EEN LIEFDE IN SPANJE



     Philip Raack’s auto stoof in volle vaart over den smallen, maar rechten weg, die lag te blakeren in het felle Spaansche zonlicht. Het was een open auto, die Philip dienzelfden ochtend in Madrid had gehuurd, een prima auto; en sinds Philip’s vertrek uit Madrid, vier uren eerder, had de motor zonder haperen geloopen. Als Philip in het spiegeltje keek, zag hij den weg achter zich gehuld in dichte, witte stofwolken, opgeworpen door het snelle rijden. Verkeer was er bijna niet. Af en toe haalde hij een auto in of minderde hij vaart voor een solied gebouwden boerenwagen, voortgetrokken door een paar luie ossen.
     Het was ongeveer twee uur in den middag van een zomerdag in 1935. De bewoonde streken lagen reeds lang achter hem. Nu en dan passeerde hij nog iets, dat op een dorp of een gehucht leek, maar dat was zelden.
     En toen, plotseling, haperde de motor. Het was maar even. Een geluid, alsof het gestadige explodeeren der cylinders even ophield. Vlak daarna ging het weer door met dezelfde rustige regelmaat, waarmee de machine sinds den ochtend had geloopen.
     Toen stokte de motor wéér. Nu vier tellen achtereen; De vaart van den wagen minderde snel. Philip trapte op het gaspedaal. Er gebeurde niets. Even nog pakte de motor... dan was het afgeloopen. De zware open wagen liep, de helling af, zijn vaart uit en stopte aan den kant van den weg.
     „Wel vervloekt!” mopperde Philip en stapte uit.
     Het was doodstil op den weg. Er was geen aasje wind. Het opgeworpen stof hing eenige honderden meters ver nog steeds precies boven den weg. De radiator van den wagen tikte... het was het eenige geluid in de doodsche stilte. De hitte van de zon viel als een merkbaar gewicht op Philip’s schouders nu de wilde wind van zijn vaart hem niet meer verkoelde.
     „Vervloekt”, herhaalde Philip, „ik dacht ook al... Het zou een wonder zijn als vandaag ook iets werkelijk klopte. Hij bukte zich en gooide de rechterklep van den motorkap los.


     Het eerste wat hij onderzocht, was de ontsteking. Na vijf minuten bleek die perfect in orde. Ergens anders zaten ook geen draden los... De temperatuur van den motor was normaal. Toen bleek, dat de carburateur zoo droog was als een sigarenbus. „Hoe kan dàt nu?” vroeg Philip zich af.
     Hij ging naar den achterkant van de auto, schroefde de dop van zijn benzinetank en peilde erin met een spriet lang, droog gras, die hij langs den weg afplukte. Hoe hij ook peilde, de spriet gras bleef even dor en bestoft als hij haar geplukt had. „Hoe kàn dat nu?” vroeg Philip voor de tweede maal.
     Hij bukte zich en ging de benzinetank van onderen bekijken. Er was geen gedruppel te zien. Natuurlijk niet, want eventueel gedruppel had al een kilometer of meer tevoren moeten ophouden omdat de tank zoo leeg was als een zeef... Er móést echter iets aan die tank mankeeren. Haar inhoud was tachtig normale liters en zij was boordevol toen Philip Madrid verliet... Hij knielde in het stof en bekeek de plaatijzeren tank van onderen en zei toen plotseling halfluid: „Verdikkie, dàcht ik het niet!” Daarna stond hij op, ging op de treeplank zitten en verwenschte zijn stommiteit, geen blik benzine mee te nemen. Hij mikte den nog rookenden lucifer in het stof van den weg en ging zitten nadenken. Wat te doen?...
     Bijna elk soort benzinetank heeft van onderen een aftapschroef. Nu is deze schroef door wijze fabrikanten zóó gemaakt, dat zij slechts met groote moeite kan worden verwijderd. Hetgeen maar goed is ook, anders zouden heel wat automobilisten op de meest ongelegen oogenblikken voor benzinesproeiwagen gaan spelen. Maar hier en daar heeft men geheel eigen ideeën over dit soort dingen. Het kan dan gebeuren, op weg gestuurd te worden zonder olie in het carter of zonder splitpennen in de stuurinrichting. De reparateur, bij wien Philip den wagen had gehuurd, had blijkbaar ooit de tank afgetapt en daarna de sluitdop er weer op goed geluk ingedraaid... Die dop was er nu op goed geluk weer uitgeloopen.
     Philip bepeinsde dat het heel goed mogelijk was, een boomtak of een stuk hout aan te punten en in het gat te slaan... maar dat zou weinig helpen; hij had geen droppel benzine bij zich. Het eenige was dus: een houten pen snijden en daarna wachten tot er een automobilist voorbij kwam, die wél een extra blik bij zich had. Eerst stak hij nog een cigaret op en gunde zich een oogenblik om het landschap in zich op te nemen.
     Links van den weg strekte een dorre, door de felle zon bruingeel geschroeide vlakte zich uit. In de verte, boven het waas van stof dat over de vlakte lag, waren de blauwe toppen van een verwijderd gebergte zichtbaar. Rechts van den weg was het landschap anders. Vlak naast den weg liep het terrein vrij steil omhoog en vormde een heuvelrug, die enkele honderden meters lang was. Tegen dien heuvelrand, die misschien in totaal zeven meter hoog was, groeiden struiken en enkele kleine, scheeve boomen... de typische begroeiing van de Spaansche hoogvlakte.
     Philip stond zuchtend op en liet zijn blikken gaan over de enkele struiken, die half verdord en scheef gegroeid langs den weg stonden. Hij trok zijn zakmes uit den zak, opende het, en liep de struiken langs, met spiedenden blik zoekend naar een tak, welke geschikt leek.
     Philip klom ongeveer halverwege tegen den heuvel op, vóór hij een struik vond met een tak van de gewenschte dikte. Hij bukte zich, pakte den tak... en hoorde achter zich een vreemd geluid.
     Hij richtte zich op, maar op het zelfde oogenblik sprong er tusschen de struiken aan den bovenrand van den heuvel iemand te voorschijn, die een revolver op hem richtte en hem enkele woorden toesnauwde, welke Philip niet verstond, maar waarvan hij aannam dat het Spaansch was. Er volgde een korte stilte en een gespannen toestand. Philip staarde den vreemdeling aan en de ander staarde Philip aan. Er gebeurde niets.
     De jongeman tegenover Philip was van gewone lengte en had een slank figuur, een hoog voorhoofd boven een door de zon gebruind gezicht. Zijn zwarte haren en zijn heele kleeding waren grijs van het stof. Zweetdroppels waren over zijn wangen en langs zijn ooren naar beneden gedropen en hadden helbruine voren getrokken in het egale bruin van dat gezicht. Hij droeg een rijbroek en laarzen alsof hij zoopas van een paard was gestegen, en hij hijgde alsof hij hard had geloopen. Maar ondanks dat hijgen was de revolver in zijn hand vastberaden gericht op het juiste midden van Philip’s borst... zonder sidderen of afwijken.
     Na eenigen tijd van zwijgen schoof de onbekende zijn revolver een handbreedte naar voren, als om zijn woorden meer kracht bij te zetten, en herhaalde de woorden die hij zoojuist in het Spaansch had gesproken.
     Philip haalde de schouders op en liet zijn armen langs zijn zijden hangen. „Het spijt me, kereltje,” zei hij, „ik versta er geen snars van.” Een oogenblik scheen dit den ander te verbijsteren... Dan wierp hij snel een angstigen blik achter zich; waarheen, dat kon Philip van benedenaf niet zien. In het Fransch vervolgde de jongeman: „Je handen omhoog.”
     „Je hebt het maar voor het zeggen,” mompelde Philip, verwenschte zich zelf omdat hij ten eerste geen revolver op zak had en ten tweede omdat hij op zulk een verduiveld ongunstige plaats stond... Zijn aanvaller stond drie tot vier meter van hem af en een paar meter boven hem! Er was niets in de buurt waar hij achter wegduiken kon... Philip stak dus zijn handen in de lucht en antwoordde eveneens in het Fransch: „Ik hoop niet, dat het lang duurt, knaap; het is veel te heet om hier voor uithangbord te staan spelen.”
     De jongeman gaf hierop geen antwoord, maar begon om Philip heen te cirkelen, zijdelings tusschen de struiken door stappend en steeds op een ruimen afstand blijvend. Het was duidelijk, dat hij Philip’s auto wilde bereiken. Philip gromde wat binnensmonds... het was ook duidelijk, dat deze jongeman geen dwaas was. Hij bleef ruim buiten bereik van Philip’s voeten of handen en liet geen oog van hem af. Het eenige wat Philip doen kon, was langzaam meedraaien en afwachten wat er zou gaan gebeuren. Alles bij elkaar duurde het ongeveer twee minuten. Toen had de jongeman den weg bereikt. Hij deed enkele stappen, stond naast de auto, opende het portier en gleed achter het stuur.. Maar hij hield nog steeds zijn revolver op Philip gericht.
     „Wel, wel,” gnuifde Philip, „dat kan lollig worden!” Hij wachtte, zijn armen nog steeds in de lucht, en zag met groote voldoening, hoe de jongeman, zonder den revolver merkbaar uit de richting te laten komen, den contactsleutel omdraaide en op den starter trapte. De motor draaide gierend rond... maar sloeg niet aan. Tweede maal... Zelfde resultaat.
     „Dat zal wel zoo blijven,” riep Philip, „er zit geen druppel benzine meer in de tank.”
     De jongeman schrok zichtbaar, keek hem aan, geloofde hem blijkbaar niet en zocht met zijn oogen het dashboard af... blijkbaar naar den benzinemeter. Hij vond hem blijkbaar ook. Het volgende oogenblik sprong hij met een woedenden uitroep den wagen uit, smakte het portier achter zich dicht en stond in het stof van den weg, geagiteerd links en rechts kijkend.
     „Zoek je iets?” vroeg Philip.
     „Ze zitten me op de hielen, de schoften,” zei de jongeman, die zijn revolver had laten zakken nu hij Philip’s wagen niet meer wilde stelen... „Hoor!”
     Philip luisterde. Over den heuvelrand heen kwam het geluid van een schreeuw op niet al te grooten afstand. Op dat oogenblik nam Philip een snelle beslissing. „Kruip onder de auto!” zei hij. „Vlug!”
     De ander keek hem even verstomd aan, als kon hij zijn ooren niet gelooven. Hij scheen absoluut niet te weten of hij Philip kon vertrouwen of niet. Over den heuvel heen, door de stille heete lucht, kwam een tweede schreeuw, nu luider dan den eersten keer.
     „Wees geen ezel,” zei Philip ongeduldig, „kruip onder den wagen en geef mij dien revolver. Ik zal je helpen.”
     Hij liet zijn handen zakken en liep op den jongeman af. Deze maakte een mechanisch afwerend gebaar door zijn wapen op te heffen, maar vlak daarop zag hij het nuttelooze daarvan in en bleef aarzelend staan.
     „Geef hier,” zei Philip, „en kruip onder de auto. „vlug! Ik zal ze wel wegsturen.”
     Er lag iets in Philip’s gezicht en oogen, dat den ander plotseling vertrouwen inboezemde. Hij reikte zijn revolver over en dook als een haas onder de auto. Het was een lage breede wagen en hij hield zijn beenen ingetrokken... Er was niets van hem te zien.
     Philip schoof den revolver in zijn broeksband onder zijn wit linnen jasje en begon in den motorkap te morrelen met een moersleutel. Hij had nauwelijks een bougie losgedraaid, of hij hoorde achter zich een geluid van brekende takken en daarna een schreeuw. Boven op den heuvel stond een man... eveneens met een revolver in de hand, een tweede dook enkele meters verder op en kwam naast hem staan. Ook hij beschikte over artillerie.
     „Het lijkt wel een parade van het ongeregelde leger,” zei Philip, „ik heb nooit zooveel revolvers bij elkaar gezien”.
     De twee lieden waren zoo mogelijk nog meer bezweet en nog stoffiger dan de jongeman die nu onder de auto lag. Zij hijgden als paarden en tuurden het vlakke land aan den overkant van den weg af. Dan wees de eerste met zijn pistool naar Philip en ratelde enkele seconden lang in het Spaansch. Philip maakte een gebaar, dat hij er niets van verstond.


.... De mannen ratelden wat in het Spaansch.... Philip maakte een gebaar, dat hij er niets van verstond...

     „Ratel maar door, broer,” zei hij, „ik versta er geen letter van.” Hij wees op zichzelf en zei: „Holanda... Hollander. Pays Bas”.
     Hij schoot er niet veel mee op. Zij herhaalden tegen elkaar het woord „Holanda” en ratelden tegen Philip. Philip haalde opnieuw de schouders op, wees op zijn tweede jasknoop en zei „Holanda”.
     Daarna volgde een ongelooflijk verward gebarengesprek. De twee kerels kwamen naar beneden en elken meter, dat zij naderbij kwamen, zagen zij er ongunstiger uit. Het haar groeide laag op hun voorhoofden. Nummer twee was kort en breed en had armen, waarvan de handen ergens in de buurt van zijn knieën slingerden als hij liep, wat hem merkwaardig veel deed lijken op een gorilla. De ander was langer en magerder, maar zijn neus stond scheef en één oog loenschte. Alles bij elkaar geen frisch paar.
     Zij imiteerden iemand, die hard loopt, en wezen daarna alle richtingen uit, welke gebaren Philip trouw nadeed onder groot gelach, alsof hij het een kostelijke mop vond. Hij bood een rondje sigaretten aan, hetwelk werd aanvaard. Daarna wees de kleine gorilla met zijn arm in het rond en haalde vragend de wenkbrauwen op. Philip knikte opgetogen en gaf met overdaad van gebaren te kennen, dat hij het een prachtig landschap vond, maar dat het wel erg heet was. Hiermede kwam er een eind aan de gebaren-conversatie. De twee boeven keerden zich om en verdwenen over den heuvel in de richting vanwaar zij waren gekomen. Philip sloop even later eveneens den heuvel op, legde zich tegen de helling aan en loerde tusschen de struiken door. Hij zag hen op een sukkeldrafje wegrennen, een dal tusschen deze en een volgende rij heuvels door en keerde gerustgesteld terug naar zijn auto.
     „Kom er maar onder uit,” zei hij, „ze zijn weg”. Bestoft maar gekalmeerd kwam de jongeman te voorschijn gekropen.
     „Wel, wel,” zei Philip, „ga op de treeplank zitten, neem een sigaret en vertel wat er te vertellen valt. Ik ben gek op avonturenverhalen en als er geen verhalen zijn, maak ik de avonturen zelf. Ik wensch als tegenprestatie dit verhaal te hooren.”
     De ander was nu wel niet angstig meer, maar geenszins kalm. Hij trok zoo snel achtereen aan zijn sigaret, dat een lange kegel vuur er aan bleef zitten en hij klopte met zijn slanken wijsvinger de asch er af na elken trek. En met horten en stooten kwam het volgende verhaal er uit:
     Hij, Carlos Alvarez, woonde sinds zijn geboorte in een dorpje niet ver van de plaats, waar Philip met zijn auto was gestrand. Hij was de zoon van een oud adellijk geslacht, dat echter sinds veertig jaren totaal was verarmd en als familiebezit nog slechts over had een vervallen en klein kasteel, enkele kilometers buiten het dorp gelegen, met gaten in het dak waardoor ’s winters de sneeuwstormen door de verlaten zalen joegen. Enkele jaren tevoren was ook Carlos’ oude vader overleden en de jonge Carlos was de eenige stamhouder van het oude geslacht.
     Als kind echter was hij samen op school geweest met Isabella Flores, een dochter van een landbouwer uit het dorp. Zij waren samen opgegroeid en Isabella was bijna ongemerkt geworden tot het mooiste meisje van het dorp niet alleen, maar tot verreweg het mooiste meisje uit den wijden omtrek. Bij de jaarlijksche fiesta’s trok zij overal de aandacht en zelfs in Madrid, waar zij eenmaal met haar vader en Carlos was heengegaan, had zij opzien gebaard, hetgeen geen geringe prestatie was, want Madrid is toch verwend genoeg op het gebied van vrouwelijk schoon.
     Toen Carlos negentien jaar oud was, had hij het vervallen kasteel van zijn ouden vader vaarwel gezegd om zijn geluk te beproeven in de wereld... Hij had echter nauwelijks tijd gehad om te ontdekken of de fortuin hem gunstig of ongunstig gezind was.. na een half jaar bereikte hem een boodschap dat zijn vader ernstig ziek was. Carlos keerde overhaast terug en kwam juist op tijd om zijn ouden vader de oogen te sluiten.
     Zijn zesmaandsche afwezigheid had echter één belangrijk gevolg gehad: Hij was zich bewust geworden van zijn brandende liefde voor Isabella, zijn jeugdige speelgenoote. Als jongen en meisje samen als kameraadjes opgroeien, duurt het soms héél lang voor zij tot de ontdekking komen, dat zij meer voor elkaar beteekenen dan alleen speelmakkers... Van het oogenblik af, dat Carlos van Isabella gescheiden was, begon zijn liefde wakker te worden, een liefde die groeide van dag tot dag, tot het voor hem een verlichting was, dat hij naar huis kon terug keeren, al was het dan ook voor een zoo droeve zending als het verzorgen van zijn stervenden vader.
     Eén jaar na den dood van zijn vader, toen Carlos, verzekerd van de wederliefde van Isabella, opnieuw de wereld was ingetrokken, kreeg hij opnieuw een brief. Ditmaal van Isabella zelf, die hem smeekte zoo snel mogelijk terug te komen en de jacht op fortuin in den steek te laten, om haar te helpen. Wat was er gebeurd? De rijkste landeigenaar uit den wijden omtrek was een man, die in Madrid in een groot huis woonde, een oude lichtmis en drinkebroer, dien nog nooit één van de pachters had gezien, die in het zweet huns aanschijns werkten om hun brood te verdienen. Zijn rentmeesters liepen de landerijen af om de pachtsommen op te halen en deze te storten op de bankrekening van hun werkgever. De vader van Isabella leed de laatste jaren aan rheumatiek en kon zijn land niet meer bewerken, zooals hij dat vroeger placht te doen... Hij raakte achter met zijn pacht en was al enkele keeren gemaand. Carlos had hem gerustgesteld. Hij zou uit het buitenland terugkomen met genoeg geld em zijn kasteel te laten herstellen en Isabella te trouwen. Dan zou Isabella’s vader een rustigen ouden dag hebben... Het kwam echter anders uit.
     Nauwelijks was Carlos na den dood van zijn vader voor de tweede maal de wereld ingetrokken, of de landheer uit het verre Madrid, die blijkbaar van de schoonheid van Isabella had gehoord, zond bericht, dat hij het meisje wilde trouwen. Het kwam blijkbaar niet in zijn hoofd op, dat hij, de schatrijke landeigenaar, niet als echtgenoot zou worden verwelkomd. Isabella’s antwoord was een volkomen afwijzing. Een week daarna kwam een tweede aanzoek, bij monde van een der rentmeesters en hieraan was toegevoegd een in bedekte termen vervatte bedreiging: als Isabella niet onmiddellijk toestemde, zou haar vader van zijn land verdreven worden wegens achterstalligheid in het betalen der pacht. Isabella’s vader was bij dat onderhoud aanwezig. Hij aarzelde geen oogenblik. Hij deed zijn wandelstok, dien hij gebruikte bij het loopen, dreunend op den grond neerkomen en riep: „Laat hem! Laat hij mij verdrijven! Mijn dochter is geen koopwaar!”
     De volgende maanden waren één voortdurende ellende. Stap voor stap werd de schroef van Madrid uit aangedraaid. Het heele dorp wist van de geschiedenis af, en hoewel er enkelen waren die zeiden, dat Isabella gek was zulk een kans niet te accepteeren, waren er anderen, die haar gelijk gaven, en... samen de achterstallige pacht opbrachten. Het duurde maanden, maar de pacht werd juist op tijd aangezuiverd. Daarna probeerde Isabella’s vader ergens anders te pachten. Dat werd hem onmogelijk gemaakt... Op geheimzinnige wijze stierf zijn paard... vergiftigd, maar niemand wist door wien. Men vermoedde het, maar kon niets bewijzen.
     Van dit alles schreef Isabella niets aan Carlos. Zij wist, dat hij probeerde in het buitenland zijn verloren fortuin te herstellen en wilde het hem niet nog moeilijker maken dan hij het al had...
     Maar ten laatste deed de landheer in Madrid een zet, die het haar onmogelijk maakte langer te verzwijgen wat er gebeurde. Op een goeden dag, toen zij terug kwam van haar wekelijksche inkoopen in de naburige marktplaats, was haar vader niet thuis. Hij was dien morgen naar zijn land gegaan zooals gewoonlijk. Hij had al lang terug moeten zijn, maar er was niemand te zien... de velden waren verlaten. Hij keerde dien avond niet terug en evenmin dien nacht. Isabella was half gek van angst. Tegen den ochtend kwam de rentmeester, die haar - zonder getuigen, daar paste hij wel voor op - in bedekte termen mededeelde, dat haar vader ongedeerd zou terugkomen... als zij er in toestemde den landeigenaar te huwen... Wat Isabella ook bad en smeekte, de rentmeester haalde de schouders op. Hij had óók niets te vertellen. Hij was slechts een boodschapper, gezonden om een ultimatum over te brengen.
     Isabella deed ten slotte wat zij nooit gedacht zou hebben, dat zij ooit zou doen... zij ging den landeigenaar in Madrid opzoeken... Zij smeekte hem haar ouden vader los te laten of tenminste haar te zeggen, waar hij vastgehouden werd. De oude, dikke drinkebroer deed haar verhalen over zijn liefde maar weigerde te zeggen, wáár haar vader was. Zij wees zijn voorstellen af... maar met wanhoop in het hart. Zou zij ten laatste niet moeten toegeven? Wie wist hoe zij haar vader behandelen zouden?...


De oude, dikke drinkebroer weigerde te zeggen, waar haar vader was....

     Zij ging naar de politie. Men weigerde haar verhaal te gelooven. Zooiets werd van zulk een machtig heer als den schatrijken landheer in Madrid onmogelijk geacht... Haar vader leed natuurlijk aan geheugenverlies en zwierf ergens rond. Of hij had een ongeluk gekregen... Had zij redenen voor haar verhaal? Getuigen?... Geen getuigen?... Nu, wat wilde zij dan? Dat de politie zich belachelijk maakte met zulk een zaak te onderzoeken? De landheer in Madrid was een machtig man... met veel invloed. Den politiecommissaris, die hem zonder goede en zeer gegronde redenen en bewijzen in de wielen reed, zou het slecht vergaan...
     Er bleef Isabella niets anders over dan te doen wat zij zoo gaarne had vermeden: Carlos te hulp roepen. En Carlos kwam. Zoo snel schepen en treinen hem konden brengen. Hij liet zijn pas begonnen ranch in Zuid-Amerika in den steek en snelde te hulp.
     Carlos vertelde Philip Raack hoe hij, na een volle maand nachtelijk speuren in het diepste geheim en na vele nasporingen, tot de overtuiging was gekomen, dat Isabella’s oude vader gevangen werd gehouden in het gebergte; de landheer uit Madrid had daar een ranch, volkomen afgelegen, waar hij proeven nam met het fokken van nieuwe soorten vee. Wijd in den omtrek was al het land van hem... die ranch benaderen was practisch een onmogelijkheid. Dezen middag was hij er na veel moeite in geslaagd tot op enkele honderden meters van de hoofdgebouwen te naderen, ongezien. Hij lag verdekt in een bosch op een berghelling en was van plan te wachten op den nacht, om dan zijn onderzoekingstochten verder te kunnen uitstrekken en misschien Isabella’s vader te kunnen vinden, toen op onverklaarbare wijze, waarschijnlijk door zorgeloosheid van een der werkers op de hoeve, brand ontstond in het kurkdroge gras op de berghelling. In een minimum van tijd rende het vuur tegen den berg op en bereikte het bosch, waarin Carlos zich verborgen hield.
     Van alle zijden snelden mannen toe... Carlos had de keus tusschen in het bosch geroosterd te worden en vluchten. Hij deed natuurlijk het laatste en werd onmiddellijk gezien. Hij vond gelukkig een ongezadeld paard met een breidel en teugel, besteeg het dier en reed op den naakten rug zoo snel hij kon de bergen in. Het duurde een heelen tijd voor zijn vervolgers paarden hadden gezadeld en zijn spoor gevonden hadden. Zij zouden hem nooit hebben ingehaald als niet Carlos’ paard in een vossenhol had getrapt en was gestruikeld. Hij durfde het arme dier niet afmaken uit angst, dat het schot zijn vervolgers den weg zou wijzen, maar was te voet verder gerend... tot hij meende in Philip een autobezitter te hebben gevonden, met wiens auto hij zich uit de voeten kon maken... „Helaas... ik heb pech gehad,” zuchtte hij. Hij keek mistroostig voor zich uit en stutte het hoofd in de handen.
     „Neem nog een sigaret,” zei Philip, en hield hem het pakje voor. „Je hebt het mis, je hebt geluk gehad. Ik zal dien ouden vader van Isabella uit dat huis halen, en verduiveld gauw, of mijn naam is geen Philip Raack meer.”
     Carlos keek hem ongeloovig en een tikje wantrouwend aan. Philip hield een brandenden lucifer bij zijn sigaret en begon te lachen: „Neen, ik zit niet op te scheppen... Ik heb wel raardere karweitjes bij den kop gehad.”
     Carlos schudde mistroostig het hoofd: „Jij weet niet met wie je te maken hebt. Die kerels op die ranch in de bergen zijn een ruw soort. Er is hier in deze streken geen overheid, geen politie... Ieder maakt zoo ongeveer zijn eigen wetten. Die kerels kunnen je oppakken en je maandenlang gevangen houden, desnoods doodmartelen zonder dat er een haan naar kraait.”
     „Prachtig,” zei Philip opgetogen, „zulk een land is je ware! In zulk een omgeving kan ik pas werken! Daar hoef ik tenminste niet voortdurend ie kijken of ik mijn fietsplaatje wel heb en of mijn belasting op tijd betaald is. Heb jij ook zoo’n honger?”
     „Honger?” vroeg Carlos, verontwaardigd opspringend... „ik heb geen tijd om aan honger te denken... Ik moet mijn schoonvader bevrijden!”
     Philip schudde het hoofd: „Jullie heetgebakerde Zuiderlingen ook... Laten we eerst maar zien, dat we eten krijgen en dan kunnen we intusschen een plan van actie opmaken... Daar komt eindelijk een auto aan. Die ga ik wat benzine ontfutselen.”
     De auto, die naderde, was een zware vrachtauto. Philip kocht een blik benzine voor den dubbelen prijs en iedereen was tevreden. De vrachtauto reed door... Philip goot het blik leeg in de tank, na een prop hout van de juiste grootte, taps gesneden, met een steen in het gat onder in de tank te hebben geslagen. Na een paar maal starten sloeg de motor aan en zij stoven weg, naar de dichtstbijzijnde plaats waar een hotelletje was en waar men eten verkocht en zoeten Spaanschen wijn.
     Ongeveer tien kilometer verder lag een klein en vredig uitziend dorpje. Er was inderdaad een klein hotel, dat er zoo mogelijk nog vrediger uitzag dan het dorpje zelf. Philip reed zijn auto in de smalle streep schaduw naast het gebouw, dat wit gekalkt was en aan één zijde een lange, lage waranda had waar wat tafels en stoelen stonden. Philip zakte met een zucht van verlichting in een rieten stoel weg en smeekte zijn metgezel, Carlos, om bij den waard een maal te bestellen. Er volgde een ingewikkeld geconfereer in het Fransch en Spaansch, maar ten slotte was het maal besteld.
     Het was reeds bijna zonsondergang toen Carlos en Philip nog tevreden naast elkander zaten. Philip kalmer dan Carlos, die onrustig heen en weer schoof en zijn handen niet stil kon houden.
     „Kalm, Carlos, kalm!”, zei Philip, „vóór de zon weer opgaat heb je je schoonvader bevrijd uit de klavieren van deze boeven. Heusch. Ik bezweer het je.”
     Hij hield de flesch tegen het vuurroode licht van de groote zon, die vlak boven den horizon hing, constateerde dat zij leeg was en zette haar met een lichten zucht van teleurstelling naast een lotgenoote op den planken vloer van de waranda. De zon daalde met groote snelheid. Vóór Philip zijn sigaret geheel had opgerookt, was zij onder den einder verdwenen. Het werd onmiddellijk koeler. Het is een hinderlijke eigenschap van de Spaansche hoogvlakte, dat de temperaturen overdag, als de zon brandt, ondraaglijk hoog zijn, maar dat zij in den nacht en reeds onmiddellijk na het ondergaan van de zon tot een scherpe koude kunnen dalen. Deze hebbelijkheid van het klimaat maakt avontuurlijke reizen in het hoogland van Spanje tot een vermoeiend iets... Het is altijd òf te heet òf te koud...
     Zij rekenden af met den waard en klommen in de auto. Het was schemerduister. In de kristalheldere, diepblauwe lucht boven hen hing in de verte nog de gloed van de ondergedoken zon. Het werd met de minuut kouder. Philip trapte op den starter en liet den motor even doorloopen. Achter uit den wagen haalde hij een peau de suède jasje en een dikke das. Het jasje trok hij aan, knoopte de mouwen dicht en wikkelde een sjaal om zijn hals. Carlos was minder dun gekleed dan Philip, maar hij aanvaardde toch dankbaar de reisdeken, die Philip achter uit den wagen opvischte. Hij wikkelde zich er vast in.
     Grommend schoot de wagen naar achteren.. draaide den weg op en daverde door den stillen avond, dikke witte lichtbundels voor zich uit werpend.
     „Jij bent de gids,” zei Philip, „waar moeten wij ergens stoppen?”
     Carlos dacht even na. „Die ranch waar we moeten zijn, ligt ongeveer tien kilometer van den weg af,” zei hij, „dat heb ik je al verteld. Het beste lijkt mij de auto op een plaats, waar we zoo dicht mogelijk erbij zijn, in de struiken te rijden, den contactsleutel eraf te halen en den wagen te laten staan. Wij kunnen onmogelijk het heele eind gaan loopen.”
     „Dat geef ik toe,” zei Philip. „Die tien kilometer zijn al erg genoeg. Ik ken weinig dingen, die vervelender zijn dan alsmaar loopen, wanneer je ergens zijn moet. Een plezierwandeling is wat anders...”
     „Als we die tien kilometer niets anders doen dan gewoon loopen,” zei Carlos, „mogen we van geluk spreken. Die ranch ligt in het midden van een dalketel. Rondom liggen rotsen. Van die rotsen komt een smalle rivier, of een groote beek, zooals je het noemen wilt, naar beneden vallen. De heele doorsnee van den dalketel is zoowat twee kilometer en het is prachtig grasland. De beek zorgt voor water en door de eeuwen heen is er vruchtbare aarde en leem van de rotsen afgewaaid en gespoeld, dat in het dal is terechtgekomen. Alles groeit er als kool. Het grootste voordeel is, dat er geen vee uit dien ketel weg kan. Daarvoor zijn de hellingen te steil. Op twee plaatsen alleen is een afdaling of bestijging mogelijk, vlak langs de naar beneden vallende beek en aan de overzijde, waar een kloof is tusschen de rotsen. Maar dat laatste pad is ’s nachts niet te gebruiken. Je kunt onmogelijk zien, waaraan je je moet vasthouden. Dat pad langs de beek echter is bewaakt. Dag en nacht. En op het rotsplateau loopen dikwijls patrouilles... Zeker nu, als Isabella’s vader daar wordt verborgen gehouden. We hebben alle kans dat we een paar van die kerels tegen het lijf loopen.”
     „Dat zal den weg wat opvroolijken,” zei Philip.
     Carlos keek hem van opzij een beetje twijfelachtig aan. Hij wist waarachtig niet, of hij in Philip een opsnijder moest zien of een ervaren en roekelooze avonturier. Philip merkte dien zijdelingschen blik wel, maar trok er zich weinig van aan. Hij stak een sigaret op met den electrischen aansteker op het instrumentenbord en reed kalm verder. Er was geen haast noodig. De maan zou pas opkomen tegen een uur of drie en tegen dien tijd hoopte Philip met Carlos’ schoonvader reeds lang en breed op den terugweg te zijn. Hij bromde een oud Fransch zeerooverslied en zij reden een tijdlang voort zonder spreken.
     Het was een twintigtal kilometers verder, dat Carlos zich vooroverboog en den kant van den weg begon te verspieden. „We komen in de buurt,” zei hij, „hier ergens moet een vreemde, door den bliksem gespleten boom staan... Ja. Daar is-ie!”
     De wagen stopte. Philip stapte uit en strekte zijn beenen. De motor bromde rustig door, bijna onhoorbaar. Aan weerszijden van den weg strekte een vlakte zich uit... Maar aan de rechterzijde van den weg liep die vlakte langzaam naar beneden en verloor zich in de duistere verte, in een zilveren, mistig waas, dat flauw zichtbaar was onder het licht der sterren.
     „Er komt mist opzetten,” zei Carlos, „dat kan ons helpen, maar het kan ook pech zijn.”
     „Dat is met de meeste dingen zoo,” meende Philip. „Moeten wij hier den wagen verbergen? Ik zie nog geen kans hier een speelgoedlocomotiefje te verstoppen op een stikdonkeren regennacht; laat staan deze auto op dezen helderen avond.”
     „Verderop staan struiken en boomen”, zei Carlos. Hij kroop weer in de auto. Enkele honderden meters verderop vonden zij inderdaad, links van den weg, een klein bosch. Wat kromme boomen en hooge struiken, groeiend op en tusschen rotsige heuvels.
     „Kon niet mooier,” zei Philip, tevreden fluitend. Hij reed langzaam langs de wildernis en vond een tamelijk breede laagte tusschen twee heuvels. Hij schakelde den motor terug en reed dwars door struiken en door gras de laagte in. Takken en stronken schuurden langs het carter en langs de assen, maar Philip reed door tot hij een zij-ingang vond, waar hij de auto indraaide. Toen hij uitstapte knikte hij goedkeurend. Hoewel de wagen boven de struiken uitstak, was er van den weg af niets te zien; hij werd door de heuvels geheel gemaskeerd. En aangezien er geen enkele reden was, waarom iemand midden in de wildernis van de Spaansche hoogvlakte juist dien nacht tusschen de heuvels zou gaan dwalen, trok hij met een gerust hart den contactsleutel uit het slot.
     Carlos stond met een berustend gezicht zijn reisdeken af, om den radiator toe te dekken. „Tja,” zei Philip, „wie verliefd wil zijn, moet kou lijden!”
     Hij pakte een revolver uit het kastje in het instrumentenbord, liet de lade enkele malen heen en weer glijden, om te zien of het wapen niet klemde door eventueel stof, en liet dan het pistool, in zijn zakdoek gewikkeld, in zijn broekzak glijden. Een dolkmes hing aan een scheede aan zijn broeksband... Dat was Philip’s maximale bewapening. Maar menig vijand had ervaren, dat het een geduchte bewapening was. Niet zoozeer in hoeveelheid, dan wel in doelmatigheid.
     „Kom Carlos, oude stierenvechter,” zei Philip, „Allons! schiet de poolster en wijs mij den weg.”
     Carlos keek naar de sterren en zette zich in beweging, een dal tusschen de heuveltjes door. Hun avontuurlijke tocht was nu eerst recht begonnen.
     Het eerste uur verliep zonder de minste opwinding. Eenmaal schoot Carlos met zijn voet in een konijnenhol, maar dat was alles wat er gebeurde. De voet was niet verzwikt en niet gekneusd, dus zetten zij hun lijnrechte baan onder de sterren voort. Het terrein werd wel wat rotsiger. Zij kwamen steeds minder struiken en boomen tegen en het terrein liep langzaam omhoog, steeds steiler. Zij kwamen nu niet zoo vlug meer voort, moesten goed kijken, waar zij hun voeten neerzetten. Die klimpartij duurde ongeveer een half uur en zij waren beiden dolblij toen zij aan den rand van de rotshelling aankwamen. Vóór hen lag een vlak rotsplateau met hier en daar een scheur erin. De scheuren waren opgevuld met stof en aarde en erin groeiden wat taaie boomen en dorre struiken.
     Carlos en Philip lieten zich op den grond vallen en rustten even uit. „Die tien kilometer van jou staan gelijk met vijftig op den beganen grond,” zei Philip „als dat zoo doorgaat zijn we precies bek-af als we er zijn.”
     „We hebben het ergste al achter den rug,” antwoordde Carlos, „er komen nu geen hellingen meer van eenig belang. Zouden we niet een sigaret kunnen opsteken?”
     „Ik heb er wel verduiveld veel trek in,” zei Philip, haalde een pakje sigaretten te voorschijn en van hun jassen vormden zij een tent, waarbinnen Philip een lucifer aanstreek, zoodat de vlam niet van eenigen afstand kon worden gezien. Zij lagen een tijdlang op hun maag op de kale rots, spiedden voor zich uit, en trokken aan hun sigaretten, waarvan zij de gloeiende punt in de holten van hun handen verborgen hielden. Toen hun sigaretten op waren, voelden zij zich weer volkomen fit en de tocht ging verder.
     „Loopen wij open en bloot deze vlakte over?” vroeg Philip.
     „Als wij er omheen moeten, kost ons dat drie uur,” zei Carlos. „Wij zitten ongeveer in het midden en dit plateau is zeker twintig kilometer breed.” Zij zetten zich weer in beweging, maar op dat zelfde moment zagen zij beiden in de verte het flikkeren van een licht.
     „Pas op!” zei Philip, „dat is niet eens zoo veraf.”
     „Hoe kan dat nu?” vroeg Carlos..., er staat hier geen hut of huis.”
     „Ik wed, dat het een lucifer geweest is,” zei Philip, „laten we maken, dat we ons gedekt houden.”
     Hij rende naar een groepje struiken en boomen, dat in een inzinking verderop groeide, klom haastig in een boom en gluurde door de takken. Hij had goed gezien. Het duurde niet lang, of zij hoorden het geluid van stemmen en daarna kwamen, vaag zichtbaar in de duisternis, drie mannen in zicht, die sigaretten rookten en op hun doode gemak over het rotsplateau liepen in de richting vanwaar Philip en Carlos waren gekomen.


Philip gluurde door de takken en zag drie mannen....

     Philip wachtte, tot hun gestalten waren verdwenen en het geluid van hun gesprekken in de verte weggestorven, klom uit den boom te voorschijn en liep met Carlos, die uit zijn schuilhoek kwam, verder in de richting, waarin de rotsketel was gelegen.


     „Was dat een van die befaamde patrouilles?” zei Philip.
     „Ja,” zei Carlos, „voorzoover ik heb kunnen ontdekken, loopt er altijd maar één patrouille rond. Voor het overige vertrouwen ze geheel op hun wacht bij de beek, de ingang van het rotsdal.”
     Het kostte hen precies vijf kwartier om den rand van het rotsdal te naderen. Carlos had zóó geloodst, dat zij aan den rand van den rotsketel uitkwamen, halverwege tusschen de beide toegangen tot de vallei. Zij gingen weer plat op den grond liggen en tuurden naar beneden. De heldere sterren gaven juist genoeg licht om de beek te kunnen zien, die als een zilveren lint in de lengte door het dal liep. In het midden van het dal, vlak naast de beek, lag een groot wit gebouw, en uit enkele ramen straalde een goudgeel licht.
     „Dat ziet er gezellig uit,” zei Philip, „ik zou dat buitenplaatsje zelf wel willen hebben!”
     Carlos was te opgewonden, nu hij het doel van zijn tocht voor zich zag om veel tijd te verdoen met mijmeringen. Hij wees naar rechts.
     „Daar komt de beek naar beneden vallen, het dal in,” zei hij, „en daar is ook onze eenige toegang tot het dal.”
     De waterval zelf was in het duister niet te zien. De beek werd pas zichtbaar een eindweegs het dal in. Maar wel bereikte, in de nachtelijke stilte, het geruisch en geklater van vallend water hun ooren.
     „Dat is prachtig”, zei Philip „als wij dichterbij moeten sluipen, zal geen mensch ons hooren door het tumult dat die waterval maakt. Luister eens.. Hoeveel man staan er bij dien waterval op post?”
     „Twee,” antwoordde Carlos, „een dubbelpost.”
     „Dubbele posten, dubbele lol,” zei Philip. „En hoeveel man schat je dat er in dat huis daar beneden zitten?”
     Carlos dacht eenigen tijd na: „Dat kan verschillen, ik schat een man of tien., twaalf.
     „De baas van het spul natuurlijk en wat personeel. Zijn mannetjes slapen samen in een bijgebouw?”
     Carlos bromde bevestigend.
     „Je kunt het van hieraf zien,” zei hij. „Dat groote witte gebouw is de Hacienda... Daar zijn kamers, welke gereserveerd blijven voor het geval die zuiplap uit Madrid ooit hier komt. Maar dat doet hij niet, want de tocht is te vermoeiend voor mijnheer. De opzichter en beheerder van het geheel wonen daar ook, en naar ik vermoed wordt daar ook Isabella’s vader gevangen gehouden. Maar het personeel woont in dat bijgebouw aan den overkant van de beek. Je kunt het zóó moeilijk zien, want het ligt onder een groep boomen om het tegen de zon te beschutten.”
     „O, ja, die boomen daar,” zei Philip... „Mooi zoo... Luister! Wat is dat?”
     Uit de duistere verte achter hen kwam het onmiskenbare geluid van rennende paarden. Het getrappel van hun hoeven op den harden grond was als een doffe roffel.
     „Een paar ruiters komen terug,” meende Carlos.
     Het geluid passeerde hen op eenigen afstand, zonder dat zij iets konden zien... schoof langzaam voort tot de richting, waarin de waterval lag, en hield dan op. Even later bereikte hun ooren het geluid van een ruwen, luiden lach.
     „Kom,” zei Philip, „laten we gaan. Die ruiters zijn het dal blijkbaar ook binnen gegaan.”
     Zij stonden op en liepen behoedzaam langs den rand van den dalketel verder. Zij hielden zich een paar meter van den rand af, om niet van beneden als silhouet tegen den helderen sterrenhemel te worden gezien. Op enkele honderden meters afstand van den waterval, die hen nu luid in de ooren klonk, stak Carlos zijn hand uit en hield Philip tegen. „Voorzichtig!” zei hij, „volg mij”.
     Hij liep schuin van den rotsrand weg en sloop gebukt verder... Toen hij stilstond, knielde hij neer. Philip volgde zijn voorbeeld en zag, dat zij aangekomen waren aan den rand van een ondiep ravijn, een inzinking in de rotsvlakte, waardoor in de lengte de beek liep. De wanden van het ravijn waren niet steil, maar liepen glooiend af. Door de aanwezigheid van het water waren zij dicht begroeid met gras, boomen en groene struiken. Het lawaai van den waterval was nu luid.
     „Kijk,” zei Carlos, met zijn mond vlak bij Philip’s oor, „waar dit ravijn bij het dal uitkomt, valt het water van de beek bijna loodrecht naar beneden. Het pad, dat langs de beek loopt, slingert zich hellend langs den dalwand naar onderen, het dal in. Waar pad en beek scheiden, staat een hut van boomstammen met schietgaten en daarin zitten twee wachtposten.”
     Philip knikte en zweeg enkele minuten lang. Hij nam de verschillende mogelijkheden, die de situatie bood, in zich op. Terwijl hij nadacht floot hij zacht tusschen de tanden. Het fluiten hield abrupt op. Hij knikte.
     „Luister, Carlos,” zei hij. „Blijf jij hier. Op deze plaats. Ik kruip langs dit ravijn verder, tot ik in den hoek zit, gemaakt door deze inzinking en den rotsketel. Geef mij precies twintig minuten tijd. Heb je vóór dien tijd niets meer van mij gehoord, kom dan in vol ornaat, luid zingend, het pad langs deze beek afwandelen. Gesnapt? Heb je een horloge?” Carlos schudde het hoofd. „Doet er weinig toe, neem je tijd dan maar wat ruimer... vijf-en-twintig minuten of een half uur. De hoofdzaak is, dat je zoo hard zingt als je kunt en met je handen op den rug dit pad af komt loopen. Op de blokhut af. Ik doe de rest wel.”
     „Ja maar...”
     „Geen ja-maren!” zei Philip. „Doe domweg, wat ik je zeg en ga in vredesnaam niet zelfstandig denken, anders loopt de boel in de war. Doe precies, wat ik je zeg.”
     Carlos knikte en Philip ging op pad. Hij liep eerst terug naar den rand van den dalketel en daarna sloop hij, eerst gebukt, later op handen en knieën en eindelijk op zijn buik, vooruit, tot hij vlak onder zich het donderen van den waterval hoorde. Hij keek over den rand en zag aan den voet van de helling onder hem, zooals hij verwacht had, de blokhut. In zijn neus kwam de prikkelende geur van brandend hout. Even later zag hij een vonk omhoog vliegen.
     „Haha”, zei Philip, „het kon niet mooier. De heeren hebben het koud en zitten binnen bij de kachel.”
     Hij maakte zijn revolver los uit de omwikkeling van den zakdoek, schoof het wapen in de borstzak van zijn windjak en begon de helling af te dalen. Enkele malen stopte hij; hij was bang een lossen steen naar beneden te trappen en de bewakers ontijdig uit hun hut te laten stuiven. Voor gewoon lawaai hoefde hij niet bang te zijn; het geraas van den waterval was voldoende om elk geluid, dat hij maakte, te overstemmen. De afdaling duurde precies twaalf minuten, op zijn horloge gezien. Daarbij opgeteld tien minuten om van Carlos naar den dalketel te komen, maakten twee-en-twintig minuten... Nog een minuut of vijf, dan zou Carlos wel loskomen met zijn rauw gezang. Philip grinnikte, school weg achter een boom en bespiedde de hut. Hij keek tegen den achterkant aan. En in dien achterkant zaten géén ramen of schietgaten. Toen hij daarvan zeker was, wandelde Philip snel en op zijn teenen naar dien achterwand toe, drukte zich er tegenaan en loerde eerst om den eenen hoek. Boven het geluid van den waterval uit hoorde hij het gedempte praten van twee stemmen binnen. De rook rees boven hem recht omhoog; af en toe vloog een vonk den schoorsteen uit. Philip’s inspectie van den rechterwand van de hut, die naar het ravijn was toegekeerd, onthulde niets anders dan een tweetal schietgaten en een raam, waarvoor een deken was gespannen... blijkbaar om den kouden nachtwind buiten te houden.
     „Verduiveld, ik wou dat i k binnen zat,” mompelde Philip, die in zijn jasje even huiverde van kou; „ik moet opschieten!”
     Hij rende zacht naar den anderen hoek van den achterwand en vond daar wat hij zocht... één raam en de deur. De deur keek uit op het rotsdal. Het was onwaarschijnlijk, dat er in den vierden wand, die naar de beek was toegekeerd, nóg een deur zou zitten... Op dat oogenblik bereikte Philip’s scherp luisterend oor een vleug van een lied, dat van groote verte zoo luid mogelijk werd gebruld.


Aan den anderen kant was een raam...

     „Nu opschieten!” mompelde Philip. Hij stapte rond den hoek van de hut, en drukte zich met zijn rug tegen den ruwen stammenwand tusschen de deur en één raam. Aan dien kant van de hut waren geen schietgaten... hetgeen niet vreemd was, want die kant was naar het open dal toegewend.
     Het gezang werd snel luider. Philip lachte zacht en onhoorbaar... Carlos brulde, of hij ervoor betaald werd. Het gesprek binnen in de hut ging onverstoorbaar verder. Blijkbaar was het rauwe geluid daarbinnen nog niet doorgedrongen... Dan, plotseling, hield het praten op. Een vragende uitroep in onverstaanbaar Spaansch... Een oogenblik stilte, waarin beide bewoners blijkbaar door een schietgat loerden... Philip zag hun bewegingen en handelingen in gedachten voor zich. Juist, zij praatten wat en vroegen zich af, wie daar zoo luid zingend kon komen aanwandelen... Grepen hun geweren. De deur ging open. Een man kwam haastig naar buiten en verdween om den hoek van de hut, zijn geweer in den arm. Philip hief zijn revolver met den kolf vooruit. Maar de tweede kwam niet.
     Philip wachtte ademloos... tien tellen... twintig tellen... Carlos’ gezang naderde meer en meer. Toen schoot Philip de oplossing door het hoofd: Natuurlijk! Natuurlijk!... Terwijl nummer één naar buiten ging om den vreemdeling te ondervragen, bleef nummer twee hem dekken van de hut uit, door een geweer door een schietgat te steken. Philip glimlachte opgelucht, loerde om den rand van de open deur en zag inderdaad in het licht van een petroleumlamp den rug van een man, die naar buiten loerde. Philip deed drie snelle stappen... een droge, harde klap en ving het wegglijdende lichaam van den eenen bewaker op in zijn armen. Een gevoel van voldoening deed hem grinniken, toen hij den vent herkende als den langen mageren man, die samen met den korten, dikken, dien middag jacht op Carlos had gemaakt. Hij keek snel de hut rond, vond een niet al te zindelijken handdoek, stopte dien den man in den mond, knoopte een tweeden handdoek om zijn mond, om te zorgen dat hij handdoek één niet naar buiten kon werken, en bond hem vervolgens, met de handen achter zich, vast tusschen de vier pooten van de tafel. Dat alles kostte nog geen minuut. Een bewusteloos man kan men snel binden, als het maar voor even hoeft te zijn. Onmiddellijk daarna loerde Philip door het nu vrijgekomen schietgat. Carlos’ stem was nu vlakbij... Hij zag zelfs zijn vage gestalte op ongeveer tien meter vóór de hut...
     Waarom had de andere bewaker hem nog niet aangeroepen?... Meteen schoot ook de verklaring hiervan Philip door het hoofd. Die bewakers waren geen domme jongens! Zij lieten iederen vreemdeling tot vlak vóór de hut naderen, de man, die in de hut achter bleef, riep hem aan door een schietgat en hield een geweer op hem gericht. Intusschen sloop nummer één, die de hut verlaten had, achterom, en stond, zonder dat de vreemdeling het vermoedde, achter hem!
     Maar wat nu te doen?... Carlos kwam al lallend naderbij. Philip besloot tot het eenige wat hij k o n doen. Hij gaf een schreeuw in een niet bestaande taal... een schreeuw, die alles zijn kon, maar die luid genoeg was om door Carlos gehoord te worden... Carlos hield prompt met zingen op en bleef staan waar hij stond.
     Philip had erop gerekend, dat die twee kerels één voor één uit de hut zouden zijn gerend, zoodat hij ze een tik op hun hoofd had kunnen geven. Nu was het probleem:... hoe kreeg hij dien anderen vent te pakken?... Die zat met een geweer ergens achter Carlos verborgen... Philip’s hersens werkten op topsnelheid.
     Intusschen stond Carlos nog steeds als een zoutpilaar. Hij wist niet, dat Philip in de hut zat, en verroerde dus geen vin. En toen vond Philip plotseling de oplossing... Er waren in totaal misschien vijf seconden verloopen, sinds hij geschreeuwd had... gedachten gaan snel op zulke oogenblikken.
     „Carlos!” zei hij zacht in het Fransch, „C’est moi... Philip! Ren als de bliksem om de hut heen en kom binnen!”
     Het duurde twee volle seconden, vóór het tot Carlos’ hersens doordrong, dat Philip in de hut zat.
     „Rennen... vlug!” zei Philip nogmaals, hopende dat door het geluid van den waterval zijn schor gefluister niet doordrong tot den tweeden bewaker, die ergens in de struiken zat... Carlos deed, wat hem gezegd was, en rende om de hut heen. Onmiddellijk pakte Philip hem bij een arm, trok hem naar binnen en beet hem toe: „Begin te schreeuwen en te vechten... vlug!”
     Carlos was langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat bij Philip niets te krankzinnig was. Hij vroeg niet, dacht niet, maar begon in prima Spaansch te vloeken en te stampen, dat het een aard had. Philip hield een wakend oog op de deur. Negen-en-negentig tegen één, dat de tweede bewaker dacht, dat zijn kornuit in de hut was overvallen... zoodat hij te hulp zou snellen. Philip had goed gespeculeerd. Zij waren nauwelijks goed en wel aan het schreeuwen en stampen, of de tweede waker kwam de hut binnenstuiven. Hij hief zijn geweer en maakte zich gereed om Carlos een klap met den kolf op den schedel te geven. Op dat oogenblik draaide Philip zich om en plantte zijn vuist in de maag van den ander. De vent sloeg dubbel en ging door zijn knieën. Zijn geweer viel met een klap op de tafel en verbrijzelde een koffiepot.
     „Zoo,” zei Philip, „Geïmproviseerd maar goed. Laten we als de bliksem die knapen vastbinden. Het is een geluk, dat er niet geschoten is. Daar was ik als de dood voor. Dan zou het heele kamp hier beneden gealarmeerd zijn.”
     Zij bonden beide kerels aan elkaar vast op de eenig juiste wijze... rug aan rug tusschen de tafelpooten, haalden de grendels uit de geweren, die van oud militair maaksel waren, en gooiden die grendels tusschen de struiken.
     Daarna was hun tocht eenvoudig. Zij daalden het smalle pad af, dat langs de helling van den rotsketel naar beneden leidde, en geraakten op den bodem, zonder iemand te hebben ontmoet. Men vertrouwde blijkbaar geheel op de wacht in de blokhut, en dacht er niet aan verder nog posten uit te zetten. Het smalle pad bereikte den bodem van den ketel, enkele honderden meters van de plaats, waar de waterval neerstortte in een poel, die in de rotsen was uitgeslepen. Als zij omhoog keken, zagen zij de zwarte wanden zich afteekenen tegen den sterrenhemel. Vóór hen uit, in het midden van de vlakte, lag de groote witte Hacienda. Er waren nu minder lichten dan een uur tevoren. Ook werden de lichten geen enkele maal onderbroken, een teeken, dat niemand rond het gebouw liep of patrouilleerde.


     „Ligt er niet een boschje in de buurt van die ranch?” vroeg Philip. „We kunnen niet zoomaar midden ervóór gaan staan en net doen of we een foto willen nemen!”
     „Aan den achterkant is hakhout en bosch,” antwoordde Carlos.
     „Dan op weg!” zei Philip, „naar den achterkant”.
     Zij maakten een wijden boog langs den rand van den dalketel, sprongen over de beek, die hier wel diep was, maar niet breed en beschreven daarna een flauw gebogen spiraal, die hen steeds meer naar het centrum voerde, naar den achterkant van het groote witte gebouw, dat flauw zichtbaar was door de boomen heen.
     „Kijk,” zei Carlos..., „de beek loopt tusschen de groote Hacienda en het bijgebouw. Het bijgebouw ligt rechts van ons in het bosch en de Hacienda is aan den overkant van het water. De stallen liggen enkele honderden meters verderop. Daar hebben we niets mee te maken...”
     „Waar zou jouw schoonvader verstopt gehouden worden, denk je?”
     „In de Hacienda natuurlijk,” zei Carlos, „waarschijnlijk op een der bovenkamers.”
     Philip antwoordde niet, maar begon zich tusschen de boomen door naar voren te werken, tot hij uit de duistere beschutting van het bosch het gebouw duidelijk zien kon, op enkele tientallen meters afstand. Het was in typischen Spaanschen stijl gebouwd, met één groote benedenverdieping, waaromheen een waranda liep en daarboven een tweede verdieping, die kleiner was dan die gelijkvloersch; zoodat er rondom, en onder het platte dak, ruimte over bleef voor een galerij. De rand van het dak steunde op witte palen en ook de waranda op den beganen grond steunde op palen. Twee ramen van de bovenverdieping waren verlicht.
     „Blijf hier,” zei Philip, „Ik ga een kijkje nemen.”
     Hij schoof zijn revolver in zijn borstzak, knoopte die dicht, deed enkele geruischlooze stappen naar voren en beklom, snel als een kat, een paal van de waranda. Vandaar was het een kleine moeite zich op te hijschen aan de steenen balustrade van de eerste étage. Binnen één minuut stond hij op de galerij en schoof langs den muur naar voren, tot hij een der verlichte ramen bereikte... Hij zag een groot vertrek, verlicht door een felle petroleumlamp. Voorzichtig loerde hij naar binnen. Rond een tafel in het midden van het vertrek zaten vier mannen kaart te spelen. Hun tronies stempelden hen tot wat zij waren: boeven van het zuiverste water.
     Het eene verlichte raam was nu verklaard... Maar wat zat er achter het andere raam? Hij sloop verder, gebukt onder het venster passeerend, en keek het tweede raam in. Dit was voorzien van zware ijzeren tralies, die in den muur waren gemetseld. Aan het plafond hing eveneens een petroleumlamp en op een bed in den hoek van het kleine vertrek, lag een oude man. Op een stoel naast het bed zat een wondermooi meisje, dat een van een krant gemaakten waaier heen en weer bewoog over het bleeke gelaat van den oude.
     Philip dacht snel na, ging naar de balustrade en boog zich er overheen. „Carlos!” siste hij... „Carlos!” Hij zag de vage schim van Carlos bewegen tusschen de boomen. „Kom zoo vlug je kunt naar boven!”
     Een halve minuut later stond Carlos naast hem. Philip pakte zijn arm beet en drukte dien stevig. „Kijk door dat raam daar en zeg mij, wat je ziet. Maar als je één kik geeft, geef ik je een tik op je hersens. Gesnapt?.. Houd je kalm!”
     Hij leidde Carlos naar het getraliede raam en drukte hem waarschuwend den arm, op het oogenblik dat Carlos naar binnen keek. „Is het...?” fluisterde Philip „kalm!”
     Carlos stond te sidderen van woede. „De schoften”, zei hij. „Ze hebben Isabella 66k gevangen genomen! Laat mij...”
     Philip verstrakte zijn greep op den arm van den jongeman, tot die van pijn kalmeerde.
     „Hou je hoofd koel!” zei Philip. „Jij weet hier den weg. Ga naar de stallen en haal vier paarden hierheen. Bind ze hieronder aan een boom vast. Snel! Intusschen verzin ik een middel om Isabella en haar vader los te krijgen. Vlug! Maar voorzichtig!”
     Carlos gleed naar beneden langs een warandapaal. Philip hurkte neer langs den wand en dacht na... Die vier kerels, die zaten te kaarten, bewaakten natuurlijk de deur van de gevangenis... dat was duidelijk... Maar bovendien zat er natuurlijk nog een heele collectie knapen in de bijgebouwen... Die sliepen waarschijnlijk al, of zaten dáár te kaarten en het was héél ongewenscht die bende te alarmeeren. Vier tegen één was al frisch genoeg... En toen schoot de oplossing Philip door den geest. Hij liet zich als de weerlicht naar beneden zakken, rende het bosch door en wachtte in de buurt van de bijgebouwen, tot hij Carlos met vier paarden aan den teugel tusschen de boomen zag aankomen. Hij zeide hem in het bosch te wachten en niet van zijn plaats te gaan, wat er ook gebeurde.
     Hij zocht even, omzichtig, en vond een kleine schuur, die er uitzag als dat, wat hij zocht: een smederij en timmerwinkel. Elke afgelegen groote Hacienda heeft een eigen smidse en timmerwinkel. Hij vond daar, wat hij zocht: een groot vat met petroleum. Een emmer ermee vullen was het werk van een oogenblik. Daarna rende hij in de richting van de stallen, die op enkele honderden meters afstand lagen. De petroleum spatte tegen zijn broek, maar daar lette hij minder op. Hij bekeek de ligging van de gebouwen. Wind was er niet. Hij moest er terdege voor oppassen het leven der paarden niet in gevaar te brengen... Hij vond een leege schuur, waarin karren en machines stonden. Meerendeels van hout. De schuur was groot en droog als tonder. Hij goot de petroleum over een hoop stroo in den hoek, maakte een petroleumspoor dwars door de schuur heen, hield een lucifer bij het stroo en maakte, dat hij wegkwam. Toen hij op honderd meter afstand omkeek, waren de raamopeningen al oranje van het vuur. Aan den rand van het bosch stond Philip stil en gaf een luiden schreeuw, een schreeuw, waarop Tarzan jaloersch zou zijn geweest... een schreeuw, die door het heele dal heen hoorbaar was... Daarna deed hij een paar pas terug in de beschutting der boomen en wachtte af. De deur van het groote bijgebouw ging open en een tweede schreeuw klonk door den nacht... Het werden er twee en zes en toen was de nacht vervuld van geschreeuw en gerèn en luid gevloek in knetterend Spaansch. De vlammen sloegen nu door een opening in het dak van de schuur naar buiten. Alles wat beenen had, repte zich weg om de paarden in veiligheid te brengen.
     Philip liep het bosch door. Hij had veel bereikt. Ten eerste was de nacht vervuld van lawaai. Ten tweede werd iedereen weggelokt van de Hacienda. Ten derde zouden er binnen vijf minuten zóóveel paarden losloopen, dat niemand op h u n paarden zou letten... als er iemand onverhoopt mocht passeeren. In troebel water is het steeds goed visschen en Philip had het water behoorlijk troebel gemaakt!
     Carlos stond te wachten bij de paarden. De dieren waren aan een boom vastgebonden.
     „Goede paarden?” vroeg Philip.
     „De beste,” zei Carlos.
     Philip verspilde verder geen woorden, zei „Ga mee!,” en beklom weer een paal van de hacienda. De vier mannen zaten nog steeds rond de tafel. Het verwijderde lawaai was blijkbaar nog niet tot hen doorgedrongen.
     „Daar gaan we,” zei Philip, nam zijn revolver in de hand, en wierp zich met zijn schouder en heup vooruit tegen het groote, hooge raam. De ruit bezweek onder luid gerinkel. Een scherf sneed Philip dwars over den schouder, maar daar lette hij niet op. Hij stond midden in het vertrek en hield zijn revolver op de vier snuiters gericht, die met de kaarten in de hand met open monden bleven zitten.
     „Eén kik en ik schiet je voor je raap!” riep Philip. Hij zei het behoorlijk woest, maar daar het Nederlandsch was, verstonden zij zijn woorden niet. De revolver sprak echter duidelijke taal. Philip keek snel rond. Tegen den muur hingen drie gordels met patronen en drie holsters met revolvers. Over een stoel hing nummer vier. Philip deed een snellen stap, graaide den zwaren revolver uit den holster en nam dien in zijn linkerhand.
     „Carlos!” riep hij. Carlos kwam door het raamgat naar binnen, rende naar den muur toe, greep twee revolvers, en wilde naar de tusschendeur gaan.
     „Eerst hen nazoeken!” zei Philip. „Ben je gek geworden?” Philip hield hen terdege in de gaten en Carlos vond achtereenvolgens twee lange smalle messen, een kleinen stompen revolver in een schouderholster en een pistool in een la van de tafel.
     „Wat een arsenaal!” zei Philip, „Haal de patronen eruit. Ik vertrouw die heeren niets”.
     Toen de patronen uit de wapens waren gehaald en door het raam naar buiten gegooid, samen met de messen, verminderde de spanning in de kamer zienderoogen.
     „Juist,” zei Philip, beminnelijk grinnikend. „Nu is de bende getemd. Ga nu maar de deur open doen en bespaar ons al te lange omhelzingen.”
     De sleutel stak op de zware, eiken, met ijzer beslagen tusschendeur. De deur zwaaide open en uit het vertrek kwamen luide mannelijke en vrouwelijke kreten, die eenigen tijd aanhielden.
     „Heidaar... Schiet op!” zei Philip, „ik krijg revolverkramp!”
     Carlos verscheen in de deur met Isabella.
     „Pak je vader en breng hem op een paard,” zei Philip, „Zet hem op je eigen paard en houd hem vast; neem een reservepaard mee en zet Isabella op de derde. Maak dat je wegkomt!”
     „En... u dan?” zei Isabella, hem met vochtige zwarte oogen aanziend. „Lieve goden, wat is dàt een mooi kind,” dacht Philip... „voor anderhalve cent geef ik Carlos een tik op zijn schedel en ga er met haar vandoor...” Maar dan zette hij dergelijke wilde ideeën uit het hoofd en zei: „Schiet nu op en práát niet. Ik kom jullie heusch wel achterna! Ga je nu of niet?”
     Carlos schoot weer naar binnen en kwam terug, zijn ouden schoonvader onder de armen steunend.
     „Als ik je vóór dien tijd niet inhaal, wachten bij de auto,” zei Philip. „Gesnapt?” Carlos knikte.
     Philip ging met zijn rug tegen den muur staan en hield zijn revolvers gericht op het viertal voor hem. „Kaarten jullie maar door,” zei hij, „het is anders zulk een gespannen atmosfeer hier.” Zij verstonden geen woord van wat hij zei, maar zij zwegen en loerden links en rechts uit hun ooghoeken. Philip hield zijn ooren open... twee minuten... drie minuten... Dan kondigde een geroffel van paardenhoeven aan, dat Carlos met zijn beminde vertrokken was.
     „Zoo,” zei Philip deed een snellen stap naar voren en gaf, zonder voorafgaande waarschuwing, twee der kerels een tik op het hoofd. Tegelijkertijd. Niemand was erop verdacht. De twee struikroovers gleden voorover op tafel en legden hun neuzen tusschen hun kaarten. De andere twee zaten verstard en staarden naar Philip’s pistolen.
     Philip stond voor een lichte moeilijkheid. Hij kon natuurlijk achteruit de deur uit wandelen... maar vlak achter hem zou er alarm worden geslagen en dat wilde hij vermijden, als het eenigszins mogelijk was. Hij kon met auto’s, motoren en booten overweg, maar als ruiter was hij niet zulk een geweldig succes. Twee waren er buiten gevecht gesteld... maar de andere twee waren nu terdege op hun hoede. Hij zou niet de kans krijgen hen een tik op hun schedel te verkoopen... Schieten deed hij ook liever niet, want dat zou beslist de heele verdere bende alarmeeren.
     Op dat oogenblik hoorde hij beneden zich iemand roepen. Tweede geroep. Als hij niets hoorde, zou die iemand zeker naar boven komen... Philip ging naar de gesloten deur, opende die achter zich en betrad het duistere trappenhuis. Een man kwam met twee treden tegelijk de trap op rennen. Toen gebeurde er een massa tegelijk. De twee kerels in de kamer sprongen op, toen Philip zijn blik naar de trap gericht had en renden op hem af. Philip draaide bliksemsnel zijn revolver om, omdat hij pas in het laatste geval schieten wou, bukte zich, stak een been uit, en gaf nummer drie in het voorbijgaan een tik achter op zijn hoofd. Hij smeet zijn revolver weg, liet zich vallen, pakte nummer vier om zijn beenen, richtte zich op en smakte den vent in het trappenhuis naar beneden. Halverwege botste hij tegen den ander, die juist naar boven stoof. Het tumult was niet gering. Zij rolden tezamen de houten trap af. Philip sprong hen met vier treden tegelijk achterna. Er was er nog maar één bij zijn positieven, toen Philip het kluwen beenen onderzocht. Hij krabbelde overeind en deed zijn mond open om te gillen. Eén slag van Philip’s vuist sloot zijn kaken met een klap en smoorde den hulpschreeuw op afdoende wijze.
     Er daalde diepe stilte in het trappenhuis. Door de ramen kwam een felle roode gloed. Losloopende paarden hinnikten buiten. Uit de verte klonk geschreeuw en geroep van de geagiteerde blusschers.
     Philip haalde een pakje sigaretten te voorschijn, stak er een op, en wandelde de voordeur uit. Zijn paard stond ongeduldig met den voorpoot krabbend op de plaats waar Carlos het dier had achtergelaten. „O, mijn arme zitvlak!” bromde Philip, heesch zich in het zadel, maakte den teugel los en klakte met zijn tong.
     Carlos had zijn instructies niet opgevolgd en wachtte honderd meter bezuiden de blokhut. Philip schold hem de huid vol, want dat maakte een woesten rit, om eventueele vervolgers vóór te blijven, noodzakelijk. Maar zij bereikten de auto zonder ongevallen, lieten de paarden losloopen en Philip, die graag de reisdeken had gehad om erop te gaan zitten, stond die af, om Isabella en haar vader tegen de nijpende kilte van den nacht op de Spaansche hoogvlakte te behoeden...
     Zij reden den ganschen nacht door, waren tegen den ochtend in Madrid en twee dagen later waren Carlos, Isabella en Philip aan boord van Philip’s jacht... Het was een ware beproeving voor Philip, want overal, waar hij liep of stond, kwam hij Isabella en Carlos tegen, in elkaars armen liggend.
     Hij stond op den boeg van zijn jacht, dat schuimend zijn weg vervolgde en rookte filosofisch een sigaret.
     „Mijn lot,” zei hij, „is dat van den avonturier... Wees wijs, Philip, jongen! Over tien jaar is Isabella dik en heeft ze een onderkin.”
     En wanneer Isabella hem aankeek met haar warme, zwarte oogen, waarin diep en laag een vragend vuur brandde, een vage verbazing, waaróm deze Philip Raack zoo ongevoelig scheen voor haar exotische schoonheid, kon zij niet vermoeden, dat Philip zich wapende met een gedachte van deze zelfde Isabella, tweemaal zoo dik en met een matrone-onderkin. Maar dit visioen hield Philip tevreden tot hij Carlos, Isabella en haar vader in Marseille aan wal zette.


De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
Nr. 8 :
DE MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR
DE MAN IN DE MOTORBOOT


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
tiende avontuur:


Op 14 Mei bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel.


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telefoon 98145, 21511, 21424. - Drukkers: N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam.

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 9 - 30 APRIL 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” waarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; aangezien bovengenoemde stilistische kenmerken echter minder frequent voorkomen dan in andere Philip Raack-deeltjes van W.H.M. van den Hout, valt ook te denken aan een constructie, waarbij een van de door Willem in zijn Analyse en weerlegging van beschuldiging inzake W.H.M. van den Hout genoemde onderduikers deze aflevering heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), waarna Willem de aflevering geredigeerd heeft.