DE MAN IN DE MOTORBOOT



     Menigmaal, als Philip Raack een pakje sigaretten kocht op zijn bon, of te hooren kreeg, dat de eenige borrel juist was uitverkocht, dacht hij met eenigen weemoed terug aan de tijden, dat aan zijn avonturen nog geen paal en perk werd gesteld door de landsgrenzen, zooals nu, in oorlogstijd. In de Amsterdamsche haven lag nog steeds een droom van een zeewaardig motorjacht.... voor anker. Het werd met zorg en liefde in orde gehouden, gebreeuwd, geteerd en gelakt, de machines bleven keurig gepoetst en klaar om op de eersten wenk aan te slaan en den eigenaar van het jacht te voeren waarheen zijn neigingen hem lokten.... Maar de olie voor de Dieselmotoren werd voor noodzakelijker dingen gebruikt.

* * *

     Er was een tijd geweest, waarop datzelfde jacht, de „Albatros”, samen met zijn eigenaar avonturen beleefde aan de Pacifische kust van Mexico en in stormen lag rond Vuurland.... Maandenlang was het langzaam voortgegleden over de azuren golven van de Middellandsche Zee en het was op een van die tochten, nabij de Spaansche kust, dat Philip Raack eenige van zijn wildste en gevaarlijkste avonturen beleefde. Philip zat op een goeden nacht om een uur of twaalf, op het kajuitdek van zijn jacht, een pijp rookend, zijn beenen over den rand bungelend, eigenlijk aan niets bepaalds denkend. Zoodra Philip Raack aan niets bepaalds dacht, in de verte staarde, begon te mijmeren en leeghoofdig te doen, was er iets mis. Dan was het hoog tijd, dat er iets gíng gebeuren. Gebeurde er dan dagenlang tòch nog niets, dan trok Philip er op uit en zwierf zoolang rond, tot hij een avontuur tegenkwam. In het alleruiterste noodgeval, gebeurde ook dàt niet, dan máákte hij zelf een avontuur, maar eigenlijk hield hij daar niet van, want dat waren niet de beste, die zelfgemaakte avonturen.
     Het was een prachtige nacht. Hij lag een behoorlijk eind uit de Spaansche kust, want het was midden in den Spaanschen burgeroorlog, en, hoewel Philip van opwinding hield en voor geen geruchtje vervaard was, vond hij het toch wel een beetje grof om per vergissing voor een vijandelijk schip aangezien en in den grond geboord te worden. Bij herrie met een lichten kruiser of een torpedojager legt een motorkruiser vrij snel het loodje, zonder buitensporig veel plezier voor de opvarenden....
     De nacht was volkomen windstil. Er stonden ontzaglijk veel sterren aan een wolkenlooze hemel, maar de maan was niet te zien en zou dien nacht ook niet opkomen. Het jacht liep op allerlaagste snelheid met nauwelijks hoorbaar gebrom van zijn motor, juist genoeg vaart om met de kop op de lage, luie deining te blijven liggen.
     De steven van het witte jacht rees en daalde traag, een schommelende, rustige beweging, die eigenlijk slaapverwekkend behoorde te zijn; maar de slaap was verre van Philip, dien nacht. Hij voelde zich helderder dan ooit. De zee rondom hem was volkomen verlaten. Geen rood, groen of wit scheepslicht was te zien. Geen verre flits van een vuurtoren glansde flikkerend tegen de hemel....
     Plotseling hief hij het hoofd op, achterover, zijn neus naar de lucht, zooals menschen doen, die meenen iets te hooren. Hij nam de pijp uit zijn mond en hield den adem in. Enkele seconden lang hoorde hij niets dan het zwak plassende geluid van een lichte deining, die brak tegen den scherpen boeg van het witte jacht. Dan hoorde hij het plotseling weer: iets luider nu dan eerst: het onmiskenbare geluid van een motorboot.
     „Wat is dat nu?” bromde Philip, sprong lenig van het kajuitsdek af en liep over het scheepsdek naar de verschansing. Dat er, een groot eind uit de Spaansche Middellandsche-Zeekust, een motorschip voer, was niets bijzonders.... maar het geluid dat hij nu, zwak maar duidelijk, hoorde, was niet het brommen van de motoren van een vrachtschip of een jacht.... het was het knetteren van een kleinen buitenboordmotor met een uitlaatpijp boven water! Naar het lawaai te oordeelen liep de boot op volle toeren. En zonder lichten! Philip streek met de hand door het haar; een gebaar, dat hij placht te maken, als hij plotseling stond tegenover een probleem, dat vreemde en onverklaarbare kanten had. Wie vaart er in vredesnaam met een motorboot, zóó klein, door een buitenboordmotor aangedreven, honderd kilometer uit de kust? En dan nog met een snelheid of de duivel zelf aan het stuurwiel zit? Want de motorboot voer zeer snel. Daar bestond geen twijfel aan. In een stillen nacht op zee klinkt een zoo helder geluid als dat van een buitenboordmotor vele kilometers ver. Geluid klinkt altijd zeer ver, over het water heen.
     Philip legde zijn ellebogen op de verschansing, zoog aan zijn pijp en wachtte af. Er verstreken minuten....
     De boot scheen recht op hem toe te varen, het geluid kwam onveranderlijk uit dezelfde richting. Turen in het duister was van geen enkel nut. Vijftig meter van den scheepswand af was er al niets meer op het water te zien. Er verliepen nog enkele minuten. Het geluid was nu zóó luid, dat Philip den afstand op niet meer dan zeshonderd meter schatte.
     Op dat oogenblik klonken voetstappen achter hem. „Dadelijk ramt-ie ons nog,” zei de stem.
     „Daar zit ik ook al over te piekeren,” antwoordde Philip; „of zou hij recht op onze scheepslichten afvaren?”
     Ben - de huisknecht, nu in de functie van steward - kwam naast Philip over de railing hangen, en tuurde ingespannen in het duister.
     Op dat oogenblik veranderde plotseling het luide geknetter van aard. Tot dusver was het even regelmatig geweest als het ratelen van een zwaar machinegeweer. Het haperde nu even.... De motor miste een slag of tien, kwam knetterend weer op gang, sputterde, gaf een luiden knal, knetterde weer op volle toeren en hield dan op.
     „Da’s ook een rare, die aan de gaspedaal zit,” zei Ben.
     Het was nu doodstil. Zij tuurden in het duister. De laatste knallen waren beslist niet meer dan vier- of vijfhonderd meter van hen af geweest.
     „Ahoi daar!” riep Philip, luid. Zijn stem klonk ver over het stille water.
     „Ahoi!” brulde Ben.
     Doodsche stilte. Philip keek Ben en Ben keek Philip aan. Zij haalden tegelijkertijd hun wenkbrauwen omhoog.
     „Zou dit een nieuw soort van verstoppertje spelen zijn?” zei Philip.... „Heidaar! Kun je geen antwoord geven?”
     Zij tuurden in het duister. Zonder resultaat. Het zachte kabbelen van de lichte deining ging voort.
     „Wel verduiveld!” zei Philip, „daar zal ik het mijne van hebben!” Hij stak zijn pijp met een energieke beweging in een broekzak van zijn witte pak en liep met lange schreden het dek over, klom tegen de smalle ladder van de kajuit op en was bezig het zeil van het zoeklicht, dat boven op het kajuitsdek stond, los te maken vóór Ben zich bij hem had gevoegd.


     „Stil!” zei Philip fluisterend, „praat niet hardop! Ik wed, dat je van die motorboot uit alles kunt hooren, wat er hier gezegd wordt als we luid praten. En ga plat op je buik liggen, zoodra dat licht aangaat.... Er is een burgeroorlog aan den gang in Spanje en de gekste dingen kun je verwachten.... Als die knaap daar in die motorboot bang is, schiet hij ons zóó voor onze raap door op het zoeklicht te mikken.”
     Het kostte hun één minuut om het zware zeil over het zoeklicht los te maken en opzij te schuiven. Philip draaide aan de handwielen, tot hij den reflector ingeveer in de richting had wijzen, waarin hij giste dat de motorboot moest liggen.
     „Ja!” zei hij, „Op je buik, Ben.... Dáár gaat-ie!” Hij draaide den schakelaar om en een verblindend witte straal spoot door de duisternis....


Philip draaide de schakelaar om

     Het was een speciaal geconstrueerd zoeklicht met verstelbare lamp. Philip had de lamp bijna in het brandpunt staan en de blauwe lichtstraal leek zoo dun als een potlood. De eerste seconden lag de lichtvlek op het glanzend-zwarte zee-oppervlak. Dan begon de bundel te verschuiven, heen en weer zwaaiend van links naar rechts en langzaam naar boven kruipend.
     „Stop!” zei Ben.
     Philip hàd al gestopt. Het verblindend heldere licht spette tegen de zijwand van een kleine, open motorboot, rank gebouwd, die van achteren diep in het water lag en met een groot deel van den boeg boven water uitstak.
     „Verduiveld, een raceboot!” zei Ben.
     „Dat niet precies,” antwoordde Philip, „maar wel een boot, die verdraaid hard kan loopen! Hoe je gedekt!”
     Hij liet den stralenbundel van voor naar achteren over de boot spelen. Een kleine draiing aan het handwiel was voldoende. Het was een kleine, open boot.
     „Er zit niemand in!” zei Ben.


„Er zit niemand in!”, zei Ben

     „Hoe kán dat nu?” vroeg Philip. „Ik heb wel eens gehoord van spooktreinen, en van spookschepen, maar van spookmotorbooten nog nooit”.
     „’t Is misschien een modern kleinkind van den Vliegenden Hollander,” veronderstelde Ben.
     „Ik vind het maar gek,” zei Philip. „Zou het een op hol geslagen motorboot zijn? Nou ik me goed herinner, was dat afslaan van den motor precies het geluid, dat je hoort, als de benzinetank leeg raakt!”
     „Toch vertrouw ik het nog niets,” zei Ben; „er kan best iemand plat op zijn buik in die boot liggen.”
     „Ga een geweer halen!” beval Philip.
     „De Winchester?” vroeg Ben, „of de Springfield?”
     „Doet er niet toe,” zei Philip. ,Nee. Pak de Springfield maar. Op zoo’n korten afstand schiet je toch altijd raak. En dan is een repeteergeweer prettiger.”
     Ben schoof achteruit en was kort daarna terug met een Springfield met gevuld magazijn.
     „Houd ’m onder schot,” zei Philip; „ik ga een kijkje nemen.”
     Hij gleed over het dek naar achteren, stond op en stapte de stuurhut binnen. De kleine koperen handle van de motoren stond op „Langzaam”. Hij zette de pal los en haalde den handle zacht over. Onmiddellijk ging een lichte trilling door het schip. De boeg ging iets omhoog en het zoeklicht dreigde de motorboot kwijt te raken. Ben stelde het echter snel weer bij. Philip gaf twee slagen aan het stuurwiel. De „Albatros” draaide onmiddellijk, tot haar neus recht naar de stilliggende motorboot wees. De straal van het zoeklicht draaide terug en pikte opnieuw de mysterieuze boot uit de duisternis op.
     Philip keek in spanning. Het was nog steeds onmogelijk, in de lengte door de boot heen te kijken. Hij aarzelde even, grinnikte dan, en haalde de snelheidshandle met een ruk naar zich toe. Een machtig geronk kwam uit het binnenste van het jacht. Een bruisend geluid werd hoorbaar, toen de schroef op volle toeren draaide. De boeg schoot snel vooruit.... recht op de motorboot af....
     Philip hing buiten de stuurhut en keek in spanning toe. Nog steeds gebeurde er niets. Nog tweehonderd meter.... nog honderd.... Hij gaf het stuurwiel één graad bakboord.... De hooge witte boeg van de „Albatros” sneed vlak langs het kleine vaartuig door de duistere zee. Het zoeklicht spoot van bovenaf in de boot.
     Philip gaf een schreeuw en draaide uit alle macht aan het stuurwiel. Hij had duidelijk gezien..... Op den bodem van de boot lag een man, met lijkbleek gelaat, zijn kleeren met bloed bevlekt, de oogen gesloten!
     Onder den druk van het roer beschreef de „Albatros” een wijden boog met verminderde snelheid. Wederom pikte het zoeklicht de motorboot op. Met groote behendigheid draaide Philip zijn jacht bij, tot het op enkele meters afstand van het bootje bijna zijn vaart kwijt was. Met de machines op „Langzaam” gleed de „Albatros” voort.... tot haar wand tegen het bootje stiet. Op dat oogenblik liet Philip zich door middel van een touw langs den scheepswand in het bootje zakken. Ben nam onmiddellijk het stuurwiel over, en zette de machines stop. Philip legde het touw, waarlangs hij naar beneden was gezakt, vast rond een kikker van de kleine boot en onderzocht snel het lichaam van den man.
     Met behulp van het zoeklicht stelde hij vast, dat het een jongeman was van ongeveer vijf-en-twintig jaar, met gitzwart haar, een lang, smal gezicht en een grooten, sterk gebogen neus. Op drie plaatsen was hij gewond. Langs de linkerzijde van zijn schedel liep een bloedige groef, die alleen veroorzaakt kon zijn door een rakelings passeerenden kogel. Zijn linkerschouder en -bovenarm waren door twee kogels doorboord. Het hart van de jongeman klopte nog.... zwak, maar regelmatig. De wonden in schouder en arm waren ruw, maar stevig dichtgesnoerd door van overhemd en onderhemd afgescheurde lappen, die met een stuk touw op de wonden werden vastgehouden. Het schampschot was gelukkig niet zoo raak geweest, dat het slachtoffer was doodgebloed. Het was toch zaak, om snel te handelen!
     „Hei Ben!” riep Philip, „breng wat verband en de flesch whisky.”
     Hij ging op zijn hielen zitten naast den bewusteloozen man en floot zacht tusschen zijn tanden.
     Er was niets bijzonders in de boot te zien of te vinden behalve een zwaar Mauser pistool, oud model. Hij onderzocht het wapen. Leeggeschoten! Hij tastte snel in de zakken van den bewustelooze. Geen snipper papier te vinden. Wel een rol Spaansche banknoten, wat los geld, een klein Bijbeltje in het Spaansch, lucifers, smerige sigaretten, een kompas, een kaart van de Spaansche Middellandsche-Zeekust en nog wat van die paperassen. Niets doreg een naam of eenige indicatie betreffende den eigenaar.
     „Ahoi!” riep Ben van boven, „ik laat zakken.”
     Aan een touw kwam een mand naar beneden met een verbandtrommel en een flesch whisky.
     „Laat jij de sloep in de davids zakken,” beval Philip.
     Even later kondigde het gesnor van de motoren aan, dat Ben de motorsloep van de „Albatros” in de takels liet zakken. Deze sloep hing aan bakboord, de andere zijde van het schip. Philip maakte voorzichtig de met bloed doortrokken pakken lappen los, bekeek de wonden, sneed los wat er aan kleeren moest worden losgesneden, legde snel een noodverband, doeltreffender dan het nood-noodverband, dat de getroffene blijkbaar zelf had gelegd. Daarna goot hij wat whisky tusschen de lippen van het slachtoffer, maar met zoo weinig resultaat, dat hij besloot hem eerst aan boord te brengen.
     „Laat de sloep op het water zakken,” riep hij.
     „Joho!” antwoordde Ben, van de andere zijde van het jacht. De lieren zoemden weer even.
     „Komt u hier of draai ik het jacht?” riep hij toen.
     „Draai jij maar,” zei Philip, „deze boot heeft geen beweegkracht. Het touw is los.”
     Hij wierp met deze woorden het touw los en zag de „Albatros”, haar zoeklicht nog steeds opzij naar beneden schijnend, snel wegvaren, een wijden boog beschrijven en langzaam terugkomen, met haar bakboord naar het kleine motorbootje toegewend. Naast de „Albatros” sleepte de sloep door het water mee in de takels. Philip hield zijn oogen op de sloep. Langzamer en langzamer kwam zij naderbij.... passeerde hem rakelings.... Philip deed een greep en had een touw te pakken. „Stop maar!” schreeuwde hij.
     De machines van het jacht stopten. Ben kwam snel als een kat langs de takels naar beneden en samen beurden zij, zoo voorzichtig mogelijk, het slappe lichaam uit het wankele bootje in de grootere en stabielere sloep van het jacht.
     „Wat doen we met de motorboot?” vroeg Ben.
     „Meesleepen,” zei Philip, „wind komt er voorloopig niet.” Hij zat in de sloep met het hoofd van den bewustelooze op zijn knieën, terwijl Ben de motorboot naar den scheepswand trok en haar daar vastlegde aan een afhangend touw. Daarna klom hij via de sloep langs de takels naar boven. Philip volgde hem, om het gewicht niet te groot te maken.
     „Halen,” beval hij toen.
     De motorlieren snorden.... langzaam kwam de sloep naar boven, rees boven het dek.... De lieren stopten en de davids draaiden naar binnen.
     Tien minuten later lag de gewonde beneden in een frisch bed en Philip goot hem whisky tusschen de tanden tot hij eindelijk de oogen flauw opsloeg. Een half uur later had hij, haperend en telkens zwijgend van uitputting, zijn verhaal verteld. Het was een eenvoudig verhaal.

* * *

     Toen generaal Franco met zijn troepen van Afrika naar Spanje overstak en den gewapenden opstand tegen het Marxisme begon, woonde Don Fernandez y Xerez in een ruime villa in een der voorsteden van Barcelona met zijn vrouw, zijn zoon, Miguel, en zijn twee dochters, Conchita en Carmen. Miguel Fernandez y Xerez was de jongeman, die, nauwelijks hoorbaar fluisterend, met horten en stooten het lijdensverhaal van zijn familie aan Philip vertelde.
     Reeds na de eerste dagen, toen het duidelijk werd, dat er geen sprake van was, dat Franco binnen enkele uren zou worden verslagen, werd er een einde gemaakt aan alle zoogenaamde ordelijkheid in Barcelona. Weliswaar bestond de gemeentelijke regeering van Barcelona voor het meerendeel uit socialisten en niet uit communisten, maar toen de eerste benden communisten, versterkt met gespuis uit de sloppen, begonnen te merken, dat er wat te halen viel en enkele groote heerenhuizen begonnen leeg te halen, hadden de socialisten niet den moed daartegen op te treden. De meesten van hen hadden in hun hart heimelijk plezier, dat de verwaande aristocraten eindelijk eens gepakt werden....
     Maar daarbij bleef het niet. Den tweeden dag kwamen de benden uit de sloppen te voorschijn.... tot het tienvoudige aangegroeid. Alles wat meende, dat er wat te halen viel, had zich daarbij aangesloten. Arbeiders liepen weg uit de haven, uit de fabrieken; communisten, joodsche nietsdoeners klommen op kisten en hitsten de menigte op; hysterische wijven met verwarde haren en lange messen in sjerpen om haar middel liepen gillend voorop.... Zoo ging het de stad door, met banieren, vervaardigd uit lakens uit heerenhuizen gestolen, waarop leuzen stonden als: „Weg met het aristocratentuig!”.... „Roode Revolutie”....
     In de eerste dagen gaf dat alles nog eenigen schijn van orde en systeem. De meeste benden werden aangevoerd door leden van den gemeenteraad of door communistische leiders.... De politie hield zich achterbaks en zag lijdzaam toe.... onmachtig door orders van den Rooden burgemeester.
     In die eerste dagen werden de meest gehate aristocraten, bankiers, fabrikanten, officieren uit hun huizen gesleept en per auto naar de gevangenis gevoerd. Hun huizen werden soms verzegeld, soms geplunderd.... soms in brand gestoken.
     Maar in den nacht van den tweeden op den derden dag brak de hel los. Restaurants en bars werden bestormd, de kelders leeggehaald en wie maar wilde liep met flesschen rond. De straten weergalmden van het dronken gelal van dieven, plebs uit de achterbuurten, dronken wijven; duizenden en nogmaals duizenden van het uitschot, dat elke groote stad in zich bergt, maar dat in normale omstandigheden het daglicht schuwt, werd door de sloppen uitgebraakt.
     Zienderoogen groeiden de benden aan. Socialisten, die vroeger anti-communistisch heeten te zijn, sloten zich bij tienduizenden bij de moordbenden aan, toen er wat te halen bleek. Om vier uur in den ochtend zag de lucht overal rood van de branden. Een luxe hotel, gebouwd aan den rand van de haven, ging in vlammen op. Elders had een bende een kerk in brand gestoken.... weer ergens anders een heerenhuis.
     Van dien nacht af begon het schrikbewind. In elke stad, elk dorp, elke gemeenschap zijn „de intellectueelen,” de gezeten burgers, verre en verre in de minderheid tegenover „de arbeiders,” de menschen die met hun handen werken voor hun brood. Velen van deze laatsten waren gedurende jaren opgevoed in een klassenhaat tegen alles wat een fatsoenlijk pak aan had of in een net huis woonde. Deze haat werd honderden malen aangewakkerd door het vooruitzicht op straffeloos plunderen en brandstichten.
     Waanzin greep de massa aan. De prachtige boulevard met haar luxe-winkels, groote hotels, bars en restaurants was weldra een verzamelplaats van gespuis en gepeupel. Den eigenaren, die hun bezit trachtten te verdedigen, werden de hersens ingeslagen of zij werden naar de gevangenis overgebracht. Na vier dagen waren alle gevangenissen vol. Een school werd ontruimd en volgestopt met nieuwe zoogenaamde gevangenen. Vrijwilligers meldden zich aan om als bewakers te fungeeren.... hysterische wijven, sadisten, moordenaars, uitschot dat zich verheugde op de kans om een „mijnheer” te pijnigen. Communistische raden werden opgericht. Ieder, die een oude wrok te beslechten had, diende een klacht in.... prompt reden er vrachtauto’s uit en de man in kwestie werd uit zijn huis gehaald. De toestanden in de enkele speciale vrouwengevangenissen tartten elke beschrijving. De aanloop van „vrijwillige bewakers” hield niet op. Iedereen likkebaardde bij het denkbeeld „bewaker” te mogen zijn in een gebouw vol dames en jonge vrouwen uit de gegoede kringen....
     In. den nacht begonnen de transporten van vrachtauto’s met zeildoek overdekt.... Waarheen die vrachtauto’s reden, wist niemand. Zij begonnen te vertrekken uit de gevangenissen zoodra de klok middernacht had geslagen. Zij reden ronkend door de straten, twee grimmige mannen in overalls aan het stuur.... zij passeerden de wachtposten, reden de stad uit en kwamen uren later even sinister terug.... Zij transporteerden de lijken van hen, die waren „overleden”....
     De Roode militie werd gevormd. Men had kazernes noodig. Kloosters kwamen aan de beurt. Priesters werden uit hun kerken gehaald, hun Godshuizen ingericht tot garages of stallen en zijzelf in gevangenissen geworpen.... Het lot van vele anderen was oneindig erger. Men bond priesters aan palen midden op het marktplein. Wijven overgoten hen met benzine en staken hen in brand. Dronken benden gespuis haalden nonnenkloosters leeg en vierden hun lusten bot langs de straatkanten vóór zij de slachtoffers met de bajonet vastprikten tegen boomen en voordeuren. Geen duivelachtigheid was te erg. Ieder zon op middelen om nòg barbaarscher, nòg gruwlijker streken ten uitvoer te brengen.
     Duizenden gegoede families, die aan de eerste en de tweede moordpartijen waren ontsnapt, vluchtten uit hun huizen en zwierven door de stad als opgejaagd wild, verkleed in overalls.... hun gezichten en hun handen vuil gemaakt, in de hoop niet te worden herkend... Het baatte hun weinig. Zelfs de beschaafde spraak was voldoende om hen gehaat te maken. Eén voor één werden zij gegrepen op de straten, op de markt, en wee haar als zij jonge vrouwen of meisjes waren.
     Intusschen vochten Franco’s troepen verbeten voort.... stap voor stap voorwaarts komend tegen een overmacht van Rood gespuis, dat versterkt was met Russische tanks, kanonnen, vliegtuigen, munitie.... een overmacht die van dag tot dag aangroeide door duizenden van het uitschot van elke natie, avonturiers van de ergste soort, en verblinde idealisten, die overal ter wereld werden geronseld om in Spanje te strijden tegen beschaving en godsdienst....

* * *

     Miguel Fernandez y Xerez was met zijn beide zusters uit logeeren bij vrienden, tien kilometer buiten Barcelona, toen de burgeroorlog uitbrak. De eerste dagen was hun vreugde buitengewoon groot.... toen kwamen de eerste berichten over de toestanden in Barcelona aan. Een paniek verspreidde zich. Miguel en zijn beide zusters vroegen zich in ontzetting af, wat er geworden mocht zijn van hun vader en hun moeder in Barcelona. De meisjes, die zich, zooals vrouwen eigen is, totaal niet realiseerden wat er nu eigenlijk over Spanje was losgebroken, wilden snel naar de stad terug. Met groote moeite haalde Miguel haar over op het buitenverblijf schuil te blijven, tot hij verkend had, hoe de toestand in Barcelona werkelijk was. Hij verkleedde zich als boer en ging daarna, samen met een pachter van zijn vriend, boven op een wagen brandhout naar de stad....
     Hij kwam den volgenden dag terug, jaren ouder dan hij was gegaan. Hun vader en moeder waren bij de eersten geweest, die door het gepeupel uit hun huizen waren gesleept. Het huis zelf was gedeeltelijk leeggeplunderd en er waren communistische soldaten in gelegerd. Waar hun vader en moeder waren, wist niemand. Zij waren met vele anderen naar de gevangenis overgebracht.
     Tien dagen lang bleven zij op het landhuis van hun vrienden.... Daarna sloeg de bolsjewistische anarchie naar het land over. De boeren zelf moesten er over het algemeen niet veel van hebben.... maar gewapende benden begonnen in auto’s het land rond te trekken, geleid door stroopers en nietsnutten en de enkele communisten uit de dorpen. De landeigenaars vluchtten de bosschen in. Sommigen werden door hun eigen pachters verstopt op jachthuizen, in spelonken.... anderen vluchtten naar de bergen en leidden daar een ellendig leven. Velen van hen werden, als zij niet van honger en uitputting stierven, na maanden of weken gevat of verraden en vermoord.
     Miguel en zijn beide zusters, als boeren verkleed, weken uit naar de richting van de zee en kregen daar onderdak bij een visscher.... Na twee weken werd het zelfs te gevaarlijk om in de hut te blijven en in het holst van den nacht leidde de brave man hen over een bijna onbegaanbaar pad hoog in de bergen, naar een spelonk, waar zij tot nu toe waren gebleven. In den nacht bracht de visscher hun voedsel, terwijl zij zelf in hun rotsnest, hoog in de bergen, af en toe wild vingen in strikken en dat braadden boven een vuur van zorgvuldig gedroogd hout opdat het niet te veel rook zou geven. De nachten waren ijzig koud. Zij hadden veel te weinig dek en zij sliepen op eigengefabriceerde matrassen van blaren, mos en takken.
     Hun voorraad voedsel moest door den visscher geregeld worden aangevuld, maar ook hij kon slechts met groote moeite aan het noodige komen.... Soms slaagde hij er in het geheel niet in, een nacht naar boven te komen en nu en dan was Miguel genoodzaakt zelf op strooptocht uit te gaan. Hij zag er langzamerhand verwilderd genoeg uit met zijn lange haren, vervuild gezicht en zwarte nagels, om voor woudlooper door te gaan, en zoolang hij niet behoefde te spreken was de kans op ontdekking niet groot.
     Op een van zijn tochten naar een afgelegen dorp echter kwam hij in een zijstraat langs een boekwinkel. Hun behoefte aan leeswaar was ontzettend, daar boven in de eenzaamheid, en hij ging den winkel binnen en begon tusschen enkele oude uitgaven te neuzen. Dat wekte, zonder dat Miguel het bemerkte, den argwaan op van den zoon van den boekhandelaar, een fanatiek communist.... Hij oordeelde, dat doorsnee-woudloopers niet in zulke litteratuur plegen te neuzen. Vijf minuten later werd Miguel in zijn kraag gepakt en naar de dorpscommandant gesleept. Drie dagen later werd hij op transport gesteld naar Barcelona, omdat men vermoedde dat hij daar vandaan kwam. Zijn naam weigerde hij hardnekkig te vermelden.
     Miguel verhaalde, hoe hij in het laatst van den avond in de haven aankwam samen met andere gevangenen, hoe zijn handen op den rug waren gebonden.... Hoe hij kans had gezien door schuren langs een afgebroken stuk plaatijzer van een loods de touwen op den rug door te snijden.... Hoe hij tusschen de loodsen zakken en balen door naar den waterkant was geslopen en van den walkant af in een motorboot was gesprongen, waarin een communistische matroos juist een buitenboordmotor had aangeslagen.... en hoe hij dien met een stuk baksteen in de hand neergeslagen had. De matroos was bewusteloos vóór hij een gil had kunnen geven. Zijn lichaam gleed overboord en Miguel gaf vol gas en schoot over het stille water van de haven op de zee toe.... Maar de matroos kwam bij door den plons in het koude water; de klap met de baksteen was niet hard genoeg geweest. Hij werd opgepikt en verhaalde van den overval vóór Miguel buiten schootswijdte was. Twee machinegeweren op den wal openden het vuur op hem. Het was schemerdonker.... dat was zijn geluk. Toch raakten hem twee kogels van eenzelfden bundel in schouder en arm. Hij zette den motor vast op vol gas, nadat hij koers had gezet naar volle zee, rukte zijn overhemd en hemd stuk en verbond zijn wonden zoo goed het ging. Een der laatste afgeschoten bundels kogels kwam zóó dichtbij, dat een ervan hem nog juist langs den schedel schampte en op den bodem van de boot neer deed zijgen... Daarna verloor hij het bewustzijn.... en kwam weer bij tusschen twee koele, frissche lakens in Philip’s jacht, de „Albatros”.

* * *

     Toen hij dat relaas gehoord had, liep Philip eenigen tijd zwijgend heen en weer, de handen op den rug, de koude pijp tusschen zijn tanden. Na een paar minuten ging hij aan dek en stond een tijdlang over de verschansing naar het Westen te staren.... naar de onzichtbare Spaansche kust. Hij kwam weer terug, stommelde de kajuitstrap af, bukte zijn hoofd om binnen te komen en ging naar de kooi van Miguel Fernandez y Xerez.
     „Hij slaapt,” mompelde Ben.
     „Ik zal hem toch wakker moeten maken,” zei. Philip, „er is werk voor me aan den winkel.”
     Hij greep den gewonde bij diens gezonden arm en schudde dien heel behoedzaam. Na verloop van een halve minuut gingen langzaam Miguel’s oogen open.
     „Luister,” zei Philip, „ik zal probeeren je zusters los te krijgen.... Leg mij precies uit, waar ik ze vinden kan.”
     Miguel schudde langzaam en vermoeid zijn pijnlijk hoofd en fluisterde schor: „Het is te laat.... veel te laat. Ik ben al vier dagen weg.... Ze zullen.... Ze begrijpen niet waar ik gebleven ben.... Ze zullen denken.... dat ik gevangen ben.... en misschien zijn weggegaan....”
     „Dat kan allemaal waar zijn,” zei Philip, „maar ik vind het toch wel een beetje grijs om twee mooie jonge meisjes in de handen van dat gore plebs te laten vallen.... zonder zelfs maar een poging te doen ze uit die hel te bevrijden. Kom.... waar is die spelonk in de bergen, hoe kom ik er?”
     De gewonde fluisterde, dat hij een kaart wilde hebben. Philip haalde een gedetailleerde kaart van de Middellandsche-Zeekust van Spanje te voorschijn en daarop trok Miguel, na eenig denken, een lijn van het dorp aan de kust, waar hij ontsnapt was, via twee wegen naar de hut van den visscher aan een inham, welke plaats hij merkte met een kruisje. Vandaar trok hij een lijn door twee valleien naar een tweede kruisje. Dat moest de spelonk zijn.
     „Probeer den visscher te vinden,” hijgde hij, „dat maakt de zaak veel eenvoudiger.”
     Philip knikte en verliet de kajuit na Ben te hebben gewenkt. Aan dek, elk met een versche pijp, hielden zij een korten krijgsraad. Onmiddellijk daarna ging Philip naar beneden en Ben klom in de stuurhut, draaide het stuurwiel en haalde den handle op „Volle kracht voorwaarts”.
     De „Albatros”, haar scherpen witten boeg geheven, schoot door den duisteren nacht voorwaarts, naar de Spaansche kust toe.

* * *

     Als Philip Raack meer tijd had gehad, zou het waarschijnlijk niet moeilijk voor hem zijn geweest na eenig denken een methode te vinden om in vol daglicht de haven van Barcelona binnen te varen en met een prima smoes aan land te komen... om dan vandaar uit zijn operaties uit te voeren. Hij had echter niet den tijd. Volgens de verklaringen van Don Miguel was hij al meer dan vier dagen en vijf nachten weg van zijn zusters.... Niet alleen zouden de meisjes in doodelijken angst zitten, maar.... hoe moest het met hun voedselvoorraad? Als de oude visscher hen in den steek liet, zouden zij noodgedwongen zelf er op uit moeten trekken en Philip’s kaakspieren spanden zich als hij eraan dacht, welk lot haar te wachten stond als die twee jonge meisjes in handen van het Roode tuig zouden vallen. Philip zat in de positie van een schaker in tijdnood. Hij moest handelen en verduiveld snel; desnoods minder veilig, maar vooral ijlings....
     Toen de „Albatros” juist buiten de territoriale wateren van Spanje lag, enkele mijlen uit de kust, liet hij het jacht stoppen. Ben ging langs een touw naar beneden met een blik benzine onder zijn arm. Philip volgde hem, gekleed in een oude alledaagsche broek, een donkerblauw tricot polohemdje met een koordje erin, dat een ontzaglijk Marxistischen indruk maakte, zonder sokken en met oude tennisschoenen aan. Zijn handen en gezicht had hij ingewreven met wat vuile machineolie en alles bij elkaar zag hij eruit, of hij zijn leven niet anders had gedaan dan met zijn vuist in de lucht staan.
     Ben vulde het benzinereservoir van de kleine inotorboot, waarin Miguel was gekomen. Hij draaide het touw om het vliegwiel van den buitenboordmotor en trok af.... De motor zuchtte, knalde en sloeg knetterend aan. Philip keek onderzoekend omhoog. De bemel in het Oosten begon reeds te kleuren.
     „Dus je hebt het goed gesnapt?” vroeg Philip, het touw, waarmee de motorboot aan het jacht was gebonden, losmakend.
     „Ik blijf buiten de driemijlsgrens kruisen,” antwoordde Ben, „en kijk ’s nachts uit naar een vuur op de kust. Als ik bij dat vuur drie schoten hoor, zet ik koers naar een punt vijf kilometer ten noorden van dat vuur en wacht daar.”
     „Accoord,” zei Philip, „en waak over Miguel alsof het je broeder was.... Adios!”
     Hij duwde de schroef van den buitenboordrnotor in het water en met een wijden boog schoot het ranke bootje weg van het jacht.... de zee op, naar de kust toe.

* * *

     Philip’s plan was heel eenvoudig. Onder beschutting van het duister, dat zicht nog steeds niet verder mogelijk maakte dan ten hoogste honderd meter, knetterde hij op de kust af.... Niet rechtstreeks, maar in een zeer schuine lijn. Af en toe zag hij in de verte een licht pinken.... een huis, tegen een berghelling gelegen. Langzamerhand kwamen die enkele lichten dichterbij. Toen hij schatte, dat hij ongeveer zeshonderd meter uit de kust was, trok hij zijn kleeren en zijn tennisschoenen uit, rolde deze stijf, in zijn polohemdje, en bond die rol op zijn hoofd met zijn broeksriem die hij onder zijn kaak aansnoerde. Daarna zette hij den draaibaren buitenboordmotor vast met behulp van twee stukken touw en begon voorzichtig naar achteren te schuiven... de trouwe motor knetterde door, een lawaai veroorzakend, dat beslist mijlen ver langs de kust hoorbaar was. Met een laatsten zet was Philip de motorboot uit en in het koude zeewater. Ratelend en knetterend verdween de leege motorboot uit het gezicht.
     Philip begon met langzamen en rustigen slag te zwemmen, alle aandacht erop concentreerend zoo weinig mogelijk lawaai te maken. Een feit was, dat de opmerkzaamheid van eventueele bewakers aan de kust wel op die dolzinnig knetterende motorboot zou zijn gericht.... Hij rekende er voorts op, dat het mysterie van die krankzinnige boot hen wel aan het praten zou brengen, zoodat hij gewaarschuwd zou zijn als hij het strand naderde. De motorboot was nu al een behoorlijk eind weg.... maar nog steeds klonk het lawaai van den motor onnatuurlijk luid over het water. Plotseling klonk er een schreeuw van het strand en een schot. Philip grinnikte.... het was zeker zijdelings van de plaats, waar hij dacht te landen. Wéér een schreeuw.... kennelijk gericht tot de spook-motorboot.
     Philip zwom een vijftig meter door, toen het staccato-geratel van een machinegeweer aankondigde, dat men korte metten wenschte te maken met die verdachte boot. Even later sloeg een tweede motor aan.... op dezelfde plaats waar de paarsrossige vlammetjes van het machinegeweer zichtbaar waren. Philip grinnikte weer....
     Plotseling stiet toen zijn teen op den grond en even later stond hij op een smalle strook strand. Hij knielde neer, keek scherp om zich heen en luisterde.... Geen licht was er te zien voor hem uit.... Slechts een zwarte massa teekende zich af tegen den lichteren hemel. Blijkbaar bergland of heuvels. Hij rende gebukt de strook strand over en bereikte ongehoord of -gezien den voet van een rots, die steil omhoog rees.... naar onbekende duistere hoogten. Philip maakte den riem onder zijn kaak los; wreef de pijnlijke plekken, waar de riem gekneld had; droogde zich zoo goed mogelijk met het hemdje; trok schoenen, broek en shirt aan; bond het natte hemdje tusschen den broekriem en ging met den rug tegen de rots zitten om een korte berekening te maken....
     Een sigaret opsteken durfde hij niet. Hij moest zich er dus mee tevreden stellen op een sigaret te kauwen, en luisterde naar het ver verwijderde geratel der twee motorbooten....
     „Jonge, wat zullen die knapen vloeken als ze een leege motorboot vinden,” mompelde hij, „met bloed op den bodem nog wel....”
     Het machinegeweer zweeg nu. Philip kauwde op zijn sigaret en wreef zijn armen en schouders, die stijf waren van de koude. Het is verduiveld kil aan de Spaansche bergkust in het vroegst van den ochtend, vlak voor de zon opgaat; en dat zwemmen in zee had hem ook niet bepaald verwarmd. Hij oordeelde dat hij volgens ruwe schatting ongeveer tien kilometer ten zuiden moest zijn van het dorp, in de buurt waarvan de visscher woonde over wien Miguel gesproken had.
     Eén ding was duidelijk: Philip moest deze tien kilometer zoo snel mogelijk afleggen en maken dat de Rooden hem niet te pakken kregen. Hij had geen pas, geen papieren, sprak nauwelijks Spaansch.... Hij gaf zichzelf een verduiveld kleine kans om zich eruit te kletsen als zij hem aan den tand gingen voelen. Een uniform stelen van een Rood soldaat na hem een tik op zijn schedel te verkoopen, en dat aantrekken?... Philip verwierp dat plan. Dat grapje ging wel op in boeken van Karl May, maar zelfs al speelde hij het klaar een uniform te krijgen van de Internationale Brigade, dan zou hij toch vast en zeker door de mand vallen als ze hem begonnen te ondervragen.... Neen.... Gedekt houden was het beste.
     Het begon al wat lichter te worden.... Hij moest zien, van het open strand weg te komen. Snel schoof hij voort met zijn linkerhand langs den rotswand.... Vijf minuten.... tien minuten.... het werd pijnlijk licht, en de steile wand zette zich ononderbroken voort.... Philip begon te rennen. Hij voelde er niets voor door een patrouille ontdekt te worden vóór het Spaansche avontuur goed en wel begonnen was....
      Toen, geheel onverwacht, passeerde hij een spleet in den rotswand. Het was nauwelijks meer dan een barst in dien geweldigen muur van rots.... ten hoogste een meter breed op den beganen grond en naar boven toe langzaam breeder wordend. De scheur scheen diep te zijn ook.... Alles was er duister.
     Philip bedacht zich niet lang, en verdween ijlings in het beschermende duister van de rotsspleet. Onder zijn voeten voelde hij steengruis, rotsklompen, ingewaaid zand. Hij tastte met zijn handen links en rechts langs de steenen wanden. De scheur werd niet breeder en niet smaller.... Zij maakte na ongeveer vijftig meter een bocht naar rechts en dadelijk voorbij de bocht hield Philip stil. Hij kon van het strand af nu onmogelijk meer gezien worden.... Maar van den anderen kant zat hij als een rat in den val als iemand het in zijn hersens mocht halen die spleet binnen te loopen! Philip keek onderzoekend rond, en omhoog.
     „Naar boven moet je, Philip, jongen,” mompelde hij, „je hebt altijd ervaren dat je hoog moet zitten bij dergelijke spelletjes. Dan kun je zien zonder gezien te worden.... Zoo hoog mogelijk.”
     Het werd nu met de minuut lichter. Door de gemaakte bocht liep de rotsspleet ongeveer oost-west en het eerste ochtendlicht viel er in. In den flauwen schemer die onderin de kloof hing, zag Philip, dat links van hem een tweede scheur liep, die in de eerste uitkwam, maar die veel smaller was en omhoog voerde naar een plaats waar de linker-rotswand achteruit helde, - een helling van dertig graden, die gemakkelijk te beklimmen leek. „Excelsior,” mompelde Philip.
     Hij wreef zich de handen, stapte in de dwarsscheur, zette zijn voeten aan het eene einde tegen de rots en zijn handen achter den rug vast, en begon zich in snel tempo omhoog te werken.
     Toen hij eindelijk aangekomen was op de plaats, waar de steile rotswand overging in een zachte glooiing, was hij doodmoe. Het zweet liep hem langs den nek en hij hijgde of hij uren had geloopen.
     „Eerst een sigaret,” mompelde hij, „al kost het me een maand gevangenis.”
     Hij stak de eerste sigaret op van het kostbare pakje, dat hij had meegenomen.... rookte haar halverwege en zag den brandenden gloed van de eerste zonnestralen omlaag kruipen langs de toppen van de bergen in de verte. Het beloofde een gloeiend heete dag te worden. Het was nog koud op de berghelling, maar Philip wist, dat dit niet lang zou duren. Hij monsterde zijn sigaret met droevig oog.... Zou hij haar heelemaal oprooken?.... Met een snelle beweging veegde hij het vuur van de sigaret langs een koele rotspunt. De halve sigaret stak hij weer in het pakje.... De hemel mocht weten hoe lang hij met dat pakje zou moeten doen! Pakjes sigaretten groeien niet als Edelweiss aan de rotsen.... Hij zuchtte, stond op en begon de glooiing te bekruipen met handen en voeten.
     Achter die glooiing lag een vallei en ten noorden daarvan een vrij hooge bergpunt, die zacht helde en grootendeels met boomen en struiken was begroeid. Philip spiedde langen tijd. Er was geen levend wezen te bekennen. Hij daalde af in de vallei en beklom den berg. Op den top groeide totaal niets.... zelfs het gras was er door wind en regen afgespoeld. Hij verschool zich dus in struiken een eind beneden den top.... het was, volgens de zon te oordeelen, tien uur, toen hij eindelijk, doodmoe en hijgend, daar aankwam. Het uitzicht was prachtig. Hij lag daar volkomen veilig. Er was geen rots binnen mijlen te bespeuren, die hooger of even hoog was als die waarop hij lag... Voor hem uit naar het noorden lag een panorama van bosschen, dichte bosschen en begroeide dalen, met één enkelen bergstroom, die er koel uitzag uit de verte.
     Philip besloot geen tijd te verliezen.. Tijd was méér waard dan geld.... hij was menschenlevens waard. Twee menschenlevens.
     Hij begon langs den anderen kant den berg af te dalen en zorgde er terdege voor zich gedekt te houden achter struiken en in boschjes. Een hooge rots is prachtig als uitkijktoren en strategisch domineerend punt, maar het is een nadeelige positie om in te verkeeren als men zich ongezien wil verplaatsen.... met een verrekijker is van mijlen afstand elke beweging waar te nemen.
     Toen de zon hoog boven zijn hoofd stond, was Philip een heel eind gevorderd in de lange rechte vallei, die van den berg af recht naar het noorden liep. Philip schatte, dat hij sinds zonsopgang, hemelsbreed gemeten, om en bij de vijf kilometer was gevorderd. De helft van de tien kilometer, die hem van den visscher scheidden. Maar hij was doodmoe. Hij liep door tot hij een klein stroompje ontmoette, dat ruischend en kabbelend van een helling afkwam, trok zijn tennisschoenen uit, die al bijna in flarden lagen, stak zijn voeten in het koele water en stak de andere helft van de eerste sigaret op.
     En toen werd hij zich bewust van een woesten honger,... en vlak daarop van een geweldigen slaap. Het was nu, midden op den dag, behoorlijk warm. Bijna heet zelfs, ook onder de boomen, en toen hij zijn peuk sigaret voorzichtig terug in het pakje schoof, werden zijn oogen zwaar. „Wat donder,” zei Philip, „waarom zou ik niet een tukje doen? Ik heb den heelen nacht geen oog dicht gedaan.” Hij trok zijn voeten uit het water, ging onder een paar hooge struiken liggen en sliep binnen een paar tellen.
     Hij werd plotseling wakker, nog steeds liggend onder de struik met in zijn hoofd het bewustzijn „Ik hoor praten”. Even wist hij niet waar hij was, maar dadelijk daarop schoot hem te binnen midden in een angstig avontuur te zitten. Hij tilde heel behoedzaam zijn hoofd op en keek rond. Bij het smalle stroompje, dat van de helling af kwam ruischen, stonden twee soldaten. Hun geweren - dat was het eerste, waarnaar Philip keek - lagen schuin tegen een rotsblok met de loopen in de lucht wijzend. Een van hen droeg een bundel kleeren, gewone burgerkleeren en terwijl Philip belangstellend toezag, begonnen zij stuk voor stuk al de zakken van broek, jas en vest na te zoeken. Zij praatten in het Spaansch, een taal waarvan Philip weinig woorden machtig was, maar hij kende Italiaansch en hij had zijn oude school-Latijn en deze oude kennis, gevoegd bij zijn vermoedens, maakten het hem al gauw duidelijk, dat deze twee onfrisch uitziende heerschappen in vuile blauwe overalls, deel uitmakend van het communistische Spaansche leger, blijkbaar iemand hadden vermoord en uitgekleed - of andersom - en nu bezig waren den buit te verdeelen.
     De schaduwen van boomen en struiken werden lang.... het was ook aanmerkelijk koeler geworden. Philip schatte het een uur of zes in den namiddag.

* * *

     De buit van de soldaten scheen niet onaanzienlijk te zijn. Zij grinnikten vergenoegd en verdeelden een grooten bundel bankpapier. Spaansch bankpapier! Philip stond geruischloos op. Spaansch bankpapier! Juist wat hij noodig had.... Bovendien een droom van een kans om twee communisten op hun facie te slaan. Hij baande zich een weg tusschen de struiken door, roepend: „Heidaar!.... Wat mot dat?.... Tante Betje.”
     De beide Spaansche boeven staarden hem verbaasd aan, namen hem snel van het hoofd tot de voeten op, maar schenen gerustgesteld door zijn haveloos uiterlijk. In Rood Spanje was men beslist niet veilig als men een behoorlijk pak aan had, èlk haveloos costuum maakte echter een goeden indruk.
     „Sinterklaas kapoentje!” zei Philip, „Rij verdorie wat in mijn Schoentje!.... Rij je niks in mijn schoentje?”
     Hij stelde deze vraag, van den een naar den ander kijkend. De beide struikroovers staarden hem sprakeloos aan.... Don’t understand,” zei dan een van hen in afschuwelijk Engelsch. Blijkbaar had bij wat geleerd van zijn omgang met de internationale boevenbrigade.
     „Zie de maan schijnt door de boomen,” zei Philip, haalde uit, en gaf den rechtschen en meest gevaarlijk uitzienden boef een klap onder tegen zijn kaak, dat zijn hoofd in zijn nek schoot. Hij vloog achterover en. plofte met een plons in de beek, waar hij geluidloos bleef liggen, zijn hoofd op den walkant. Dat zag Philip echter later pas. Snel als de weerlicht boog hij zijn knieën en plaatste een linksche in de maagholte van den ander. Die kokhalsde en rolde kreunend over den grond.
     „Dank je, Sinterklaasje,” zei Philip en begon de gevallen bankbiljetten bijeen te rapen. Hij doorzocht snel de zakken van het pak. Papieren waren er niet te vinden. Alleen een pakje Spaansche sigaretten, dat Philip dankbaar confiskeerde; een pracht van een Parabellum, met een extra houder patronen; een kompas en lucifers. Hij staarde op de bezittingen in zijn handen neer. Zonder eenigen twijfel was dit het eigendom geweest van een of ander goed Spaansch burger, die getracht had den moordlust van het roode tuig te ontsnappen door in de bergen te vluchten. Vandaar de totale afwezigheid van papieren.... de aanwezigheid van contant geld, een pistool, kompas.... Een zakmes lag nog op den grond.
     „Arme drommel,” zei Philip, de jas bekijkend. In den rug zat een kogelgat en rond dat gat was een groote plek doortrokken van bloed. „Het heeft hem niet geholpen.... Maar als dit geld kan helpen om twee meisjes uit Rood Spanje te krijgen, heeft het toch nog zijn nut gehad.”
     De man, die de plof in zijn maag had gehad, begon weer wat bij te komen. Hij zag groen, maar krabbelde overeind en ging rechtop zitten.. zijn handen tegen zijn maag gedrukt. Philip staarde een tijdje op hem neer. Wat te doen? Beiden zoo maar laten liggen, was hem te gevaarlijk.... ze zouden zeker hun kornuiten alarmeeren en de buurt afzoeken. Hen overhoop schieten? Zij hadden beslist duizend maal den dood verdiend, maar.... het ging hem niet af iemand botweg neer te knallen, die bewusteloos of weerloos was. Hij greep het mes, sneed de broek, die op den grond lag, in lange reepen, sleurde nummer één uit de beek, gaf nummer twee een mep met de kolf van het pistóol tot ook die zijn oogen sloot en sjorde de twee bewustelooze kerels naar de struiken, waarin hij zelf had liggen slapen. Hij bond hen ruggelings aan elkaar, duwde de twee geweren met de loopen in den grond zoover zij gaan wilden, tot aan den trekkerbeugel toe, bond een reep stof om de halzen der kerels en om den eenen geweerloop en een tweede reep stof om het bindwerk om hun enkels en aan den tweeden geweerloop. Hij deed een pas achteruit en bekeek met welgevallen zijn arbeid. „Knappe knapen als die los komen,” zei hij.
     Daarna verloor hij geen seconde meer. Hij ging in ijltempo op marsch tusschen de boomen door - oogen en ooren wijd open houdend - om de laatste vijf kilometer naar de hut van den visscher af te leggen voor het geheel donker was. Hij had er precies anderhalf uur voor noodig. Het laatste kwartier klom hij met groote omzichtighid tegen een helling op, die de vallei aan het einde afsloot. Hij rekende erop, van boven op die helling neer te kijken op het visschersdorp.
     Zijn berekening was juist. Hij lag op zijn buik boven op den kop van een vierhonderd meter hoogen bergrug, die bijna geheel plat was en beschut door aan weerszijden gelegen evenwijdige bergkammen, welke hooger waren. Er groeide rijkelijk hoog hard gras en struiken waartusschen hij volkomen veilig lag. Onder hem lag een inham van het strand.... de zee. Een natuurlijke haven, gevormd door een baai in de rotsen, waarin de zee omzoomd werd door een smalle strook strand. Tegen de berghellingen aan lagen enkele tientallen kleine huizen, wit gekalkt, sommige zelfs gebouwd van boomstammen.
     Het kon niet anders, dit moest het visschersdorp zijn, waarvan Miguel had gesproken. En volgens Miguel’s uitleg lag de hut van zijn visscher aan de noordzijde van het dorp aan den rand van de baai. Philip zag daar geen huis liggen, maar vermoedde dat dit kwam omdat het lag op een plaats waar de kustlijn al weer recht liep.
     Hij stond op, en ging zoo snel hij kon door de struiken en boomen heen rond de baai. Hij moest vlug zijn, want het was schemerdonker en in Spanje valt de nacht snel. Hij wilde die visschershut vinden zoolang het nog een beetje licht was.... in het duister was dat een onbegonnen werk.
     Maar het geluk was met hem.... Hij moest een keer vlug wegduiken in een dicht struikgewas van doornige stengels, die hem bloedend verwondden, toen hij stemmen hoorde naderen. Zij passeerden op een vijftig meter afstand. Het waren armoedig gekleede mannen, die bijlen droegen en zagen. Houthakkers misschien. Hij hield zich gedekt tot hij niets meer hoorde, zette snel zijn tocht voort en kwam aan den overkant van de baai terecht op de plaats waar de kustlijn weer recht naar het noorden liep. En inderdaad.... toen hij de glooiing afkeek naar het strand, zag hij tweehonderd meter beneden zich een eenvoudige, half van steen en half van hout gebouwde hut. Uit den schoorsteen kwam een lichte grijze rook. Er was geen andere hut te bespeuren.... Dit moest de goede zijn.
     Hij kroop weg in een inham tusschen twee rotsblokken, die op zee uitkeek, en stak zijn tweede sigaret op. Nu alleen maar wachten tot het geheel donker was.
     Toen zijn sigaret een peukje was geworden, kon hij geen hand voor oogen meer zien. Het was zoo donker, dat de flauwe gloed van de sigaret hem verblindde. Hij doofde het peukje tegen een rotsblok en begon behoedzaam de berghelling af te dalen. Hij liep met de handen voor zich uit, voorzichtig met zijn voeten voelend naar steunpunten. De helling van den berg was ongeveer veertig graden en dat is voldoende om iemand grondig den nek te laten breken als hij zijn steunpunt verliest!
     Toen hij twee-derde van zijn weg naar de hut had afgelegd, stopte hij plotseling en hield het hoofd scheef om te luisteren. De nacht was windstil. De zee alleen maakte een eentonig bruisend geluid.... golf na golf brak op het strand. In den middag was er een lichte oostenwind geweest, voldoende om een kleine branding te doen ontstaan. Boven het geluid van de branding uit klonk een kreet van pijn, gedempt, en daarna een rauw gelach dat snel weer verdween.... óók gedempt. Het was Philip duidelijk, dat die geluiden uit de visschershut moesten komen. Hij luisterde scherp, enkele minuten, maar hoorde niets meer dan af en toe, boven het ruischen van de zee uit, een flard van een uitroep of een schreeuw.
     Hij sloop snel verder naar beneden, hoorde steeds duidelijker het geluid van stemmen, opgewonden stemmen. Eenmaal hoorde hij zeer duidelijk in het Engelsch roepen: „Burn his feet, you fool”....
     Philip fronste zijn wenkbrauwen en repte zich. „Burn his feet, you fool”?.... Iemand’s voeten branden?.... Dat kon maar één ding beteekenen.... Men was er achter gekomen dat de visscher vluchtelingen voor het Roode gevaar verborg en wilde hem zoo tot bekentenis dwingen! De stemmen waren luid nu. Een verward Spaansch gebrabbel en af en toe een uitroep in zuiver Engelsch er door heen. Wat dat Engelsch erbij deed, snapte Philip niet, maar hij was er dankbaar voor, want dat verstond hij tenminste.


Burn his feet, you fool?.... Iemands voeten branden?.... Dat kon maar één ding beteekenen....

     De achterkant van de hut had geen ingang. Ook geen ramen. De hut was daar met palen in de berghelling verankerd. Maar de rechterzijkant had een raam. Licht straalde erdoor naar buiten. Tegen de hut aan groeiden struiken en zonder vrees op ontdekking kon Philip naar binnen kijken.
     Een gil klonk, een gil van pijn. Philip balde de vuisten. Het was, zooals hij vermoed en gevreesd had. Vier kerels in overalls met riemen om, waaraan pistolen hingen, stonden rond de ruwe tafel. Op de tafel was een oude man vastgebonden, met bloote voeten, en juist terwijl Philip keek, hield een van de vier een gloeiende pook tegen een voetzool. Toen gebeurde alles verder zeer snel. De oude man gilde nogmaals, barstte in snikken uit en begon in het Spaansch te vertellen, terwijl de vier mannen ademloos toeluisterden en af en toe een vraag stelden. Philip merkte op dat twee van hen betere overalls droegen en er verzorgder uitzagen dan de beide anderen. Toen de oude man ophield met praten, zei een van deze twee in het Engelsch tegen den ander: „What did I tell you?.... Burn their feet and they talk. Now let’s go en get the girls. Boy.. will we have fun!!” („Wat heb ik je gezegd?... Brandt hun de voetzoolen en ze vertellen je alles. Laten we nu de meisjes halen. Kerel... wat zullen wij een plezier hebben!”)


     Philip bleef staan waar hij stond.... Dankbaar voor dat Engelsch. Dus de vier schoften hadden het geheim uit den ouden man gekregenen en gingen nu de meisjes ophalen?.... Zij bonden den visscher de handen op den rug, deden hem schoenen aan, trokken overjassen aan over hun koppelriemen heen en gingen naar de deur.
     Philip grinnikte. Zijn eerste impuls was geweest hen door het venster heen als ratten neer te schieten, die een ouden man martelden.... Maar het feit dat de oude begon te praten, had hem weerhouden. Een prima plan kwam in hem op.
     Alle vier de boeven droegen zaklantaarns. Hij zag hun lichten langzaam tegen de berghelling opklimmen. Hij begon hen te volgen, in de beste stemming. Hij had niet durven hopen, dat hij zoo snel naar zijn doel zou worden gevoerd door vier communisten, die als vier gidsen fungeerden met hun lantaarns!
     Hij volgde de slingerende lichten op ongeveer honderd meter afstand, en probeerde intusschen een plan-de-campagne op te maken. Hij gaf dat op na een half uur moeizaam peinzen. Het beste was, af te wachten wat er ging gebeuren en zich volkomen aan de omstandigheden aan te passen....
     Het volgen van de troep, die voor hem uitliep, was kinderspel. Niet alleen waren hun lantaarns van honderden meters afstand te zien, zij lachten en joelden, dat het ver in het rond hoorbaar was. Enkele malen ontmoetten zij kornuiten of onbekenden op hun weg en Philip maakte dan, dat hij als de hazen in wat struikgewas of achter boomen wegkroop. Het was gemakkelijk genoeg hen weer in te halen, zoodra de kust veilig was: zij hadden den ouden visscher bij zich, wiens handen geboeid waren, en kwamen slechts langzaam voorwaarts.
     Toen zij ongeveer anderhalf uur zoo waren voortgegaan - het laatste halfuur door een vreemde kronkeling van rotsspleten en eenmaal zelfs door een achter struikgewas onzichtbaar verborgen rotstunnel, die hen in een verborgen vallei bracht - zag Philip plotseling de lichten niet meer. Hij hoorde echter wel stemmen. Hij sloop omzichtig naderbij.
     Een der twee Engelsche vrijwilligers legde telkens het Spaansche geconfereer aan zijn kornuit uit en zoo ontdekte Philip, dat halverwege op de helling van den berg, aan welks voet zij nu stonden, een spelonk moest zijn, waarin beide meisjes verborgen waren. De oude man verzekerde, na dreigementen met nieuwe martelingen, dat hij nog dienzelfden morgen voedsel naar boven had gebracht. De bolsjewieken besloten, dat twee man met den visscher in doodsche stilte langs de berg naar boven zouden klimmen en dat de twee Engelschen het hol van boven af zouden besluipen om zoo elke poging tot ontsnappen onmogelijk te maken. Bij een lichtsignaal, met een lantaarn van beneden af te geven, zouden de lantaarns worden ontstoken en het hol van twee zijden benaderd.
     „Wel wel,” mompelde Philip, „aan dat spel doe ik mee.” Hij sloop snel in een bocht om het confereerende kwartet heen en stopte, zoodra hij tusschen hen en den berg in was. Het was aardedonker, maar volkomen windstil en zelfs hun gedempt gepraat was duidelijk hoorbaar. Een minuut later hield het praten op en hij hoorde het kraken van takken en de doffe schreden van twee mannen, die hem passeerden... Blijkbaar de Engelschen, want die moesten het hoogst op den berg klimmen. Hij luisterde, sloop dan twintig meter naar voren en luisterde weer. Erg geluidloos waren zij niet. Nu en dan uitte er een een vloek, als hij struikelde of ergens tegenop botste. Philip wachtte telkens kalm, tot zij een eindweegs waren gevorderd, bepaalde dan hun positie naar het geluid en ging snel een eind vooruit.
     Een bepaald doel had hij niet in zijn hoofd. Dat had hij zelden in avonturen als dit. Hij hield altijd ooren en oogen goed open en wachtte op een kans. Die kwam. Een der twee kerels had last gekregen met zijn schoenveters of iets verloren.... In elk geval hoorde Philip hem gedempt iets tegen den ander roepen.. Die scheen geen lust te hebben om te wachten en ging langzaam verder. Philip sloop naar den achtersten man toe, die nu zijn lantaarn had aangestoken, welke hij met zijn hand afschermde en zoo den grond afzocht. Philip sloop achter hem, hoorde aan een uitroep, dat de ander ten minste tweehonderd meter verder moest zijn, haalde zijn Parabellum uit zijn broekzak en gaf een slag met den kolf op den schedel van den zoekende, op de plaats waar de schedel in den nek overgaat De slag kwam zoo hard aan, dat hij bang was, dat de klap door den ander was gehoord. Zonder een kik te geven tuimelde de man achterover.


Zonder een kik te geven tuimelde de man achterover

     Philip greep haastig de zaklantaarn en liet die in zijn zak glijden. Daarna sloop hij ten snelste twintig meter vooruit in de richting, waarin de ander was verdwenen en wachtte daar... vijf mínuten.... tien minuten.... Philip had geen haast. Hij wist absoluut zeker, dat de ander ongeduldig zou worden en eindelijk terugkomen om te kijken waar zijn kornuit gebleven was.
     Vijf minuten later kwam inderdaad vloekend en grommend en verbaasd nummer één terug, gedempt roepend. Hij passeerde Philip. Philip sloop achter hem, nam een sprong, gaf een mep... had een tweede zaklantaarn veroverd. Hij bekeek de pistolen van beide kerels, zocht er het lichtste en beste uit, liet dat in zijn zak glijden en onderzocht de beide lichamen. De eerste man was dood. Daar was geen twijfel aan. „Goed zoo,” zei Philip onbewogen. De tweede leefde. Philip stopte hem met duivelsch genoegen een hand vol van zijn eigen revolverpatronen in den mond, gewikkeld in een zakdoek, snoerde ’s mans armen boven de ellebogen aan elkaar met zijn eigen koppel en zijn enkels met den koppel van den ander. Een paar reepen van het hemd van den dooden man bevestigden de prop in den mond. Hij sleurde den gebonden man naar een groot rotsblok toe, dat hij enkele tientallen meters terug was tegengekomen, en legde hem erboven op.
     „Houd je nu vervloekt stil,” zei hij in het Engelsch, „anders rol je van dat rotsblok af en dan houd je niet met vallen op voor je in spaanders te pletter valt!”
     Philip ging weer op weg.... uiterst voorzichtig nu, en scherp uitkijkend naar de twee Spanjaarden. Hij had heel wat tijd verloren en rekende erop dat de andere twee kerels nu wel beneden bij het hol zouden zijn aangekomen. Hij rende dus den berg op, rustig van zijn lamp gebruikmakend, zoo snel hij loopen kon. Toen hij, hijgend en bezweet, schatte, dat hij meer dan halverwege den berg was, doofde hij zijn licht, en keek naar beneden. Hij wist de plaats van het hol niet precies, maar dat was niet noodig, dat zouden de Spanjaarden met den visscher bij zich hem wel wijzen!
     Hij gaf een flitssein met zijn lamp naar beneden en zag toen, tot zijn vroolijkheid, een flikkersein ongeveer vierhonderd meter onder zich. Tusschen hen in moest dus het hol liggen!
     Hij begon af te dalen. Beneden zich zag hij twee lantaarns, ongeveer honderd meter van elkaar, langzaam naar boven komen. Zijn spanning steeg met de seconde.... Tweehonderd meter van hem af... Honderdvijftig meter.... Honderd meter nog maar.... Hij moest oppassen, niet in het hol te vallen....
     Hij hield stil, bleef met zijn lantaarn schijnen om zijn positie aan te geven.... Nog vijf-en-zeventig meter.... Een luide schreeuw.... een plotselinge beweging van een der twee lampen.... Een luide vrouwengil, gedempt, zooals men verwachten kan van een gil, die uit een spelonk komt.
     „Wel, wel,” zei Philip, „wat heb ik een zwijn vanavond!”
     Hij repte zich de laatste tientallen meters, om den ingang van de spelonk te bereiken vóór de tweede Spanjaard, wiens licht naderde in bobbelende lijn, een bewijs, dat hij in draf liep. Philip stond vlak naast den ingang van de spelonk. Van binnen kwamen snikken en gillen van vrouwen en het gegrom en gelach van den Spaanschen communist.
     Nummer twee kwam aanrennen, struikelde bijna over zichzelf in zijn haast om bij de vrouwen te komen en struikelde definitief op het oogenblik, dat hij Philip passeerde. Zijn hoofd raakte een rotsblok met een klap of er twee kokosnoten tegen elkaar werden geslagen. „Ai!” mompelde Philip, „dat is gelukkig mijn hoofd niet!”
     Hij stapte het hol binnen, zijn lantaarn voor zich uit. De spelonk had een langen en smallen ingang.... een soort van gang en scheen zich naar achteren toe te verwijden. Achterin het hol zat een jong meisje, op een ruw bed van bladeren, de oogen groot, zwart en star van schrik. In den smallen ingang tot het hol was een der Spaansche communisten met een tweede meisje in gevecht. Hij had haar handen en armen op haar rug gewrongen en éen been om haar heen geslagen. Hij probeerde haar te kussen, maar zij gilde en gooide haar hoofd wild heen en weer. Op dat oogenblik vloog het andere meisje van haar bed op, met in de hand een flesch. Lenig en snel als een boschkat rende zij op den communist toe, maar deze zag haar komen. Hij hield het eene meisje met zijn eene hand vast, en ving het aanrennende kind op met een schop tegen haar knieën met zijn zware laars. Zij viel met een gil van pijn. Philip stond een oogenblik.... doodstil.... onzeker. Wéér bewusteloos slaan?
     De communist pakte met een ongeduldigen grom de vrouw, met wie hij vocht, om haar middel en smakte haar op den grond. Zij lag een oogenblik stil.... versuft door den slag op den rotsbodem. De schoft bukte zich.


De communist pakte met een ongeduldigen grom de vrouw met wie hij vocht....

     „Hei daar!” zei Philip.... „hei daar!”
     De vent keek nu op, zag Philip, en las iets in Philip’s oogen wat hem naar zijn revolverholster deed graaien. Philip hief zijn Parabellum en haalde den trekker over.... eenmaal.... tweemaal, driemaal.... Hij bleef trekken tot het magazijn leeg was, schopte het lijk opzij, droeg het eene versufte meisje naar binnen en legde haar behoedzaam op het bed van blaren.
     „Parlez vous français?” vroeg hij het andere meisje. Gelukkig, zij sprak Fransch. Philip legde haar snel uit wat er met haar broer Miguel was gebeurd en ging naar buiten om den anderen communist, die vóór het hol was neergeveld, te onderzoeken. Er zat een behoorlijke deuk in zijn hoofd.... Het zag er niet naar uit of de kerel spoedig weer zou rondwandelen.
     Philip sleepte hem het hol binnen, ging naast het bed zitten en strekte zijn beenen op den grond uit. Toen stak hij zijn derde sigaret op dien dag.... Het was verreweg de lekkerste van de drie. Het andere meisje was intusschen bezig met haar zuster, die snel weer bij kwam en recht op ging zitten, de afschuw nog in haar oogen.
     „Het zal om en bij de elf uur zijn,” zei Philip, „ik zal één uur blijven kletsen en dan gaan we op pad. Ik heb jullie gevonden en dat is één ding, maar nu moet ik jullie nog dit land uit krijgen.... op mijn jacht.... Sigaret?”
     Zij schudden stom het hoofd en staarden hem nog steeds verbaasd aan.
     „Ik zou best hier willen slapen vannacht,” zei Philip, „maar het lijkt me veiliger om zoo snel mogelijk te verdwijnen. Bovendien staat het niet netjes met twee vrouwen in één hol. Als de politie ervan hoort....”
     Toen vloog Philip overeind: „Allemachtig! Ik zou mijn goeien visscher vergeten! Kunnen jullie koffie zetten?”
     Zij knikten zwijgend en staarden hem aan met hun groote gitzwarte oogen. Philip keek terug en probeerde voor zichzelf uit te maken, wie van de twee nu eigenlijk het mooist was. De oudste had een schitterend gebit, prachtige oogen en een koninklijk figuur. De andere was veel kleiner, maar er leek meer vuur in te zitten.... Philip duwde zijn peuk sigaret uit op den grond en zuchtte. Je kunt je in die vurigheid zoo vergissen bij vrouwen. Trouwens.... het was nu niet bepaald de tijd om daarover te peinzen. Er waren belangrijker dingen te doen.
     Hij ging naar buiten om den ouden visscher te zoeken en vond hem zittend op een boomstronk, heete tranen weenend. Hij was snel getroost.
     Zij dronken koffie.... sterke koffie, want er hoefde nu niets meer te worden bewaard voor een volgenden dag. Een uur later vertrokken zij.... tot de tanden bewapend.... Philip, de visscher en de beide meisjes. Philip floot tusschen de tanden en hield Carmen bij den arm vast.

* * *

     De terugtocht naar de kust verliep tegen Philip’s verwachting in wonderlijk goed. Zij bereikten de visschershut. Met alle geweld wilde de oude visscher hen begeleiden tot aan het punt, waar zij volgens afspraak voor Ben een vuur zouden ontsteken. Maar hoe geroerd Philip en vooral de meisjes ook waren over zooveel aanhankelijkheid, van veel nut had de oude man niet kunnen zijn op dien tocht. Philip gaf hem wat bankbiljetten, waarvoor de grijsaard hem op zijn zuidelijk-levendige manier dankbaar de handen wilden kussen. Tranen klonken in zijn stem, toen hij aan den voet van de rots afscheid van het drietal nam.
     Den weg langs het strand durfde Philip, al zou hij dat met het oog op zijn gezelschap gaarne gedaan hebben, niet nemen, zoodat zij den terugtocht over de rotsen moesten maken. Ofschoon zij aan den rand der uitputting waren, sloegen de meisjes Philip’s voorstel af om, alvorens het vuur te ontsteken, eenigen tijd te rusten.
     Het was eenzelfde maanlooze, sterrenbezaaide hemel, die boven hen stond, toen krakend de eerste houtstronken vlam vatten. Weldra laaide een hoog vuur op. Philip loste de drie signaalschoten, zooals afgesproken. Niet lang daarna hoorden ze het ronken van den motor van de groote sloep. Zij waadden door het water van de op die plek zachtglooiende kust en heschen zich aan boord.
     Tot nu toe was alles zeldzaam glad verloopen. Juist toen Ben echter de handle op „fullspeed” zette en de boeg van de sloep door de kracht van den schroef steigerend omhooggedrukt werd, klonken er schoten aan de kust. Onmiddellijk zette Philip den motor af. Alleen het suizelen van het water klonk in den nacht. Het bleef stil. Zij wachtten een half uur, zonder een woord te spreken. Toen probeerde Philip het opnieuw.
     De sloep stiet tegen den wand van het jacht, waarvan de vaag-witte romp in den klaren sterrennacht reeds van vrij ver zichtbaar was.
     Philip bracht de meisjes naar de hut van haar broeder Miguel. Vaag drongen hun stemmen tot hem door, terwijl hij met zijn ellebogen steunend op de railing bleef staren naar waar hij de Spaansche kust wist.
     Dan schudde hij zich los uit zijn overpeinzingen en gaf Ben het bevel het anker te hieuwen....

(Teekeningen van Karel Thole)


De reeds verschenen nummers van „De Drie-Stuivers-Roman” waren getiteld:

Nr. 1 :
Nr. 2 :
Nr. 3 :
Nr. 4 :
Nr. 5 :
Nr. 6 :
Nr. 7 :
MISDAAD IN HET PARKHOTEL
DE MISLUKTE AANSLAG
SONJA ONTVOERD
Dr. KRAMER ONTMASKERD
YVETTE UIT DE NACHTCLUB
DE VERDACHTE NOTARIS
DE DIAMANT VAN VALENCIUS RECHTENAAR


Deze nummers van „De Drie-Stuivers-roman” zijn bij de Uitgeefster uitverkocht



Philip Raack’s
negende avontuur:


EEN LIEFDE IN SPANJE


Op 30 April bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel.


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


Het tijdschrift „DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Zuid, Telef. 98145, 21511, 21424. - Offsetdruk van Drukkerij Verweij, Mijdrecht.

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 8 - 16 APRIL 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout.