DR. KRAMER ONTMASKERD



     Philip Raack, zijn vriendin door-dik-en-dun Sonja, en zijn trouwe huisbewaarder Ben hadden het er bij hun laatste avontuur niet zoo goed afgebracht. Philip en Ben mochten dan al bij deze gelegenheid meer gevochten, meer slagen uitgedeeld hebben en dichter bij den rand van het succes geweest zijn dan bij alle vorige avonturen het geval geweest was, de voorloopige overwinning was aan de zijde van hun nog steeds onbekende tegenstanders gebleven.
     Philip had ook nog nooit met zooveel enthousiasme aan de oplossing van een geval gewerkt. Het is niet moeilijk te raden, waarom hij dit keer al zijn denkvermogen, al zijn behendigheid en kracht tot het uiterste had ingespannen: het slachtoffer was immers niet een willekeurig individu, maar Sonja, zijn trouwe metgezellin en helpster, was door een bende ontvoerd en op vrij hardhandige wijze! Het leek er inderdaad op, alsof Philip hier te doen had met doodgewone chantage en geldafpersing, maar hij had, zonder het te kunnen bewijzen, het zekere gevoel, dat er iets ànders achter zat.
     Het was hem niet gelukt - en dat zegt heel wat voor Philip Raack! - om de zaak tot een oplossing te brengen. Integendeel: schijnbaar was hij verder van zijn doel verwijderd dan ooit. Want, toen zij na een herhaaldelijk wisselen van de „oorlogskansen” eindelijk meenden hun vijanden onder de knie te hebben, stapte op het laatste oogenblik een figuur op het tooneel, die met één slag de geheele winst in verlies omkeerde.
     Hun tegenstanders lagen - twee buiten westen, de een op deskundige wijze geboeid - op den vloer van het zomerhuisje ergens in het Gooi; Philip stak zijn hand reeds in den binnenzak van een der boeven om het geld, dat hij voorloopig betaald had als losprijs voor Sonja, weer in eigen zak te krijgen. Sonja had, met nog wat verward uiterlijk - de weerbarstige lok hing over haar voorhoofd - haar zelfverzekerdheid en kalmte herwonnen, nog steeds zittend boven op de tafel, waaromheen zich in de duisternis het gevecht had afgespeeld, terwijl ze de gebruikelijke spottende opmerkingen maakte en een cigaret rookte.
     Op dat oogenblik was de deur achter hen opengegaan. Een rijzige gestalte stond er met den revolver in de hand en in hun verbouwereerdheid hadden onze helden niet anders kunnen doen dan netjes het bevel: „Handen hoog!” opvolgen....
     Het eerste morgenlicht drong juist door de vuile vensters van het zomerhuisje binnen.
     Ben had van den nieuw aangekomene de vereerende taak gekregen om dengene, dien hij zelf zoo keurig gebonden had, weer los te maken. En Philip vloekte innerlijk hel en duivel bij elkaar, dat hij de laatste voorzichtigheid nagelaten had om na de overwinning onmiddellijk het terrein buiten te gaan verkennen....
     Er viel echter aan de situatie, op dit moment althans, niets te veranderen.
     Zij werden netjes gedrieën opgeborgen.
     Den eersten tijd zwegen zij, terwijl ze in het schemerdonker van de tot gevangeniscel gepromoveerde provisieruimte stonden. Sonja nam haar plaatsje op de kist in den hoek weer in en speelde met haar vingers. Ben stond tegen een muur geleund en Philip liet het licht van zijn zaklantaarn glijden over de leege rekken, die langs den wand waren getimmerd. Toen hij dat gedaan had, klom hij op een leeg vat, en trachtte tegen den wand over de houten rekken heen bij de ventilatiekokers te komen, waardoor het eerste licht van den dag drong.
     „Laat maar, Philip,” opende Sonja het gesprek, „ik ken deze gelegenheid. Ik heb hier niet voor niets al een dag gezeten. Dacht je, dat ik dat óók niet al geprobeerd had? Geef me liever een sigaret!”
     Philip klauterde weer omlaag en begon den inhoud van zijn gouden sigarettenkoker te inspecteeren. Er waren in totaal twee sigaretten en niemand anders bleek nog iets op dit gebied te bezitten.
     „Sonja, jij krijgt natuurlijk een hééle,” zei Philip. „Ben en ik deelen de andere.”
     „Mooi, dank je Philip.”
     Hij brak de overblijvende sigaret in tweeën en een poosje bleef het stil in de kleine ruimte. Het leek wel, of ze angstvallig vermeden het onderwerp aan te raken, dat hen toch alle drie innerlijk sterk bezighield. Het moest toch àl te dwaas heeten, als ze hier niet binnen den kortsten tijd weer uit bevrijd werden! Maar er was geen andere mogelijkheid dan alleen door de deur, waardoor ze binnen gekomen waren.
     Er was niets te hooren, slechts het suizen van den wind, die door de dennenboomen speelde.
     Philip luisterde aan de deur, maar geen gerucht van menschelijk bedrijf was waarneembaar. Hij morrelde wat aan het slot, onmiddellijk echter werd er aan den anderen kant geroepen: „Van die deur afblijven!” Waarmede dus de aanwezigheid van een bewaker vastgesteld werd.
     Het drietal bleef niet anders over dan te wachten. Zij doodden den tijd met een kaartspel, dat Ben in zijn zak bleek te hebben. Tegen den middag begonnen hun magen aanzienlijk te knorren, zij achtten het evenwel beneden hun waardigheid daarvan blijk te geven.
     Telkens keerden Philip’s gedachten terug naar den man, die hen op het laatste oogenblik het resultaat afhandig had weten te maken. Telkens ook vroeg hij zich af, wat de achtergrond van alles wel kon zijn. Want alleen maar hem geld afzetten - overigens was de ontvoering van Sonja handig in elkaar gezet, dat moest hij toegeven - kon onmogelijk de reden zijn. Het stel zware jongens, die niet eens allen beschikten over de ervaring, welke men zwaren jongens mag toeschrijven, was op zichzelf een harde kluif geweest. Maar daarvoor draaiden Philip en zijn gezellen hun handen niet om. Neen. Er was een veel verder gaande reden. Hij moest en zou daar achter komen.
     Ook de tweede maaltijd, waarom hun magen nog luidruchtiger vroegen, ging hun neus voorbij. De wind was intusschen aangewakkerd en door de ventilatiekokers gierde en loeide het. Hun stemming werd er niet beter op, maar zij uitten dat niet. Pas toen het donker begon te worden, onderbrak Sonja het brokkelige gesprek, dat tusschen Philip en Ben aan den gang was en dat over volkomen neutrale dingen ging. Zij zei: „Ik zou wel eens willen weten, hoe zij veronderstellen, dat wij hier slapen. Als jullie mij vraagt, ik gaf er wat voor om me eens in horizontale richting neer te vlijen.”
     „Maak je maar niet bezorgd, poes,” antwoordde Philip. „Je begrijpt toch wel, dat het zoover niet komt. De heeren wachten de duisternis af. Ik trouwens ook. Al moesten we hier een paar uur ons bezig houden met het rammelen van die deur, er uit zullen we komen, of ik rook mijn leven lang geen sigaret meer!”
     „Ja, ik geloof, dat ik nog eerder wil rooken dan in bed gaan liggen. Is er werkelijk niets rookbaars meer?”
     „Nee kind, al ging je op je kop staan.”
     Op dat oogenblik hoorden zij, boven het loeien van den wind uit, het geluid van voetstappen. Het slot van de deur werd opengedraaid en de grendels werden weggeschoven. In het licht van de deuropening, waartegen hun oogen knipperden, stond dezelfde figuur, die hen in den vroegen ochtend overvallen had. Weer was de loop van een revolver op hen gericht.
     „Zoo, juffrouw en mijne heeren,” sprak de man, „wij beginnen nu aan het tweede bedrijf. Gerrit, Tim, bindt hun handen vast.”
     De twee mannen deden wat hun gezegd werd. Philip hield bij het binden zijn handen zoover mogelijk van elkaar, terwijl hij den schijn verwekte, ze tegen elkaar te drukken. Hij hoopte zijn handen op een geschikt oogenblik los te kunnen werken. Vervolgens beval de man hen tusschen hem en het ongure type, dat Tim heette, te gaan staan. Gerrit stelde zich achter hen op. Zoo ging het naar buiten. Zij haalden diep adem en vulden de longen met de frissche buitenlucht.
     Philip’s wagen was in geen velden of wegen te bekennen. Wel stond er de auto, waarmede Ben zijn onvrijwilligen tocht naar het zomerhuisje ondernomen had. Daarheen werden zij gedirigeerd. Ben moest het contactsleuteltje afstaan, hoe weinig plezier hij er ook in had.
     Op de breede achterbank van den wagen werden zij naast elkaar neergeplant, Sonja in het midden. Het was geen gemakkelijke houding, met de handen vastgebonden. De man in de gele jas ging achter het stuur zitten. Loeiend startte de motor.
     Het was volmaakt donker geworden en de tot een storm aangewakkerde wind zwiepte regendroppels tegen de ruiten. Philip voelde Sonja huiveren en zich tegen hem aandrukken. Langzaam reed de wagen over den zandweg, hobbelend over de keisteenen, die hier en daar in de karresporen lagen, en door de kuilen. Zij reden met een minimum aan licht van de afgeschermde lampen.
     Op den grooten weg zette de bestuurder er wat meer vaart achter. Soms klonk zijn stem, als hij iets tegen den man naast hem zeide. Deze laatste zat in een min of meer gewrongen houding, leunend tegen het portier en half omgewend naar de achterzittenden. Steeds bleef de revolver op hen gericht.

     Aan den rand van de stad gekomen, zag Philip, hoe in het duister van den breeden weg vóór hen een roode lamp heen en weer gezwaaid werd. Een luide vloek ontsnapte den man met de gele jas. Eerst hield hij den wagen in, maar terstond daarna trapte hij het gaspedaal diep in, de motor loeide en gierde en met een geweldigen ruk, die alle inzittenden met kracht tegen de rugleuningen drong, schoot de wagon vooruit. Alle lichten waren gelijktijdig gedoofd. Het roode licht, dat aan den rechterkant van den weg geschenen had, kwam met angstwekkende snelheid naderbij, daarna bewoog het naar het midden van den weg om dan, vlak voor de bijna onvermijdelijke aanraking met den wagen, weer naar rechts te schieten, terwijl de bestuurder met een ruk aan het stuurwiel de auto naar links liet rijden. Onmiddellijk daarna trok hij den wagen weer naar het midden van den weg, waarna hij in een voortdurende wijde zig-zag-beweging over den weg bleef slingeren.
     Een tegenligger naderde, de gedoofde koplichten moesten den bestuurder van de slingerende auto het uiterst moeilijk maken ongelukken te vermijden. Achter hen klonken schoten. Een kogel vloog met een klap rakelings boven Ben door de kap van den wagen heen. De man met den revolver bukte zich en verloor zijn gevangenen even uit het oog.
     Philip en Ben hadden dezelfde gedachte: beiden trachtten zij vliegensvlug hun handen los te wringen, beiden hieven in de consternatie van het oogenblik hun armen omhoog, half opgestaan, om op de een of andere manier de voorzittenden onschadelijk te maken. Dat alles, zich volkomen bewust van het zeer groote risico, dat zij moesten loopen, wanneer de wagen bij deze snelheid ook maar voor een oogenblik zonder bestuurder zou zijn.
     Ben sloeg met al zijn kracht in de richting van den man met den revolver, waarvan hij de vage omtrekken voor zich zag. Maar het slingeren van den wagen bracht hem uit het lood: zijn handen ploften met een slag op den stalen greep van de rugleuning neer. Hij gaf het op. Philip had voordien het hopelooze van de poging ingezien. Hij schoot tegen den zijwand aan, terwijl Sonja zoowat op hem rolde. Toen zwiepte het achterstuk van den wagen weer naar rechts.
     Philip draaide zich om en keek door de achterruit. Nog steeds maar thans veel verder verwijderd, zag hij vuurstralen van schoten. Hun mooie kans was voorbij.
     Boven hen begonnen zoeklichtbundels wit-blauwe vlekken tegen de jagende wolken te werpen. Het licht weerkaatste op den natten asfaltweg. Scherp omlijnd waren nu de omtrekken van den man achter het stuur en van diens begeleider. Philip keek naar Sonja: de bleekheid van haar gezicht, waarboven verward de haren lagen, was zeker niet alleen aan het gereflecteerde zoeklicht te wijten. Zij probeerde duidelijk zich te beheerschen, maar haar oogen zag Philip groot en angstig in haar gezicht staan.
     Philip hoopte, dat men den wagen achterna zou rijden; maar er gebeurde niets. Ze reden nog steeds met groote snelheid tegen den als een orkaan loeienden wind op, maar nu zonder de krankzinnige zig-zag-beweging.
     Boven hun hoofden was nog steeds het spel der zoeklichtbundels, in de verte klonken de ontploffingen van afweergeschut. Het leek Philip, dat er dezen avond meer en zwaarder geschoten werd dan sinds lang het geval was. De wolken joegen langs den hemel en zoo nu en dan kwamen er sterren te voorschijn. Lichtspoorkogels teekenden hun weg in groote, hooge bogen boven de huizen der stad.


     Wederom kwamen zij, nu aan den anderen kant der stad, in een stille woonwijk. In een straat, die er als duizenden andere uitzag, stopte de wagen voor een huis, dat er eveneens als duizenden andere uitzag. Niemand was er in deze uitgestorven buurt te zien, niemand dus ook, die in het blauwe licht der zoeklichtstralen het vreemde van de vertooning opmerkte, toen drie gestalten uit de auto te voorschijn kwamen, wier handen gebonden waren en wier uiterlijk aanzienlijk verfomfaaid was.
     Zij werden binnengebracht in een kamer aan de achterzijde van het huis, die behalve de deur naar de gang, geen enkele andere toegang had. Het was een somber vertrek en toen het licht van de kroon aanflitste zagen zij, dat de ramen met ijzeren valluiken gesloten waren. Er stonden een paar clubfauteuils, die hun in ieder geval de mogelijkheid boden hun vermoeide leden wat tot rust te brengen na een dag zonder eten en zonder comfort.
     Toen de deur achter hen gesloten werd, gingen zij de situatie wat nader opnemen, maar een directe mogelijkheid om iets voor hun bevrijding te ondernemen bleek er niet te zijn.
     Na eenige minuten kwamen zoowel de man in de gele jas als Tim naar binnen. De eerste nog steeds met den revolver in de hand, de ander met wat brood en water. Tim maakte op bevel de handen der gevangenen los. Er werd nog steeds geen woord gesproken.
     Als leeuwen vielen zij op de schaal boterhammen aan. Een heelen dag lang hadden zij niets gegeten, noch gedronken. Buiten klonk nog steeds het geronk van vliegtuigen en de doffe ontploffingen van het afweergeschut.
     Na een half uur werd het slot van de deur weer opengedraaid. In de opening stond de hooge gestalte van hun overvaller.
     „Meneer Raack,” zei de man, „wilt u mij even volgen?”
     Philip stond op. Het was duidelijk, dat er thans een uitspraak komen zou. Hij volgde den man door de gang en beiden betraden zij een klein vertrek, dat als kantoor ingericht was. De man noodigde Philip uit te gaan zitten. Zelf nam hij achter een breed bureau-ministre plaats, waarop een schemerlamp een zachtgelen cirkel liet vallen.
     Philip kon het markante profiel van zijn overbuur thans scherp onderscheiden. Een haakneus was het meest opvallende in dat gezicht, dan een paar stekende, groene oogen, waarboven een luifel van zware wenkbrauwen hing. Om de smalle lippen stond bij voortduring een grijnslach, in vreemde tegenstelling tot den verbeten ernst, die oogen en voorhoofd uitdrukten. Aan de slapen waren de haren grijs. Deze man moest méér in zijn mars hebben dan alleen hoofd te zijn van een bende zware jongens; Gerrit en Tim spraken hem met het woord: „chef” op onderdanige wijze aan.
     In de eerste minuut keek hij afwezig voor zich uit, terwijl hij met zijn linkerhand, waaraan een ring met grooten briljant fonkelde, op het bureau trommelde, vlak voor den revolver. Hij bood Philip vervolgens een sigaret aan en stak er zelf ook een op. Plotseling richtte hij zijn scherpe oogen op Philip en zei:
     „Het is niet noodig, dat wij lang met elkaar praten, meneer Raack. Ik heb u een voorstel te doen. U bevindt zich, met uw vriendin Sonja en uw huisbewaarder, in mijn macht. Die macht is niet gering, dat kan ik u verzekeren. Het heeft mij en de menschen met wie ik samenwerk uitermate geërgerd, reeds langen tijd, hoe u er voortdurend in slaagt gevallen op te lossen, die u mijns inziens geen bliksem aangaan.”
     Philip haalde de schouders op en glimlachte, maar zei niets. „Ik weet,” ging de man achter het bureau na een kleine stilte verder, „dat ik een niet gering risico neem, wanneer ik U mijn voorstel doe. Ik onderschat uw handigheid en uw vernuft niet. Maar juist, omdàt ik die niet onderschat, wensch ik als man tot man met u te spreken.
     U weet, evengoed als ik, dat onder de tegenwoordige omstandigheden de meeningen scherp tegenover elkaar staan. Met een niet onbelangrijk aantal menschen ben ik van meening, dat wij den bezetter van ons land, waar wij maar kunnen, roet in het eten moeten gooien. Hoe wij dat doen, zal ik op het oogenblik nalaten te vertellen. Wij meenen, dat geen enkel middel, hoort u, geen ènkel middel, daartoe ongeschikt is. Wij vormen een aanzienlijke macht in dit land, wij beschikken over wapens, wij hebben in alle kringen der bevolking onze medewerkers, in arbeidersklassen, bij den middenstand en bij de intellectueelen. U kunt onze daden misschien naar het uiterlijk met misdaden bestempelen, u kunt ze evenzeer goedkeuren, dat interesseert mij niet. Mijn vraag is alleen: is U bereid, tegen behoorlijke betaling, uw activiteit en uw vernuft in onzen dienst te stellen? Het spijt mij, dat ik hierop onmiddellijk een dreigement moet laten volgen: ik heb de middelen, en ik zal niet aarzelen er gebruik van te maken, u te dwingen op mijn voorstel in te gaan....”
     Philip stond op. Dadelijk greep de hand op het bureau naar den revolver. Philip lachte sarcastisch. „Maakt u zich maar geen zorgen, meneer.... eh....”
     „Kramer, leeraar in de klassieke talen,” grijnsde de man.
     „.... Meneer Kramer. Ik zal heusch niet wegloopen. Maar.... wilt u zoo vriendelijk zijn mij weer naar mijn vrienden te brengen? Voor zoover ik zie, is er geen grondslag voor onderhandelingen te vinden. Ieder gepraat is dus volkomen nutteloos.”
     De man achter het bureau stond op. Hij was tenminste even groot als Philip. Zijn groene oogen fonkelden. Hij staarde Philip aan en een afschuwelijke grijns speelde om zijn lippen. Philip sloeg de oogen niet neer. Hij stak nonchalant zijn hand in zijn broekzak. Op den rand van den aschbak lagen hun sigaretten, waarvan de rook in een rechte lijn naar boven steeg om dan in een pluim te vervagen in de ruimte. Buiten had voor een oogenblik het lawaai der ontploffingen opgehouden en. het was onheilspellend stil. Alleen het bureauklokje, dat tien minuten over twaalf wees, liet zijn zenuwachtig tikken hooren.
     „Goed,” verbrak Kramer eindelijk de stilte. „Goed. Ik heb u begrepen. Maar, zooals ik u zei, ik aarzel niet om hieruit de gevolgtrekkingen te maken, die volkomen voor uw rekening zijn.” Sissend liet hij er op volgen: „Er zijn méér menschen spoorloos verdwenen. Ik geef u tot morgenochtend bedenktijd, Raack.”
     Hij drukte op een belknop onder den rand van het bureau. Gerrit kwam na eenige oogenblikken binnen. „Breng meneer Raack terug naar zijn kamer.”
     Gerrit opende de deur voor Philip. In het schemerige licht van de gang zag hij bij de trap ook Tim staan. Maar Philip had in de verste verte geen plannen om te ontsnappen. Hij wilde deze zaak tot op den grond nagaan. Bang voor onherstelbare represailles van den zoogenaamden leeraar in de klassieken was hij niet, ook al wist hij, dat het systeem van sluipmoorden en laffe overvallen in de mode was. Alleen Sonja - háár wilde hij sparen, voor zoover het maar even kon, voor onaangename dingen. Hij begreep, dat de heeren samenzweerders er wel geen been in zouden zien, haar als een soort schild voor zich uit te houden.
     Zijn gedachten werden onderbroken door het sterker worden van de ontploffingen buiten.
     Toen hij het vertrek betrad, zag hij, dat Sonja - Sonja, die zoo dikwijls meer dan hij bestand bleek te zijn tegen oververmoeidheid - in een fauteuil in slaap gevallen was. Zij zag er zeer bleek uit en om haar gesloten oogen waren donkere schaduwen geteekend. Haar hand hing slap langs de leuning van de fauteuil naar beneden, haar ademhaling ging snel en onrustig.
     Ben zat bij de tafel, rechtop en correct, zooals hij placht te zitten, wanneer Philip hem uitnoodigde om plannen van actie met hem te bespreken. Hij keek Philip vragend aan, maar deze zei niets.
     Philip begon het vertrek op en neer te loopen, bleef plotseling staan en richtte zijn oogen op Sonja. Hij bleef een poosje met iets van onrust op zijn gezicht naar haar kijken en hervatte toen zijn wandeling. Daarna legde hij het oor tegen de ramen waarachter de ijzeren rolluiken te zien waren. Hij schoof het raam omhoog en hij zag door een spleet onderaan de jaloezie een rossen gloed tegen de muren der huizen aan den overkant.
     Gelijktijdig ook was het geluid der ronkende vliegtuigmotoren in sterkte toegenomen, het gieren van neervallende bommen ging vooraf aan snel elkaar opvolgende explosies, die het huis op zijn grondvesten deden schudden. Sonja bewoog onrustig in haar slaap.
     Het was niet mis, dien avond. Vliegtuigen moesten uiterst laag over de huizen scheren, want dikwijls overstemde het geluid der brommende en loeiende motoren het geweld der ontploffingen en het ratelen van machinegeweren. Alles bijeengenomen voelde Philip zich ver van op zijn gemak, opgesloten in deze kamer. Ben zat onverstoorbaar op zijn stoel aan de tafel....
     Op dat oogenblik klonk er een ontzaglijke ontploffing. Sonja werd met een schok wakker en staarde volkomen verdwaasd naar Philip. Hij greep haar hand en streelde die. „Kalm maar Sonja,” zei hij, „kom tot jezelf. Foei, wat heb jij geslapen!” Zij glimlachte zwak en drukte Philip’s hand. Kort daarna scheen zij rustig te zijn en haar zelfbeheersching volkomen herwonnen te hebben. Van het plafond vielen stukken kalk en een figuurtje van ijl glaswerk bleek omgevallen te zijn. Het ratelen van machinegeweren en het ontploffen van granaten werd met de seconde luider. Een serie diepdonderende ontploffingen, die nadreunden en echo’den, overstemde ook dit geluid.
     Toen begon boven dit alles uit een hooge fluittoon te zingen, doordringender en onheilspellender dan de knetterende, donderende, maar in ieder geval onregelmatige geluidenchaos rondom. Philip rukte Sonja naar den schoorsteenmantel, naast de deur, Ben was opgestaan en drukte zich eveneens tegen den muur. Sonja had de oogen gesloten, haar gezicht was uiterst bleek. Philip hield de lippen op elkaar geperst, wachtend.
     Toen volgde de inslag. Een ontzagwekkende, oorverdoovende knal, een gierende en huilende warwinkel van geluiden. De vloer golfde onder hun voeten, om hen heen vielen steenen, stofwolken kalk drongen hun in neus en oogen, hun ooren waren door den geweldigen luchtdruk verdoofd. Krakend vielen groote stukken van het plafond neer. Met beide handen greep Philip zich aan den schoorsteenmantel vast, Sonja dicht tusschen hem en den muur drukkend. Hij voelde Sonja’s lichaam slap worden.
     Het licht was op het oogenblik van den inslag, die klaarblijkelijk het huis rechts er naast in puin gelegd moest hebben, uitgegaan. Het was volkomen duister en vreemd stil geworden.... In de verte klonken alleen stemmen. Soms een verwijderde gil.
     Philip zocht naar zijn zaklantaarn. Een onbeschrijflijke verwoesting was in de kamer aangericht. De lichtbundel gleed over omvergeworpen stoelen, de grond was hier bedekt met hoopen kalk en steenen, daar gaapte er een gat van meer dan een meter doorsnee. In den muur links was tot halve manshoogte een opening ontstaan. De lichtkroon lag op den grond en de ijzeren luiken hingen gewrongen in hun lijsten.
     Dat alles zag Philip met een cirkelende beweging van zijn zaklantaarn. Toen richtte hij die op Sonja en hij schrok. Haar oogen waren gesloten, de kleur was uit haar lippen geweken en langs haar slaap sijpelde een dun bloedstroompje. Zij was niet bewusteloos, maar haar ademhaling ging snel en oppervlakkig. Fluisterend en nauwelijks verstaanbaar zei zij: „Philip.... Philip.... ik heb zoo’n pijn.” Zij kreunde.


.... Philip.... ik heb zoo’ pijn....

     Philip liet haar langzaam op den grond glijden, zoodat zij met den rug tegen den muur leunde. „Ben, Ben! Waar zit je?” Hij liet het licht van den zaklantaarn door de kamer glijden, maar hij zag Ben niet. Nogmaals riep hij. „Ben!”
     Van den anderen kant van den muur klonk nu eenig gestommel en toen Philip zijn licht daarheen richtte, ontdekte hij plotseling het hoofd van Ben. Zijn haren zaten vol kalkstof, maar blijkbaar was hij niet gewond.
     „Ja, meneer Philip, hier is een gat, waardoor wij kunnen kruipen. De deur zit onherroepelijk vastgewrongen, al is het slot gesprongen,” riep Ben. „U kunt dan in het huis hiernaast komen. Is juffrouw Sonja in orde?”


.... hier is een gat, waardoor wij kunnen kruipen....

     „Neen, Ben. Kom voorzichtig hier zonder een of andere instorting te veroorzaken. Wij zullen haar samen door dat gat moeten krijgen, Ben,” antwoordde Philip. Hij belichtte Sonja’s hoofd, een vallende steen moest de wonde veroorzaakt hebben, waaruit traag het bloed vloeide. In haar haren kleefde bloed en kalkstof.
     Toen zij haar voorzichtig optilden, bleek ook haar linkerarm iets te mankeeren, zij slaagde er niet in dien om Philip’s hals te slaan. Struikelend over puin en stukken hout droegen zij haar naar de opening in den muur. Philip held een hand vrij voor zijn zaklantaarn, maar het was al spoedig niet meer noodig: door het gat straalde plotseling een helder licht, blijkbaar had het huis ernaast aanzienlijk minder geleden.
     Toen zij zich, langs een wat ongewonen weg gekomen, in het buurhuis bevonden en Sonja in een stoel gezeten was, had Philip pas gelegenheid om met meer aandacht den man te beschouwen, die al dien tijd zwijgend en met een uitdrukking van totale verbijstering op zijn gezicht naar hen had staan kijken. Hij was gekleed in een ouderwetsch nachthemd met roode randjes, zijn knieën knikten en zijn slappe wangen bibberden. In zijn oogen lag een onbeschrijfelijke angst, hij begreep niets van den toestand en was niet in staat ook maar de geringste hulp te verleenen. Hij keek schichtig van den een naar den ander, dan weer richtten zijn oogen zich op den warboel, die, ofschoon in mindere mate dan in het huis, waar Philip en zijn gezellen opgesloten waren geweest, ook hier heerschte.
     Het was Barend Busselman, ambtenaar ten stadhuize....

* * *

     Toen Philip, Sonja en Ben den ochtend van dezen zoo dramatisch eindigenden dag in hun geïmproviseerde cel in het zomerhuisje werden opgeborgen, zat Barend Busselman aan de ontbijttafel en keek somber neer op het leege vleeschtafeltje, het leege kaasschaaltje en den bijna leegen jampot.
     „Verdorie,” zei hij tegen zijn vrouw, „is er weer niks bij het ontbijt?”
     „Is dat mijn schuld?” antwoordde Marie, „dat is de schuld van die Duitschers.”
     Busselman veegde zijn bijna afwezige kin af met een gesleten servet en gromde: „Hoe lang zal dat nog duren, voor we die kerels kwijt zijn? Wanneer zouden die Engelschen nu eindelijk eens komen?”
     „Geduld Barend,” zei zijn vrouw, „geduld oefenen maar! Aken en Keulen zijn ook niet op één dag gebouwd.”
     Barend Busselman keek zijn vrouw ontsteld aan. „Alweer zoo’n akelige Duitsche uitdrukking,” zei hij. „Laten we daar liever van maken: Londen en Canterbury zijn niet op één dag gebouwd. Is er nog thee?”
     Zijn vrouw schonk hem een dampend kopje in en Barend Busselman keek op de klok en berekende, dat hij nog vier en een halve minuut had vóór hij naar kantoor zou moeten gaan.
     Zijn vrouw zette het kopje thee voor hem neer en keek hem onderzoekend aan. „Barend,” zei zij, „waar ben je gisteravond geweest?”


„Barend, waar ben je gisteravond geweest....?”

     „Moet ik je nu alles aan je neus hangen?” vroeg Barend verontwaardigd.
     „Geen kwestie van,” zei zijn vrouw, „maar elke week een avond verdwijnen, zonder dat ik of een van je vrienden weet, waar je uithangt! Ik sta er op te weten, wáár je dien eenen avond elke week heengaat. Er móét een reden zijn voor dat stiekeme gedoe!”
     „Het is tijd, om naar kantoor te gaan,” zei Barend Busselman, liet zijn thee onuitgedronken staan en keek naar de klok.
     Zijn vrouw plantte zich breed voor de deur. „Je komt er niet uit,” zei zij, „vóór ik weet, waar je ’s avonds uithangt. Is er een vrouw in het spel?”
     „Nee, hemel nee,” zei Barend Busselman wanhopig.
     Hij wierp een angstigen blik op de klok, een nog angstiger blik op zijn vrouw, die resoluut voor hem stond, schraapte zijn keel, knipperde met zijn oogen, haalde diep adem en zei: „Goed, ik zal het je zeggen. Eén avond elke week ga ik naar.... de bioscoop.”
     Er viel een doodsche stilte, die lang duurde en waarin de klok onheilspellend luid tikte. Daarna schraapte mevrouw Busselman haar keel. Oók onheilspellend luid.
     „De bioscoop?” zei ze, „met die Duitsche films? Leelijke landverrader! Wie gaat er nu naar Duitsche films?”
     „Ik wilde kijken,” zei Barend Busselman zwakjes, „of wat die Duitschers over oorlog zeggen, wáár is. Je hoeft me niet zoo aan te kijken. Er zijn er heusch wel meer, die stiekem naar de bioscoop gaan en het tegenover hun vrienden niet durven bekennen.
     Twee weken geleden zag ik Willems de Cineac ingaan en eergisteren Pieterse van het stadhuis. Met een valsche snor. En een blauwe bril op. Heusch, geloof me, lieve. Ik ben niet de eenige, die het doet.”
     Zijn vrouw keek hem streng aan. „Ik vind het walgelijk. En als de Engelschen komen en ze hooren, dat jij naar Duitsche films bent gaan zien, dan zul je eens wat beleven.”
     „Denk je werkelijk?” vroeg Busselman angstig.
     „Reken maar van Yes,” zei zijn vrouw. „Die Engelschen zijn niet voor de poes. Ik zal het je voor dezen keer nog vergeven, maar doe het niet weer.”
     Barend Busselman trok zijn overjas aan, zette zijn hoed op en knoopte een das om zijn ambtenaarlijke hals. „En de Engelschen zullen gauw komen, lieve,” zei hij. „Ik verlang zoo terug naar mijn vijf cents sigaartje en naar de ham en die heerlijke eitjes ’s morgens....”
     „Moed houden, Barend. Komen ze vandaag niet, dan komen ze morgen. Maar komen dóén ze.”
     Daarna kuste hij zijn vrouw teeder op de behaarde wrat links van haar neusgat, en langzaam en statig, zooals dat een referendaris betaamt, met gestrekten rug schreed hij langzaam de straat uit, voorbij de mooigesteven, witte gordijnen, de keurig gepleisterde gevels, de palmen in koperen potten en de gipsen hondjes voor het raam (om een enkele chique cactus niet te vergeten).

* * *

     Barend Busselman zat om elf uur dien dag in zijn kamer met ambtenaar Jansen en ambtenaar Klaassen. Zij spraken, natuurlijk, over de bombardementen van de Engelsche luchtmacht op Duitsche steden. De referendaris, die krachtens zijn rang het meeste te vertellen had, voerde het woord.
     „Ik heb gisteren een man gesproken,” zei hij, „die net uit Duitschland teruggekomen is. Het is er eenvoudig vreeselijk. Heel West Duitschland is één groote woestenij. En de stemming daar.... beneden peil.”
     „Zie je wel,” zei Klaassen.
     „Steden als Düsseldorf, Keulen, Bremen, Hamburg zijn gewoon niet meer terug te vinden.”
     „Is het waarachtig?” vroeg Jansen.
     „Ik verzeker het je,” zei de referendaris. „Mijn zegsman heeft het zelf gezien.”
     „En ik sprak een kennis, die daar geweest is, en die heeft niets gezien,” zei Klaassen.
     „Ik kan je wel vertellen,” zei de referendaris, „hoe het komt, dat die kennis van jou geen verwoestingen heeft gezien. Hij heeft niet achter de gevels gekeken.”
     „Achter de gevels gekeken?” vroeg Klaassen verbaasd.
     De referendaris knikte. „Die Duitschers hebben van alle platgebomdardeerde steden, die van den aardbol zijn verdwenen, de gevels weer opgebouwd van hout en planken. Ze willen absoluut niet bekennen, dat het waar is. Heele steden, zooals Hamburg en Düsseldorf, bestaan alleen nog maar uit houten gevels, die met palen en planken overeind worden gehouden.”
     „Maar dat zie je toch meteen,” zei Klaassen verbaasd.
     „O nee!”, zei de referendaris. „De Duitschers hebben complete organisaties van duizenden mannen, vrouwen en kinderen, die daar rondloopen en niets anders te doen hebben dan net doen of er niets aan de hand is. Vrouwen loopen rond met boodschappenmandjes aan hun arm met niets erin, en politieagenten loopen er rond en zelfs postbodes stoppen hier en daar stukjes opgevouwen papier in brievenbussen, waar niets achter zit.”
     „Asjemenou,” zei Barend Busselman.
     „Dezelfde man vertelde mij,” ging de referendaris voort, „en hij is een man, op wiens woord ik staat kan maken, dat in de haven van Bremen geen enkel ècht schip meer ligt en geen enkele kraan of pakhuis meer bestaat! De kranen hebben ze netjes nagemaakt van latjes en de schepen, die in de haven liggen, zijn allemaal van bordpapier. Keurig nagemaakt, hoor!”
     „Zou dat werkelijk waar zijn?” vroeg Klaassen.
     „Ik verzeker het je,” zei de referendaris.
     „Ik zal je nog wat sterkers vertellen! Ik ben ervan overtuigd, dat ze heele treinen hebben rijden met houten wieltjes en bordpapieren wagens, in de hoop, dat wij zullen denken, dat ze van alles nog genoeg hebben! Hier in de stad hebben ze één heel kanon en daarmee rijden ze den heelen dag de stad door, met telkens andere menschen erbij, om ons voor den gek te houden, maar wij vliegen er niet in!”
     „Maar in Rusland hebben ze toch wel genoeg,” zei Klaassen.
     „Het mocht wat,” zei de referendaris. „Ik ben er zeker van, dat ze op een heeleboel gedeelten van het front kartonnen kanonnen hebben staan en blikken tanks en nagemaakte soldaten. Maar de Russen krijgen het in de gaten, dat het allemaal maar bluf is. Hoe gaat het met ons laatste gerucht, heeren?”
     Er volgde een ingespannen conferentie, welke tot twaalf uur duurde....


Er volgde een ingespannen conferentie....

* * *

     Dien middag aan tafel keek zijn vrouw plotseling op en zei: „Barend, dat is waar ook. Ik hoorde vanmorgen van buurvrouw, dat de Engelsche zender heeft omgeroepen, dat de Amerikanen een heel nieuw kanon hebben uitgevonden, dat ze in Amerika opstellen en dat ineens doorschiet naar Berlijn.”
     „Allemachtig”, zei Barend Busselman verheugd, „en wanneer gaan ze dat gebruiken?”
     „Het is klaar in 1944,” zei zijn vrouw, „en dan maken ze er tienduizend van in één week.”
     „Zie je wel,” zei Busselman, „tegen de Amerikanen kunnen die Duitschers toch niet op. Tienduizend kanonnen in één week.... als die eenmaal beginnen te schieten, laten we eens even uitrekenen. Tienduizend de eerste week,.... dat is in een jaar een half millioen van die kanonnen!”
     „Dat is nog niet alles,” zei zijn vrouw, „ze hebben een nieuw slagschip uitgevonden, dat niet alleen vaart, maar ook op het land kan rijden, net als een tank, op rupsbanden. In 1944 zullen ze zoover zijn, dat ze er één per dag van bouwen, en als ze een heele vloot bij elkaar hebben, varen ze hierheen en dan rijden ze gewoon de kust op.”
     „Zie je wel,” zei Busselman enthousiast, „het gaat den goeden kant uit.”
     „De melkboer zei vanmorgen,” zei zijn vrouw, „dat hij den Engelschen zender had hooren omroepen, dat ze een systeem hebben uitgevonden, om Afrika los te graven van de rest van de wereld en het dan met sleepbooten weg te sleepen, de zee over, tot Rommel geen versterkingen meer kan krijgen. Ze draaien Afrika gewoon om, tot de zuidpunt boven komt te liggen, en dan wachten ze rustig af, tot Rommel doodgaat van den honger.”
     „Dat is niet gek bedacht,” zei Busselman, „die Engelschen zijn zoo gehaaid als iets. Dan zullen ze ook een grooten steun hebben aan ons, Hollanders, als Afrika weggesleept moet worden!”
     „Jaja, dat vak kennen we, Holland’s glorie,” zei zijn vrouw trots. „Nee, de toekomst ziet er rooskleurig uit! Het gaat góéd! Nog even volhouden, Barend, en de groote dag is daar. De dag van de invasie!”
     Dien avond sliep Barend Busselman met een zalig gevoel in; de invasie was niet uit zijn gedachten, zij nestelde zich daar vaster en vaster en liet hem niet los in zijn slaap. Hij hoorde mitrailleurs en doorloopend knetteren van geweervuur. Dan plotseling een ontzaglijke explosie vlak bij hem. Zijn bed schudde en het glas van de vensters uit zijn kamer vloog rinkelend over den grond. Een naderend gehuil, dat snel aanzwol in kracht, eindigde in een tweede daverende explosie, die wederom zijn huis op de grondvesten deed trillen.
     Toen brak de hel los. Het geknetter van geweren en machinegeweren was nu onbeteekenend, vergeleken bij het gehuil van granaten, gevolgd door daverende explosies, die uit alle richtingen klonken. Het was één doorloopend geraas van doffe knallen, vermengd met het gerommel van ineenstortende huizen, het gekraak van balken en het gerinkel van duizenden ruiten, die in scherven vielen.
     „Een luchtaanval,” zei zijn vrouw. „Haal Annie van boven, vlug.”
     Met sidderende vingers draaide Busselman de schakelaar van het licht om. Maar het volgende oogenblik floot er een granaatscherf door het raam.
     Busselman zonk op zijn knieën op den grond. De vloer trilde en schudde onder hem door het gedonder der explosies. Stukken kalk vielen van het plafond. Een schilderij werd door een granaatscherf getroffen en viel in stukken uiteen op den grond.
     Busselman vond zijn broek, trok die aan en kroop op handen en voeten over den grond naar de deur. Op de trap stond zijn dochtertje Annie, haar oogen wijd opengesperd, haar gezicht spookachtig wit van schrik. Busselman greep haar en trok haar mee de trap af. Het huis had geen kelder en zij verscholen zich in de ruimte onder de trap gelijkvloers. Nauwelijks waren zij daar aangekomen en hadden zij zich alle drie naast elkaar dicht tegen den muur gedrukt, of een daverende slag klonk vlak in de buurt. Het volgend oogenblik kwam een lawine van puin, balken en splinterend hout naar beneden en viel neer in de vestibule. Wolken van kalkstof drongen in hun neusgaten en kwamen in hun oogen. Barend’s vrouw begon luid te gillen en klemde zich aan haar man vast. Zijn dochtertje zat doodstil naast hem en verroerde zich niet. Een tijdlang trilde en schudde het huis onder hen door verwijderde ontploffingen en toen klonk er een ontzaglijke slag boven hun hoofd. Onder donderend geraas kwamen brokken muur op de trap terecht, die scheef kwam te hangen en krakend halverwege bezweek. De deur van de kelderkast spleet in tweeën en een regen van baksteenen, stukken hout en gedeelten van huisraad kwam naar beneden.
     Barend Busselman sprong op en rende onder de trap uit. Zijn vrouw en Annie volgden hem. In de vestibule was het stikdonker, op een zwakken, rooden gloed na, die naar binnen kwam door de ramen van de voorkamer. Het huis, dat een kwartier geleden zoo vredig was geweest, was herschapen in een ruïne. Barend Busselman klauterde over steenklompen en balken heen. Stukken van zijn nieuwe slaapkamerameublement hingen over de trap en toen hij omhoog keek, zag hij tusschen de sterren het flitsend ontploffen van projectielen van het luchtdoelgeschut. Het dak van het huis en de bovenste verdieping waren zoo goed als verdwenen.
     De straat, die hij het laatst zoo rustig en vredig had gezien, leek op een opname uit een oorlogsfilm, zooals hij ze in de bioscoop had gezien. Enkele vrouwen in nachtkleeding liepen gillend rond. De lucht was rood van branden, die ergens moesten woeden. Het gedonder van ontploffingen was niet van de lucht, die elke minuut rooder werd. Een groot gedeelte van het dak was in zijn tuin terecht gekomen en maakte het hem onmogelijk, om het schuurtje achterin te bereiken.
     Een projectiel kwam in de rij huizen achter het zijne terecht en de stukken glas en steen vielen kletterend om hem neer. Hij sprong haastig achteruit en krabbelde terug door de vestibule. Op dat moment klonk er een slag, zwaarder dan alle vorige. Hij voelde zich, alsof de grond onder hem zich verhief en hem met het heele huis in de lucht wierp. Zijn ooren werden verdoofd door den geweldigen luchtdruk. Hij voelde een ontzaglijken klap op zijn hoofd. Hij lag even versuft, voelde daarna een stekende pijn in zijn linkerarm. Hij hield dien arm doodstil. Het tumult buiten ging onverminderd voort. De grond sidderde onder hem en toen hij met zijn rechterarm tastte, voelde hij, dat hij lag op een stuk van een deur, en daar omheen lagen groote steenklompen. Er lag iets over zijn rug en na eenig tasten bemerkte hij, dat het een tafel was. Bij elke beweging deed zijn arm vreeselijke pijn, maar hij wilde tot elken prijs overeind komen en na vijf minuten zwoegen met het zweet van pijn en angst parelend op zijn voorhoofd, stond hij temidden der brokstukken, zijn linkerarm slap langs zijn lichaam bengelend. Buiten op straat, (want hij besefte nu, dat hij in zijn eigen vestibule bewusteloos was geslagen door de tafel, die van de verdieping daarboven naar beneden was geslingerd), buiten op straat hoorde hij het geknetter van geweerschoten, het ratelen van mitrailleurs en wild geschreeuw, dat snel nader kwam. Juist, toen hij over een paar balken wilde klimmen, hoorde hij nu vlakbij een rauw geschreeuw en een viertal soldaten kwam, als zwarte silhouetten tegen den rooden, vurigen achtergrond, door het raam de kamer binnen. Zij knielden neer achter het stuk muur onder de vensterbank, legden hun geweren over het kozijn en vuurden.


Hij lag even versuft, voelde daarna een stekende pijn....

     Busselman zag hun hoofden scherp afgeteekend tegen het roode licht, dat van buiten naar binnen kwam. Hun helmen hadden platte randen. Het waren Engelschen! Busselman wilde hen iets toeroepen, maar zijn adem bracht slechts een schor geluid voort, dat geheel verloren ging in het gekraak van schoten en het gebulder van ontploffende granaten. Onmiddellijk daarna liet hij zich ijlings vallen, want een rij mitrailleurkogels kwam naar binnen fluiten door het open raam en roffelde tegen den muur van de voorkamer. De Engelsche soldaten doken haastig weg en hij zag hun helmen niet weer tegen het rossig licht verschijnen.
     Door zijn val had Busselman zich leelijk pijn gedaan, maar hij krabbelde toch weer overeind en trachtte opnieuw, over de balken heen, de kamer binnen te komen, toen hij het silhouet van een Duitsche helm tegen het raam zag. Onmiddellijk daarna viel een zwaar voorwerp midden in de kamer. Het rolde onder de tafel. Barend Busselman staarde drie tellen lang de kamer in. Hij wist niet, wat hij ervan denken moest. Toen schoot de gedachte „handgranaat” door zijn hoofd. Doch het was te laat. Met een donderenden slag explodeerde de handgranaat en voor de tweede maal dien nacht werd Busselman tegen den grond geslingerd. Zijn gebroken arm deed hem ontzaglijke pijn, maar hij raakte ditmaal niet bewusteloos.
     Hij werd onverschillig nu. Radeloos over het verlies van zijn huis en zijn meubilair, ongevoelig geworden voor angst, verdoofd door pijn en herhaalde bewusteloosheid, besmeurd met bloed, en vuil, krabbelde hij, meer dier dan mensch, tusschen de balken door, het vertrek binnen, dat enkele uren tevoren nog zijn woonkamer was. De handgranaat had zijn meubilair in splinters geslagen. Kruitdamp hing in het vertrek en deed hem hoesten. Hij wondde zijn handen aan scherven en splinters en door zijn tranende pijnlijke oogen trachtte hij te zien, wat er van zijn vrouw en dochter geworden was, die hij in dat vertrek had achtergelaten. Hij vond hen, uitgestrekt tegen den muur, in verwrongen houding, gedood.... Door mitrailleurkogels? Door een handgranaat? Hij wist het niet.
     Hij zonk neer op den divan, die intact was gebleven, staarde neer op de lijken van zijn vrouw en zijn dochter, wierp het hoofd achterover en barstte uit in een waanzinnig, een hysterisch gelach, dat verloren ging, verdronken door een hernieuwd geratel en geknetter van schoten in de straat voor zijn versplinterde huisdeur.
     Wat hij wel besefte, was dat eindelijk de invasie een feit was en dat de Engelschen ditmaal alles geconcentreerd hadden wat zij aan krachten beschikbaar hadden op een smal front. Hij hoorde soldaten, die zich in zijn woning verschanst hadden, spreken - voor het eerst sinds lang werd er weer Engelsch gesproken!
     In alle stilte, beschut door den mist, waren hun schepen de Noordzee overgestoken. Om drie uur in den ochtend doken hun storm- en landingsbooten op uit den nevel en liepen op de vlakke stranden van de Nederlandsche en Belgische kust. Tienduizenden soldaten met machinegeweren en handgranaten sprongen aan land en begonnen zich zoo snel mogelijk vooruit te werken om huizen en andere beschuttende posities landinwaarts te bereiken.
     Vóórdat de Duitsche afweer geheel was gealarmeerd, waren reeds velen van hen erin geslaagd vasten voet te krijgen tusschen duinen en achter huizen, in parken en achter de betonwallen van de groote boulevards - ja, uit Dieppe en St. Nazaire hadden ze veel geleerd! Nauwelijks was het mitrailleurvuur begonnen, of de Engelsche oorlogsschepen, die met het transport mee de zee waren overgestoken, openden een snelvuur uit alle kanonnen op een vijf kilometer breede strook, met het doel een zoo groot mogelijke verwarring en verwoesting aan te richten om op die wijze den Duitschen afweer in verwarring te brengen en het den Nederlanders gemakkelijk te maken in stilte aan den strijd deel te nemen.
     Eskaders Engelsche en Amerikaansche bommenwerpers kwamen ronkend overvliegen en wierpen hun bommenlast af boven wegkruisingen en spoorwegknooppunten. Honderden bommen barstten krakend op de spoorwegstations en de omliggende huizen. Al hun vliegtuigen, hun tanks, hun schepen, waren geconcentreerd op dit eene kleine punt van het geweldige front, dat zich uitstrekte van de Stille Zuidzee tot IJsland.
     Honderdduizenden brandbommen regenen naar beneden. Hoofdbuizen van de waterleiding worden vernield door uiteenslaande zware bommen. Gasfabrieken vliegen in de lucht, de enkele brandweerauto’s vinden hun weg versperd door hoopen puin en opengereten straten. Huizenblok na huizenblok vliegt in brand. De straten zijn gevuld met gillende vluchtende vrouwen en kinderen, die landinwaarts stormen.
     Treinen kunnen niet meer loopen. De wegen, die nog bruikbaar zijn, moeten gereserveerd blijven voor het Duitsche militaire verkeer. Een matelooze ellende grijpt om zich heen. Barend Busselman vlucht ook, als er een stil moment is. Wegen en weiden, parken en plantsoenen zijn volgepakt met een daklooze menigte, die de ontzetting op de gelaten te lezen staat; die zonder water is en zonder gas, zonder voedsel, behalve het kleine beetje, dat ze uit hun huis inderhaast hebben meegenomen, velen zijn zonder kleeding. De meesten zonder beddegoed of dek.
     En steeds door rollen nieuwe Engelsche afdeelingen in tanks, op gelande vrachtauto’s, landinwaarts. De Duitschers kunnen zich in de brandende steden moeilijk meer staande houden. Hoeveel tanks er ook vernietigd worden, er komen steeds meer. Langzaam wijken zij terug. Om twaalf uur in den middag zijn verschillende steden en dorpen in Engelsche handen, doch de meeste huizen zijn verwoest. Over het geheele gebied, waarover het invasieleger oprukt, zijn de woorden bewaarheid geworden: „Van dit gebied zal geen steen op den anderen blijven.”
     De Engelschen landen voortdurend nieuwe troepen en nieuwe tanks uit aanvarende schepen. Maar hun aanvoer wordt belemmerd door aanvallen van Duitsche vliegtuigformaties, die in steeds grooter getale komen opzetten. Beide partijen probeeren elkanders aanvoer af te snijden. De Engelsche eskaders bombardeeren voortdurend spoorlijnen en wegkruisingen. Zij trachten bruggen en viaducten te vernielen. Duitsche duikbooten en Stuka’s heffen een zware tol van de schepen, die de Engelsche versterkingen en het oorlogsmateriaal overbrengen naar de invasiehavens.
     Als de avond valt en de hemel aan alle zijden bloedrood is van vlammen, als tienduizenden burgers zijn gevallen, als offers van den vernietigingsstrijd, hebben de Engelschen met zeer zware verliezen een bruggehoofd gevormd.

* * *

     Achter de Engelsche linies, waar nu ook de groep met Busselman is terechtgekomen, heerscht een mateloos wee. De soldaten hebben wel wat anders te doen dan voedselvoorraden aansleepen voor de burgerbevolking! Hun schepen, die niet getorpedeerd worden of uiteengeslagen door Stukavoltreffers, vervoeren munitie, tanks en ander materiaal, dat veel noodzakelijker is dan brood voor de burgerbevolking. Barend voelt zijn maag. Een heelen dag heeft hij niet gegeten. De honger wordt nijpend in de verwoeste steden! De staat van beleg is ingesteld, en plunderaars, die als aasgieren zich willen verrijken uit de enkele huizen, die niet geheel zijn uitgebrand, worden op de plaats terechtgesteld. Troepen dakloozen zwerven rond en velen van hen komen om door granaten uit Duitsche vuurmonden of door barstende Stuka-bommen, die op de Engelsche en Amerikaansche troepen worden losgelaten.
     De Duitschers trekken hun reserves aan uit Frankrijk en uit Duitschland, treinen en autocolonnes komen aangesneld, beladen met troepen en oorlogsmaterieel. Het aantal eskaders vliegtuigen vermeerdert met het uur. Als de dag aanbreekt, de ochtend van den tweeden dag der invasie, ontmoeten de Engelschen een veel sterkeren weerstand dan den eersten dag. Barend hoort het donderen van het anti-tankgeschut, en van groote eskaders duikbommenwerpers, die een vreeselijke slachting teweeg brengen onder de Engelsche pantsers. Duitsche bommenwerpers laten in onafgebroken hagel hun bommen neerkomen.
     De menschenmassa is wanhopig, er is geen leiding, ieder is aan zijn lot overgelaten. Kinderen schreeuwen om eten. Het is er niet. Wat niet verbrand is of vernield, hebben de Engelschen noodig voor eigen troepen.
     Nu eens dringen de Engelschen een eindweegs voorwaarts, dan weer slaan de Duitschers hen op een andere plaats terug. Ze komen juist terug op het punt, waar Barend is terechtgekomen. Een donderend geweld van rondom inslaande bommen, gierend komen zij aan. Vlak bij een explosie. Barend voelt een slag, zooals hij nog nooit eerder voelde....
     Met een schok wordt hij wakker!

* * *

     „Kunt u mij een glas water bezorgen en wat verbandmiddelen?” was het eerste, wat Philip den bibberenden man in nachthemd vroeg, die werkeloos stond toe te kijken. „Liefst een beetje vlug, als uw waterleiding tenminste in orde is.”
     „Ja.... ja.... hoe zei u? Water,.... ja....,” hakkelde Busselman en staarde Philip verdwaasd aan. Philip drong nog eens aan, want hij zag Sonja op den rand van bewusteloosheid. „Kom, waarde heer, als u het zelf niet kunt, wijst u dan dezen meneer den weg, of anders zal ik zelf wel even gaan. Verbandmiddelen, waar vind ik die?”
     Ben was intusschen opgestaan. Hij ging op eigen gelegenheid en kwam terug met een kopje water. Een schoone doek had hij blijkbaar in de keuken eveneens gevonden en behoedzaam begon hij de slaap van Sonja te betten. Op het eerste gezicht leek de schaafwond niet van beteekenis te zijn, wel moest de linkeronderarm gebroken zijn.
     Het koele water aan haar slaap deed Sonja zichtbaar goed. Zij sloeg haar oogen op en zag Ben dankbaar aan. Zij dronk een slok water, maar een beweging met den arm deed haar gezicht vertrekken van pijn en tranen sprongen in haar oogen.
     In de deuropening verschenen een wat gezette, gemoedelijk uitziende vrouw en een klein meisje in nachtgewaad. Philip wierp een beteekenisvollen blik op den nog steeds bibberenden man tegenover hem. Deze keek eindelijk om en zuchtte, kennelijk verlicht door den aanblik van zijn dierbaren.
     „O, Marie,” zei hij, „is jullie niets overkomen? De hemel zij dank! Ik begrijp niet hoe ik hier beneden gekomen ben. Gaan jullie maar gauw weer naar boven in je bed!”
     „In ons bed?” onderbrak de vrouw. „Barend, hoe kóm je erbij! We kunnen boven niet meer slapen. Alles ligt overhoop. O, wat verschrikkelijk.” Het was, of zij zich plotseling de ravage overal rondom hen realiseerde. „Kijk eens, die zijden lampekap is heelemaal gescheurd. Oh.... en het theeservies is bijna heelemaal gebroken!” snikte zij.
     Zij begon ijverig en bezig rond te loopen, het kind achter zich aan meetrekkend. Doelloos zette zij een omgevallen siervaas recht en legde die weer om, streek met den vinger over den schoorsteenmantel, waarop een halve centimeter dik kalkstof en steensplinters lagen en stond toen plotseling stil voor het gat in den muur, waarop ze met verbaasde oogen bleef staren. Zij keerde zich daarna om naar de drie vreemde indringers in haar huis. Het meisje deed volgzaam hetzelfde.


.... stond stil voor het gat, waarop ze verbaasd bleef staren....

     „Ja, mevrouw,” zei Philip, „het is een wat ongewone wijze, waarop wij in uw huis gekomen zijn. Gewoonlijk gebruikt men daarvoor de deur aan den voorkant van het huis, nadat men eerst aangebeld heeft. Mag ik me even voorstellen? Mijn naam is Raack, met ck weliswaar, maar niettemin Raack.”
     Busselman voelde het oogenblik gekomen om zijn plicht als gastheer althans eenigszins te volbrengen. Hij ging naar Philip toe en strekte de hand uit. „Busselman. Barend Busselman,” zei hij.
     Philip boog, iets te diep om niet een kleine ironie te laten voelen, en drukte de hem toegestoken hand. „Onze vrienden hebben het wel wat bont gemaakt, vannacht, vindt u niet, meneer Busselman? Ik ben in ieder geval erg dankbaar voor hun onvrijwillige hulp. Heeft u misschien een telefoon? Als die tenminste nog functionneert. We zullen toch iets moeten ondernemen, om de zaak weer wat op orde te brengen. Bovendien zou ik graag deze dame naar huis laten vervoeren op de een of andere manier.”
     „Eh.... nee; hier in huis is geen telefoon,” zei Busselman, „dat kan ik me helaas niet permitteeren. Maar onze buurman heeft er een.”
     „Uw buurman rechts?”
     „Ja.”
     „Ik vrees, dat er weinig kans bestaat dáár iets te bereiken. Wij komen er, zooals u misschien even bedenken wilt, juist vandaan. Zijn huis is er beslist belangrijk erger aan toe dan het uwe. Hoe heet die buurman overigens?”
     „Kramer. Dr. Kramer. Hij is leeraar in de klassieke letteren. Maar.... eh....,” een verbaasde blik kwam er in de kleine oogen van Busselman, „wist u niet, dat hij zoo heette? U is er toch geweest?”
     „Ja, waarde heer,” zei Philip, „dat is een vrij gecompliceerde geschiedenis, die ik u misschien later wel eens uitleggen kan. Ben, zou jij eens even op onderzoek willen uitgaan? En probeeren een wagen, eventueel een ziekenauto te krijgen? Al zal dat vannacht niet eenvoudig zijn. Sonja moet naar huis. Tracht ook een dokter te pakken te krijgen.”
     „Ja, meneer Raack,” zei Ben en ging.
     „Zoo,” zei Philip, „nu zou mevrouw Busselman het beste doen, dunkt mij, om een improvisatie voor de rest van den nacht voor haar en haar dochtertje te maken op het gebied van slaapgelegenheid. Is het veel gevraagd, als u voor iets warms zoudt zorgen?”
     „Vrouw,” sprak Busselman, met een autoritairen klank in de stem, „vrouw, zet koffie.”
     „Van de echte?”
     „Van de èchte, natuurlijk. Die hebben we gelukkig nog.”
     Mevrouw Busselman schuifelde de deur uit. Haar dochter achter haar aan. Sonja zag het heele tooneel, ondanks haar pijn, met een glimlach aan.
     „Philip,” zei ze zacht, „ik kan best probeeren op eigen gelegenheid naar huis te gaan. Ik voel me stukken beter.”
     „Daar komt niets van in, kind,” antwoordde Philip. „Je overschat je krachten, al ònderschat ik ze niet. Blijf rustig zitten. Ben vindt er wel wat op.”
     Busselman had intusschen over zijn nachtgewaad een jas aangetrokken. Hij ging zitten en noodigde Philip uit hetzelfde te doen.
     „Om nog even terug te komen op uw buurman, dr. Kramer,” zei Philip, „kent u hem persoonlijk?”
     „Ja zeker,” antwoordde Busselman, „het is een heel aardige man. Hij komt wel eens op visite. Jammer, dat hij niet getrouwd is. Hij woont heelemaal alleen in zijn huis. Er komen wel eens menschen bij hem, ik denk studenten of zoo.”
     Philip knikte en keek strak voor zich uit. „Kent u hem al lang?” vroeg hij na een poosje.
     „Zoolang als we hier wonen,” zei Busselman. „Dus van kort voor den oorlog. Ja, het is een heel aardige man. Hij helpt ons wel eens aan het een of ander. En het prettige is, dat hij net zooals wij denkt.”
     „O,” zei Philip, „hoe bedoelt u?”
     „Nu ja, dat begrijpt u toch zeker wel?.... Hemeltje lief, wat ben ik geschrokken vannacht. Wij zijn gelukkig verzekerd. Maar hoe kom je aan nieuwe spullen? Ook al krijg je er geld voor?.... We zullen moeten wachten tot na den oorlog. Nu, dat duurt zeker niet lang meer, gelooft u ook niet, meneer.... eh.... meneer Raack?”
     „Och, dat weet ik zoo precies niet,” bracht Philip in het midden.
     „Nu, op het bureau weten we het wel zeker. Wij hebben altijd goede inlichtingen. Meneer Kramer zegt het trouwens ook. Die spreekt veel menschen, die het weten kunnen.”
     „Wel, wel,” zei Philip in gedachten. „U zei, dat meneer Kramer veel menschen spreekt?”
     „Ja, héél veel.” Busselman had kennelijk plezier in het gesprek. Misschien was het ook de reactie op de gebeurtenissen van den nacht en den vreeselijken droom, waarvan hij de herinnering als een akelige nachtmerrie van zich wegjagen wilde door druk praten. „Zeker, heel veel menschen. En ik help hem ook wel eens met mededeelingen, die ik te hooren krijg.”
     „Mededeelingen? Interessante mededeelingen?” vroeg Philip.
     „Ach, dingen, die we zoo weten moeten, hè?”
     „O,” zei Philip weer.
     Mevrouw Busselman kwam binnen met een blad, waarop een paar kopjes koffie stonden. Haar satelliet draaide om haar als de maan om de aarde. Het sterke vocht deed Sonja zichtbaar goed. Zij knikte mevrouw Busselman dankbaar toe.
     „Ja, dat is nog echte koffie. Toch heel wat anders dan die surrogaten, vindt u niet, meneer Raack? Wanneer zullen we daar eens van af wezen!”
     Philip knikte deelnemend en zuchtte.
     „Maar we doen allemaal mee,” vervolgde de spraakzame Busselman. „Allemaal. Meneer Kramer zegt altijd, dat dat onze eerste plicht is. Wij moeten weer vrij en zelfstandig worden. En als de Engelschen komen, dan zult u eens wat zien! Moet u eens opletten, hoe gauw we weer alles zullen krijgen, net als vroeger. Niet, Marie?”
     Barend keerde zich om naar zijn vrouw, die echter weer verdwenen was. „O, ze is weg. Meneer Kramer zegt altijd....”
     „Vertelt u eens, meneer Busselman,” onderbrak Philip hem, „hoé werkt meneer Kramer daar aan mee?”
     „Er is zoo’n soort organisatie. Daar heeft meneer Kramer veel mee te maken. Maar hoe het precies in elkaar zit, kan ik u niet zeggen. Dat weet ik zelf niet. Ik weet alleen, dat er voortdurend hard gewerkt wordt... Het is alleen maar jammer, dat de Engelschen niet altijd zoo precies kunnen mikken, als ze bommen gooien. Ik ben benieuwd wat voor militaire objecten ze vannacht geraakt hebben.... Ik ben er eigenlijk nog goed afgekomen. Hoe zou het met de rest van de straat zijn? Morgen ga ik voor kantoor eens een kijkje nemen. Ja, ja, je moet er wat voor over hebben. Maar we zullen het op de Duitschers verhalen, dat beloof ik u!.... Ik heb alleen ellendig gedroomd vannacht, met al dat lawaai. Zooals ik het gedroomd heb, zal de invasie van de Engelschen zeker niet gebeuren. Ze kiezen heusch wel het geschiktste oogenblik uit, als de Duitschers alles op het Oostfront moeten samentrekken....”
     Philip stond op. Hij stak de hand uit en drukte de slappe, vleezige massa.
     „Meneer Busselman, ik dank u zeer voor uw gastvrijheid en ik bied u mijn verontschuldigingen aan, dat ik op zoo’n uitzonderlijke wijze uw huis ben binnengekomen. Ik hoop het bezoek nog eens te mogen herhalen op meer normale wijze en onder prettiger omstandigheden.”
     Philip knipoogde en trok een breeden grijnslach. Sonja had al dien tijd stil zitten luisteren. Philip ging naar haar toe en zei: „Sonja, wil je zoo lief zijn en hier op Ben wachten? Ik moet nog even op onderzoek uit.”
     Sonja knikte en nestelde zich opnieuw in den stoel. „Goed, Philip,” zei ze. „Aan mij heb je nu toch niet veel. Loop niet in zeven slooten tegelijk!”
     Busselman begeleidde hem naar de voordeur. Het was nog donker buiten. Aan het einde van de straat was de brandweer bezig een vuurgloed meester te worden. Een paar ziekenauto’s stonden tusschen puinhoopen van ingestorte huizen, en er was een levendig bewegen van dokters en hun helpers. Soms klonk een gil en een paar kinderen huilden om hun moeder.
     Philip deed of hij wegging, terwijl Busselman met ontdaan gezicht naar het tooneel van de straat bleef kijken. Na vijftig meter de straat uitgeloopen te zijn, keerde Philip op zijn schreden terug. Voor het huis van Kramer bleef hij staan. Op het hek van het voortuintje was een bordje aangebracht, waarop stond „Dr. J. P. Kramer, privaat-docent”.
     Philip duwde het hek open en klauterde over neergestort puin tot aan den voorkant van het huis. Daar was van de verwoestrng niet veel te zien. De voorgevel was intact, alleen de ramen van de eerste verdieping waren alle gebarsten. In den wind waaiden hier en daar gordijnen naar buiten. Behoedzaam ging Philip tot vlak voor de voordeur. Deze stond op een kier. Hij luisterde, maar kon in het gerucht van optrekkende ziekenauto’s, de stemmen van puinruimers, die reeds aan het werk getogen waren, en het gieren van den nog steeds krachtigen wind, niets hooren.
     Hij waagde het er op en duwde voorzichtig de deur wat verder open. Deze bleef echter weldra steken. Niet meer dan een handbreedte kreeg hij haar open. Hij aarzelde even en nam toen een besluit. Eerst probeerde hij de rolluiken in beweging te krijgen. Daar was geen verroeren aan. Toen beukte hij met al zijn kracht tegen de voordeur. Zij schoof nog een paar centimeters opzij, maar zat vervolgens muurvast en onwrikbaar. Waarschijnlijk stiet zij tegen neergevallen balken en puin.
     Er zat niet anders op dan langs de regenpijp te klauteren en door de ramen van de eerste verdieping binnen te dringen. Philip greep zich vast aan een regenpijp, die aan de rechterzijde van den voorgevel omhoog liep. Het was een vrij dikke pijp, zoodat Philip’s handen er nauwelijks omheen kwamen. Hij gleed weer naar beneden, toen hij ongeveer twee meter van den grond verwijderd was. Opnieuw probeerde hij het. Lenig kroop hij langs den muur omhoog tot hij vasten voet kreeg op een ijzeren ring rondom de regenpijp. Toen was het een eenvoudige zaak nog een paar meter omhoog te klimmen en zich af te zetten op een uitstekenden rand van baksteenen, die weliswaar afbrokkelde, maar nog juist gelegenheid bood om den sprong naar het balcon te starten.
     Philip stond op het balcon, waarvan de deuren openstonden. Kans om zich aan glasscherven te verwonden, had hij dus ook niet. Hij schoof het blauwe ruitje voor zijn zaklantaarn weg en scheen met den witten lichtbundel naar binnen. In het plafond was een groot gat, waardoor hij de wolken kon zien. Maar ook de vloer was niet meer intact. Een breed bed hing schuin naar beneden, slechts vastgehouden door de klossen van den achterkant. Philip gleed behoedzaam langs den muur, telkens met zijn voet de stevigheid van zijn steunpunt tastend. Zonder ongelukken kwam hij tot bij de deur van de slaapkamer, die uit de sponningen gesprongen was.
     Daar kwam de eerste ernstige moeilijkheid. Van den gangvloer was niets meer over. Een balk lag weliswaar schuin over de trapleuning, die vrijwel geheel verplinterd was, maar toen hij zijn voet zette op de balk, stortte die met donderend geraas eenige meters omlaag, terwijl wolken kalkstof opdwarrelden en gelijktijdig een stroom van boeken uit een langs den gangwand opgeslagen boekenregaal naar beneden viel.
     Philip overwoog, wat hem nu te doen stond. Er bleef niets anders over dan den sprong te wagen naar de onderste helft van de trap. Hij ging een stap terug tot op den drempel van de slaapkamerdeur, mat den afstand, die ruim twee meter bedroeg, en sprong....
     Hij kwam, met een buiteling, terecht op een der onderste treden van de trap. Maar hij kwam er niet alléén. Een regen van steenen volgde hem. Hij viel voorover en bleef een oogenblik met ingetrokken hoofd liggen. Zijn lantaarn schoot uit zijn hand. Hij voelde een schok in zijn rug, de balk was uit zijn labiel evenwicht geraakt en op hem gevallen. Hij hijgde naar adem en lag versuft met zijn gezicht in een puinhoop.
     Langzaam begon hij zich los te werken. Met alle kracht duwde hij de balk opzij, die een oogenblik later in zijn volle lengte op den gangvloer rolde. Philip’s hand bloedde hevig, glasscherven van de porseleinen ganglamp hadden hem verwond....
     Eindelijk stond hij weer rechtop, hij bond zijn zakdoek om zijn hand en raapte met de andere zijn zaklantaarn op, waarvan het licht tusschen het puin en de steenbrokken scheen. Hij waggelde naar de kamer, waar hij een poos geleden met dr. Kramer gezeten had. Tegen de deur lag een man, roerloos, gedeeltelijk bedolven onder een laag puin. Hij raakte de hand aan, deze was koud. De man was dood.
     De deur van het kantoortje ging zonder moeite open. Hij zag, toen bij binnenkwam, dat de kamer, vreemd genoeg, niets geleden had. Niemand was er te zien. Hij ging recht op het bureau af. Over het bureau lagen allerlei paperassen verspreid, een bronzen Minervabeeld was door de haast, waarmede de schuifladen van het bureau leeggehaald waren, op den grond gevallen.
     In den hoek bij den haard stond een kleine brandkast. De zware stalen deur was half geopend. Op den vloer voor de brandkast lagen eveneens papieren verspreid door elkaar. Philip raapte er een paar van op, maar achtte het onnoodig ze nauwkeurig te bezien. Wat hem interesseerde was het binnenloket van de brandkast. Een sleutel stak daarin, terwijl een bos andere sleutels daaraan hing. Kramer moest, hevig verschrikt door de gierende aankondiging van de bom, overhaast het huis verlaten hebben. Hij had misschien wel getracht den sleutel uit het slot te trekken, maar, zooals Philip vaststelde, dat ging uiterst moeilijk. Philip opende het loket en zag vooraan.... zijn enveloppe liggen! Het heele bedrag van den losprijs voor Sonja was aanwezig.
     Hij stak het couvert in zijn zak en inspecteerde den verderen inhoud. Behalve een aanzienlijke hoeveelheid geld en eenige effecten, lagen er nog enkele groote, gele enveloppen in. Deze laatste stak hij eveneens in zijn zak.
     Zijn hand bloedde nog steeds en had den zakdoek volkomen doordrenkt. Philip grinnikte. Als dat alles was, wat er van dit avontuur aan schade voor hemzelf uit voortkwam, mocht hij niet mopperen! Hij haalde diep adem en veegde met zijn hand de zweetdroppels van zijn voorhoofd weg.
     Plotseling stond hij stokstijf stil en luisterde. De man, die voor de deur lag, kon het onmogelijk zijn, maar duidelijk hoorde Philip iemand bewegen en gerucht maken. Haastig sloot hij het loket, kon niet verhinderen, dat de sleutelbos met een tinkelend geluidje, dat duidelijk in de stilte waarneembaar was, een paar keer tegen het stalen deurtje rinkelde. Snel en lenig sprong hij over het tapijt naar de deur. De gang inloopen was onmogelijk. Hij zou denzelfden weg nooit terug kunnen gaan: een sprong omlaag ging nog, maar ruim twee meter omhoogspringen.... nee.... Dan naar de andere kamer, met het gat in den muur naar Busselman? De man was stupide genoeg om Philip’s herverschijnen in zijn woonkamer niet gek te vinden.
     Het rammelen op de buitendeur klonk nog steeds door de stilte van het huis. Na iederen bons op de deur, hoorde hij vallen van steenen en kraken van hout. Neen. Hij moest blijven staan, waar hij was, Onvermijdelijk. Wel moest hij zich op alles voorbereiden. Hij kon er zeker van zijn, dat het Kramer was, die ten einde wilde brengen, waarmede hij bezig was op het oogenblik van den bominslag.
     Philip gleed geruischloos en lenig als een kat over den vloer naar de andere zijde van het bureau-ministre en trok het zware, bronzen Minervabeeld naar zich toe. Hij stelde zich opzij van de deur op. De zakdoek was van zijn hand gegleden en hij voelde het warme bloed langs zijn vingers loopen.
     Een geweldig gekraak volgde op den laatsten heftigen bons op de voordeur. Iemand viel meer naar binnen dan hij stapte. Hij hoorde vlak achter elkaar een dof bonsgeluid, een kreet en een luiden vloek, waaraan hij de donkere stem van Kramer herkende. Blijkbaar had deze zijn hoofd tegen de overhangende balk gestooten. Met een opeenvolging van allerlei geluiden hoorde Philip den man door de gang struikelen, totdat hij viel, vlak voor de deur over het lijk, dat daar lag.
     Toen ging de deur open met een breeden zwaai. Een lichtkegel flitste over het tapijt en werd onmiddellijk op de brandkast gericht. Philip moest zijn oorspronkelijke plan om Kramer direct bij diens binnenkomst neer te vellen, opgeven. Hij kreeg er eenvoudig den tijd niet voor, zoo snel schoot deze op de brandkast toe. De deur van de kamer had hij open laten staan. Toen Kramer op het eerste gezicht meende, dat niemand aan de brandkast was geweest, keerde hij zich om en ging voor het bureau zitten, waarvan hij de middelste lade uittrok. Van deze situatie maakte Philip gebruik. „Nu of nooit,” dacht hij.
     Geruischloos kwam hij van achter de opengeslagen deur te voorschijn. Schuin voor hem zat Kramer, nerveus papieren bijeenzoekend. Zijn lantaarn lag, met een deel van den lichtbundel op hem gericht, voor hem op het bureau. Er lag op het anders zoo koele en onbewogen gezicht een trek van spanning en de borstelige wenkbrauwen wierpen een vreemde schaduw op het voorhoofd. Philip stiet tegen een omgevallen stoel, maar bij het ritselen van het papier en door zijn nervositeit hoorde Kramer niets.
     Philip stond achter Kramer. Langzaam hief hij het beeld op. Op het oogenblik, dat Kramer de beweging maakte om op te staan en met een blik, waarin dolle ontzetting te lezen stond, Philip aanstaarde, viel de slag...
     Kramer zeeg zonder één geluid ineen, voorover op het bureau.

* * *

     Toen Philip, na een half uur in snellen pas door de nog donkere stad gewandeld te hebben, zijn huis op de Koningsgracht bereikte, was zijn eerste daad het opnemen van de telefoon. In korte trekken vertelde hij inspecteur Beverwijk de geschiedenis der laatste uren en verzocht hem onmiddellijk een wagen te sturen naar het adres van dr. J. P. Kramer, privaatdocent in de klassieke letteren. Hij verzocht hem tevens den geneeskundigen dienst te waarschuwen, want het was niet bepaald zeker, waaraan de heer Kramer, privaatdocent, het éérste behoefte had....

     Een paar dagen later zat Philip schuin op het bureau, waarachter inspecteur Beverwijk zijn plannetjes placht uit te broeden. Beverwijk vertelde hem, hoe Kramer in het ziekenhuis lang geweigerd had iets los te laten en te bekennen. De lange lijsten van namen, de waarlijk goed in elkaar gezette organisatie, waarover de politie thans een vrij compleet inzicht gekregen had en die aan meer bevoegde instanties ter hand waren gesteld, maakten een volledige bekentenis ook vrijwel overbodig.
     „En mijn vriend Busselman?” vroeg Philip lachend.
     „Och, zijn naam stond óók op de lijst van de geheime organisatie. Maar ik denk niet, dat de stakkerd daarvoor bijzonder lastig gevallen zal worden. Als hij aan de beurt is, zal hij wel verhoord worden. Nee, wanneer we aan alle Busselmannetjes in Nederland moesten beginnen, die de kinderlijke gedachte hebben, dat ze mee kunnen werken aan de feestelijke intocht van een invasieleger, dan zijn we er na den oorlog nog zeker vijf jaar mee bezig. Het gaat om de raddraaiers, die van de beperkte vaderlandsche inzichten van overigens beste brave burgers gebruikmaken om in de eerste plaats hun eigen zak te spekken. Deze hartelooze, asociale wezens, wien het leven van anderen, de uitvoerders van hun plannen, niets kan schelen: die moeten uit de maatschappij verwijderd worden. Met de rest spelen we het dan wel klaar.... Aan u hebben we de ontmaskering van een belangrijke organisatie te danken, meneer Raack!”
     „Aan mij?” grinnikte Philip. „Welnéé!.... Aan de Engelschen! En bovendien ging het om mijn ontvoerde Sonja!”


Wie is Philip Raack?


     Philip Raack is de eenige zoon van wijlen een schatrijk Indisch planter, die hem zijn geheele vermogen en een groot huis op de Koningsgracht te Amsterdam naliet - zoo werd Philip ons voorgesteld in het eerste nummer van „De drie-stuivers-roman”.
     Hoewel zijn vader hem graag dokter had zien worden, zwierf Philip bij voorkeur in café’s en havenbuurten, werd dikke vrienden met chauffeurs, kellners, zeelieden, politieagenten, die hij hielp waar bij kon, óók financieel, zij het dan anoniem. Hij wilde wat van de wereld zien en.... de cententellende, krentenwegende, gezapige burgers, wáár hij kon, een hak zetten.
     Sonja, een wees van goede familie, die als cabaretzangeres in een Rotterdamsch café was terechtgekomen en daar om haar uiterlijk groot succes oogstte, zette op slag Philip’s hart in vlam.
     Sinds twee jaren zwierven zij door de wereld, een knap, maar merkwaardig paar, belust op avontuur. En in die twee jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken, en zij waren niet afkeerig van een detective-karweitje, dat hen al eenige keeren met de politie in aanraking had gebracht....


Philip Raack’s
vijfde avontuur:

„YVETTE UIT DE NACHTCLUB”


Op 5 Maart bij alle kiosken!

Ook verkrijgbaar bij den boekhandel.


Postabonnementen worden door de Uitgeefster NIET aangenomen


„DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z. - Telef. 98145, 21511, 21424. - Offsetdruk van Drukkerij Verweij, Mijdrecht.

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 4 - 19 FEBRUARI 1943

P 1083/6


Deze aflevering is het vervolg op De Drie-Stuivers-Roman, Eerste jaargang, nr. 3, „Sonja ontvoerd”.
Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; het gesprek van Busselman op het stadhuis over de geruchten dat Duitsland in puin ligt, doet bovendien sterk denken aan het artikel „De Waarheid” van Louis Thijssen in De Residentiebode van 22 April 1941, hetgeen Thijssen enkele weken cel opleverde: ervan uitgaande dat Thijssen niet graag herinnerd werd aan deze periode, konden we Thijssen sowieso gevoeglijk uitsluiten als auteur van deze aflevering.