefoon greep, een deur met veel lawaai opengedaan werd. Een kleine, dikke man met zwarte haren en een joviaal gezicht, waarop een groote zwarte uilenbril stond, rende de kamer binnen. Met overdreven Fransche beminnelijkheid stormde hij op Philip af.
     „Mon ami, mon ami!” riep hij uit. „Wat ben ik verheugd dat u onmiddellijk gevolg gegeven hebt aan mijn uitnoodiging. Ga toch zitten....”
     Het kleine mannetje schoof Philip een levensgrooten leunstoel toe, opende een kistje met dure sigaren en bood er Philip een aan.
     „Mon ami....,” begon hij weer, „ik heb u dringend noodig en niet ik alleen, maar wij allemaal. Heel de crimineele afdeeling van de prefecture heeft u noodig.”
     Philip keek hem verbaasd aan. Hij was nog steeds niet gaan zitten.
     „Mon ami,” vervolgde Maginet, „u kan ik het wel toevertrouwen. Wij bevinden ons in een zéér, zéér pijnlijke situation. In een situation, waarin wij niemands hulp kunnen aanvragen. De Duitsche politie heeft het te druk met andere zaken. En sinds de Engelschen dezen oorlog begonnen zijn, hebben wij geen verbinding meer met Scotland Yard. Wij zijn dus heelemaal en uitsluitend op ons zelf aangewezen.”
     Deze mysterieuze inleiding maakte Philip toch wel wat nieuwsgierig. Hij had zijn mond reeds half open om een vraag te stellen, maar vóór hij de kans kreeg deze te uiten, viel de levendige inspecteur hem reeds in de rede.
     „Mon ami, hebt u al iets gehoord van de valsche duizendfranc-biljetten?”
     „Ik neem aan, dat er wel wat duizendfranc-biljetten nt gedrukt door den Franschen Staat in omloop zijn. Over valsch geld heb ik natuurlijk wel eens wat gehoord....”
     Monsieur Maginet keek voorzichtig om zich heen, ging dicht bij Philip staan en klein als hij was, begon hij, naar Philip omhoogblikkend, op een fluistertoon zijn verhaal.
     „La France is in gevaar! La Banque de France zal wel zeer spoedig met een verklaring te voorschijn moeten komen, als wij van de politie er niet in slagen een oplossing te vinden voor het probleem der valsche duizendfranc-biljetten. Het land wordt ermee overstroomd. En het geld is zoo goed nagemaakt, dat men het nauwelijks van het echte onderscheiden kan. Het bedrog is voor het eerst aan het licht gekomen, toen iemand deze banknoten bij de loketten van de Banque de France ter inwisseling aangeboden had. Toevalligerwijze bleek het, dat de kassier een paar minuten voordien een biljet met precies hetzelfde nummer gewisseld had. Hij riep den man nog na, maar die was al weg. Het eenige wat de kassier zich nog herinneren kon, was dat de man een zwarten Cocker Spaniel bij zich had. Het beest had zoo’n hondenjasje aan.
     Daarna begon het eenvoudig valsche duizendfranc-biljetten te regenen. In hotels en restaurants, in winkels en in bars, kortom overal. Zonder achterdocht werden deze biljetten in de genoemde soort zaken gewisseld en het bedrog kwam pas aan het licht bij inlevering bij de banken. Ook kwamen er uit Monte Carlo berichten, waar kolossale bedragen in het Casino omgezet werden. Later ook uit Cannes. Groote zendingen van deze bankbiljetten kwamen bijna dagelijks bij de Banque de France binnen. Tenslotte weigerde men zelfs om duizendfranc-biljetten aan te nemen en men loopt reeds met de gedachte rond de oude biljetten in te trekken en er nieuwe voor in de plaats uit te geven.
     De politie heeft zich werkelijk alle denkbare moeite gegeven, maar zij kon niet het minste spoor van den oorsprong ontdekken. Integendeel, de valsche munter moest ongetwijfeld medeplichtigen in hooge kringen hebben, want geen enkele detective, geen enkele inspecteur heeft tot nu toe ook maar het geringste succes kunnen boeken. Honderden personen, die reeds vroeger verdacht werden of zelfs bestraft werden, werden verhoord en in misdadigerskringen zijn groote razzia’s gehouden. Maar niemand bleek de persoon van dezen valschen munter ook maar bij benadering te kennen.
     Twee ontslagen gevangenen, die zich vroeger ook onledig hielden met het valsche-muntersbedrijf en die op het oogenblik zich met het vervalschen van levensmiddelenkaarten bezighielden, werden door de politie scherp verhoord. Na een urenlang kruisverhoor gaf een van hen eindelijk toe, dat er nog maar één mogelijkheid denkbaar was: deze groote oplichter kon niemand anders zijn dan een onbekende, dien men in misdadigerskringen grootelijks vreesde en die aangeduid werd met den naam „Luis”. Deze man alleen kon in staat geacht worden een dergelijke zaak te dirigeeren. Hij had slechts één liefhebberij en dat waren honden. Dat zou dan het eenige spoor zijn, wat misschien heel vaag en in verbinding met het verhaal van den kassier op den goeden weg zou kunnen leiden....”
     Maginet zuchtte. „Ik kan u wel zeggen, dat ik het hoogst onprettig vind met deze zaak bij de Duitsche politie aan te moeten komen. U moest eens weten, mon ami, wat voor een Herculeswerk wij al gedaan hebben. Wij hebben duizenden zwarte spaniels onder de loupe genomen, die we bij wijze van spreken gefileerd hebben. We hebben hun eigenaars verhoord, we hebben huiszoekingen verricht en we hebben deze actie zelfs tot de provincie uitgebreid. U kunt mij gelooven, binnenkort is er in Frankrijk geen zwarte spaniel meer of de politie kent hem van het topje van zijn neus tot het puntje van zijn staart.
     Toch gaat dit alles veel te langzaam. Wij hebben er zelfs al aan gedacht pootafdrukken van alle honden te nemen. Natuurlijk dragen deze honden penningen en het is eigenlijk voldoende, wanneer de politiebeambten aan de hand van deze penningen er zich van overtuigen, dat de hond reeds bij de politie geregistreerd was. Maar van den anderen kant kunnen wij de geregistreerde honden ook weer geen onderscheidingsteeken op den borst spelden, dat zou al te zeer opvallen, nietwaar? Afgezien daarvan kan de misdadiger natuurlijk ook zijn hond een gestolen herkenningsteeken omhangen en al onze moeite zou vergeefsch geweest zijn.”
     Maginet vouwde zijn poezelige handen en gunde zich eindelijk den tijd om op adem te komen.
     „Wel, wel,” zei Philip, „Als ik het dus goed begrijp verlangt u van mij, dat ik den zwarten spaniel achterhaal, die den sleutel biedt voor de oplossing van deze geheimzinnige valsche-munterij. Ik geloof, waarde heer, dat dit probleem mijn bescheiden krachten verre te boven gaat!”
     „Maar mijn vriend,” hijgde de inspecteur, „ik kan u toch de lijst van alle geregistreerde honden in handen geven. Het is wel een vrij dikke foliant geworden, afgezien nog daarvan, dat ik een beetje sceptisch sta ten opzichte van de juistheid van het ras. Daarom heb ik ook alle zwarte honden van welk ras ook, laten registreeren. Zeker is zeker. Het is immers heel goed mogelijk dat de kassier, die geen bijzondere kynologische kennis bezit, het ras van den hond foutief bepaald heeft. Het is evenzeer mogelijk, dat de gezochte hond tot nu toe op handige wijze aan iedere registratie onttrokken is. En tenslotte kan de groote onbekende verschillende honden bezitten. Wij staan gewoon voor een onoplosbaar raadsel en wij weten ons geen raad.”
     Peinzend knikte Philip. „Ik zal de zaak rustig overleggen. In ieder geval kunt u op mij rekenen.”
     „Mon ami, ik wist dat ik mij niet vergist heb in u.. Overigens hebben wij een belooning van een millioen francs uitgeloofd.”
     Philip lachte en stond op. Maginet begeleidde hem tot aan de deur. „Dus ik mag er op rekenen, dat ik iets van u hoor? U zult het niet vergeten?”
     „Nee, zeker niet!”


„Dus ik mag er op rekenen, dat ik iets van u hoor?”


* * *

     Philip begaf zich naar het Grand Hotel, waar hij Sonja hoopte te vinden. Tot zijn groote teleurstelling had de portier een briefje voor hem, waarop in Sonja’s sierlijk handschrift te lezen stond: „Heb Markies Nolari in de hal getroffen. Was zeer verbaasd hem hier te ontmoeten. Hij had toevallig tijd en ik kon met goed fatsoen niet afslaan met hem een aperitief in Le Berry te gaan drinken. Het zou leuk zijn als ik jou daar ook trof.”
     Raar, dacht Philip. Heel raar! Even raar als het feit, dat kort na de bezetting Nolari „toevallig” in Amsterdam opdook en nu „toevallig” ook weer den eersten dag, dat we in Parijs zijn, net in ons hotel verschijnt en dat hij juist weer tijd heeft om „toevallig”, als ik er niet ben, met Sonja een aperitief te gaan drinken. Ja, ja, zuchtte hij....
     Het was prachtig weer en Philip besloot wat langs de boulevards te gaan slenteren. Wie weet kwam hij bij deze gelegenheid niet een paar zwarte honden tegen. Maar het noodlot wilde, dat hij alleen maar witte, gevlekte, bruine en grijze honden ontmoette. Het leek alsof alle bezitters van zwarte honden zich niet meer op straat waagden. Onbegonnen werk, dacht hij. Ik wil Maginet wel een plezier doen, maar op jacht naar zwarte honden, nee! Hij haalde de schouders op, en mompelde: daar is geen beginnen aan. Trouwens, een eigenaar van een zwarten hond, die met heelemaal idioot is, moet toch wel gemerkt hebben, wat er aan de hand is. Een zoo grootsch opgezette actie als het registreeren van alle zwarte honden kon niet aan de aandacht van welken hondenbezitter dan ook ontsnapt zijn.
     Philip Raack stond bij een straatkruising en wachtte op het sein om te kunnen oversteken. Zijn blik viel op een kleinen winkel op den hoek van de straat waar hij zich bevond. „Hondensalon,” las hij. „Salon de beauté, trimmen, haarverven, blondeeren, ontvlekken, wasschen en coupeeren”. Zooiets kan alleen maar in Parijs bestaan, lachte hij.
     Maar plotseling schoot hem een gedachte door het hoofd. De valsche munter, wien de actie van de politie tegen zwarte Cocker spaniels bekend moest zijn, kon zijn hond best hebben laten blondeeren of platineeren! Die goeie Maginet en heel het legioen van zijn agenten konden honderdduizenden zwarte honden registreeren, terwijl de eigenaar van den eenigen hond, dien zij moesten hebben, rustig op het terras van een café zat en zijn geverfde hond kwispelend de beenen van iederen rechercheur besnuffelde. „Natuurlijk! De gezochte hond is allang. niet meer zwart. Als ik in de plaats van den valschen munter was, had ik dat allang gedaan. Nee, als we een hond zoeken moeten, dan is het er een die opvallend platinablond is.”
     Hij floot zachtjes tusschen zijn tanden, slenterde de Champs Elysées op tot in de nabijheid van het hotel Grillon en de Berry. Hij vond Sonja en Markies Nolari in een druk gesprek gewikkeld. Zij hadden hem heelemaal niet bemerkt toen hij binnenkwam. Nolari lachte gedwongen, toen Philip hem de hand reikte.
     „Mijnheer Nolari heeft mij zoojuist interessante verhalen uit Corsica verteld. Het heele eiland spreekt nog steeds over de ontmaskering van den herbergier uit „Het Zwarte Paard.” Ze willen zelfs een straat naar Philip Raack noemen.” Sonja knipoogde.
     Philip keek verstrooid door het café.
     „Is je iets onprettigs overkomen?” vroeg Sonja.
     „Och nee, onprettig.... maar nauwelijks wil ik eens wat op rust komen, of er staat weer een avontuur voor de deur. Het is ongelooflijk, wat ik zoojuist bij inspecteur Maginet gehoord heb.”
     „Zoo? Ben je bij Maginet geweest?”
     Een kellner kwam aan hun tafeltje. „Whiskey,” bestelde Philip. „Ja, het is een krankzinnige historie. Ik kan je den inhoud van het gesprek met Maginet niet tot in details vertellen, maar het is een feit, dat er een valsche munter van reusachtig formaat de Fransche politie dag-in-dag-uit bezig houdt. De arme Maginet weet geen raad. Zijn prestige verbiedt hem zich met de Duitsche politie in verbinding te stellen. Nu heeft de stakker zich tot mij gewend. En nu moet je weten, dat er niet het minste aanknoopingspunt te vinden is. Geen medeplichtigen, geen signalement, kortom geen enkele aanwijzing....”
     Een kellner boog voor Nolari en zei: „Mag ik u verzoeken te betalen? Ik word afgelost.” Nolari haalde zijn portefeuille te voorschijn. Nonchalant nam hij en een duizendfranc-biljet uit en gaf het aan den kellner. „U neemt me niet kwalijk, meneer, maar ik moet het even aan de kassa gaan wisselen”. Na een paar minuten kwam hij terug in gezelschap van een ouderen gérant, die zich met een vijandig glimlachje tot Nolari wendde.
     „Het spijt ons, dat wij uw duizendfranc-biljet niet kunnen accepteeren.”
     „Waarom niet?”
     „Omdat het valsch is!”
     „Valsch?” vroeg Nolari verbaasd. „Dat is absoluut onmogelijk. Ik heb mijn geld aan de grens in het wisselkantoor gekregen.”
     „Het spijt me, maar wij kunnen u dit biljet zelfs niet eens teruggeven. De politie heeft de strengste orders gegeven, dat alle valsehe biljetten onmiddellijk bij haar dienen te worden ingeleverd. Bovendien is u niet de eenige. Gisteren hebben wij veertig van zulke biljetten in beslag genomen en vandaag is het al het tiende.”
     Philip Raack keek hoogst verbaasd: Maginet had hem niet verteld, dat de omvang van de valsche munterij zóó groot was. Of zou deze Nolari....? Nee, dat is toch ondenkbaar....
     „Ik moet mijnheer verzoeken,” ging de gérant voort, „naam en adres op te geven.”
     Nolari haalde een visitekaartje te voorschijn en gaf het aan den gérant, maar deze scheen in het geheel niet onder den indruk van den titel te komen. Integendeel, de uitdrukking op zijn gezicht werd nog ironischer.
     „Wilt u zoo vriendelijk zijn, mij ook uw pas te toonen?”
     Nolari kreeg een kleur, stak zijn hand in zijn zak en zocht naar zijn pas. Als een hellehond stond de gérant naast hem en volgde alle bewegingen van Nolari met een hoonenden glimlach op zijn lippen. „Ach, ik zie.... eh.... mijnheer heeft zijn pas niet bij zich.”
     „Ik logeer in het Grand Hotel....”
     Het was er den gérant nu alleen om te doen Nolari onopvallend in de handen van de politie te spelen.
     „Heeft mijnheer misschien nog een ander.... eh.... biljet om af te rekenen?”
     Nolari haalde een tweede duizendfranc-biljet te voorschijn. De gérant staarde er een oogenblik aandachtig op en lachte toen: „Ha, ha, mijnheer de Markies is goed van valsch geld voorzien!” hoonde hij. Ook vier andere biljetten, die Nolari bij zich had, bleken valsch te zijn.
     „Waarde heer,” grijnsde de gérant, „het spijt me werkelijk kolossaal, maar ik moet u aan de politie uitleveren....”
     Sonja sprong opgewonden op. „Nee, dat bestaat niet. Ik ken mijnheer Nolari zeer goed. Hij is sinds jaren een vriend van mij....”
     „Pardon? Wie is u, mejuffrouw?” vroeg de gérant. „U kunt blij zijn als u met deze affaire niets te maken heeft.”
     „Stilte!” gebood Philip Raack. „Ik ken dezen mijnheer uitstekend en ik ben er van overtuigd, dat zijn pas in het Grand Hotel ligt. U kunt mijnheer desnoods hier vasthouden, dan ga ik wel even naar het hotel en haal de pas.”
     „Ha, ha, wie geeft mij dan de garantie dat u geen medeplichtige is en dat u op deze overigens vlotte wijze uit handen van de politie blijven wil? Nee, mijn waarde, u vergist u, wij zijn hier niet in de provincie. Zoo’n spelletje heeft bij ons geen kans van slagen.”
     Twee rechercheurs in burger, die blijkbaar op de een of andere manier op de hoogte gebracht waren, naderden het tafeltje.
     „Mijne heeren, ik verzoek u op onopvallende wijze ons te volgen,” zei de eene streng. „U hebt getracht valsche bankbiljetten in omloop te brengen en u hebt geen papieren om u te legitimeeren?”
     Philip onderbrak den rechercheur. „Ik denk er niet aan. Hier is mijn pas en hier is de pas van de dame.”
     De rechercheur glimlachte. „Och, buitenlandsche passen maken geen indruk op ons. Wie verzekert mij, dat deze passen echt zijn?”
     „Nou, dat is toch wel een beetje àl te bruin....” Philip sloeg met de vuist op de tafel. „Ik bel onmiddellijk mijn vriend Maginet op....”
     De rechercheur lachte wederom. „Ik heb u toch al reeds gezegd, waarde heeren, dat dat allemaal geen indruk op mij maakt. Wij zijn hier niet in de provincie. Kom, gaat u nu rustig mee.”
     Nu pas bemerkten Sonja en Philip, dat er een politie-auto stond voor het café. Toen zij buiten waren verzocht de politiebeambte hun in den wagen te stappen. En onder de nieuwsgierige blikken van de gasten stapten zij in.
     Philip Raack vatte het heele geval humoristisch op en troostte de anderen met te zeggen: „Wacht maar, meteen komt alles wel in orde.”
     Maar Nolari was niet te troosten. „Dat ik u, juffrouw Sonja, in zulk een onaangenaam parket gebracht heb. Ik ben buiten mezelf. Eerst breng ik u naar den herberg „Het Zwarte Paard”, waar u een verschrikkelijken nacht beleeft, en nu komt u door mijn toedoen in handen van de politie terecht.”
     „Maar waar hebt u toch in vredesnaam die biljetten vandaan?” vroeg Philip.
     „Gewoon in een wisselkantoor bij de grens gekregen. Ik heb de kwitantie nog bij me, kijk.”
     En hij liet Philip het papiertje zien.
     Toen zij op het politiebureau aangekomen waren, werd Philip van Sonja en Nolari gescheiden. Hij zag hoe ook Sonja en Nolari geïsoleerd werden.
     „Zoo, zoo,” hoorde hij de stem van den rechercheur, die hem gearresteerd had. „Zoo, dus u beweert, dat u inspecteur Maginet persoonlijk kent? Nu, dan zal ik u in de gelegenheid stellen uw vriend te ontmoeten.”
     Philip werd naar een andere kamer gebracht en hij zag Maginet, die opgewonden naar hem toe kwam.
     „Duivels,” riep deze uit, „zoo gauw? Maar dat is ongelooflijk. Ik heb onmiddellijk wel gedacht....”
     „U vergist zich....”
     „Deze mijnheer en die dame, dat zijn dus de valsche munters? U is een genie, mijnheer Raack! In een paar uur hebt u ze te pakken gekregen!! Ongelooflijk!!”
     „Maar laat u mij nu toch eens even uitspreken. Wij zijn allemaal gearresteerd, ik ook.”
     Maginet greep zich bij zijn hoofd en zei: „Wel alle duivels. Wat. hebben die idioten van een rechercheurs nu weer uitgehaald? Ik word van mijn werk weggeroepen, men vertelt mij, dat de valsche munter en zijn medeplichtige in de Berry gearresteerd zijn, ik kom hals over kop hier naar toe voor het eerste verhoor en daar zie ik u. Waar zijn die andere twee? En wie zijn het?”
     „Dat is niet moeilijk te raden. Sonja en onze vriend Markies Nolari, die in een officieel wisselkantoor aan de grens gedupeerd werd, met zes valsche duizendfranc-biljetten in plaats van de goeie Italiaansche Lires. Hij kwam juist uit Rome.”
     Stomverbaasd keek Maginet Philip aan. „Ik hoop, dat het misverstand onder ons blijft, mon ami. Ik geef u nu een passepartout om u onaangename herhalingen te besparen. Maar als verontschuldiging mag ik er wel aan toevoegen, dat u zelf zich hebt kunnen overtuigen hoezeer de gemoederen in opwinding geraakt zijn door deze valsche-munterij....”
     Intusschen was de rechercheur met Sonja en Nolari in de kamer gekomen en stamelde onsamenhangende verontschuldigingen.
     „U hebt volkomen juist gehandeld,” zei Philip. „In uw plaats had ik precies hetzelfde gedaan. Beter dertig onschuldigen arresteeren dan een schuldige te laten loopen.”
     Maginet glimlachte. „Ja, mon ami, van nu af aan zal ik u met alle volmachten voorzien, die u noodig hebt. Ja, ik ga zelfs zoo ver, dat u het recht verkrijgt den misdadiger, mocht u hem te pakken krijgen, ter plaatse in hechtenis te nemen.”
     Stomverbaasd hoorden de rechercheurs het gesprek aan.
     Nu het misverstand opgehelderd was, verlieten ze gedrieën in de beste stemming het politiebureau.
     „Hm, hm,” meende Nolari, „het is de hoogste tijd, dat deze misdadigers gevangen genomen worden. Mijn zesduizend francs maken me wel niet arm, maar....”
     „Het is toch een verlies,” onderbrak Philip hem. „Het beste is inderdaad, dat u zich nu maar verder met Sonja bemoeit, dan ga ik op zoek naar deze ellendelingen. Het is werkelijk de hoogste tijd!”
     Ze namen voorloopig afscheid van elkaar en Philip ging terug naar de straatkruising, waar hij den modernen hondensalon gezien had. Hij had vaag het gevoel, dat hij juist in deze zaak wel eenige nuttige inlichtingen zou verkrijgen. Hij kwam er aan, toen twee elegante dames met alleraardigste zwarte Pekingeesjes, waarvan de pootjes rood gelakt waren, de salon verlieten.
     De zaak was gevestigd in de benedenste étage van een heel oud huis. Op het uithangbord stond: „Au chien coiffé”. De achterkamer was verdeeld in hokken, drie mannen in witte jassen waren bezig een paar vierbeenige klanten te trimmen. Twee meisjes met keurige witte schortjes stonden aan de toonbank en op een groote plank prijkten reclames van surrogaathondenbrood, hondenlaxeermiddelen „pour votre chéri”, haartincturen, ontvlooingsmiddelen, een kleine tentoonstelling van hypermoderne halsbanden, muilkorven, hondenbabymandjes, reiskorven, slaapmandjes, dekjes, manteltjes, mutsjes, regenmanteltjes, miniatuurslobkousjes en nog veel meer.
     Er was een plakkaat, waarop stond: „Laat uw lieveling een manteltje in dezelfde kleur als uw toilet dragen. Ons atelier is er speciaal op ingericht exquisite modelletjes met bont gegarneerd, manteltjes en gevoerde dekjes voor den eleganten hond te vervaardigen”.
     Een ander plakkaat: „Is u blond? Laat uw hond dan blondeeren in de teint van uw haar, opdat gij en uw chéri een harmonisch geheel vormen”.
     Er waren foto’s van prominente honden van alle rassen, kampioensschoonheden, winnaars bij de rennen en modeshows. Borstels en kammen, chique eetbakjes. „De verzorging van uw hond is een bewijs van een verfijnden geest”, stond weer ergens te lezen.
     De eigenares van de zaak, een platinablonde dame in een ultra sportief costuum gekleed, wierp een onderzoekenden blik op Philip Raack.
     „Och, och, heeft mijnheer zijn hondje buitengelaten? Mijnheer kan zijn hondje rustig binnenbrengen. Onze hokken zijn van kippengaas voorzien, geen hond zal uw lieveling aanraken!”


„Och, och, heeft mijnheer zijn hondje buitengelaten?”

     „Madame,” Philip liet zijn blik langs de hokken gaan, „ik heb een prachtige familie zwarte spaniels....”
     „Oh, zwarte spaniels!” gilde de eigenares.
     „Ja, mevrouw. U kent toch ook waarschijnlijk het politievoorschrift, dat op het oogenblik van kracht is?”
     „Gelukkig ja, Monsieur. We hebben het nog nooit zoo druk gehad. De beide dames, die zoo juist de zaak verlaten hebben, komen morgen hier om hun hond te laten blondeeren. U ook?”
     „Hm, hoe raadt u het zoo, Mevrouw?”
     „Ach mijnheer, toen ik u met uw bezorgd gezicht zonder een hond mijn zaak zag binnenkomen, dacht ik onmiddellijk: aha! mijnheer heeft een zwarten hond en waagt niet er mee op straat te gaan. Heb ik goed geraden?”
     „Het zijn zeer, zeer kostbare honden, Mevrouw.”
     „Ik begrijp het. Ik begrijp het volkomen. Maar u kunt onbezorgd zijn. Wij beschikken hier over eerste klasse specialisten in hondenverven. Leerlingen van Antoine, u weet wel, de bekende dameskapper. Wij bezitten zelfs een permanent wave-apparaat voor honden. Ja, onze zaak is eenig in haar soort.”
     „Hebt u veel concurrenten, mevrouw?”
     „Niet de moeite waard, mijnheer. In de Faubourg Saint Honoré zijn nog twee zaken, maar die moeten het hebben van den ouden adel, die geen gevoel heeft voor modernen opmaak. Wij zijn de eenige zaak in Parijs, die honden blondeert.”
     „Ik geloof dat ik met mijn neus in de boter gevallen ben,” dacht Philip en luid vervolgde hij: „Madame, mijn honden zijn bijzonder waardevolle dieren. Uitgelezen spaniels, rashonden, zooals men die in Frankrijk nog zelden gezien heeft.”
     „Mijnheer, maakt u zich toch alsjeblieft geen zorgen. Den tweeden dag, toen deze verrukkelijke wet tot registratie van alle zwarte lievelingen uitgevaardigd was, hebben wij hier in onzen salon een zwarten spaniel bediend, die uniek was! De hond had een manteltje, nee, zóó iets van élégance! Een dame zou het hebben kunnen dragen bij de rennen van Longchamps zonder zich in de verste verte te blameeren.”
     „Behoorde de spaniel aan een dame?” vroeg Philip. „Ik heb een kennis, die een prachtigen spaniel heeft.”
     „Nee, nee, mijnheer, de hond was van een mijnheer. Een lange mijnheer, heelemaal niet opvallend gekleed zelfs. Hij had een donkeren bril op, ja, maar het hondje,” zij bracht de vingers naar de lippen, „zoo iets onwaarschijnlijks liefs!”
     „Hoe heette de hond?” vroeg Philip. „Was het misschien een kampioen?”
     „Ach, de hond had een zoo typischen naam.. hoe was het ook weer? O ja, Funisia. Ik heb nog nooit zoo’n naam voor een hond gehoord. En toch verkeert bij ons uitsluitend de élite van de hondenwereld. Le beau monde des chiens.... Ja, die Funisia,” gichelde zij, „is pikzwart binnengekomen en blond als een filmster weer weggegaan! Het was zoo aardig, mijnheer, toen de hond blond was hebben wij hem aan de ketting voor een spiegel gezet en het is niet te gelooven, maar hij herkende zichzelf niet meer! Hij rende naar den spiegel toe en begon woedend te blaffen. Hoe vindt u dat, Monsieur?”
     „Hm, wat was dat eigenlijk voor een manteltje, dat de hond droeg?”
     „Dat was een gestikt manteltje. Als u uw hond hierheen brengt, dan kunnen wij precies hetzelfde model namaken. Wij hebben het trouwens al nagemaakt.”
     „Mag ik dat model misschien even zien?” vroeg Philip.
     „Avec plaisir, monsieur.”
     IJverig trok zij een lade open en haalde er een blad papier uit, waarop een hondenmanteltje geteekend was.
     „Tegen den herfst zullen wij dit manteltje onder den naam „Cape Funisia” uitbrengen. Het kan dichtgeknoopt worden, zooals u ziet. Ieder gestikt carreau is een taschje, zooiets geraffineerds is bijna ondenkbaar! En zoo’n verstandig dier....”
     „Mevrouw, ik heb wel in de gaten, dat ik hier aan het juiste adres ben. Ik ben u zeer dankbaar voor uw inlichting en ik zal niet nalaten mijn zeven honden bij u te laten blondeeren. Maar nog een vraag, Mevrouw, wat zijn de prijzen?”
     „Driehonderd francs per hond, maar voor zeven honden moeten wij wel een dag afspreken?
     „Natuurlijk, mevrouw, ik zal u opbellen.”
     Philip schudde de hand van de winkeleigenaresse en betrad wederom de straat. „Zwarte honden komen dus heelemaal niet ter sprake,” overlegde Philip. Wij gaan dus op zoek naar een hond, een geblondeerden spaniel, die luistert naar den naam Funisia....”
     Philip Raack keerde naar het hotel terug. In de hal zag hij in de verte reeds Sonja met Nolari. En zijn goede stemming was weer gevlogen. Niettemin zette hij een zoo vriendelijk mogelijk gezicht en ging bij hen zitten. „Jullie beiden kunt mij heel goed helpen. Ik zoek een hond, die naar den naam Funisia luistert.”
     „Dat lijkt mij heelemaal niet gemakkelijk,” zei Sonja.
     „Och. zoo moeilijk is dat niet, dunkt mij. De valsche munter is waarschijnlijk cliënt in de beste café’s, zijn spaniel draagt een elegant gestikten mantel en het eigenaardigste van dezen spaniel is wel, dat hij platinablond haar heeft. Telkens wanneer een van jullie zoo’n hond ziet, moet je fluiten en Funisia roepen. Keert hij zich om naar jullie, dan is het de gezochte hond. Aangenomen mag wel worden, dat de hond in de groote restaurants op de Champs Elysées en op de boulevards te vinden is. Het dier ziet er uitermate verzorgd uit en hij is niet van de domsten.”
     „Beste Philip,” zei Sonja, en zag hem ernstig aan. „Verlang jij nu werkelijk van ons dat wij op de hondenjacht gaan?”
     „Kom kind, wij hebben wel gekkere dingen samen gedaan. Kleine oorzaken, groote gevolgen.”
     „Mijnheer Raack, u weet dat ik een groot bewonderaar van uw combinatietalent ben, en wanneer u mij de opdracht zou geven op jacht naar een vloo te gaan, dan zou ik niet nee zeggen. En als u mij toestaat, dan zou ik heel gaarne juffrouw Sonja op haar speurtocht naar den hond Funisia begeleiden. Vier oogen zien altijd beter dan twee en in een stad als Parijs verdient het ongetwijfeld de voorkeur, wanneer een dame in het vertrouwde gezelschap van een heer verkeert.”
     Philip onderdrukte met moeite een glimlach.
     „Zooals u wilt, mijn waarde....”
     „De markies heeft volkomen gelijk,” zei Sonja. „En wij gaan dadelijk op stap om den blonden hond Funisia te zoeken. Maar als ik hem nou vind, wat moet ik dan doen?”
     „Dan verlies je hem niet uit het oog en dan let je goed op bij wien hij hoort. Je gaat den eigenaar na en noteert zijn adres.”
     „Dus gewoon recherchewerk”, antwoordde Sonja. „Zullen we dan maar dadelijk gaan?”
     „Uitstekend,” knikte Philip. „Op zoek naar de filmster Funisia. Je fluit en roept Funisia, en keert hij zich om, dan weet je hoe laat het is. Ik zelf trek er ook op uit en ieder van ons deelt zijn ervaringen mede aan inspecteur Maginet. Ik hoop dat er verder geen complicaties uit voortkomen.”
     Philip ging naar zijn kamer. Toen hij weer beneden kwam, herkende zelfs Sonja hem niet meer. Hij had een klein snorretje, een bril met donkeren rand, hij hinkte en in het voorbijgaan kuchte hij, daarbij zijn hand naar zijn borst brengend. Een uitdrukking van groot lijden lag op zijn gezicht. Gasten in de hal draaiden zich met een blik vol medelijden naar hem om. Hij ging de straat op, bleef hinken, terwijl hij gelijktijdig scherp uitzag naar voorbijkomende honden. Hij slenterde naar de Champs Elysées in de richting van de Etoile. Tallooze honden zag hij, maar geen die op den legendarischen hond Funisia leek. Hij ging langzaam langs de café-terrassen en geen hond die aan zijn scherpen blik ontsnapte. Twee keer zag hij geblondeerde honden, maar het waren Pekingeezen. Zoo gemakkelijk als de goede Maginet zich het geval voorgesteld had, was het niet. Maar vinden zou hij hem!


En in het voorbijgaan kuchte hij, daarbij zijn hand naar zijn borst brengend

     Ook Sonja en Nolari waren op weg gegaan. Nolari blij en gelukkig, dat hij Sonja begeleiden kon en ook een beetje trotsch erop, dat hij actief deel kon nemen aan een zoo belangrijke zaak.
     Nolari had een taxi genomen, langzaam reden ze door de straten en ofschoon zijn voortdurend gepraat de aandacht van voorbijloopende honden afleidde, werd dit ondervangen door den chauffeur, dien hij de opdracht gegeven had op blonde honden te letten. Nolari had hem gezegd, dat Mevrouw haar lieveling verloren had, een prachtigen hond, die naar den naam Funisia luisterde. Hij had den chauffeur een formidabele fooi beloofd als ze den hond op het spoor zouden zijn gekomen. Zij waren nu drie uur onderweg. Verschillende keeren hadden ze gestopt. Men schreeuwde en floot, alles bij elkaar hadden ze zeven geblondeerde honden gezien.
     Tegen vier uur stond de taxi voor een chauffeurscafétje. De chauffeur had ontzettenden honger gekregen en Sonja en Nolari besloten om ook wat te gebruiken. Enkele andere chauffeurs zaten aan tafeltjes, dronken hun koffie en aten hun meegebrachte boterhammen.
     „Ik heb ’n reuze idee, mevrouw, ik zal ’s aan een van me collega’s vragen, of die niet zoo’n gek beest gezien hebben.” Hij liep van het eene tafeltje naar het andere. Twee van zijn collega’s herinnerden zich, dat ze zoo’n hond met een opvallenden mooien mantel aan in Passy gezien hadden.
     „Dat zal wel mijn lieve Funisia geweest zijn,” zuchtte Sonja.
     De chauffeur had zijn bescheiden maaltijd geëindigd en zij keerden naar de taxi terug. Langzaam reden zij naar Passy. Lang kruisten zij door deze wijk, toen plotseling uit een nauwe zijstraat een hond te voorschijn kwam. Iets zei Sonja, dat dit de gezochte hond was.
     „Funisia, mijn hondje, lieveling, heb ik je dan eindelijk weer gevonden,” riep Sonja, „kom Funisia!” De hond keerde zich naar Sonja om. „Ziet u wel, dat is mijn hond!” riep Sonja opgewonden. De hond liep naar de taxi, blafte, kwispelde met zijn staart en leek zielsvergenoegd te zijn.
     „Funisia,” riep Sonja verheugd, „mijn kleine schat!”
     Ofschoon het moeilijk te krijgen was geweest, had Sonja in het hotel een eind worst op den kop getikt. Zij wierp den hond een stuk toe. Hij hapte er begeerig naar, kwispelde met zijn staart en ging op zijn achterpooten zitten. „Funisia,” riep Sonja voortdurend, en wierp hem weer een stuk worst toe.
     „Sal ik ’m fangen, mefrouw?” Maar op dat oogenblik kwam een man uit een huis. Hij droeg een lichtbruine jas en een donkere bril maakte zijn gezicht moeilijk herkenbaar.
     Sonja haalde haar kleine foto-apparaat te voorschijn en drukte bliksemsnel af. De man had echter haar bewegingen opgemerkt.
     „Funisia,” riep hij bijna dreigend. En de hond kreunde zachtjes, schuldbewust kroop hij naar den man toe.
     „Zal ik de politie halen?” fluisterde de chauffeur. De onbekende nam den hond vast, gaf hem een vreeselijken slag op den kop en verdween zoo snel hij kon.
     „Rij hem achterna,” beval Nolari aan den chauffeur. Langzaam reden ze de straat af. Voortdurend keek de vreemdeling om. Toen hij merkte, hoe de taxi hem achterna reed, sprong hij in een op den hoek staande donker gekleurde limousine, gaf vol gas en nog voor Sonja tijd had het nummer te noteeren, raasde hij weg.
     De chauffeur scheen de situatie begrepen te hebben.
     „Ik rijd ’m wel achterna,” zei hij, en in een tempo, zoo snel als zijn wagen het hem toeliet, reden Sonja en Nolari achter de auto aan. Maar de man met den hond was een uitstekende autorijder. Hij bekommerde zich niet om de voorbijgangers, trok zich van de dreigend wenkende politie-agenten niets aan, lette niet op stopsignalen Sonja en Nolari volgden op slechts korten afstand in hun taxi. Reeds waren zij buiten Parijs. De taxi stopte. „Mijn hout is op,” zei de chauffeur meewarig..... Spoedig was de andere wagen uit het gezicht verdwenen.
     „Hindert niet,” zei Nolari, „den moed niet verliezen. We krijgen hem wel, we kennen hem nu.”
     Nolari en de chauffeur hadden het nummer van den wagen genoteerd. Sonja was vreeselijk kwaad.
     „Zoo vlak bij het doel en dan zoo schandalig op het laatste nippertje den man laten ontglippen,” jammerde ze.
     Een voorbijrijdende taxi nam hun wagen op sleeptouw en zoo reden zij naar de stad terug.
     Sonja trok een leelijk gezicht en Nolari gaf zich alle moeite om haar in een beter humeur te brengen.
     Philip zat reeds in de hall van het hotel. Nog vóór Sonja een mond open kon doen, begon Nolari zijn verhaal af te steken.
     „Wel, wel,” zei Philip, „het is jullie dus gelukt! Bravo, prachtig! Ik snap alleen niet waarom jullie je zoo opwindt. We hoeven nu alleen nog maar den eigenaar van den wagen op te sporen.”
     Philip liep naar de telefooncel.
     „Mon ami, dit is schitterend. In een half uur hebben we ’m. Ik zal u direct terugbellen.”
     Philip bleef vlak bij de telefooncel zitten en zei aan de telefoniste: „Ik verwacht een dringenden oproep en ik wensch niet gestoord te worden. Ik blijf hier wachten.”
     Hij had misschien vijftien minuten gewacht, toen een man met een donkeren bril en in gezelschap van een geblondeerden spaniel met een jasje aan, de telefooncel inging. De hond bleef bij de deur staan. Philip stond stomverbaasd te kijken. „Ben ik gek geworden of droom ik?” Zachtjes riep hij: „Funisia!” De hond reageerde onmiddellijk op dien naam. Geen twijfel, hij was het!
     Op dat oogenblik werd Philip aan de telefoon geroepen. „De wagen is van een dame, die Truffiniac heet. Zij woont in een villa in Passy en wordt door een rijken buitenlander onderhouden. Zij leeft zeer teruggetrokken en ontvangt geen bezoek. Het huis van de Truffiniacs zal terstond door de politie omsingeld worden en een huiszoeking zal plaats hebben.”
     „Nu niet al te haastig,” waarschuwde Philip. „Wanneer de politie nu ingrijpt, dan zal deze dame haar medeplichtige waarschuwen en de vogel is gevlogen. Nee, dat moeten we heel anders aanpakken.”
     „Precies zooals u wilt.” Maginet bleek niet geheel overtuigd te zijn van Philip’s opvattingen. „Ik volg liever den klassieken weg.”
     „Klassiek is klassiek,” antwoordde Philip. „Maar we hebben hier met een zeer geraffineerden oplichter te doen.”
     Hij legde den hoorn op den haak en toen hij uit de cel kwam, ging tegelijkertijd de deur van de cel naast hem open. Philip stond oog in oog met den onbekende.
     „O, hoe gaat het met u....?” Philip strekte de hand uit naar den vreemdeling.
     Deze monsterde hem van top tot teen.
     „Ik geloof, dat u zich vergist,” antwoordde hij met een sterk Spaansch accent, „ik ken u niet.”
     De uitspraak van den vreemdeling was voldoende voor Philip.
     „Maar Senor Sanchez!” zei hij op verwijtenden toon.
     „U vergist zich,” verzekerde de man. „Ik ben niet Senor Sanchez!”
     „Dat is toch onmogelijk! Zoo’n opvallende gelijkenis. Ik heb u toch tijdens den burgeroorlog in Madrid ontmoet!”
     Bij het woord Madrid ontblootte de vreemdeling in een afschuwwekkenden grijnslach een rij witte onregelmatige groote tanden. „Madrid is ver, zeer ver. Madonna, ik kan me u werkelijk niet herinneren, of is u misschien in het vreemdelingenlegioen geweest?”
     „Ja, natuurlijk,” beaamde Philip.
     „Ach, dat zijn er zooveel geweest,” zei de vreemdeling.
     „Wat hebt u voor een prachtigen hond?” Philip boog zich voorover naar den spaniel.
     „Ja, Funisia is een zeer, zeer verstandig dier. Hij houdt mij gezelschap in mijn verbanning. Maar waarde heer, ik heb geen tijd om me nog langer met een mij onbekende te onderhouden.” Trots keerde hij Philip den rug toe en ging naar de hal.
     Weer verdween Philip in de telefooncel. Toen hij er uit kwam, had hij een kleine zwarte snor op, een donkeren bril, hinkte een beetje en leek een goede twintig centimeter kleiner geworden te zijn. Met moeite sleepte hij zich voor, gebogen en hijgend naar lucht. Hij zag hoe de Spanjaard volkomen gerustgesteld in de hal ging zitten en de voorbijgangers monsterde. Toen zijn blik op Sonja en Nolari viel, ging er een schok door hem. Hij wenkte den kellner, rekende af en verliet, gevolgd door zijn hond, snel het hotel. Philip stelde glimlachend vast, dat Sonja en Nolari de aanwezigheid van den hond niet eens gemerkt hadden.
     Op een bepaalden afstand volgde hij den Spanjaard. Deze stapte in een mooie, lichtgroene Hispano Suiza. Philip nam een taxi en de beide wagens zetten zich bijna gelijktijdig in beweging.
     „Rijd den groenen wagen achterna,” zei Philip tot den chauffeur, „maar zoo onopvallend mogelijk.”
     „Is u van de politie?” vroeg de chauffeur.
     „Nee, ik ben privé-detective.”
     De Spanjaard stopte voor een groot café op de Boulevard des Capucines. Hij ging aan een tafel zitten, waar hij blijkbaar verwacht werd. Philip liet zijn taxi wachten, stapte uit en betrad eveneens het café en ging aan een tafeltje zitten, van waaruit hij het gesprek kon volgen.
     „Zoo vroeg, senor Gonzales?” hoorde Philip een van de mannen aan het tafeltje zeggen.
     „Ja, een uur te vroeg, jij moet in plaats van mij naar de afspraak in het Grand Hotel gaan. Ik zag daar menschen, die mij verdacht leken. Ik heb trouwens den heelen morgen al het gevoel, dat ik gevolgd word.”
     Philip dronk zijn pernod.
     „Spreek niet zoo luid,” zei Gonzales, die de eigenaar van den hond was. „Je kunt nooit weten, wie aan het tafeltje naast je zit.”
     „Geen overdreven angst,” antwoordde de ander. De hond sprong op een stoel en de Spanjaard streelde hem.
     „U kunt hem voorloopig meenemen....” Gonzales liefkoosde het dier verder. „Zijn eten heeft hij gehad, daar hoeft u zich dus geen zorg over te maken.”
     Gonzales dronk zijn koffie leeg, stond op en Philip moest toezien, hoe hij in zijn groenen wagen stapte. Philip verkeerde in twijfel of hij Gonzales of den hond volgen moest. Hij besloot het laatste te doen. De man bleef met den spaniel nog wat zitten, toen riep hij den kellner en betaalde met.... een duizend-franc-biljet. Philip bemerkte, dat de kellner den vreemdeling een nauwelijks merkbaar teeken gaf. Toen zag hij, dat de kellner honderd francs fooi kreeg, een bedrag, dat wel een tikje te hoog was in vergelijking met het kopje koffie, dat hij gedronken had!
     Met een tevreden glimlach verliet de vreemdeling met den hond het café. Hij had het dier aan een riem vast. Philip stond op om hem te volgen. De vreemdeling liep langzaam een richting uit, die Philip maar amper kende. Hij ging langs onbekende straten, totdat zij eindelijk bij een metrostation kwamen.
     „Dat wordt gecompliceerd,” vloekte Philip inwendig.
     En plotseling, voor hij er op bedacht was, had hij in het half duister op de trap een klap te incasseeren, die hem van de steile trap naar beneden liet rollen. Met veel moeite kon hij zijn hoofd met zijn arm beschutten. Hij hoorde een hoonend gelach en het luide blaffen van een hond. Philip probeerde op te staan. Een menschenmenigte was rondom hem geschaard. Zijn valsche snor was afgezakt. De donkere bril was gebroken, en het scheelde niet veel of glassplinters waren in zijn oogen gekomen. In de verte hoorde hij het zingende geluid van de wegrijdende ondergrondsche. Funisia en haar begeleider waren verdwenen.... Philip begreep dat hij den platinablonden hond wel niet zoo spoedig meer zou zien.
     Hij voelde zich als een beginneling, die zijn eerste de beste opdracht op een onhandige wijze verprutst had. Maar het was hem wel duidelijk geworden, dat er krachten aan het werk waren, die zelfs voor een moord niet terugschrokken. Hij betastte zich en bedacht, dat Sonja en Nolari eigenlijk de schuld waren, dat Gonzales op hem opmerkzaam geworden was.
     Kreunend strompelde hij weer naar boven, nam een taxi en reed naar Maginet. De beweeglijke Maginet kwam hem tegemoet en riep van verre reeds: „En, hebt u ’m te pakken? Mogen wij u feliciteeren?”
     Philip moest toegeven, dat de misdadiger hem te slim af geweest was. Maar één ding had hij in ieder geval bereikt, hij wist dat de man een Spanjaard was.
     „Mon ami....”, Maginet schudde het hoofd, „als u eens wist hoeveel Spaansche emigranten er in Parijs nog zijn en hoeveel van hen zich Gonzales noemen, hoe zij allen met elkaar in verbinding staan en elkaar helpen, dan zou u iedere hoop op een spoedige ontdekking wel opgeven! Uw theorie over den geblondeerden hond vind ik heel amusant, maar het lijkt me een beetje kinderlijk. Wij moeten den klassieken weg volgen. Het eenige juiste is de Truffiniacs arresteeren”.
     „Maar die lieden zijn toch allang verdwenen, mijn waarde. Ik heb toch zelf gezien hoe de hond van Gonzales aan een ander toevertrouwd werd. Wij hebben tegen duistere machten gespeeld en het waarschijnlijk vèrspeeld....”
     „Maar geen sprake van,” glimlachte Maginet. „U heeft de politie een onschatbaren dienst bewezen. U hebt ons het juiste spoor getoond, en al is u dan misschien het niet heelemaal eens met onze methodes, u zult u ervan kunnen overtuigen, dat wij tenminste een deel van de misdadigers te pakken hebben.”
     Philip Raack zuchtte. De intusschen opgebelde politiedokter betastte hem. „Nu, u is er nog behoorlijk afgekomen....”
     Maginet had zich gedurende het onderzoek van den dokter in de lectuur van een document verdiept.
     „Waarde heer Raack, als uw gezondheidstoestand het veroorlooft, dan kunt u ons onmiddellijk voor de huiszoeking bij Madame Truffiniac vergezellen.”
     Philip knikte. Steunend op den arm van Maginet stapte hij in de politieauto. Zij reden snel naar de villa in Passy, waar de Truffiniacs woonden.
     Hun wagen draaide juist de straat in, toen zij een groote zwarte auto zagen aankomen. Philip herkende den Spanjaard aan het stuur.
     „Wij zijn te laat,” riep hij.
     Een signaal weerklonk en de twee auto’s die achter hem reden, versperden den zwarten wagen den weg. Philip en Maginet zagen, hoe de Spanjaard met een ruik zijn wagen trachtte om te trekken. De straat was echter zeer nauw en Gonzales verloor kostbare seconden met zijn lange auto. Toen hij eindelijk omgekeerd was, wilde hij vol gas geven.
     „Mon Dieu!” schreeuwde Maginet. „Nu gaat hij er tóch vandoor!”
     Maar Philip had zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren. Hij rukte den politieman achter zich den revolver uit den holster en mikte op de banden van den wegrijdenden auto. Twee luide knallen weerklonken. De wagen begon te slingeren. Bliksemsnel sprong Gonzales uit den wagen, achter hem kwamen een vrouw en een onbekende man. Zij renden over den weg en nog vóór de politie-beambten er iets aan konden doen, waren zij alle drie door de tuinpoort van een huis verdwenen.
     „Dat is sterk,” riep Philip. Zoo goed als het ging en gevolgd door de politie-agenten met revolvers in de hand rende hij naar het huis. Hoe nutteloos het ook was, zij belden aan. Er kwam natuurlijk niemand. Maginet gaf een kort bevel om de deur open te breken. Krakend viel de deur open en ze stormden het huis binnen.
     Zij bevonden zich in een goed gemeubileerd huis, dat echter blijkbaar niet bewoond was. Philip wreef zich de oogen uit. Zij konden zich toch niet in de deur vergist hebben? Nu bemerkte hij op den achtergrond een open deur, die door een grooten tuin toegang tot een andere straat gaf. „Wij zijn voor den gek gehouden, mijn waarde. Gonzales heeft een voorsprong, waarschijnlijk zijn ze nog in de buurt als ze tenminste niet een taxi gekregen hebben en ergens in Parijs onderduiken.”
     Maginet en zijn mannen liepen door den tuin naar den anderen kant van de straat. Daar ontdekten zij bloedsporen. „Een van hen moet u geraakt hebben. Gefeliciteerd! Op hun vlucht hebben ze natuurlijk den gewonde niet kunnen verbinden,” zei Maginet.
     Philip en Maginet volgden de versche bloedsporen tot op den hoek van de straat, maar daar hielden deze plotseling op. Er stonden eenige voorbijgangers, die door de politie omsingeld werden.
     „Heeft een van jullie hier twee mannen en een vrouw gezien? Een van hen moet gewond zijn.”
     „Ja, maar niemand van de menschen was gewond, alleen een hond. De vrouw jammerde en schreeuwde, dat een woesteling van een autobestuurder haar hond op straat overreden had. Ze hadden groote haast en ze zijn in een taxi weggereden.”
     „Heeft iemand van jullie het nummer van de taxi onthouden?”
     „Ja,” riep een kleine jongen, „het was Jean, hij staat hier altijd op den hoek.”
     „Ken je zijn nummer?” vroeg Maginet.
     „Ja.” De jongen gaf het nummer.
     Maginet gaf hem een paar francs en reeds reden de politiemannen in de richting, waarin de taxi verdwenen was. Dit keer hadden ze geluk. Zij reden met een snelheid, die op het gevaarlijke af was. Alles schoot uit elkaar voor dezen toeterenden zwarten wagen. Bij een straatkruising zagen ze de taxi met het hun bekende nummer. Van verre konden zij den hoed van Mevrouw Truffiniac herkennen. De taxi wachtte op het stopteeken. Toen kwam het groene licht, maar de eerste politieauto bevond zich reeds op dezelfde hoogte als de taxi.
     „Halt,” brulde een van de politiemannen tot den taxi-chauffeur, en richtte zijn revolver op hem. Piepend remde de taxi. Zonder ook maar een oogenblik te verliezen waren Gonzales, de onbekende man en mevrouw Truffiniac met den gewonden hond uit de taxi aan den anderen kant gesprongen, en zij wilden juist over de straat wegrennen. toen de tweede politiewagen hen tegemoet kwam. Zij werden ingerekend. En het duurde niet lang of alle drie hadden de handboeien aan.
     „Dat is een ongehoorde brutaliteit,” schreeuwde Gonzales. „Dat laten wij ons niet welgevallen! Ik verzeker u, dat u dit duur te staan zal komen.”
     De hond kreunde jammerlijk. De gevangenen werden in een politieauto gezet en zij reden met hen naar de villa in Passy terug. De deuren van het huis waren gesloten, maar daar draaide de politie de hand niet voor om. Een grondige huiszoeking begon. De drie gevangenen keken met uitdrukkinglooze gezichten toe.
     Twee uur lang had de politie al gezocht zonder ook maar het minst te vinden. Ook het fouilleeren leverde niets op. Geen enkel aanknoopingspunt. Geen valsch biljet, niets wat ook maar in de verte de gevangenneming kon rechtvaardigen.
     Gonzales lachte cynisch. „Wel mijne heeren, u ziet het. Als we geweten hadden, dat u van de Fransche politie was, dan hadden wij geen poging tot vluchten ondernomen. Deze heer,” en hij wees op Philip, dien hij met een blik vol haat aanzag, „draait in den laatsten tijd voortdurend om mij heen. Het lijkt mij, dat ik zijn gezicht in Spanje al eens gezien moet hebben. Hem kunt u danken voor dezen misgreep. Hij zal een behoorlijke schadeloosstelling moeten betalen voor mijn wagen en voor mijn gewonden hond, mijn arme trouwe Funisia. Zoo, en nu de handboeien af.”
     Maginet keek Philip verschrikt aan. Hij wilde het bevel geven om de handboeien los te maken, maar Philip stapte met vastberaden tred op de vrouw af. „Als ik dan de schade betalen moet voor den wagen en voor den gewonden hond, dan wil ik toch tenminste eens naar de wonden van het beest kijken.”
     Funisia lag aan de voeten van Mevrouw Truffiniac. Toen Philip hem aanraakte liet de hond zijn tanden zien. „Arm dier,” zei Philip en deed hem het jasje af. Een eigenaardig ritselend geluid liet zich hooren. Hij betastte het jasje. Mevrouw Truffiniac staarde op den grond. Gonzales en de onbekende keken kwasi-gedesinteresseerd uit het raam.
     Vreemd, dacht Philip. Het jasje schijnt met papier gevoerd te zijn.
     Op dat oogenblik deed Gonzales een geweldigen sprong naar Philip en trachtte hem met het hoofd tegen den kin te stooten. Maar Philip was handig uitgeweken. Hij hield het hondenjasje in de hoogte. Met een ruk trok hij de voering eraf en een ware regen van duizendfranc-biljetten viel op het tapijt.
     Verbluft keken de politiebeambten toe. Maar Gonzales en zijn begeleider waren reeds met een sprong bij het venster en wilden het openstooten. Zij werden door de politie overweldigd. Mevrouw Truffiniac snikte. Toen klonk plotseling de huisbel.
     „Opgepast,” riep Philip. Hij rende naar de deur en opende die. Hij herkende den man, dien hij in het café met Gonzales gezien had en die hem in de ondergrondsche van de trap gesmeten had. Philip gaf hem een slag, de man tuimelde om en Philip deed hem een paar handboeien aan.
     „En nu naar de drukkerij.”
     Een hoonend gelach was het antwoord. „Dat hoef ik me van jou niet te laten welgevallen, vuile politieagent. Al ben je dan ook binnengekomen hier, ik zal je er onmiddellijk laten uitdonderen.”
     Een schrille fluit weerklonk, maar toen daarop niets gebeurde, keek hij stomverbaasd om zich heen.
     „Wel, wel,” zei Philip, „fluit nog eens.”
     De man deed het inderdaad in zijn verbouwereerdheid en nu zag Philip dat een vreemde man, met een sleutel de buitendeur opendeed en het huis binnenstapte. „Pak den schoft,” schreeuwde de ander en voor Philip erop bedacht was, werd hem een zak over het hoofd gegooid. Hij had de tegenwoordigheid van geest zijn revolver af te schieten. Op dit schot en op zijn hulpgeroep renden twee politiemannen toe, die beide mannen overweldigden.


.... voor Philip er op bedacht was, werd hem een zak over het hoofd gegooid.

     „Het lijkt wel een heel complot,” zei een der agenten. De man, die met den huissleutel de deur geopend had, had zeer vuile handen. Het was duidelijk, dat hij ergens in de buurt met drukinkt en kleuren bezig was geweest. Nu pas dacht Philip aan het huis waarin Gonzales eerst gevlucht was. Het was slechts vluchtig onderzocht. De politie had Gonzales en zijn beide medeplichtigen naar de auto’s gebracht om hen onder bewaking naar de gevangenis te voeren.
     Philip Raack, Maginet en enkele agenten doorzochten nu het andere huis. Achter een spiegelkast vonden zij een volledige drukpers voor banknoten en de daarbij behoorende cliché’s. Uit het verhoor van Gonzales en zijn medeplichtigen bleek, dat zij met behulp van valsche duizendfranc-biljetten in Frankrijk een communistischen opstand hadden willen bewerkstelligen.
     Philip keerde ’s avonds naar het Grand Hotel terug. Op zijn kamer lag een briefje van Sonja. „Ben op zoek naar Funisia met Markies Nolari. Je kunt ons vinden in de Coupole.”
     Niet gek, dacht Philip. De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Een hond als alibi is het nieuwste!


De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
Nr. 8 :
Nr. 9 :
Nr. 10 :
Nr. 11 :
Nr. 12 :
Nr. 13 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR
DE MAN IN DE MOTORBOOT
EEN LIEFDE IN SPANJE
EEN OPLICHTER OPGELICHT
DE GOUDEN SPEER
KAMER 13
DE AMATEUR-MOORDENAARS


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
vijftiende avontuur


Op 23 Juli bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen






Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 14 - 9 JULI 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.