„Een afspraak is een afspraak,” ging Krijgsman voort, „ik dacht dat ik je vertrouwen kon.”



Een oplichter wordt opgelicht!



     Philip Raack stond in het schuurtje, dat achter zijn groote huis aan de Koningsgracht was gelegen. Hij was druk bezig met een klein rond vijltje en hij leek heel weinig op den elegant gekleeden Philip Raack, die dikwijls op avontuur uit was in hotels en restaurants, en evenmin op den avonturier Philip Raack, die achter het stuur van zijn zwaren twaalfcylinder auto langs de wegen placht te snorren....
     Hij had een oude broek aan, die er uit zag of hij er eerst de stoep aan de Koningsgracht mee had aangedweild, en een windjak, dat een straatslijper niet dan met eenig wenkbrauwfronsen zou hebben aanvaard als geschenk. Om zijn hals was een gekleurde doek geknoopt en zijn handen zaten vol met ijzervijlsel en olie.
     Tegen den eenen muur van het schuurtje stond een lange werkbank met een groote electrische boor en honderden stukken gereedschap in rekken langs den wand. In een bankschroef was een deurslot geklemd en het was aan de voorplaat van het slot, dat Philip met grooten ijver zat te vijlen.
     In de dagen, dat geen avonturen zijn pad kruisten, had Philip verschillende liefhebberijen om zich bezig te houden. Eén ervan was: sloten repareeren. Een ander was: motoren van auto’s uit elkaar gooien, nakijken en weer in elkaar zetten. Het verbazingwekkende was, dat zoowel de sloten als de motoren niet alleen functionneerden na een dergelijke operatie, maar zelfs beter functionneerden, hetgeen méér is dan van sommige smeden en monteurs kan worden gezegd. Philip was een van de weinige huisknutselaars en machines-uit-elkaar-gooiers, die géén onderdeelen overhouden, als ze alles weer in elkaar gezet hebben, en dan de overgebleven onderdeelen in den spijkerbak mikken met een verongelijkt gebrom van: „Dat hoort er ook niet in.”
     De deur van het schuurtje ging open en Ben trad binnen.... Philip’s Manus-van-alles, chauffeur, huisbewaarder, kok, en bootsman als zij op Philip’s motorjacht „De Albatros” waren.
     „Morgen,” zei Philip, „ik heb hem bijna onder de knie.”
     „Goeden morgen, mijnheer Raack,” groette Ben.
     Hoewel zij samen al de vreemdste avonturen hadden meegemaakt, samen dagenlang op een vlot in zee hadden gedobberd, elkaar het leven gered, samen honger en kou geleden, was Philip steeds „Mijnheer Raack,” als zij samen, keurig netjes, in het groote huis aan de Koningsgracht waren teruggekeerd. Kwam de nood aan den man, dan vielen die omslachtige betitelingen vanzelf weg.
     Philip haalde het slot uit de draaibank, nam een sleutel met een vreemden ingewikkelden baard van de bank en begon dien te passen. Er ontbrak nog een halve millimeter ergens. Hij schroefde het slot weer vast en gaf enkele voorzichtige halen met een rondvijltje.
     „Neem een sigaret, Ben,” zei Philip, met zijn hoofd naar den linkerhoek van de werkbank wijzend, waar een pakje lag, „en spuit op. Je hebt iets op je lever, dat voel ik met mijn klomp.”
     Ben stond op van de kist, waarop hij schrijlings was gaan zitten, friemelde een sigaret uit het pakje en stak die aan.
     „Er is een raar geval, mijnheer Raack,” zei Ben. „Toen ik gisteren in de stad was, kom ik op het Frederiksplein een ouwe kennis van me tegen, en die zat nogal in de put met een geval, dat hij aan den steel had. Hij vroeg, of ik er u niet eens over aan wou schieten.”
     „Schiet maar,” zei Philip, den zwengel van de bankschroef ronddraaiend. Ditmaal paste de sleutel. Philip draaide hem een paar keer in het lot heen en weer, de veeren werden zonder haken of knappen geluidloos opgelicht en weer neergelaten.
     „Dat is voor den bakker,” zei Philip, het slot met den sleutel in een borstzak van zijn windjak stoppend. „En nu dat verhaal. Ik hoop dat het een goed verhaal is, want ik heb in geen tijden meer wat meegemaakt. De klad komt in dat vak van mij, geloof ik....”
     Hij ging op de werkbank zitten, trok een pijnlijk gezicht, toen zijn stuitje precies op een zware moer steunde, schoof de moer weg en stak zelf een sigaret op.
     „Die kerel, waar ik het over had,” ging Ben verder, „is een van de zware jongens.... Geen geweld of zoo.... Hij kijkt altijd deksels goed uit voor hij ergens aan begint en dan steekt hij het zóó aan den steel, dat er geen geweld hoeft te worden gebruikt. Daar is hij vies van. Maar hij is ook nog nooit gesnapt. Verkoopen doet hij zelf nooit. Hij wacht kalm of tot hij wat weet, bekijkt dan de zaak van alle kanten en slaat zijn slag. En omdat ze hem kennen als een handigen jongen, die nooit praat en altijd op zijn eentje werkt, krijgt hij nogal eens opdrachten van lui hooger op. U kent dat wel.... Als de een of ander ergens eens toevallig wat weet te zitten, maar hij voelt zelf niets voor een kraakje - je hebt genoeg kerels die dat niet ligt - halen ze hem erbij en maken met hem voor een rond sommetje af om de poet te lichten. Hij levert de poet af en is van den rompslomp en de risico van het verkoopen af en zijn geld heeft hij verdiend. Die het onderste uit de kan wil hebben, Ben, zei die eens tegen mij, krijgt de armbandjes om zijn polsen.... Ik heb liever tweeduizend pop in mijn hand dan tienduizend en een jaar achter de tralies. Ik ben niets gek op die gevangeniskost.... Dat zei hij.”
     „Verstandige vent,” vond Philip, de asch van zijn sigaret kloppond.
     „Ja, maar nu gaat dat verhaal verder. Hij had mij al een paar dagen gezocht, zei hij.”
     „Waarom heeft hij dan niet opgebeld?” vroeg Philip.
     Ben grinnikte: „U kent die kerels toch óók! Als ze den gevel van dit huis zien, krijgen ze al achterdocht. Dat ligt ze niet.... Hij wachtte kalm af tot hij me in een of ander kroegje zou tegenkomen. Maar het geval schijnt te zijn, dat hij een paar dagen geleden een aanbod kreeg van Krijgsman.... die....”
     Philip zat met een ruk overeind. „Wat?.... Die schoft Krijgsman, die....”
     Ben knikte. „En geen ander, mijnheer Raack.”
     „O.... Nu wordt het interessant,” zei Philip.... „vertel door.”
     „Hij kreeg een aanbod van Krijgsman, om een huis in Utrecht, dat is te zeggen aan den buitenrand van Utrecht, binnen te gaan en uit een bureau op een bepaalde kamer een pakje brieven en papieren weg te pakken. Hij kreeg een teekening van Krijgsman met den plattegrond van alle verdiepingen en de kamer in kwestie was met een kruisje gemerkt. Er was nog een tweede teekening bij van de kamer waarom het ging, en daarop stonden precies de plaatsen van de meubelstukken en de plaats van het bureau was ook weer met een kruisje gemerkt.”
     „Die meneer Krijgsman moet dat huis wel griezelig goed gekend hebben,” meende Philip.
     „Of hij heeft het van een van de bedienden,” zei Ben. „O nee. Er waren geen bedienden, geloof ik. In elk geval, Krijgsman bood aan dien vrind, waar ik het over heb, tienduizend gulden, als hij die papieren uit dat huis haalde. Binnen een week moest het gebeurd zijn.”
     Philip floot zachtjes. „Tienduizend gulden is geen kippevoer,” zei hij.
     „Nee,” beaamde Ben, „dat nu niet precies. En dat vond mijn vriend ook. Nu weet iedereen in Amsterdam, dat u ligt te loeren op Krijgsman en véél meer hoorde ik er óók niet van, maar die vriend waar ik het over heb, zei, dat als u er iets van weten wilde, u hem op dit adres kon bereiken. Vragen naar Gladde Jaap.” Ben zocht in zijn binnenzak en kwam even later met een opgevouwen papiertje te voorschijn.
     Philip las het adres van een klein café’tje.
     „Da’s een bekend adres,” zei hij lachend.
     „Dat zit wel goed,” antwoordde Ben, „maar ik geloof wel dat er haast bij was.”
     „Als het binnen een week gebeurd moet zijn, zal er langzamerhand wel haast bij wezen,” vond Philip. „Nu zou ik je eigenlijk het verhaal moeten vertellen, waarom die heer Krijgsman niet bepaald een vriend van me kàn zijn. Maar laat mijn bad volloopen, Ben. Ik zal me eerst gaan aankleeden. Kom straks bij me, dan ga ik je een mooie geschiedenis vertellen.”
     Hij begon de gereedschappen op te ruimen, iets wat hij altijd persoonlijk wilde doen, en Ben verdween den tuin in, naar het huis toe.

* * *

     Na een goede drie kwartier klopte Ben aan de deur van de woonkamer. Philip noodigde hem met een gebaar uit te gaan zitten op de fauteuil tegenover hem, nadat Ben voor Philip en voor zichzelf een kop koffie ingeschonken had en beiden een sigaret opgestoken hadden.
     „Om je de waarheid te zeggen, Krijgsman zelf ken ik eigenlijk niet, maar degene die hem des te beter kende - en niet bepaald van zijn besten kant - was een goed vriend van me, die destijds in Parijs woonde en aan een bank werkte. Hij heette Guus van Overveen. Trouwens, jij moet hem toch ook gekend hebben?”
     „Jazeker,” zei Ben, „in het begin kwam hij wel eens hier, nu een jaar of zes geleden. Hij heeft immers de eerste tocht met de Albatros meegemaakt en in Spanje was hij onmiddellijk verliefd op alle Spaansche vrouwen tegelijk? Weet u niet meer, wat een moeite we gehad hebben om hem op het laatste nippertje mee te krijgen, toen we van Barcelona wegvoeren?”
     Philip keek Ben verbaasd aan. Een best geheugen had die knaap toch maar! Het klopte precies. Hij moest lachen om de herinnering, die Ben aan dat Spaansche avontuur weer levend maakte. Arme Guus......
     Peinzend keek Philip voor zich uit.
     „Guus was een oude schoolvriend van me. Hij was altijd een beetje bang uitgevallen en bij allerlei streken op school durfde hij van zichzelf niet goed meedoen, als ik hem er niet toe opstookte. Hij liep er ook bijna altijd in en was dan weer flink genoeg om de gezamenlijke straf dapper mee uit te zitten, ook al had hij aan de heele zaak geen schuld. Hij was een droomer en een romantische, altijd verliefde, maar beste kerel.... En dat heeft hem de das omgedaan,” zuchtte Philip.
     „Nu een jaar of wat geleden, in het begin van de Spaansche burgeroorlog, kreeg ik een brief van hem. Hij werkte toen aan een bank op de Boulevard Hausmann in Parijs. Hij schreef me, dat hij veel aan literatuur deed en zoo, enfin, allemaal van die dingen, waar ik niet veel van moet hebben, maar die zoo echt bij hem pasten. Nu, ik las dien brief, zooals je een brief van een vriend leest, een beetje oppervlakkig. Maar aan het slot stond iets, dat me plotseling de ooren deed spitsen, als ik het zoo zeggen mag. Hij schreef me dat hij naar Spanje ging. Niet zoo maar; néé, niet voor zijn plezier, of om er te werken, waarachtig niet, neen. Hij ging er vechten. Vechten! Nou moet je je dat droomerige type voorstellen, dat altijd met zijn neus in de boeken zat en nog geen mug kwaad zou doen. Hij hing verder een verhaal op van een kerel dien hij ontmoet had bij een of andere gelegenheid, en die met hem was begonnen te praten over Spanje. Nou, je weet, hoe Guus wild was op alles wat maar Spaansch róók. Je weet het zelf nog beter dan ik, omdat jij hem uit de armen van die Spaansche schoone, zacht maar nadrukkelijk hebt moeten loswringen....”
     „Vechten?” vroeg Ben. „Wat viel er dan te vechten? Tegen windmolens, als weleer Don Quichotte?”
     „Ik zei je toch, dat het het begin van den Spaanschen burgeroorlog was. Hij schreef ook hoe die vent heette. Krijgsman, een Hollander, die in Parijs een bureau had, maar die ook dikwijls in Nederland was en daar voor een bepaalde partij werkte. Kon Guus allemaal niets schelen, wie of wat, schreef hij, maar de wettige regeering diende gesteund te worden tegen de zoogenaamde rebellen. Alle mooie instellingen (en die mooie vrouwen, denk ik, dat hem er wel bij verteld zal zijn) liepen gevaar. Dat zou zonde wezen. En daarom zou Guus meedoen. Er was al een heel internationaal leger in mekaar gezet, om die arme regeering te helpen. Hoe noem je zoo iets ook weer, Ben?”
     Ben keek Philip veelbeteekenend aan: „Ronselen, dacht ik”.
     „Juist,” zei Philip. „Ronselen. En het gebeurde wàt handig door de heeren. Je moet niet denken, dat ze er bij Guus over spraken, dat hij er geld mee kon verdienen. Als daarover begonnen was, zou Guus het beslist en verontwaardigd van de hand gewezen hebben. Nee, dit politiek zoo onschuldig joch, kwamen ze met een aandoenlijk verhaal aanzetten, enfin, ik hoef je dat wel niet voor te doen. Eerst heb ik er in mezelf een beetje om gelachen, en gedacht dat het zoo’n vaart wel niet zou loopen. Guus had wel meer van die enthousiaste plannen, die hij bij nader inzien toch maar niet ten uitvoer bracht. Maar ik kreeg heel kort daarna een tweeden brief van hem, en daarin vertelde hij me, dat hij geteekend had, dat hij een uitrusting gekregen had en dat hij de daarop volgende week zou vertrekken. Dàt werd me toch wel wat tè gortig....”
     Philip stak met het restant van zijn sigaret een nieuwe op.
     „Ik kon op dat oogenblik verdraaid moeilijk weg, en het duurde een paar dagen voor ik de trein naar Parijs zou kunnen nemen. Alle telefoneeren en telegrafeeren zou toch niets geholpen hebben. Bovendien had hij geteekend. En eenmaal je poot onder zooiets zetten, beteekent min of meer je eigen vonnis vellen, wat betreft je verdere vrijheid van handelen. Voor dat soort werk hadden ze blijkbaar meneer Krijgsman ingezet.”
     „Is u toen nog naar Parijs gegaan?”
     „Nee. Dat was onmogelijk. Maar ik heb Sonja op onderzoek uitgestuurd. Je weet, dat ik die zooiets kan overlaten. Maar het was te laat. Guus was, en met hem zoovele anderen, in de val van het communisme geloopen, zonder dat hij eigenlijk goed begreep, waar het om ging. Sonja is met een mooi voorwendsel bij Krijgsman gekomen. In het begin deed ze, of ze wel ooren had naar voorstellen, die hij haar deed. Maar toen het oogenblik aangebroken was, dat ze precies wist, hoe laat het was en van hem eischte, dat hij althans ten opzichte van een jongen fantast als Guus, die handteekening ongedaan behoorde te maken lachte Krijgsman haar cynisch uit: „Geteekend is geteekend,” zei hij. Sonja kwam van een mislukte missie terug. Wat trouwens te voorzien was....
     „Hebt u nog wel eens wat van uw vriend gehoord?” vroeg Ben.
     „Nee, nooit meer. Ik weet alleen, dat Krijgsman zich op een gegeven oogenblik uit dit soort zaken teruggetrokken heeft, en begonnen is met een nieuwe branche. Je weet Ben, dat ik nooit haast maak. Zijn naam staat al lang op mijn lijstje van heeren en dames, die te gelegener tijd hun trekken thuis moeten krijgen. Als mijn gevoel me niet bedriegt is Krijgsman nu aan de beurt. Het eenige, wat me spijt is, dat ik hem niet meer lastig kan vallen om dat deel van zijn leven, waaraan Guus zijn ondergang te danken heeft.”
     „Dat komt ook nog wel,” troostte Ben. „Wie van het communisme eet, gaat eraan ten gronde,” voegde hij er met een eenigszins gedurfde variatie op een bekend gezegde aan toe.
     Philip stond op, rekte zich uit, ging naar de gang, zette zijn hoed op, trok zijn jas aan en begaf zich op weg om kennis te maken met den man, die in de wandeling Gladde Jaap genoemd werd.

* * *

     Om drie uur dien middag zat Philip aan een tafeltje in een klein cafétje in oud-Amsterdam. Hij had zijn voeten op de sport van zijn houten stoel getrokken en zijn jas hing open. Hij rolde een sigaret uit het pakje, dat de waard, die tegenover hem zat. hem voorhield.
     Philip zat daar al een half uur en zij wisselden het laatste nieuws uit. Dit soort gesprekken was altijd zeer waardevol voor Philip. Weinig menschen zijn beter bronnen van duizenderlei inlichtingen dan de kastelein van die halfverscholen kroegjes.... voor de menschen, die zij vertrouwen, tenminste! Philip werd in de Amsterdamsche onderwereld onvoorwaardelijk vertrouwd.
     Toen ging de deur open en een lange man kwam binnen.
     „Daar heb je ’m,” zei de waard, stond op en trok zich bescheiden terug achter de toonbank, vanwaar hij aan Gladde Jaap een wenk gaf in de richting van Philip, die opkeek en een stoel vooruitschoof.
     „Ik ben Philip Raack,” zei hij en likte langs zijn sigaret.
     De lange man flapte zijn hoed met een boog op een leegen stoel, trok het pakje shag, dat op tafel was blijven liggen, naar zich toe en begon met verbijsterende snelheid en zekerheid een sigaret te rollen. Hij was klaar vóór Philip de zijne had opgestoken.
     „Dat heb je meer gedaan,” zei Philip.
     „Me kenne dat vak,” antwoordde Gladde Jaap.
     „Een bier,” vroeg Philip „of een ouwe taaie?”
     „Koffie,” zei Jaap, „ik drink nooit.”
     Philip wenkte, de waard nam de twee leege glazen mee, bracht even later koffie en vertrok, met medeneming van zijn pakje shag.
     „Ik heb zoo het een en ander gehoord,” zei Philip, „en ik wou eigenlijk wel wat méér hooren.”
     „Ben ik abuis als ik zeg dat jij geen liefhebber bent van dat manneke Krijgsman?” vroeg Gladde Jaap.
     „Je bent niet abuis,” zei Philip droogjes.
     Er viel een korte stilte. Zij rookten zwijgend verder.
     Gladde Jaap was mager, met een beenig gezicht en een hoekigen kaak. Zijn haren waren keurig geknipt en gekamd en zijn handen waren lang en smal met slanke maar stevige vingers. Zijn oogen waren zuiver grijs en hadden een koude strakke uitdrukking.
     „Geen ventje om gekke dingen uit te halen,” dacht Philip.
     Gladde Jaap knipte plotseling de asch van zijn sigaret en keek op.
     „Je hebt gehoord over dat aanbod om papieren te lichten uit dat huis in Utrecht? Wel, er is iets aan, dat me niet bevalt. En ik heb vriend Krijgsman al jaren op den korrel. Hij heeft destijds een vrind van mij een loer gedraaid.... Hij weet niet dat het een vrind van mij was en hij weet dus ook niet dat hij voor mij moet oppassen. Ik heb gezworen, dat ik hem krijgen zou. Maar ik weet niet hoe of wat. En ik heb geen relatie bij de smerissen. Jij wel. En iedereen weet dat jij en Krijgsman vijanden zijn. Dus ik dacht: dat is een zaakje waar Philip Raack en ik samen moeten doen.”
     „Accoord,” zei Philip, „maar waarom denk je dat er iets mis is?”
     Jaap haalde de schouders op: „Mis en mis is twee. Als iemand ergens voor een ton diamanten weet te zitten in een bureau en hij maakt met mij een afspraak om die diamanten te lichten, is alles in orde. Maar het wordt anders, als ik de boodschap krijg, dat ik een pakje papieren moet gaan halen.... Ik houd niet van papieren. En dan: heb je een idee wat voor papieren zooveel waard zijn, dat de vent vlot tienduizend ballen neertelt alleen voor een half uurtje werk om ze uit dat huis te halen?”
     Philip floot peinzend tusschen de tanden en wachtte verdere uiteenzettingen af.
     „En dan is er nog wat,” vervolgde Jaap. „Ik kreeg een boodschap van Krijgsman, via een tusschenpersoon, dat hij me spreken wou. Toen ik bij hem was, zei hij, dat het brieven waren, die hij eens geschreven had aan een compagnon en die in handen van een vijand waren geraakt en hem nu een hoop schade konden doen....” Hij keek Philip aan met zijn koele oogen.
     „Wel, wel” zei Philip, „zit de vork zóó in den steel?”
     „En dat lijkt me een mooie kans voor ons allebei,” zei Gladde Jaap. „Als die papieren hem inderdaad de das omdoen, zouden we wel gek zijn als we ze hem gaven voor tienduizend pop. Ik heb er zelfs een paar duizend voor over om meneer Krijgsman de das om te doen. Maar ik moet iemand hebben, die bij de politie goed bekend staat en die aannemelijk kan maken, hoe hij die papieren in handen heeft gekregen. Als jij naar de politie toegaat en je geeft ze de papieren, zullen ze jou niet te veel vragen stellen. Wel?”
     „Nee,” zei Philip, „ik help ze wel eens en ze kijken wel wat door de vingers. Ik maak alleen jacht op schoften en dat weten ze verdraaid goed bij de politie. Als ze zelf geen bewijs hebben, knap ik het wel eens voor hen op. Maar ik heb ook wel eens een jongen uit den pot gehouden.”
     „Weet ik,” merkte Jaap op.... „en er is altijd nog de kans dat er ergens een steekje los is.... Ik snap de zaak niet heelemaal....”
     „Bang voor een valstrik?” vroeg Philip.
     „Ik weet zoo recht niet. Ik loop me al dagen suf te peinzen, wat voor een valstrik dat zou kunnen zijn. Als hij me daar wil laten binnenklimmen en de politie waarschuwt, dat ik binnenklim, wat schiet hij daar mee op? Ik heb geen ruzie met hem en hij niet met mij.... Maar wat ik niet snap is: waarom loopt hij het risico dat ik die papieren inpik en dan zelf chantage op hem ga plegen?”
     „Hij vertrouwt je, denk ik,” zei Philip.
     „Mogelijk,” antwoordde Gladde Jaap droogjes.
     „Jij hebt een goeie reputatie,” zei Philip.
     „Mogelijk,” antwoordde Jaap weer.
     „In elk geval,” zei Philip, „zullen we het zoo doen, dat ik vanavond binnenklim, in plaats van jou. Loop ik in een val, dan klets ik me er bij de politie wel uit. Dat weet je. Is er niets aan het handje, dan breng jij die papieren naar Krijgsman en strijkt het geld op. Is er wat bijzonders, dan kijken we wat te doen. Laat me het plattegrondje maar eens zien.”


„Laat me het plattegrondje maar eens zien...”

     Gladde Jaap stribbelde wel wat tegen bij het idee om een ander zijn vuile wasch te laten doen.
     „Doe niet stom,” zei Philip, „Jij kunt het risico niet loopen door de politie te worden gesnapt. Nog een kop koffie?”
     Zij kregen nog twee koffie, maakten een afspraak waar ze elkaar zouden kunnen bereiken, gaven elkaar een hand en daarna ging Philip weg.

* * *

     Op de bewuste gracht staat een huis, dat, zooals weinige huizen, op die gracht, niet tegen zijn buren is aangebouwd. Het is van de naburige huizen gescheiden door aan weerskanten een strook tuin. Die tuintjes zijn van de straat gescheiden door een muur met een poortje erin en het huis zelf, dat eens een prachtig koopmanshuis is geweest, wordt in stukjes en brokjes verhuurd aan ieder, wien de lust bekruipt er in te wonen. De kamers zijn niet goedkoop, maar het heele gebouw is kort geleden gerestaureerd en opgeknapt. Er is centrale verwarming aangelegd en op alle verdiepingen telefoon en stroomend water en zelfs badkamers zijn er bij gebouwd....
     Dat huis heeft, zooals zijn buren, een achteruitgang, die door den tuin naar een smal weggetje leidt, waardoor de inwonenden, die over fietsen beschikken, het huis naderen. Aan den voorkant kunnen zij moeilijk binnen. Het is lastig, met een fiets acht hardsteenen treden op te sjouwen en bovendien worden vuile fietsen in de marmeren vestibule niet gewenscht.
     Het was over dat weggetje, dat Philip ’s nachts om kwart voor twee op zijn teenen voortliep. Hij had van tien uur af geduldig zitten wachten in een stikdonkeren hoek tusschen twee schuttingen op een ouden vuilnisemmer. Van tien tot kwart voor twaalf had hij zich terdege kunnen overtuigen, dat er geen politie in de buurt was. Er waren alleen een paar maal vrijende paartjes langs gekomen en eenmaal had Philip in vrees gezeten, dat een stel in zijn duisteren schuilhoek zou duiken en een woesten gil geven, maar zij passeerden. Blijkbaar was er verderop een nóg duisterder hoek.
     Philip had zijn teekeningen goed bestudeerd tusschen vijf en negen uur. Hij stond stil op het weggetje, goot enkele droppels olie op de scharnieren van een houten deur, die toegang tot den tuin gaf en waarvan hij, bij het passeeren van een vrouwenfiguur drie uur eerder, had gehoord dat zij kraakte. Hij wachtte vijf minuten om de die tijd te geven door het scharnier te sijpelen en glipte dan geluidloos binnen. De lucht was bedekt met jagende wolken. Windvlagen zoefden door de boomen en verdronken het geluid van zijn zachte voetstappen over het gras van den tuin.
     Het raam, dat in de teekening met een kruisje gemerkt was, was tot elf uur verlicht geweest.... een streepje licht dat langs de verduistering heen kierde. Nu was het uit. De teekening gaf een waranda aan tegen den achtergevel en boven de waranda een balkon met pilasters en boven die pilasters op de tweede étage het raam in kwestie. Het was kinderspel!
     Hij klom snel en geluidloos als een aap tegen een regenpijp omhoog, zijn voeten steunend tegen ribbels van den warandawand. De pilaar van het balkon maakte het nóg gemakkelijker om op het grintdak van het balkon te klimmen. Hij richtte zich op...... en stond voor het raam. Vijf minuten later was het open.


De pilaar maakte het gemakkelijk om op het grintdak van het balkon te klimmen.

     Hij luisterde scherp. Geen ademhaling, geen geluid was hoorbaar. Hij snoof. De lucht was ook niet die van een slaapkamer.... hij rook sigarettenrook en de geur van boeken en leer. Hij stak vol vertrouwen één been over de vensterbank, glipte naar binnen en sloot het raam.
     De volgende vijf minuten loerde hij door het venster naar buiten. Als er iets mis was, zou er nu iets gaan gebeuren. Maar er gebeurde niets....... De boomkruinen zwaaiden heen en weer in den ongeregelden wind en de tuin, het weggetje voor zoover hij het zien kon, waren even duister en verlaten als zoojuist. Hij bekeek de verduistering. Er was geen zwart papier, maar wel hingen er twee zware velours overgordijnen. Hij trok ze beter tegen elkaar dan ze gezeten hadden, onderzocht ze even, ontstak zijn zaklantaarn...... en keek verbaasd rond.
     Dit was geen mannenkamer! Dit was absoluut zeker een vrouwenkamer! De kamer van een ongetrouwde vrouw met goeden smaak...... De gemakkelijke stoelen waren vrouwelijk, de keus van de boeken vrouwelijk, de kussens, de beeldjes, de schemerlampjes vooral ademden een vrouwelijke atmosfeer.
     Hij richtte zijn lantaarn naar den hoek, waar volgens de teekening het bureau moest staan...... Dat klopte. Er stond een bureau.... maar een klein, smal schrijfbureautje, waar een man nog geen tien minuten op zou kunnen schrijven zonder kramp in al zijn armspieren te krijgen.
     Philip stond een tijdje stil en dacht na...... Dan wandelde hij geluidloos over het dikke tapijt naar het bureau toe, bukte zich en bekeek het deurtje, dat het rechterkastje afsloot. Hij schudde het hoofd. Een slot om met een lucifer open te peuteren! Hij nam voor alle zekerheid géén lucifer maar een loopertje en opende het deurtje. In de onderste la vond hij het bundeltje brieven en papieren, dat er moest liggen.
     Het scheen allemaal te kloppen als een bus! Hij woog het pakje papieren nadenkend op zijn hand. Hij was niet meer op zijn hoede of wantrouwend. Het was duidelijk, dat Krijgsman inderdaad tienduizend pop had willen neertellen voor dat bundeltje papieren. Maar.... het was geen man, die ze bezat, doch.... een vrouw! Waarom die leugen?
     Philip ging aan het schrijfbureau zitten, zette de lantaarn overeind en maakte het zijden koord, dat de brieven bijeenhield, los.... Toen hij ze gelezen had - het waren brieven van Krijgsman aan zijn vrouw Meta Krijgsman - schudde hij het hoofd. Veel bijzonders stond er niet in. Philip wist niet, dat Krijgsman getrouwd was en volgens den datum op die brieven moest het al jaren zijn. Er was een Spaansch gestelde huwelijksacte bij, uitgeschreven in Mexico. Het leek logisch, dat Krijgsman die brieven en het huwelijkscertificaat terug wilde hebben om weer vrij man te worden. Maar...... Philip snapte het niet erg goed. Er was iets niet erg duidelijk met die kwestie.


Er was een in het Spaansch gestelde huwelijksacte bij...

     Hij wandelde de kamer rond, ontdekte twee foto’s van een niet bijzonder knap, maar slank en frisch meisje. Zij had een ferme kin, die op karakter wees, en een bos krullend haar. „Waarschijnlijk rood haar,” dacht Philip, „Temperamentje!”
     Hij keerde terug naar het bureautje en keek op de brieven neer. Er was niets bij wat Krijgsman met de politie in aanraking kon brengen. Philip voelde zich eenigszins teleurgesteld. Van den anderen kant was het even duidelijk, dat Krijgsman zijn vrouw een smerigen streek wilde spelen...... Philip nam een snel besluit, pakte een vel papier uit een der laden van het bureautje, en schreef er - in blokletters - één regel op: „Geretourneerd door een anoniem bewonderaar.”
     Hij was bezig het vel in tweeën te vouwen, toen hem een gedachte door het hoofd schoot. Hij opende het vel en schreef eronder: „Bewaar dergelijke papieren a.u.b. op een veiliger plaats.”
     Hij zette juist een streep onder de laatste woorden, toen hij een stap meende te hooren in de gang, snel als de weerlicht knipte hij zijn lantaarn uit.... maar het was te laat. De deur ging open en het volle licht werd aangeknipt. Philip had geen tijd gehad, zich ergens te verbergen. Trouwens.... wáár had hij zich moeten verbergen? Hij schikte zich dus onmiddellijk in de nieuwe situatie en maakte een buiging tegen de vrouw, die was binnengekomen, en die hij onmiddellijk herkende als degene op de foto’s aan de wand.
     „Goeden nacht, mevrouw Krijgsman,” zei hij tegen de verbaasde vrouw.
     Er viel een diepe stilte. Mevrouw Krijgsman sloot heel zacht de deur achter zich en staarde hem aan. Zij droeg een diep-blauwe kamerjas en haar lange, blonde haar glansde als goud in het lamplicht. Er was geen spoor van make-up meer op haar gezicht te bekennen. Zij was blijkbaar, op het punt om in bed te stappen, nog even naar beneden gekomen.
     „Ik bemerk tot mijn genoegen, dat u niet gilt,” zei Philip.
     „Ik gil niet gauw,” antwoordde mevrouw Krijgsman.
     Philip schatte haar in de buurt van de dertig. Er liepen enkele rimpeltjes rond haar mond en haar oogen zagen er vermoeid uit. Maar uit den vorm van haar kaak en kin sprak karakter. Ook zelfbeheersching.
     Het moet voor een vrouw geen pretje zijn om midden in den nacht een inbreker te betrappen...... ook al boezemde deze haar zoo weinig vrees in als Philips correcte houding kon doen...... Zij liep om hem heen naar het raam en bekeek het.
     „Inderdaad,” zei Philip, „daardoor ben ik binnengekomen. Laat de gordijnen weer zakken, anders komt er ruzie over de verduistering.”
     Zij keerde zich om en ditmaal stond er op haar gezicht verbazing te lezen over een zoo merkwaardig soort van inbreker met zulk een onverklaarbaar beschaafde stem.
     „Ik heb tot dusver nog niets meegenomen,” zei Philip, toen hij haar oogen rond zag gaan door de kamer, „en ik was van plan om weg te gaan.”
     „Werkelijk?” vroeg ze. Zij stond midden in het vertrek en tikte met haar voet op den grond.
     „Gil om politie,” zei Philip, „maar u zult zien dat ik de zuivere waarheid spreek. Alsjeblief.” Hij wees naar het bureautje in den hoek.
     Zij verbleekte, toen zij het openstaande deurtje zag...... keek niet eens naar de papieren op het bureautje. Zij wist wat het beteekende. „Dus u bent door Krijgsman gestuurd?” vroeg ze.
     „Inderdaad,” zei Philip, „maar dit soort karweitjes ligt me niet. Ik heb er een briefje bij geschreven.”
     Zij wandelde naar het bureau toe, nam het pakje brieven op en las de boodschap die hij geschreven had. Philip haalde een pakje sigaretten te voorschijn en stak er een op.
     „Wat is dit voor onzin?” vroeg ze, met het briefje wuivend.
     „Ik geef toe, dat het onzin is,” zei Philip, „maar het was goed gemeend, heusch.”
     Ze keek hem eenige oogenblikken strak aan, als onzeker of hij doodernstig was of haar voor den gek hield.
     „Wel,” zei ze dan, „ga zitten. Ik zal de politie nog niet waarschuwen, maar ik wil precies weten hoe de vork in den steel zit.”
     Philip ging in een van de kleine fauteuiltjes zitten en vroeg zich af, waarom vrouwen nooit behoorlijke groote stoelen op haar kamers hadden.
     „Een zekere heer Krijgsman, u welbekend, deed mij het aanbod een pakje papieren op deze plaats weg te halen. Ik zou er tienduizend pop voor krijgen.”
     „Wát?” vroeg ze ongeloovig.... „Tienduizend gulden?”
     Philip knikte. „Maar hij heeft me beduveld wat betreft den inhoud van die papieren en dat neem ik niet.”
     „Wat heeft hij je verteld?”
     „Dat het brieven en papieren waren, die hij eens geschreven had aan een compagnon van hem over diamanten en een inbraak, en dat hij die terugwilde hebben omdat ze hem in de kast konden brengen. Hij zei, dat de man, die ze had, er vijftigduizend gulden voor vroeg en dat hij al jaren zwijggeld aan dien kerel betaalde.”
     „Maar waarom nam je die papieren niet mee? Wat kon het jou schelen? Jij hoefde alleen maar die tienduizend pop op te strijken.”
     Philip haalde de schouders op: „Och...... Toen ik ze gelezen had, vond ik, dat u meer recht op die brieven had dan Krijgsman...... Ik vind het een vuil spel van hem. En daar doe ik niet aan mee. En bovendien heb ik er een geweldigen hekel aan als menschen mij leugens op den mouw spelden.”
     Zij zat hem even aan te kijken, stond dan op en stak spontaan haar hand uit: „Dank u,” zei ze, „U hebt me een grooten dienst bewezen.”
     „Een sigaret?” vroeg Philip, „Ik heb nu kans, dat u die aanneemt.”
     Zij lachte en hij stond op, gaf haar vuur. Hij wuifde den lucifer uit, legde dien met zorg in een vaasje en zei: „Mag ik u een impertinente vraag stellen?”
     „Gerust,” zei ze, „het is vers twee of ik die beantwoord.”
     „Waarom betaalt Krijgsman mij tienduizend gulden voor die brieven en dat exemplaar van een Mexicaansche huwelijksacte?.... Ik maak er uit op, dat hij dat huwelijk van hem met u wil verzwijgen...... maar hij staat toch als getrouwd geregistreerd...... Ik bedoel, u kunt hem toch altijd het vuur heel na aan de schenen leggen?”
     Zij aarzelde langen tijd en keek dan plotseling op: „U lijkt me een behoorlijk mensch zei ze, „en ik heb raad noodig. Wilt u het heele verhaal hooren?”
     „Ja graag,” zei Philip, „ik ben dol op verhalen.”
     Zij fronste haar wenkbrauwen, alsof zij niet hield van dit soort van humor, en begon: „Heeft u de aankondiging van Krijgsman’s verloving gezien?”
     Philip staarde haar een oogenblik stomverbaasd aan: „Verloving?.... Nee? Waar?”
     „In de krant,” zei ze, „twee weken terug.”
     „Wil hij bigamie plegen?” vroeg Philip. „Dat is óók een stout stukje met je eerste vrouw in het land! Waarom laat hij zich niet scheiden?”
     „Er valt niets te scheiden,” zei zij kalm. „Ik ben heelemaal niet mevrouw Krijgsman. Ik ben gewoon Jettie Verschuur. Die huwelijksacte is.... valsch.”
     Het eenige geluid was het fluitend geluid, dat Philip tusschen zijn tanden maakte. „Allemachtig!” zei hij daarna.
     „O, hij heeft het heel handig in elkaar gezet,” zei Jettie, „hij is altijd handig geweest. Ik kende hem nog uit den tijd, dat hij bij de communistische partij was. Daar leerde hij een paar boeven kennen.... Een inbreker of twee en een paar geveltoeristen. Hij zette voor den schijn een zaakje op in tweedehandsch goederen, maar binnen een jaar was hij gevestigd als heler met zijn relaties door heel Amsterdam heen, en een jaar later was hij de grootste heler van het land. Kleine dingetjes doet hij al lang niet meer, alleen groote zaken. Soms maar drie per jaar, maar dat zijn ook goeie.... Ik was zijn secretaresse, toen hij begon met dat tweedehandsch zaakje, en ik wist alles van zijn zaken af.... Ik werkte ’s avonds laat met hem op kantoor en hij zat, na de eerste maanden al, voortdurend achter me aan.... Wilde dat ik een weekeind met hem mee op reis ging en zoo meer. Maar daar trapte ik niet in. Ik deed mijn werk goed en daarmee uit. Hij betaalde me goed ook. Dat moest hij wel om mij mijn mond te laten houden. Maar ik was vrij wijs voor mijn leeftijd.... Ik hield voet bij stuk. Hij kreeg geen poot aan den grond en dat had hij ook goed in de gaten. Maar hij is een koppig heer en dat wat hij niet krijgen kan, wil hij met alle geweld hebben.... Toen, op een gegeven oogenblik, vroeg hij mij ten huwelijk en ik accepteerde. Waarom niet? Als hij mij wilde trouwen, vond ik het best. Ik mocht hem wel. In ons vak leer je hard te zijn.”
     Philip knikte. Hij mocht haar met de minuut liever.... er zat karakter in die vrouw. Zij wist wat zij wilde!
     „Een paar weken na onze verloving sloeg hij een extra goeden slag en hij deed het voorstel mee naar Parijs te gaan om daar de poet te verkoopen. Ik zei eerst van neen, maar hij legde uit, dat hij in Parijs wilde trouwen, en ten slotte ging ik mee. Hij leek zoo eerlijk wat dat trouwen betrof. En per slot van rekening kon ik op mezelf passen....”
     Zij knipte de asch van haar sigaret en glimlachte een beetje wrang toen zij de woorden zei: „ik kon op mezelf passen....”
     Zij ging verder: „In Parijs sliepen wij in verschillende hotelkamers en hij kwam niet op de mijne en ik niet op de zijne. Daar lette ik verduiveld goed op. En drinken deed ik ook niet. Zoo wijs was ik wel. Op een goeden middag vroeg hij wéér, op mijn kamer te mogen komen. Ik hield voet bij stuk, tot hij boos werd en zei dat we dan maar meteen op stel en sprong trouwen moesten ook. Hij acteerde dat alles zoo goed, dat ik er geen oogenblik aan twijfelde of hij zou mij inderdaad trouwen. Hij zwoer dat hij niet terug zou komen vóór hij een geestelijke had en twee getuigen, en een certificaat.... Het duurde drie uur, maar toen was hij terug in een groote taxi mèt een geestelijke en papieren. Hij schoof mij in de taxi, reed langs een bloemenzaak en kocht daar een halve auto vol bloemen.... dat alles met een geweldige energie en groot vertoon van woede. Ik lachte in mijn vuistje, dat ik hem zoover had gekregen. Wij namen den hotelportier en een kellner als getuigen en werden getrouwd op zijn kamer....”
     Zij hield op en Philip fronste zijn wenkbrauwen: „Luister eens.... huwelijken zijn rare dingen. Als die geestelijke inderdaad een geestelijke was, dan....”
     „O nee,” zei ze, „die certificaten waren valsch en de geestelijke was even valsch als die papieren. Het was een van zijn vriendjes in Parijs. Ik weet ook wie. Later ben ik er achter gekomen, omdat ik, zonder dat hij het wist, een gesprek afluisterde met een van zijn vriendjes. Hij dacht dat ik niet thuis was.... Ik ben nog denzelfden middag vertrokken. Hij probeerde me terug te krijgen, maar dat vertikte ik. Ik verdien mijn brood behoorlijk.... Ik heb heusch wel wat opzij gelegd in die tijden met Krijgsman. Ik was niet gek.”
     „Hoe komt de vent zoo stom om die valsche huwelijksacte en die brieven niet te verbranden?” vroeg Philip.
     „Iedereen maakt wel eens een vergissing,” zei ze. „Hij wilde mij niet wantrouwig maken. Hij was als de dood, dat ik het ontijdig ontdekken zou en naar de politie loopen uit wraak. Maar dat heb ik niet gedaan.... Het is zoo goedkoop en kinderachtig.... Maar wat ik zeggen wilde is dit: ik had die brieven en dat certificaat in mijn bezit en hij wist deksels goed dat ik argwaan zou krijgen als ze verdwenen waren. Daarom liet hij ze me houden. Toen ik dien middag ontdekte, dat alles valsch was, heb ik ze natuurlijk meegenomen.”
     „Maar op die papieren kun je een aanklacht tegen hem indienen,” zei Philip.
     „Dat kan ik,” stemde ze toe, „en na deze smerige streek, iemand te huren om ze te stelen, zal ik het doen ook.”
     Philip keek haar enkele seconden lang aan. „Wees eerlijk,” zei hij, „u hebt natuurlijk geprobeerd die papieren aan hem terug te verkoopen? Kom.... biecht op
     Zij aarzelde heel kort en wierp dan haar hoofd omhoog in een uitdagend gebaar. „Ja,” zei ze. „En waarom niet? Hij heeft mij beduveld op een manier zóó erg, dat negen-en-negentig van de honderd vrouwen op stel en sprong naar de politie zouden zijn geloopen. Dat heb ik niet gedaan. Maar ik heb zeker recht op een vergoeding.... En de prijs, dien ik vroeg, was niet eens zoo vreeselijk hoog. Vijftigduizend gulden. Hij is een rijk man.... hij heeft bijna een half millioen. Dat weet ik. En het moet hem zeker een halve ton waard zijn om uit de gevangenis te blijven! Afgezien nog dat hij me de verknoeide jaren van mijn leven vergoedt.... En mijn reputatie? Iedereen weet, dat ik de vrouw was van Krijgsman. Duizenden menschen kennen mij niet anders dan als mevrouw Krijgsman. Als hij zich verlooft en het lekt uit, dat hij niet wettelijk van mij gescheiden is, en dat moet uitlekken, dan snapt iedereen, dat hij nooit met mij getrouwd is geweest. Prettig is dat voor mij! Dacht u dat ik niet achter mijn rug door al die menschen zou worden uitgelachen?”
     Philip moest de waarheid van haar woorden volkomen onderschrijven. Ze zou inderdaad door iedereen, die het verhaal hoorde, in stilte worden uitgelachen, dat zij zich zoo ontzaglijk had laten beetnemen....
     Philip schudde het hoofd. „Wat ik niet begrijp is, dat Krijgsman probeerde die veertigduizend gulden uit te sparen door de brieven te stelen.... Hij nam daarmee het geweldige risico, dat de man die ze moest stelen - ik dus - die brieven zou achterhouden en hem rechtstreeks gaan chanteeren. En dan was hij er zeker niet met vijftigduizend pop afgekomen!”
     „Krijgsman is op de penning,” zei ze, „en veertigduizend pop is geen peuleschil. Bovendien: een man, die niet weet hoe de vork in den steel zit, zou aan deze papieren niets bijzonders zien. Alleen maar een gewoon, zij het dan een Mexicaansch, huwelijkscertificaat.”
     „Maar is hij dan niet bang, dat u zou vermoeden. dat hij de hand in het spel had en hem verraden aan de politie?”
     Zij haalde haar schouders op: „Hij rekende er misschien op, dat ik dat niet zou doen. Of hij voelt zich zeker, dat mijn verhalen over dingen van vroeger hem nu niet meer schaden kunnen. Ik weet het niet.”
     Philip lachte: „Er is twee dagen geleden ingebroken in die groote zaak van Gommers in de Kalverstraat. Hij heeft de boel gisteren overgenomen. Dat weet ik toevallig. Ik heb het ook pas vanmiddag gehoord als speciale tip.”
     Zij haalde opnieuw de schouders op: „Dan zijn die diamanten al weer weg ook. Zij gaan en komen op denzelfden dag.... Hij is niet zoo stom om ze thuis te laten liggen.”
     „Nee,” antwoordde Philip, „ik durf een gokje maken, dat hij ze nog heeft. Vroeger gingen die dingen snel weg, toen er elken dag booten voeren en vliegtuigen en treinen overal heen vertrokken. Dat gaat tegenwoordig niet zoo snel meer. En de politie heeft ook veel meer aan haar hoofd dan vroeger. Nee, ik wed, dat hij ze nog heeft. De politie komt niet eens kijken, want die denkt dat ze toch bot vangt, net als vroeger.”
     „Trouwens,” zei ze, „naar de politie ga ik in geen geval, want daar kan ik alleen maar mijn kansen op het geld, dat ik van hem wil hebben, mee bederven. Dat geld wil ik hebben. ik heb het noodig en ik heb er recht op.... Ik kan samen met een oude vriendin van me een zaak beginnen en dat is het kapitaal, wat we moeten hebben.”
     „Rustig, rustig,” zei Philip...., „laat me een sigaret rooken en er eens over denken.”
     Zijn sigaret was bijna op toen hij plotseling met een schok overeind ging zitten. „Het is toch zoo eenvoudig.... Als je het maar ziet.....”
     „Wat is eenvoudig?”
     „De oplossing van onze problemen. Wij krijgen allemaal onzen zin. Allemaal. Behalve Krijgsman natuurlijk....”
     „Hoe?” vroeg ze.
     „Stil nu,” zei Philip. „Niet zoo haastig.... Wilt u mij vertrouwen?”
     „In welk opzicht?”
     Philip keek naar haar kamerjas en begon te lachen. „Ik zal u in elk geval geen huwelijksvoorstellen doen. Ik bedoel: vertrouwt u mij genoeg om die brieven te laten meenemen?”
     Zij keek hem verbaasd en eenigszins wantrouwend aan en dacht na. „Dat is een lastig geval,” zei ze toen. „Zou de verleiding u niet te sterk worden?”
     „Mogelijk,” zei Philip, „maar mijn plan is ze aan Krijgsman te verkoopen voor vijftigduizend gulden. En dat krijg ik gedaan ook.... als u precies mijn instructies opvolgt. Maar precies!”
     „Accoord,” zei ze, blijkbaar plotseling tot een beslissing gekomen. „Als u het klaarspeelt, geef ik duizend gulden aan het Tehuis voor Kinderen van Op Heeterdaad Betrapte Inbrekers.”
     „Mijn kinderen zullen helaas niet profiteeren,” antwoordde Philip, opstaande. Hij drukte zijn sigaret uit tegen den rand van een vaasje. „Ik ga afscheid nemen, compleet met de brieven waarvoor ik ben gekomen. Luister nu goed naar wat ik zeg. Prent het in uw geheugen!” Hij gaf haar in enkele korte zinnen enkele instructies en vroeg haar die tweemaal te herhalen. Zij herhaalde ze woordelijk met een accuratesse, die haar training als secretaresse haar blijkbaar had bijgebracht.
     „Tot ziens,” zei Philip, „en mijn hartelijken dank voor het niet-gillen toen u binnenkwam. Ik heb er een vreeselijken hekel aan om door politieagenten door de straten te worden gejaagd.. Het staat zoo kinderachtig.”
     Zij drukte hem de hand. „Als ik niet in bed had liggen lezen en trek gehad had in een sigaret, was ik niet naar beneden gekomen en had u niet getroffen,” zei zij. „Ik hoop werkelijk dat ik u terugzie. Vijftigduizend gulden is een hoop geld om kwijt te raken!”
     „Ik zal mijn uiterste best doen om op het rechte spoor te blijven,” zei Philip. Hij deed het licht uit, spleet de gordijnen vaneen en was een oogenblik later door het raam verdwenen, langs den weg, dien hij gekomen was.

* * *

     Op een vroeg uur van den volgenden morgen liep Philip Raack door de straten van Amsterdam. Hij had een flink ontbijt achter den rug.... de zon scheen en hij voelde in zijn borst dat vreemde gevoel van opwinding, dat hij altijd had, als hij een of andere onderneming op touw had gezet, die in een climax moest gaan eindigen. Hij floot tusschen zijn tanden.
     Een vroeg uur was voor Philip half negen. Hij kwam òf een heelen nacht niet in zijn bed, òf hij stond tegen tienen op. Een opstaan zooals dezen morgen, om zeven uur, was een abnormaliteit. Maar er moesten ook abnormale maatregelen worden getroffen.
     Philip kwam voor het kleine huis in de stille straat, waar Gladde Jaap woonde. Gladde Jaap was thuis en lag nog in zijn bed, maar hij verwachtte Philip. Deze klom de trappen op, den weg gewezen door een dikke schommel van een hospita, die eruit zag of ze al verbleeken zou bij het hooren van het woord „inbraak” alleen.
     Philip bleef volle drie kwartier bij Jaap boven en zij praatten aan één stuk door. Na drie kwartier klom Jaap uit zijn bed, kleedde zich haastig, maar met zorg aan en werd door Philip naar een sinister uitziend huis in een nog sinisterder straat gebracht aan het andere einde van de stad. Zij gingen er binnen, nadat op Jaap’s geheimzinnige kloppen was opengedaan. Een kwartier later kwam Gladde Jaap er weer uit, met een pakje papieren in zijn jaszak. Philip bleef binnen, Jaap liep de zonnige straat uit en nam een tram naar het huis van Krijgsman. Hij had preciese instructies gekregen van Philip Raack. Evenals Jettie Verschuur.
     Krijgman’s kantoor was gevestigd op de derde verdieping van een oud groot heerenhuis op een van de grachten. Hij woonde in de verdieping er onder en die er boven, hetgeen de veiligheid vermeerderde. Op de parterre-verdieping was een betrouwbare en solide groothandel in pelterijen en vellen gevestigd.
     Gladde Jaap passeerde den handel in pelterijen zonder een verderen blik en kwam bij de tweede verdieping aan een welbekende deur. Hij drukte op de bel en sprak in de microfoon naast de deur. Een electrische opener liet hem een gang betreden. waaruit maar één weg leidde.... de trap naar de derde verdieping. De tweede verdieping was zóó verbouwd, dat zij een eigen voordeur had.
     Krijgsman zat achter zijn zwaar eiken bureau, met zijn rug naar de groote hooge ramen. De kamer was rijk gemeubileerd. Gladde Jaap’s voetstappen waren onhoorbaar op het zachte Perzische kleed. Tusschen de twee ramen achter Krijgsman’s breeden rug stond een groote bandkast.
     „Wel?” vroeg Krijgsman, „heb je ze?”
     Gladde Jaap ging in een leeren stoel zitten, trok zonder een woord te zeggen een bundeltje brieven uit zijn zak en liet ze zien. Krijgsman schoot overeind uit zijn stoel, strekte begeerig zijn handen uit en leunde over het bureau heen.
     „Hoho,” riep Gladde Jaap, „eerst geld, vader!”
     Krijgsman keek hem verbaasd en eenigszins beleedigd aan. „Wij kennen elkaar toch langer dan vandaag?” vroeg hij grimmig.
     „Daarom,” zei Gladde Jaap nuchtertjes.
     Krijgsman mompelde een zwak protest, maar keerde zich om op zijn draaistoel en opende de zware brandkast achter zich. Hij nam een pak bankbiljetten van honderd en telde er vijftig af.
     „Je kunt er beter vijftigduizend van maken,” zei Gladde Jaap.
     Krijgsman’s handen hielden op met tellen. Hij keek enkele seconden lang onbeweeglijk naar de bankbiljetten voor hem, hief dan langzaam het hoofd op, werd vuurrood en vroeg: „Wat bedoel je?”
     „Wat ik zei.”
     Krijgsman liet het bankpapier vallen en zijn dikke handen grepen den rand van zijn bureau vast: „Jou onderkruiper!” zei hij heesch.... „Heb ik je dáárvoor vertrouwd?”
     „Moet je ook nooit doen,” antwoordde Gladde Jaap.... Zijn stem werd plotseling scherp en waarschuwend. „En geen gijntjes, Krijgsman!” Hij schoof één hand in zijn broekzak. alsof daar een wapen zat verscholen.
     Krijgsman zag er uit of hij zou barsten van woede. „Van den eenen chanteur in handen van den ander,” zei hij, „schoft, die je bent!”
     „Kom, kom,” antwoordde Gladde Jaap. „Jij bent ook zoo’n lieve jongen niet! En sla niet zoo’n taal uit of de prijs wordt tienduizend pop hooger. Als ik je vijftig mille laat betalen, reken ik niet eens die tienduizend voor het werk van vannacht.”
     Dit stuk brutaliteit scheen Krijgsman bijna een beroerte te bezorgen. Gladde Jaap hield hem terdege in de gaten, want in witte woede doen menschen als Krijgsman soms rare dingen. Maar als die woede-aanval eenmaal voorbij is, zijn ze tam.
     „Had dan ook niet tegen me gelogen over die papieren,” zei Gladde Jaap, „waarom zei je me niet eerlijk hoe het geval in elkaar zat? Ons kent ons.”
     „Ik heb je de waarheid verteld,” beweerde Krijgsman.
     „O,” zei Gladde Jaap en stond op. „O, dan heb ik de verkeerde papieren meegenomen.... Jammer. Tot kijk!”
     Krijgsman schrok en vloog achter zijn bureau omhoog: „Stop!” zei hij, „wacht nu.... Hei. Zoo is het niet bedoeld!”
     Gladde Jaap wachtte hij de deur.
     „Een afspraak is een afspraak,” ging Krijgsman voort. „Ik dacht dat ik jou vertrouwen kon.”
     „Ik dacht van jou hetzelfde,” antwoordde Jaap, „Maar je vertelde mij een hoop apekool over deze papieren.”
     „Nu moet je niet als een jood gaan sjacheren,” zei Krijgsman.
     „Er is geen sprake van sjacheren. Ik heb een vreeselijken hekel aan sjacheren. Er gaat geen cent af. Vijftigduizend pop!”
     Een van Krijgsman’s kenmerkende karaktereigenschappen was, dat hij precies wist, wanneer hij een spel verloren had. Hij zeurde er dan niet meer over, maar schreef het verlies af. Hij wist ook verduiveld goed, dat een man van het slag als Gladde Jaap zoo hard was als bazalt. Hij ging langzaam en volkomen kalm achter zijn bureau zitten en telde de lapjes neer. Gladde Jaap telde ze na, liet ze liggen, haalde de brieven uit zijn zak, liet ze bekijken en nam den stapel bankbiljetten op, en schoof ze in zijn beide binnenzakken.
     Krijgsman graaide de brieven bijeen, wierp ze in de brandkast achter zich en wendde zich naar Gladde Jaap. „En nu, smerige oplichter,” zei hij......
     Maar de telefoon op zijn bureau belde en sneed zijn woorden af.
     „Krijgsman,” zei hij. „O, ben jij het?......”
     Er klonk verbazing en wantrouwen uit zijn stem. Gladde Jaap wandelde naar het eene raam en ging naar buiten staan kijken, maar luisterde naar het telefoongesprek.
     „Wat...... wat?” vroeg Krijgsman. Zijn gezicht werd vuurrood en dan bleek. Hij haalde een zakdoek te voorschijn, keek schichtig om en veegde zijn voorhoofd af.... „Waarom. Maar luister eens..”
     Het metalen telefoonstemmetje ratelde door.
     „Maar”, trachtte Krijgsman in de rede te vallen.
     De metalen stem hield plotseling op; een klik en stilte bewezen dat de persoon, die had opgebeld, de verbinding had verbroken.
     Jaap stond nog steeds bij het raam, een toonbeeld van kalmte. Hij poetste zijn nagels op met zijn wit zijden pochette.
     Krijgsman sprong overeind, rende naar de hoekkast, sleurde er een leeren valies uit en zette het op zijn bureau. Onder de belangstellende blikken van Gladde Jaap begon hij bundels bankpapier, stukjes goud en zakjes diamanten uit de brandkast te halen en in het valies te gooien. Als laatste kwam er te voorschijn een groot leeren étui met vier sloten. Het was te groot om in het valies op te bergen. Krijgsman vloekte, knipte het valies dicht, zette het op den grond en wilde juist met haastige stappen achter zijn bureau vandaan, toen de zoemer van de huistelefoon ging.
     Krijgsman nam de tweede telefoon op. „Hallo?” zei hij.... „Wat?.... Ja. Ja zeker, laat hem maar boven komen.” Hij zeeg neer in zijn bureaustoel en zag lijkwit.
     „Jonge, jonge ,wat een deining,” merkte Gladde Jaap droogjes op.
     De deur sprong open en een lange man met een regenjas en een slappe hoed kwam binnen.
     „Inspecteur van Dieren,” zei de lange man. „Het spijt me, dat ik u zoo lastig val, mijnheer Krijgsman, maar ik moet iets komen onderzoeken en.... mijn mannen staan buiten.... Eh....” Hij wierp een zijdelingschen blik op Gladde Jaap, alsof hij niet vrijuit kon spreken tegenover een derde en keek dan Gladde Jaap scherp aan.
     „Aha!.... Wij kennen elkaar,” zei inspecteur Van Dieren.
     „Pardon?” vroeg Gladde Jaap, „Ik heb niet de eer.”
     „Ik wel,” zei inspecteur van Dieren droogjes.
     „Het treft wonderlijk, dat u juist binnenkomt,” zei Krijgsman, om zijn bureau heen loopend met het leeren étui in zijn handen, „het is prettig dat u dien mijnheer daar kent...... Ik wilde juist het politiebureau laten waarschuwen, want die mijnheer heeft het lef hier binnen te komen wandelen en mij dit te koop aan te bieden!”
     Hij opende het leeren étui. Er in lag verward door elkaar een collectie parelcolliers en brillanten ringen. Een paar armbanden, dicht bezet met diamanten, kon Gladde Jaap van zijn afstand ook nog ontdekken.
     Hij staarde Krijgsman vol ontzetting aan. „Dat is het toppunt!” siste hij......
     „Dit is twee dagen geleden in de Kalverstraat gestolen,” zei Inspecteur van Dieren verbaasd. Hij nam het étui over, bekeek het, en nam met scherpe oogen Gladde Jaap op.
     „Dat vermoedde ik dadelijk, toen ik het zag,” zei Krijgsman; „en deze meneer komt hier koel als een komkommer binnenloopen en probeert mij die collectie te verkoopen!”
     Gladde Jaap balde zijn vuisten. „Jou vervloekte leugenaar!” zei hij, „een minuut geleden haalde je dat étui uit je eigen brandkast!”
     „Kalm aan heeren,” zei inspecteur van Dieren scherp, „ieder op zijn tijd. U eerst, mijnheer.”
     Krijgsman ging op een hoek van zijn bureau zitten, nu zeker van de situatie: „Deze meneer hier kwam een groot kwartier geleden, gaf beneden den naam Peters op en vroeg mij te spreken. Hij praatte eerst over koetjes en kalfjes en toen over diamanten; opeens haalt hij dit étui onder zijn jas vandaan en vraagt mij wat ik er voor geef. Ik zal u zeggen, inspecteur, ik zat te kijken of ik gek werd. Ik wist waarachtig niet hoe ik kijken of wat ik zeggen moest! Ik herkende ze onmiddellijk door de beschrijving in de kranten. Zooveel paarlen colliers, zooveel ringen en armbanden. En om alles te vervolmaken, staat de naam van Gommers uit de Kalverstraat op het étui! Hahahaha! Van alle onbeschaamde streken is dit verreweg het ergste!”
     Inspecteur van Dieren keerde zich naar Gladde Jaap, die dit alles met groeiende verontwaardiging had aangehoord.
     „Er is geen letter van waar!” riep Gladde Jaap. „Het is allemaal gelogen.”
     „Wel,” zei de inspecteur, „als je hier niet kwam om dit te verkoopen, misschien wil je dan zeggen wat je hier wèl kwam doen?”
     „Precies!” zei Krijgsman triomfantelijk.
     Gladde Jaap kuchte en begon met zijn voeten te schuifelen. Hij kon moeilijk vertellen, dat hij een pak brieven, dat hij den nacht tevoren door middel van inbraak en diefstal had verkregen, te verkoopen en er bovendien chantage mee te plegen.
     „Ik...... ik kwam iets verkoopen,” bekende hij tenslotte heesch.
     „Zoo,” zei Inspecteur van Dieren, „en wat kwam je dan wel verkoopen? Madeliefjes in potten? Potlooden? Kamferballen?” Krijgsman en de inspecteur wierpen elkaar een begrijpenden glimlach toe.
     „Het is wel duidelijk, geloof ik,” zei Krijgsman.
     „Als je denkt, dat je er zóó afkomt, heb je het mis!” viel Gladde Jaap uit.
     „Kom, kom,” zei de inspecteur, „je bent een goeie bekende van ons. Toen ik binnenkwam, had ik al gezien hoe het land lag. Omdraaien.” Hij knipte een stel handboeien om Gladde Jaap’s polsen.
     „Deze ronde win jij, Krijgsman,” zei Gladde Jaap, „maar hou je gedekt. Je bent zóó niet van me af!”
     „Eén ding is me nog niet duidelijk,” zei inspecteur van Dieren, „het bureau van politie werd een half uur geleden opgebeld met het bericht, dat wij hier de gestolen juweelen uit de Kalverstraat konden vinden. Hoe klopt dat?”
     „Dat is niet zoo moeilijk,” meende Krijgsman; „deze kerel is nu niet de allerslimste. Dat is duidelijk. Anders was hij hier niet zoo domweg komen binnenloopen. Hij heeft natuurlijk zijn mond niet kunnen houden en den een of ander verteld, dat hij hier vanmorgen heen ging om zijn boel te verkoopen. Die iemand heeft hem een loer willen draaien en de politie opgebeld.”
     „Zoo worden ze maar al te vaak gesnapt,” zei Van Dieren; „ze moeten altijd opscheppen over hun heldendaden. En dat doet ze altijd de das om.... Kom vriend.... Mee naar het bureau.” Hij keerde zich naar Krijgsman, met één hand om den arm van Gladde Jaap. „Blijft u op kantoor, want we zullen u dadelijk noodig hebben om te getuigen.”
     „Zeker, ik blijf hier,” antwoordde Krijgsman, „ik ga alleen tusschen den middag een hapje eten.”
     „Het wordt toch na den middag,” zei de inspecteur. Hij schudde Krijgsman de hand en verliet het vertrek, met het étui onder den arm. In het kantoor bij de telefoniste zat een tweede rechercheur te wachten in regenjas met een slappe hoed op en hield een oogje op de telefooncentrale.
     „Klaar,” zei Van Dieren en wenkte met zijn hoofd.
     De tweede rechercheur sloot den stoet. Zij daalden de trappen af en liepen naar een wachtende auto, die onmiddellijk vertrok. In de Leidschestraat, terwijl de auto langzaam voortzeulde, haalde de Inspecteur een sleuteltje uit zijn zak en ontsloot de handboeien. Vervolgens keken de Inspecteur, de rechercheur en Gladde Jaap elkaar aan en barstten los in een bulderend gelach.


... en liepen naar een wachtende auto.

     Zij lieten de taxi stoppen op het Leidscheplein en stapten uit. Binnen vijf minuten waren zij bij Philip thuis.
     „Het had niet mooier kunnen gaan!” zei Philip. „Jouw comedie was prachtig, Jaap!”
     „Ik heb zelden een echteren inspecteur van politie gezien dan jou,” zei Gladde Jaap; „het was zóó echt, dat ik de griezels al over mijn rug voelde loopen toen je me die koude handboeien omdeed.... Ik hoop het nooit méér te voelen.”
     „Ik dacht, dat ik me een aap lachte, toen ik dat kantoor van Krijgsman uitliep met dat étui onder mijn arm en jou aan de hand,” zei Philip, „ik heb nog buikpijn van het strak kijken.... En die goeie ouwe Ben als rechercheur vermomd.... Was dat een aardige juffrouw bij de telefoon, Ben?”
     „Ging best,” mompelde Ben.
     „Het had inderdaad niet beter kunnen gaan,” zei Philip, „Jettie belde precies op tijd op om te zeggen, dat ze hem aan de politie verraden had.... en toen jij met je zijden pochette voor het raam stond te wuiven kwam ik naar boven.... Het liep gesmeerd.... Heb jij die vijftigduizend pop nog?”
     Gladde Jaap haalde ze uit zijn zakken. „Alsjeblieft. Ik puil er van uit, van al dat kleine grut.... allemaal honderdjes.”
     Philip nam ze over en stak ze in zijn zak. „Die ga ik aan Krijgsman’s vrouw brengen. En wat zou je ervan zeggen als we dit terugbrachten aan de politie? Ik hoef er geen cent van te hebben. Ik zal zorgen dat je de uitgeloofde belooning krijgt.... dat is zeker een twintigduizend gulden. Als ik ze krijg, geef ik ze aan jou door. Accoord?”
     „Allicht,” zei Gladde Jaap.
     „Dan, juist zooals ik gezegd heb,” zei Philip, „zijn alle betrokken partijen tevreden behalve Krijgsman.... Ik had er een lieve cent voor over als ik zijn gezicht kon zien als hij in de gaten krijgt, hoe wij hem bij den neus gehad hebben! En nu Ben.... de kruik en een oorlam de man. Dat hebben we best verdiend!”

(Teekeningen Karel Thole)


Ter introductie

van Philip Raack



     Philip Raack is de eenige zoon van wijlen een schatrijk Indisch planter, die hem zijn geheele vermogen en een groot huis op de Koningsgracht te Amsterdam naliet - zoo werd Philip ons voorgesteld in het eerste nummer van „De drie-stuivers-roman”.
     Hoewel zijn vader hem graag dokter had zien worden, zwierf Philip bij voorkeur in café’s en havenbuurten, werd dikke vrienden met chauffeurs, kellners, zeelieden, politieagenten, die hij hielp waar bij kon, óók financieel, zij het dan anoniem. Hij wilde wat van de wereld zien en.... de cententellende, krentenwegende, gezapige burgers, wáár hij kon, een hak zetten.
     Sonja, een wees van goede familie, die als cabaretzangeres in een Rotterdamsch café was terechtgekomen en daar om haar uiterlijk groot succes oogstte, zette op slag Philip’s hart in vlam.
     Sinds enkele jaren zwierven zij door de wereld, een knap, maar merkwaardig paar, belust op avontuur. En in die paar jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken, en zij waren niet afkeerig van een detective-karweitje, dat hen al eenige keeren met de politie in aanraking had gebracht....



De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
Nr. 8 :
Nr. 9 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR
DE MAN IN DE MOTORBOOT
EEN LIEFDE IN SPANJE


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
elfde avontuur,


Op 28 Mei bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Zuid (tekstgedeelte) en Drukkerij Verweij, Mijdrecht (omslag).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 10 - 14 MEI 1943

P 1083/6


N.B. : op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Een oplichter opgelicht”, op pagina 1 „Een oplichter wordt opgelicht!”.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.