MISDAAD IN HET PARKHOTEL



     Het was vijf uur in den namiddag van een prachtigen zomerdag, dat Philip Raack op het terras zat van het Parkhotel. Philip Raack lag lui achterover in zijn langen rieten stoel en de rook van zijn sigaret steeg loodrecht omhoog in de warme lucht. Geen windje stond er, bijna niemand van de gasten op het groote terras bewoog. Het was te warm om zelfs maar te bewegen.
     Hoewel Philip Raack niets anders deed dan stil zitten, was hij toch van tijd tot tijd het middelpunt der belangstelling. Van andere tafeltjes wierp menigmaal een vrouw een blik op zijn lange, krachtige gestalte, op zijn gebruinde gezicht.
     Ook mannen betrapten zich erop, dat zij die richting uitstaarden; maar hun blikken hadden een trek van benijden, van jalouzie bijna. Want.... Philip Raack zat niet alléén aan zijn tafeltje. In den stoel naast hem lag - nonchalant en achteloos, een lange sigarettenpijp in de linkerhand - een buitengewoon mooi meisje.
     Philip Raack draaide zijn hoofd een beetje opzij en vroeg:
     „Verveel jij je ook zoo, Sonja?”
     Sonja deed een langen haal aan haar sigarettenpijp, blies een blauw rookwolkje uit en antwoordde: „Je bent niet bijzonder complimenteus vandaag.... Er zijn heel wat mannen, die dolgraag zwijgend naast mij hier zouden zitten en dat een geweldig avontuur vinden.”
     Philip boog het hoofd: „Lieve Sonja, je hebt gelijk. Ik vraag je om verontschuldiging.... Maar ik ben niet op mijn best vandaag. Dat luie hangen op een Amsterdamsch hotelterras is niets voor mij.”
     Sonja keek hem van opzij tersluiks aan en zweeg. Zij begreep Philip Raack beter dan hij zichzelf begreep. Dat was zoo geweest van den eersten dag af, dat zij elkaar leerden kennen. Van dien eersten dag af was zij hopeloos en reddeloos verliefd op hem geweest en hij op haar. Sinds twee jaar zwierven zij nu samen rond over den wereldbol.... op jacht naar avontuur.... verbonden door een gemeenschappelijke behoefte aan opwinding en een gemeenschappelijken haat tegen alles wat rijk, dik en lui was.


Sonja keek hem tersluiks van opzij aan...

     Het was een vreemd paar, eigenlijk, Sonja en Philip Raack. Zij kwamen uit geheel verschillende huizen, verschillende families en verschillende omgevingen. Philip was de eenige zoon van een schatrijk Indisch planter, die vóór zijn vijftigste jaar een geweldig fortuin verdiend had in de suiker en daarna naar Holland terugkeerde. Zijn hartewensch was het geweest zijn eenigen zoon te laten studeeren en hem daarna gevestigd te zien als advocaat, dokter of directeur van een groote zaak....
     Maar Philip was uit ander hout gesneden. Reeds als kind had hij zijn moeder dagelijks aan het schrikken gemaakt, doordat hij hardnekkig weigerde datgene te doen, wat in zijn kring als „passend” en „fatsoenlijk” bekend stond. Was er visite, dan kon de kleine Philip onverwacht komen binnenstuiven met bloote moddervoeten en zijn gezicht vol zwarte vegen. Hij stak den gek met opgeprikte en stijve tantes en verborg muizen in de jaszakken van zijn deftige ooms.
     Toen hij ouder werd, ging het eerder slechter dan beter. Hij voerde een permanenten oorlog tegen alles was stijf, „deftig”, burgerlijk en fatsoenlijk was. Hij was steeds dikke vriendjes met chauffeurs, kellners, politie-agenten, paardenrenners, zeelieden en dokwerkers. Hij bracht zijn vader tot wanhoop door met alle geweld steeds zelf den motor van zijn auto uit en in elkaar te willen zetten. Hij liep het liefst rond in een oude broek en een jasje vol vlekken, en als zijn vader of zijn moeder hem mee wilde slepen naar een of andere stijve visite of een deftig bal, was er alle kans, dat zij Philip tevergeefs zouden zoeken.... Philip zat liever in een klein rookerig kroegje in de havenwijk, luisterend naar verhalen van walvischvaarders en zeelieden van de wilde vaart, houtbooten en copraschoeners van de Stille Zuidzee.
     Naarmate Philip ouder werd, namen de ruzies tusschen zijn vader en hem in aantal en hevigheid toe. Zijn vader verweet hem, dat hij een nietsnut was en een luiaard. Philip stoof dan heftig op, sloeg met de vuist op tafel en schreeuwde dat hij voor al zijn dikbuikige ooms en harkige tantes en hun kennissen, die gezapig van hun centen leefden, geen knip voor den neus gaf; dat hij meer respect had voor een zeeman, die met moed en een paar ferme knuisten zijn brood verdiende dan voor een rentenier met een kraakstem en een hoogen boord; dat hij niet van plan was zijn leven te slijten met eten en slapen en kletsen, maar dat hij wat van de wereld wilde zien en zijn vrienden zoeken waar hij zelf zin had.
     Kort voor zijn dood gaf de oude Raack zijn zoon plotseling gelijk. Niemand was meer verbaasd dan Philip, toen hij zijn vader, die met een reisdeken over de knieën in een ligstoel in zijn tuin lag, plotseling zag grinniken en hem hoorde zeggen:
     „Philip, jongen.... wij hebben lang gevochten samen. Maar je hebt gelijk. Ik zal het niet lang meer maken.... en ik zie nu helder in, dat je het volkomen bij het rechte einde hebt. Ik heb zelf met hard werken mijn vermogen verdiend, maar de eenige keeren, dat ik lol heb gehad in mijn leven, werkelijk plezier, waren de jaren, dat ik op een paard rondreed in de rimboe.... geen minuut zeker van mijn leven... een geweer dwars over mijn knieën en mijn ooren gespitst... Haal het avontuur uit iemand’s leven weg, jongen.... en het is met hem gedaan. Dan kan hij net zoo goed een ambtenaar zijn, die op een kruk zijn dorre leven slijt met een hoogen boord om zijn nek. Geef me de vijf, jongen!”
     Philip drukte hem lang en stevig de hand. Hij en zijn vader begrepen elkaar! Toen zijn vader een maand later, volkomen gelukkig, stierf - tot het laatst toe opgevroolijkt door Philip’s verhalen van de avonturen van zeelieden, taxichauffeurs en politie-agenten - was Philip nagenoeg de eenige erfgenaam van het geheele vermogen van zijn vader. Bij dat vermogen behoorde een groot heerenhuis aan de Koningsgracht in Amsterdam, een huis van drie verdiepingen en een sous-terrain.
     Philip begon zijn activiteiten met aan al zijn familieleden te laten weten, dat hij hun gezichten niet verder wenschte te zien, als zij zijn standpunt niet wilden begrijpen, nam een taxichauffeur, dien hij al jaren kende, in dienst als chauffeur, een scheepskok als keukenmeester en een politie-agent, met schouders als een beer en een borst als een biervat, als bewaker en kocht een zeewaardige motorboot van geweldige afmetingen.
     Na een jaar ontmoette hij Sonja.
     Sonjas volledige naam was Sonja Maria Thérese van Dummelen. Zoo stond zij ingeschreven in het register van den Burgerlijken Stand. Haar moeder was al jaren dood.
     Toen Philip Raack haar ontmoette, zong zij liedjes in een café in Rotterdam, met één elleboog leunend op een oude piano, waarvan twee toetsen weigerden en de rest geel of bruin was. Van den allereersten dag af bestond er geen twijfel: zij hadden elkaar gevonden voor het leven. Sonja was als dame geboren, dame tot in haar vingertoppen, ook al zong zij liedjes in een rookerig café.
     Het eerste contact kwam, doordat Sonja ruzie kreeg met een dikbuikig burgerman, die haar met bierviltjes bekogelde tot Philip met één greep van zijn sterke magere vingers in den dikken speknek het mannetje tot de orde riep.
     Later op den avond zat Sonja aan Philip’s tafeltje en Philip verbaasde zich erover, dat een meisje zóó mooi kon zijn dat een man wankel in zijn knieën werd als hij alléén maar naar haar keek. Sonja was inderdaad een wonder. Een. koel en trotsch wonder. Haar haren waren van het zoo ontzaglijk zeldzame goud, dat heel weinig vrouwen van nature hebben, en het lag dicht tegen haar hoofd in halve krulletjes, die leken op de krullen, welke sommige kinderen hebben als zij nog heel jong zijn. Haar neus toonde karakter en haar oogen waren van dat zeldzame grijs, dat alleen ligt in de oogen van volken, die eeuwenlang dicht bij de zee hebben geleefd.... een mistig zacht grijzig blauw, alsof er een lichte nevel hangt over helder water....
     Philip voelde zich dien heelen avond of er een lichte nevel hing over zijn hersens. Hij had een gevoel of hij dronken was. Later, maanden later, in een van haar zeldzame vertrouwelijke momenten, vertelde Sonja hem, dat dit ook precies was, wat zij dien avond voelde.
     Den tweeden avond zat Philip in het café, zoodra de avond viel en Sonja zou gaan zingen. Een bijzonder mooie stem had zij niet, maar dat was ook niet noodig. Mannen kwamen het café binnen alléén om naar haar te kijken.
     „Als er één ding ter wereld is, dat ik haat,” zei Philip tegen haar in den loop van dien avond, „zijn het de labbekakkerige, cententellende, krentenwegende, gezapige burgers. Ik heb een eeuwigen strijd aan dat soort lui gezworen en ik zal niet rusten voor ik de laatste van hen een hak heb gezet of een fermen poot uitgerukt....”
     Sonja keek hem langen tijd aan en stak toen haar prachtige, slanke hand uit: „Laat mij meedoen,” zei zij, „ik ben je vrouw!”
     Het grappige was, dat zij er geen notie van had, wie Philip was en wat hij bezat. Hij zat in het café in een zwarte schipperstrui en een Manchesterbroek en rookte tabak uit een groote pijp.... Maar hij was een man, waarop vrouwen hals-over-kop verliefd kunnen worden: groot van gestalte, breedgeschouderd en smal in de heupen, met magere ferme handen en gave tanden, die stevig den steel van zijn pijp omklemden. Zijn haar was dik en blond en zijn oogen van een koel, rustig blauw. Een lijnrechte afstammeling van de Noormannen of de Vikings.
     Sonja bekende hem later, dat zij het gevoel had, alsof zij gek werd, of in een sprookje leefde, toen zij voor het eerst met hem meeging naar zijn huis en hem met een nonchalant gebaar en een onbewogen gezicht den sleutel zag steken in het veiligheidsslot van de geweldige gebeeldhouwde voordeur in het paleis van een huis op de Koningsgracht.


.... het paleis van een huis op de Koningsgracht....

     „Woon je.... hier?” vroeg ze verbaasd.
     „Mag ik?” zei Philip, en opende de deur.
     Zij dacht een tijdje, dat hij er chauffeur was of.... of bootsman van het jacht van den eigenaar van het huis. Maar toen zag zij hem de brieven uit de bus halen, die alle zijn naam droegen en groote adressen: „Den Weledelgeboren Heer Philip G. A. Raack”.
     Dat was twee jaar geleden geweest. En in die twee jaren was er heel wat gebeurd. Als een tweetal wrekende goden waren zij er op uitgetrokken, hun hersens, hun vindingrijkheid en Philip’s geld gebruikend om te speuren naar dikgegeten renteniers, onscrupuleuze zakenlieden, verwijfde rijkeluiszoontjes, die nog geen roeispaan konden tillen, en juffertjes van goeden huize, die niets beters te doen wisten dan hun dienstmeisjes het leven zuur maken.
     Hun methodes waren dikwijls van een soort, dat de politie niet geheel en al zou hebben goedgekeurd. Maar de keeren, dat zij er in slaagden een opgeblazen nietsnut voor zijn leven een lesje te geven, liefst door hem een ferm bedrag afhandig te maken, werden gekenmerkt door plotselinge geschenken aan kerels uit een andere klasse des volks, die hard om wat geld verlegen zaten. Een taxichauffeur had anoniem het geld gekregen om een garage te beginnen. Een scheepskok dacht, dat hij krankzinnig geworden was, toen hij een brief ontving van een notaris, die hem mededeelde, dat hij eigenaar was geworden van een klein eethuis. Twee politie-agenten kregen geld om hun vrouwen twee jaar naar Zwitserland te zenden voor hun gezondheid. En de naamlooze giften aan gezinnen voor den aankoop van kleeren, meubels, aflossingen van schulden en doktersrekeningen liepen in de honderden. Men fluisterde over den onbekenden weldoener.... sommigen vermoedden wie hij was, maar geen mensch wist het met zekerheid.
     De faam van Philip Raack verspreidde zich door alle buurten en café’s, door alle dokken en tingeltangels van Amsterdam. De agenten van politie kenden hem en de mannen van de gemeentereiniging. Zij wezen elkaar op straat op hem en in elk café, elk klein hotel, op elke werf en in elk straatje had Philip toegang en kon hij hulp en steun krijgen, als hij die ooit noodig zou hebben, tot schier in het onbegrensde. Geen agent van politie zou hem een proces-verbaal maken, zoolang hij zich onthield van àl te gekke streken. En daarvoor paste Philip Raack terdege op.....
     Hij en Sonja hadden een zeer eenvoudige leer. De mazen van de geschreven wet waren zóó ontzaglijk groot, dat de burgers met de groote geldbuidels practisch konden doen en laten wat zij wilden. De wereld was vol onrecht voor den kleinen man. Sonja en Philip maakten een klein deel van dat onrecht weer goed.... en hadden zelf mateloos veel plezier in het afstraffen van hen, die het ruimschoots hadden verdiend.
     Hun wegen leidden hen echter ook dikwijls op avontuurlijke paden, die met hun eigenlijke werk weinig uitstaande hadden. Enkele malen reeds waren zij betrokken geraakt in een moordzaak. Eenmaal in een cocainesmokkel en tweemaal in heling en diefstal van een groote partij diamanten. Verschillende keeren hadden zij de politie geholpen en deze was daarvoor dankbaar geweest en beloonde hen door hen niet al te scherp gade te slaan bij hun activiteiten.... hoewel het hen waarschijnlijk ook niet gemakkelijk zou zijn gevallen Philip en Sonja iets in de schoenen te schuiven.
     Zij zaten nu tezamen op het terras van het Parkhotel, ditmaal keurig gekleed en duchtig verveeld. In geen twee dagen was hun iets gepasseerd en zij hadden nagenoeg al hun oude herinneringen opgehaald en vruchteloos naar nieuwe mogelijkheden gezocht.
     „Laten we ons geen zorgen maken,” zei Philip, een sigaret nemend uit zijn gouden koker op de tafel, „we hebben steeds ervaren: Als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Als we heelemaal niet meer weten waar we ons volgend avontuur vandaan moeten halen.... floep.... dan komt er een uit de bus.”
     „Het gekke is, het komt steeds uit een volkomen onverwachten hoek,” zei Sonja. „Zullen we ons gaan verkleeden en wat gaan rondzwerven?”
     „Lijkt me niet gek,” zei Philip, „als het avontuur niet tot ons wil komen, zullen wij tot het avontuur moeten gaan. Maar laat ik eerst mijn sigaret oprooken.”
     Zij keken uit over het water, waardoor enkele booten snel voortschoten. Een frisch gezicht op een heeten zomermiddag. Na een paar minuten mikte Philip zijn sigaret in een boog van het terras af, ontvouwde zijn lange beenen, stond op. Zij wandelden langzaam het breede terras over, terwijl vele blikken hen volgden, en kwamen in de groote hall. Het was er koeler dan buiten en schemerig, vergeleken bij het felle zonlicht. Aan het einde van de hall leidde een geweldige, marmeren trap naar de eerste en hoogere verdiepingen.
     Aan het benedeneinde van de trap waren twee oudere heeren en een dame in druk gesprek gewikkeld. Op het oogenblik, dat Sonja en Philip Raack de trap bereikten en hun voet op den dikken looper op de onderste trede zetten, kwam een man in dolle vaart de trap afgerend.... Hij botste tegen Philip op, verloor zijn evenwicht, en kwam in het groepje aan den voet van de trap terecht, dat ontsteld uit elkaar stoof. Het volgende oogenblik stond hij al weer, vloog de hall door en over het terras uit het gezicht.


.... kwam een man in dolle vaart de trap afgerend.....

     Philip stond stil en keek Sonja aan. „Zag je zijn gezicht?” vroeg hij.
     Sonja knikte: „Ik heb zelden zulk een angstig gezicht gezien.... Hij zag er uit of hij een spook op zijn hielen had.”
     Philip begon langzaam de trap te beklimmen. „Ik ben benieuwd, waar die vent vandaan kwam,” zei hij, „ik heb zoo’n idee, dat daar interessante dingen te beleven zijn.”
     Zij kwamen aan op de eerste etage. Op elke verdieping was een kleine hall bij de trap, waar een portier den scepter zwaaide en waar kleine tafeltjes stonden met leeren fauteuils. Philip ging op den portier toe en vroeg hem of hij een man een minuut geleden in vollen ren had zien passeeren. De portier bevestigde dat. De man rende of de dood hem op de hielen zat. Hij kwam de trap af van de tweede etage.
     Op de tweede verdieping was een tweede portier, die mededeelde, dat hij er over had gedacht de politie te waarschuwen en voorts, dat die rennende man daar gestruikeld was, toen hij de trap af kwam van de derde étage.
     „Ik ruik lont,” zei Philip. „Niemand rent voor zijn plezier een hotel rond, bij elke trap duikelpoppetje spelend.”
     Op de derde etage hadden zij succes. De portier had den man uit de linker zijgang zien vliegen en wilde hem tegenhouden, maar hij was al halverwege de trap en hij had hem toen maar laten gaan.
     „Wel, wel,” zei Philip, „kwam hij uit die gang daar?” De portier bevestigde het en Philip, gevolgd door Sonja, liep de zijgang in. Links en rechts waren deuren. Gesloten deuren. Aan het einde van de gang echter stonden twee menschen gebogen voor een deur, een kamermeisje en een hulpportier. Philip en Sonja stonden daar stil.
     „Iets niet in orde?” vroeg Philip.
     De hulpportier keek op: „Goeden middag, mijnheer Raack.... Neen.... Ik stond een paar minuten geleden aan het eind van de gang, toen ik iemand uit een van deze deuren zag vliegen en de trap afrennen.... Je moet zoo op diefstallen passen! En nu zegt het meisje, dat zij zoojuist nog door deze kamer gebeld is, maar dat er nu niemand meer antwoordt op haar kloppen.”
     Philip probeerde de deur; zij was op slot. Daar viel niet aan te twijfelen. Hij bonsde op de deur. Er volgde geen antwoord. „Wel, wel,” zei Philip.
     Hij haalde een leeren étui’tje uit zijn broekzak en nam er een klein stalen instrument uit. Hij stak het in het sleutelgat, morrelde even en met een klik sprong het slot terug. „We kunnen even kijken,” zei hij. De deur ging open. Philip stak zijn hoofd om den hoek. Zijn rug bleef enkele seconden onbeweeglijk. Toen trok hij zijn. hoofd terug: „Waarschuw den directeur,” zei hij tegen het meisje. „Direct. Maar kalm. Het hotel hoeft er niets van te merken. Begrepen?”
     „Jawel meneer,” zei het meisje en ging weg, haar hakken klikkend naast den looper op den mozaiekvloer.
     „Kom,” zei Philip, en Sonja en de hulpportier gingen binnen. De portier wierp één blik in de kamer, werd lijkbleek en ging snel in een stoel zitten. Philip bukte zich over het lichaam op den grond. Hij ging op zijn hurken zitten en floot zacht tusschen zijn tanden.


.... Philip bukte zich over het lichaam op den grond....

     „Is hij.... dood, meneer?” fluisterde de hulpportier.
     „Behoorlijk,” zei Philip, „ik zie alleen nog niet waarom.”
     „Al lang?”
     „Het lijkt mij van niet, maar daarvoor ben ik niet deskundig genoeg!” antwoordde Philip.
     De verwrongen uitdrukking op het dikke, pafferige gezicht van den dooden man, de kleur ervan, de eigenaardige slapte van het lichaam op den grond zeiden alle hetzelfde: Dood! Een wond was niet te vinden. Philip zocht snel. De hals vertoonde geen sporen van geweld. „Ruik zijn mond,” zei Sonja. Philip boog zich opnieuw over de figuur op den grond en snoof zacht. „Wel, wel,” zei hij.... „bittere amandelen!”
     Sonja zuchtte: „Ik wilde dat moordenaars nu eens een origineeler vergif dan blauwzuur uitvonden. Als ik later dit verhaal waarheidsgetrouw vertel, zegt iedereen dat ik het uit een detectiveroman heb gegapt.”
     Philip staarde haar aan: „Moordenaars, zei je?”
     Sonja snoof: „Wat anders? Of verkeerde jij in de veronderstelling, dat die wegrennende kerel een zendeling was?”
     Philip keek haar gekwetst aan: „Sonja, lieve.... Ramde hem een dosis cyaankali door zijn keelgat, maakte een beleefde buiging, schoot de deur uit en vergat die van binnen te sluiten, waarna het lijk opstond omdat het tochtte en haar aan den binnenkant op slot draaide. Kijk, de sleutel zit er nog in.... Een wonder, dat ik het slot zoo open kreeg!”
     Sonja staarde een moment naar de deur en liep dan naar het raam. Er was er maar één in de heele kamer, eigenlijk een samengesteld raam, dat bestond uit openslaande deuren en daarnaast lage breede vensters. De openslaande deuren kwamen uit op een breed balkon, dat langs den geheelen gevel van het hotel liep, maar.... alle deuren waren van binnen onwrikbaar gesloten met een espagnolet.
     Sonja keerde zich om. Twee breede schuifdeuren gaven toegang tot een andere kamer. Blijkbaar een slaapkamer. Maar die deuren waren aanééngekoppeld door een koperen hefboom met haak, op hoofdhoogte aangebracht, zoodat het ook onmogelijk was, dat iemand door die deur was verdwenen.
     Terwijl Sonja nog naar de deur stond te staren, werd er op de gangdeur geklopt. Philip draaide den sleutel om. Binnen kwam een lange, magere man met een klein snorretje, de directeur van het hotel. Hij kende Philip, hetgeen de zaken vereenvoudigde. Snel overzag hij de situatie en dringend was hij in zijn verzoek, het gebeurde terwille van het hotel zoo stil mogelijk te houden.
     Philip verzocht hem in stilte de politie en een dokter te waarschuwen en begon, toen de deur zacht achter den directeur dichtging, een nader onderzoek van het vertrek.
     In het midden van het ruime vertrek stonden een tafel en twee kleine leeren fauteuils. Op een theetafel tegen den muur stond een theepot met een muts ernaast, een tweetal kopjes en een zilveren bakje met suikerklontjes. Philip nam het leege theekopje op en rook eraan. Onmiddellijk daarna lichtte hij het deksel van den nog bijna vollen theepot. Hij wenkte Sonja en zij boog zich over den pot. De inhoud verspreidde een duidelijk merkbaren geur van cyaankali!
     Zij keken elkaar aan en waren perplex. De eenige immers, die de deur van binnen had kunnen sluiten, was het slachtoffer zèlf geweest. Want als er nog iemand bij hem was geweest, nadat de weggevluchte man naar buiten was gegaan, had die moeten verdwijnen óf door de slaapkamerdeur óf door de balkondeur, en deze waren beide ook van binnen gesloten.
     Op dat oogenblik riep Sonja uit: „Kijk eens hier!”
     Philip keerde zich om. In een duisteren hoek van het vertrek, naast de ramen, was in de paneelen van de wandbetimmering een kleine safe aangebracht, met een stalen deur met een letterslot, en die deur stond op een kier. Sonja trok haar voorzichtig open.... en op den bodem van de kast lag een verwarde collectie grootere en kleine diamanten, groene en gele steenen, enkele ringen en een collier. Op den parketvloer vóór de safe lagen een parelring en enkele losse steenen.
     „Wel wel,” zei Philip, „iemand is grabbeltonnetje aan het spelen geweest in die safe. En in verduiveld groote haast. Dat is zeker!”
     „Nu wordt het heelemaal idioot,” zei Sonja. „Die juweelen moeten zijn gestolen, terwijl het slachtoffer hier nog leefde. Want hij alleen kan de deur op slot hebben gedraaid. En wie heeft die thee vergiftigd? Zou het zelfmoord zijn?”
     „Er staan twee koppen thee,” zei Philips. „Niemand, die zelfmoord wil plegen met vergif, schenkt twee koppen thee in. Dat is waanzin. En evenmin fabriceert hij een heelen pot met vergif.”
     Er werd op de deur geklopt en de directeur trad weer binnen. „Zij zijn gewaarschuwd,” zei hij kortaf.
     Philip knikte en vroeg, naar het lichaam op den grond wijzend: „Wie is hij? Weet u dat?”
     „Bepaald veel weet ik ook niet,” zei hij. „Zijn naam is Koremans en hij woont al twee jaar in dit hotel op deze kamer. Hij heeft, geloof ik, zijn vermogen verdiend in den diamanthandel in Indië en zoo nu en dan koopt en verkoopt hij nog steeds.... Hij heeft op eigen kosten destijds die safe in den muur laten bouwen, toen ik er op aandrong, dat hij niet steeds al die waardevolle steenen zoomaar in zijn hotelkamer zou bewaren.”
     „Heeft hij een secretaris of zoo?” vroeg Philip.
     „O ja,” zei de directeur verrast, „een secretaris, die eigenlijk meer chauffeur was dan secretaris. Een handige jongen, van alle markten thuis. Zijn naam weet ik niet precies, maar dien kunt u gauw genoeg te weten komen.”
     „U heeft natuurlijk geen idee waar die secretaris nu is?”
     De directeur haalde de schouders op: „Hemel, neen. Hij woont ook niet in het hotel. Hij heeft een huis ergens in de stad, geloof ik.... Wilt u mij nog even excuseeren? Ik moet zorgen, dat ik de politie opvang....”
     De deur ging toe en Philip, die de laatste minuut naar het lijk van Koremans had staan staren, bukte er zich plotseling over heen, en nam den rechter arm op. De rechterhand was krampachtig dichtgeknepen, maar een reepje papier stak er uit. Met eenige moeite slaagde Philip er in de vingers los te maken.... en met verbazing staarden Sonja en hij neer op een verkreukeld blaadje van een kalender.
     „Donderdag de zeventiende.... Het blaadje van gisteren.... Zie jij een kalender hier?” Zij keken de kamer rond. Nergens was een kalender te zien. Philip stapte naar de schuifdeuren toe, lichtte den koperen handle op en schoof de deuren vaneen. Tegen den muur van de groote slaapkamer, waarin hij nu stond, hing inderdaad een kleine scheurkalender. Maar er was iets zonderlings en Sonja zag het het eerst.
     „Kijk eens,” zei zij, met haar langen, slanken vinger wijzend. Philip volgde de richting van haar hand. Naast het groote bed stond een laag tafeltje en op dat tafeltje stond een aschbak. Op dien aschbak lag een klein stukje sigaret, waarvan juist, terwijl ze keken, weer een stuk asch afviel. Het peukje verloor zijn evenwicht en viel van den rand af, op het tafeltje.
     Sonja bekeek het peukje. „Deze sigaretten branden bijna twintig minuten als ze zoo liggen,” zei ze. „Koremans is vlak vóór zijn dood hier geweest, hij heeft het blaadje van dien kalender gescheurd, deze sigaret opgestoken en die toen hier neergelegd.”
     „Het wordt hoe langer hoe gekker,” zei Philip, en liep terug, de zitkamer in. Hij ging in het midden van de kamer staan, legde de handen op den rug en wipte op zijn hakken heen en weer, het voorhoofd gefronst.
     „Ik kan er geen touw aan vastknoopen,” zei hij even later, „het kan niet anders of die juweelendiefstal moet zijn gepleegd door dien man, die de deur uitliep en....”
     „Heelemaal niet noodig,” zei Sonja. „Misschien zijn die juweelen gisteren al gestolen.”
     „Dan wordt het nog véél idioter,” zei Philip. Hij keek haar peinzend aan.
     „Integendeel,” zei Sonja en stak een sigaret op, „geen kwestie van. Als we aannemen, dat die diefstal al gisteren is gepleegd, wordt het geval veel eenvoudiger. Dan heeft de man, die hier de deur uit rende, alleen de hand in het vergiftigen.”
     „Klopt niet,” meende Philip, „als je het plan hebt, iemand te vergiftigen en je brengt dat ten uitvoer, ren je niet als een idioot het hotel uit als het slachtoffer gedronken heeft. Je wacht tot hij dood is en verdwijnt dan zoo ongezien mogelijk.... Bovendien: waarom zou Koremans gezwegen hebben over dien diefstal?.... Maar er zit iets geniaals in jouw idee. Deze heele warwinkel van tegenstrijdige dingen is te verklaren als wij aannemen, dat hier twéé personen, zonder van elkaar iets af te weten, door elkaar hebben gewerkt! De een deed het vergif in dien pot en de ander stal die juweelen!”
     „Wacht even, Sonja,” zei hij, na enkele oogenblikken te hebben nagedacht, ging de deur uit en was twee minuten later terug.
     „Het kamermeisje vertelt mij, dat Koremans steeds zelf zijn thee zette op zijn kamer. Het heete water maakte hij kokend in een electrisch keteltje. Dáár staat het.... Hij was erg precies op zijn thee en omdat hij die nooit ergens naar zijn zin kreeg, maakte hij die zelf. Dus.... Sonja.... de pot is deze kamer niet uitgeweest! Dat maakt de zaak al heel wat eenvoudiger.”
     „Of ingewikkelder,” dacht Sonja. Zij staarden elkaar aan.
     „Dus in déze kamer is het vergif in dien pot gedaan,” zei Philip. „Ho, wat is dat?”
     De telefoon op de tafel belde. Hij nam den hoorn op, luisterde, keek verrast en legde den hoorn weer neer. Sonja keek hem vragend aan. Philip haalde de schouders op: „Geen kop en geen staart zit er aan dit geval. Dat was de directeur aan de telefoon. Vlak voor het hotel is die vent overreden, die hier zoo razend hard door de gangen is gevlogen. In zijn zakken vonden ze een heele collectie edelsteenen, een kwartje, twee stuivers en peukjes sigaret.”
     Sonja keek hem verbaasd aan: „Verder niets?”
     Philip schudde het hoofd.
     „Hij is door den zij-ingang het sousterrain van het hotel binnengebracht. De directeur heeft zelf juist zijn zakken nagezien.”
     „Wat ik niet snap,” zei Sonja, „is: wie heeft dat vergif in dien pot gedaan? En waarom? Het is duidelijk, dat die diefstal was gepleegd, toen Koremans nog leefde. Hij heeft die deur op slot gedraaid.”
     „Ik weet hoe het kan,” zei Philip.
     „Dat is knap,” meende Sonja.
     „Ik zal het je vertellen,” zei Philip, „maar laten we maken, dat we weg komen vóór de politie hier is.. Wij gaan inbreken!”
     Sonja staarde hem een oogenblik aan. „Prachtig zei ze, „daar ben ik direct voor te vinden. Maar waar?”
     „Kom eerst mee, lief kind,” zei Philip, „buiten bereik van de politioneele klauwen kunnen wij rustig praten.”
     Zij openden de deur, keken de gang af, wandelden naar de lift en daalden naar beneden, toen in de andere lift twee politiemannen in burger en een dokter naar boven schoten.

*   *   *

     Een prettige opwinding deed Sonja’s vingertoppen tintelen toen zij om tien uur dien avond de voordeur van het groote huis op de Koningsgracht achter zich dichttrokken. De eerste schemering begon te vallen. Het was warm en in de lucht gloeide de laatste brand van de ondergaande zon. Sonja haalde diep adem en liep langzaam voort naast Philip, die praatte over duizend en één denkbare onderwerpen, maar niet over het doel van hun tocht of het lijk in het Parkhotel. De twee jaren, die zij samen met Philip had doorgebracht, hadden Sonja geleerd dat het beter was rustig af te wachten tot hij uit zichzelf begon te vertellen wat hij kwijt wilde. Maar toen zij al een kwartier lang naast hem voortliep en hij nog steeds over koetjes en kalfjes praatte, begon het haar te vervelen. Uren lang, thuis, had zij zich ingehouden en nu ging het niet meer.
     „Ik heb het niet eerder willen vragen, Philip, en ik heb geprobeerd zèlf het raadsel op te lossen.... maar welk huis hebben wij voor onze expeditie uitgekozen? Heeft het iets met dien moord in het Parkhotel te maken?”
     „Natuurlijk,” zei Philip „wat dacht je? Heb je het probleem nog niet opgelost?”
     „Nee,” zei Sonja, „en jij hebt er altijd een duivelsch genoegen in om mij in onzekerheid te laten....”
     „Dat is heel goed voor je,” antwoordde Philip. „Kijk eens hier. Vraag nummer één: Heeft die kerel, dien wij in vollen ren het hotel uit zagen loopen, dat vergif in dien pot gedaan?”
     Zij stonden stil op een trottoirband en Sonja dacht langen tijd na. „Nee,” zei ze, „dat is te gek, dat kan niet.”
     „Mooi,” vond Philip. „Heeft Koremans dan zelfmoord willen plegen?”
     Sonja dacht weer na. „Nee,” zei ze dan. „Iemand, die zelfmoord wil plegen, brengt eerst zijn zaken op orde en giet geen heelen pot vol vergif. Bovendien trekt hij niet een blaadje van een kalender af.... Dit is beslist geen zelfmoord, daar wil ik mijn laatste cent onder verwedden.”
     Philip grinnikte. „Dus een derde heeft het vergif in dien pot gedaan.”
     „Hoe kan dat nu?” vroeg Sonja verontwaardigd. „Als er iemand in de kamer was met Koremans, toen die kerel er was, die de juweelen heeft gestolen, had hij er nog moeten zijn, toen wij de deur binnen gingen, want de hulpportier heeft al dien tijd die deur in de gaten gehouden.”
     „Heel goed,” zei Philip, „dat klopt als een bus, want er was ook geen derde in de kamer.”
     Zij staken de straat over en Sonja raakte van verbouwereerdheid bijna onder een rammelende vrachtauto.
     „Hoe kàn dat nu?” vroeg ze weer. „Eerst vertel je, dat een derde het vergif in dien pot heeft gedaan, en dan zeg je, dat er heelemaal geen derde in die kamer was.” Zij liepen verder aan den overkant van de straat. „Dus daaruit zou volgen,” zei Sonja, „dat het vergif in dien pot werd gedaan uren van te voren. Maar die vlieger gaat beslist niet op!”
     „Waarom niet?” vroeg Philip.
     „Omdat,” zei Sonja, „wij gehoord hebben, dat Koremans altijd met de grootste zorg zijn thee zette. En iemand, die met zorg thee zet, spoelt zijn pot van te voren met heet water om.... Weg theorie van vergif uren tevoren in den pot doen!”
     „Nee,” meende Philip. „Heb je dien theepot precies bekeken?”
     „Ik heb eraan geroken, dat is alles.”
     „Aha.... Jammer. Ik heb het wèl gedaan. En daarom gaan we nu inbreken.”
     Sonja zuchtte wanhopig: „Wáár?”
     Philip haalde een papiertje uit zijn zak, bleef stilstaan en hield het in het laatste avondlicht. „Bij Frederik Simonus, Ratelaarstraat 34.”
     Sonja staarde hem verbaasd aan: „Ik ken Amsterdam zoo langzamerhand al heel aardig. Maar van de Ratelaarstraat heb ik nog nooit gehoord.”
     „Ik ook niet, poes,” zei Philip, het papiertje in zijn zak stekend, „dat wil ik je eerlijk bekennen. Maar het is een behoorlijk eind hier vandaan.”
     Zij liepen door. Sonja droeg over een eenvoudige zwarte jurk een donkere regenjas, en ze had lage zwarte schoenen met platte hakken aan. In den zak van den regenjas zat een zaklantaren. Philip had eveneens donkere kleeren aan, die weliswaar onprettig warm waren op een zomeravond als deze, maar die ook het ontzaglijke voordeel hadden, dat ze hun drager in het duister heel wat beter onzichtbaar maakten dan een lichtere kleeding.
     „Wie is die meneer Simonus?” vroeg Sonja.
     „Ik dacht, dat je dat wel zou hebben geraden,” zei Philip; „het is de zoogenaamde secretaris van Koremans en hij woont in de Ratelaarstraat. In een eigen huisje.”
     „Waarom nemen we geen tram?” vroeg Sonja; „dat loopen is geen pretje met dit warme weer.”
     „Het is nog zoo verduiveld vroeg,” zei Philip. „Ben je moe?”
     „Je weet heel goed,” zei Sonja boos, „dat ik nooit moe ben. Ik wou alleen weten of je een speciale reden had om te gaan loopen.”
     „Alleen maar om den tijd te dooden, ik hield het thuis niet meer uit met een avontuur in het verschiet.... Hier moeten we rechtsaf.”
     Zij liepen een tijdje in stilte, op geen manier zich onderscheidend van de andere slenterende mannen en vrouwen.... alleen: zij waren een veel knapper paar dan de anderen!
     Hun weg voerde hen naar het oudste gedeelte van Amsterdam. Het was nieuwe maan en om kwart over elf, toen zij langzaam door smalle bochtige straatjes wandelden en over oude bruggetjes, was het volkomen donker. Er waren nog veel menschen op straat, zeelieden, Chineezen en negers, menschen uit alle deelen der wereld. De deuren van café’s en kroegjes stonden open en uit alle windstreken kwam het geluid van radio’s, oude piano’s, het gehuil van kinderen en het blaffen van honden. Zij liepen verder en af en toe lichtte Philip met zijn lantaren op den hoek van een straat een naambordje bij, moeilijk ontcijferbaar van het stof en vuil.
     Ten laatste kwamen zij in een lange, bochtige straat, die voor het grootste deel scheen te bestaan uit vervallen pakhuizen. Zij liepen de straat door. Uit de verte kwamen de duizend en één geluiden van Amsterdam bij nacht. Af en toe liep er iemand, die spaarzaam verlicht werd door een enkelen scheeven lantaarn. Aan het einde van de straat stond Philip stil en keerde zich om.
     „Dit is de Ratelaarstraat,” zei hij. „Is ’t geen prachtbuurt?”
     Zij liepen op hun doode gemak terug, de straat weer door. Ditmaal lette Sonja op de nummers. „Waarom woont die kerel niet als zijn baas op een kamer in het hotel?”
     Philip haalde de schouders op. „Dat wist de directeur ook niet. Overigens een verdraaid raar adres hier, je zou verwachten dat hij een flat ergens had. Waarschijnlijk een rare zwerver, die zich hier thuis voelt....”
     Zij liepen de straat verder terug. Eerst kwamen er een paar scheeve, half vervallen pakhuizen. Dan een splinternieuw baksteenen woonhuis. Daarna aan hun rechterhand een Chineesch eethuis, dat een wolk van vreemde geuren de stille straat in dreef. „Dit is het,” zei Philip.
     Het was een huis aan hun rechterhand. Het had een trapgevel en een raam aan iedere zijde van de voordeur. Het onderscheidde zich in niets van honderden andere oude Amsterdamsche huizen. Aan den eenen kant ervan lag een pakhuis, aan den anderen kant stonden, zij aan zij, woonhuizen, alle van dezelfde scheeve, halfvervallen soort. Zij liepen door tot zij rechts een opening in de huizenrij vonden. Er was een smal steegje en Philip wandelde er zonder onnoodige haast in. Het was stikdonker in het steegje, dat zoo smal was, dat een handkar er beslist niet door had kunnen passeeren.
     „Dit moet beslist op een binnenplaats of zooiets uitkomen,” zei Philip zacht.... „Langzaam loopen, want ik verwacht hier leege pakkisten en kattenlijken.”
     Hij schoof voort, voetje voor voetje, in het stikdonker, zijn rechterhand langs den muur van het huis. Sonja volgde hem. Haar hand gleed eerst langs den bakstenen muur van het huis, raakte dan tweemaal een raam, een zijdeur en dan gleden haar vingers verder over het ruwe houtwerk vol kieren van een schutting. Door die kieren werd het licht zichtbaar aan den achterkant der oude huizen. Het was duidelijk, dat die schutting den achtertuin of de binnenplaats van het huis rechts van hen afsloot van het steegje. De muur van het pakhuis links liep nog steeds ononderbroken door. Toen, plotseling, hield de schutting aan hun rechterhand op. Philip stond stil en tuurde in de duisternis.
     „Zie je wat?” vroeg Sonja fluisterend.
     „Ja,” zei Philip, „dat steegje gaat in een rechten hoek naar rechts. Alle achtertuinen van die huizen hier komen er natuurlijk op uit.”
     Zij slopen voorzichtig verder in het steegje, langzaam voortgaand om niet onverwacht te struikelen over stapels conservenblikken of oude, leege olievaten. Er was blijkbaar een feestje aan den gang in een van de huizen rechts van hen, want door een open deur kwam het ijle gekrijsch van een koffergramofoon en af en toe een opklaterend gelach.
     „Toe maar, toe maar!” mompelde Philip, „hoe meer lawaai, hoe beter.”
     Een eindje verder stond hij stil en Sonja schoof geluidloos naast hem. „Is er iets?” fluisterde zij.
     Philip stond stil en tuurde opzij in de duisternis. In den warmen nacht kroop het parfum, dat altijd om Sonja hing, in zijn neusgaten, een prettige prikkelende geur. Hij sloeg even zijn arm om haar slanke lichaam, trok haar tegen zich aan, en liet haar dan weer los om zijn gedachten bij het werk vóór hem te houden.
     „Welk van die huizen rechts van ons moeten we nu precies hebben?” mompelde Philip.
     „Dat naast het pakhuis toch?” zei Sonja.
     Philip maakte een ongeduldig gebaar. „Dat is waar ook,” zei hij. „Kom mee.”
     Zij schoven nog even voort en af en toe stopte Philip om door een reet in de vervallen schuttingen rechts van hem te kijken. Twee minuten later hoorde Sonja hem zacht fluiten. Zij schoof dicht tegen hem aan, bukte zich en keek door een kier in de schutting. Zij zag rechts, als silhouet tegen den nachthemel vol sterren, den puntigen gevel van een huis, waarvan de bovenste ramen hel waren verlicht. Links daarvan, vlak tegenover hen, stak de gevel omhoog van een huis dat geheel onverlicht was. Enkele ramen glansden in het licht der sterren. Links daarvan stak de zwarte massa, vol met kleine raampjes, van het pakhuis tegen den sterrenhemel af.


Zij schoven nog even voort langs de schutting....

     „Het ziet eruit, of er niemand thuis is,” zei Philip.
     Sonja zweeg, maar tastte met haar slanke handen langs de schutting. „Hier is een deur,” zei ze. Zij duwde tegen de ruwe planken. De deur ging op een kier open met een zacht gepiep. Een kat vluchtte ergens uit den tuin boven op de schutting en staarde hen met groen lichtende oogen aan.
     „Wacht,” zei Philip. Zij vatten samen de tuindeur aan den rand aan, lichtten haar op, zoodat zij niet meer trok aan haar scharnieren, draaiden haar bijna geluidloos open, en schoven den tuin in. De deur sloten zij, even geluidloos, achter zich. Dan gingen zij met hun ruggen tegen de schutting staan en keken den tuin door.
     Voor zoover zij zien konden, was het een ongekende rommel. Een bepaald pad konden zij niet ontdekken. In het midden stond een kleine kromgegroeide boom. Hoog gras stond overal met hier en daar een struik.
     „Kom,” zei Philip en zij wandelden snel door het hooge gras. Een kat schoot weg met een woedende krijsch. Zij omzeilden een leege pakkist en cirkelden, dicht bij het huis, om een grooten afvalhoop. Dan stonden zij voor de achterdeur, blijkbaar de keukendeur. Aan den eenen kant van de deur stond een kapot ijzeren ledikant en aan de andere zijde lag een groote hoop asch en sintels.
     Philip bukte zich plotseling, plukte een eenzame bloem af, die groeide aan den voet van den aschhoop en stak die in Sonja’s haar. Hij besteedde een paar seconden om het effect te bewonderen, grinnikte, haalde een klein loopertje uit zijn zak en stak dat in het slot van de keukendeur, nadat hij ontdekt had, dat die gesloten was. De deur draaide een halve minuut later geluidloos op haar scharnieren. Zij traden binnen.
     Sonja sloot de deur achter zich, haalde een pakje kauwgom uit haar jaszak en begon te kauwen. „Wat nu?” vroeg ze.
     „Theepotten,” zei Philip, „theepotten moeten we hebben. Alle theepotten die hier in huis zijn.”
     Daarna begon een der merkwaardigste inbrekerijen, die zij ooit vertoond hadden. Sonja had opgehouden zich te verbazen en vergenoegde zich ermee als een kat het huis rond te sluipen en alles wat zij op het gebied van potten tegenkwam, naar de keuken te slepen. In de keuken vond zij een van Chineesch porselein, waarvan het oor af was, een metalen pot met een groote deuk er in, en in de zitkamer op een theetafel een gewone Engelsche aardewerken pot.
     Zij zette het drietal trots bijeen op de keukentafel en keek belangstellend toe, terwijl Philip het gordijn van het keukenraam liet zakken en dan de potten één voor één belangstellend bekeek van binnen en van buiten bij het licht van zijn zaklantaarn. Toen hij de derde had neergezet, schudde hij het hoofd. „Ik ben op een verkeerd spoor, of er moeten er nog meer zijn,” mompelde hij.
     „Ik vind drie theepotten voor een alleenwonend persoon ruim voldoende,” vond Sonja.
     „Stil,” zei Philip en trok haar aan haar oor, „maak geen grapjes bij een plechtige gelegenheid als deze. Waar kunnen hier nog meer theepotten zijn?” Hij rommelde in den vuilnisbak en richtte zich dan plotseling op. „Ik ben een ezel,” zei hij.
     „Kom nou,” zei Sonja, en kauwde onverstoorbaar gom.
     „Er staat een schuurtje naast dit huis,” zei Philip. „Dat hebben ze allemaal hier in deze straat.” Hij schoot de achterdeur uit met Sonja op zijn hielen.
     Het schuurtje stond tusschen het huis, dat zij waren binnengeslopen, en het pakhuis in. Het duurde nog geen minuut, om de achterdeur er van open te krijgen. Een lucht van benzine en staal kwam hen tegemoet. Sonja sloot de deur en floot zachtjes.
     In het midden van het schuurtje, bijna alle ruimte in beslagnemend, stond een groote open luxe-auto. Philip noteerde het nummer en onderzocht het nummerbord. Onder het bord zat een tweede, waarop het bovenste met klemmetjes was vastgemaakt.
     „We zijn wèl op het goede spoor!” zei Philip. „Kom, lui meisje, zoek theepotten!”
     Sonja ging op zoek naar theepotten, zich afvragend wie in vredesnaam theepotten kon verwachten in een tot garage omgebouwd schuurtje, en Philip onderwierp den wagen aan een verder onderzoek. Hij was nog geen halve minuut bezig, toen Sonja hem zacht riep. Zij stond in een hoek van de schuur en bescheen met haar lantaarn een houten kast, boven een werkbank aangebracht. Het was een stevige kast voorzien van een veiligheidsslot.
     „Waarom zou iemand in zijn heele huis geen fatsoenlijk slot hebben, maar op zijn gereedschapkast een Yale?” vroeg Philip zich af. Hij keek hoe de kast tegen den muur bevestigd was. „Pak aan,” zei hij.
     Zij pakten de kast beet en lichtten haar van de haken, waaraan zij hing. Toen zij haar scheefhielden, klonk van binnen een gerammel van aardewerk. Op de werkbank lagen schroevedraaiers. Philip toog aan het werk en na een halve minuut liet de achterwand van de kast los en boog naar achteren met een zacht piepend geluid van spijkers.
     Zij lieten het licht van hun lantaarns naar binnen vallen. De kast had drie planken. Op de bovenste lagen een collectie boren, grof en fijn, een paar tubetjes verf en een glazen pot, die vloeibare gips bevatte. De twee andere planken bevatten niets dan... theepotten. Philip nam er een paar uit en toen gaf Sonja een zachte kreet.
     „Zie je dat?.... Van alle potten is een duplicaat aanwezig!”


Philip nam er een paar theepotten uit....

     Inderdaad was het zoo. Er stonden metalen potten, aardewerken potten, roode, groene, gele en bruine potten, maar van alle waren er twee exemplaren!
     Philip nam den eersten theepot, een van dun porselein, keek er in, lichtte dwars door het dunne porselein met zijn lantaarn en scheen niet bevredigd. Dan keek hij in het deksel en zei: „Alsjeblief!”
     Sonja boog zich over het deksel en zag, midden aan den binnenkant, op de plaats waar de knop zat, een uitgeboord gat. De randen van het gladde porselein waren geschilferd en afgebrokkeld.
     Zij bekeken ook de andere potten. Van elk paar was bij één in het midden van den binnenkant van het deksel een gat geboord! En alle hadden om den rand van het boorgat stukken afgesprongen glazuur....
     Sonja keek plotseling Philip aan. „Nu snap ik het!” zei zij plotseling.
     „Knap bedacht, hè?” zei Philip. „Onze vriend Simonus wilde zijn werkgever uit den weg hebben en bedacht een methode om hem te vergiftigen, zonder zelf ontdekt te worden. Hij boorde in het deksel van een theepot, op de plaats waar de dikte van den knop zit, met een drilboor een fijn gaatje, vulde dat halverwege met blauwzuur, smeerde het gaatje dicht met gips en kleurde het gips bij in de kleur van den theepot. In het gips bleef een haarfijn gaatje open. Die bewerking zou absoluut onzichtbaar zijn behalve bij een zeer nauwkeurig onderzoek. Snap je?”
     Sonja knikte: „Natuurlijk. Als de theepot koud werd omgespoeld, zou er niets gebeuren. Maar zoo gauw er heet water in den pot werd gedaan, zette de lucht boven het blauwzuur uit en drukte genoeg gif naar buiten om den heelen inhoud van den pot doodelijk te maken. De koperen potten waren onbruikbaar, omdat metaal de warmte te goed geleidt en het vergif ontijdig naar buiten zou kunnen drijven. Chineesche en porseleinen potten waren eveneens onbruikbaar, omdat het gaatje in het fijne porselein niet onzichtbaar kon worden gestopt. Ideaal waren natuurlijk de grove potten van Engelsch aardewerk.”
     „Het is een knap bedacht systeem,” zei Philip. „Hij had van elken pot een dubbel exemplaar. Hij liet dus den theepot van zijn werkgever in scherven vallen, kocht zoogenaamd een nieuwen pot en bracht dan de niet-bewerkte pot mee. Had zijn werkgever dien een paar weken of maanden in gebruik, dan ruilde hij dien op een goeden dag om voor den pot, die bewerkt was.... en zijn werkgever zou worden vergiftigd, terwijl zijn secretaris ver uit de buurt was.... zonder dat de politie zou weten hoe dat vergif in dien pot was gekomen....”
     Op dat oogenblik hoorden zij tegelijkertijd buiten een geluid. Zij knipten ijlings hun lantaarns uit en hielden zich doodstil. Er klonk een geluid van iemand, die tegen een blik schopt, en daarna het rammelen van de klink van de keukendeur.
     „Verduiveld,” zei Philip, „onze vriend is waarschijnlijk teruggekomen.”
     „En die theepotten staan opgebaard in de keuken,” zei Sonja. Zij kwamen tegelijk tot dezelfde conclusie: als Simonus die theepotten op de keukentafel zag staan, zou hij meteen snappen wat er gebeurd was.... snappen dat zijn spelletje was ontdekt, en hem waarschijnlijk smeren. Philip sloop naar den achterkant van het schuurtje, gereed om Simonus te bespringen. Maar juist toen hij de deur van de schuur wilde openen, hoorden zij buiten een voorzichtigen stap. Het was goed, dat het een stil oogenblik van den nacht was, anders hadden zij dien stap zeker niet gehoord.
     „Kom,” fluisterde Philip, „hier, als de bliksem!”
     Hij pakte Sonja en tilde haar over den rand van den open toerauto; zijn lange beenen volgden in een wip. Sonja begreep wat hij wilde. De twee achterzittingen van den toerwagen waren overdekt met een groot zeil, dat op de randen van den auto was vastgemaakt op nippels. Hij rukte een hoek van het zeil los, schoof Sonja eronder en volgde haar, snel en lenig als een kat. Diep gebogen onder het zeil maakte hij de ringen weer over de nippels vast. Nog steeds was de deur van het schuurtje niet opengegaan.
     Philip legde zijn mond tegen Sonja’s oor.
     „Hij staat buiten de deur te luisteren,” zei hij zacht. Er gebeurde echter niets. Wel klonk er een zacht gekraak buiten. Nog eens. Zij wachtten in ademlooze spanning.... Maar er gebeurde niets. Toen klonk er een zacht gepiep boven hun hoofd. Sonja en Philip zaten doodstil, zoo diep mogelijk gebukt. Philip greep Sonja’s slanken arm en hield dien in een waarschuwenden en kalmeerenden greep. Sonja begreep plotseling wat er gebeurd was. Het schuurtje was een gebouwtje met een puntig dak en een vliering. Simonus was tegen een ladder, geluidloos, naar boven geklommen en zat nu op de vliering!
     Sonja kon een huivering niet bedwingen, toen zij bedacht dat er alleen een dun zeil was tusschen Philip en haar en den man daar boven, die langzaam, centimeter voor centimeter, het valluik in den vlieringvloer opende om in de schuur te kijken. Sonja voelde het zeil op haar haren rusten en hield zich doodstil,.... de geringste beweging kon den dood beteekenen.
     Een lichtschijn kwam tusschen de kieren van het zeil door. Simonus scheen met zijn zaklantaarn de schuur rond! Een gemompelde vloek klonk van boven, toen het licht van zijn lantaarn op de van den muur genomen en opengebroken kast viel en op de theepotten op de werkbank....
     De stilte duurde daarna voort. Scherpe gedeelten van den autovloer sneden in Sonja’s slanke knieën. Zij kreeg kramp in één voet, maar durfde zich niet te verroeren. Zij meende de oogen van Simonus op het zeil van den auto gevestigd te voelen....
     Toen werd het gepiep luider, het luik werd verder omhoog getrokken. Simonus had niets gemerkt van hun aanwezigheid. Hij zou waarschijnlijk naar beneden springen.... Sonja voelde de spieren van Philip, vóór haar, onder haar handen zich spannen...
     Zonder waarschuwing kwam een groote plof. Simonus was in de leeren kussens van de bestuurderszitplaats gesprongen. Er volgde het geritsel van papieren en het gerinkel van sleutels. De contactsleutel van den wagen werd omgedraaid. De starter gromde en de motor sloeg aan. Philip’s hand drukte driemaal die van Sonja. Bij den derden druk sprongen zij tegelijk op, het zeil wegschuivend, waarvan Philip de ringen al had losgemaakt. Simonus uitte een kreet, maar zelfs vóór hij zich had kunnen omkeeren, was de loop van Philip’s zware revolver op zijn schedel neergedaald en hij zeeg ineen achter het stuur, zonder een kik te geven.
     Philip gleed naast hem in de zitting en begon zijn zakken na te zoeken. Een van de eerste documenten ontlokte hem een gegrinnik van voldoening. Hij reikte het Sonja over. Het was een copie van een testament, waarbij zijn kinderlooze werkgever zijn geheele vermogen vermaakte, zooals het document luidde, „aan zijn eenigen vriend en trouwen metgezel, Frederik Simonus.”
     In zijn rechterjaszak zat een revolver.
     Philip en Sonja heschen hem recht overeind, bonden hem aan handen en voeten en sjorden hem daarna vast aan de stuurkolom en den versnellingshandle van zijn auto. Zijn zakdoek bonden ze om zijn mond. Het notarieele document werd geschoven onder den ruitenwisscher van den wagen.
     Simonus zei geen stom woord, toen hij bij kwam en ontdekte, dat hij zoo vast als een pier in zijn eigen auto zat vastgebonden.
     „Mijn waarde vriend,” zei Philip „ik maak je mijn compliment over de keurige manier, waarop je het zaakje in elkaar hebt gezet.... Het is alleen jammer voor je, iets waarvan jij ook niets kon weten, dat een wildvreemde op het idee kwam jouw werkgever te bestelen juist op het oogenblik, dat hij bezig was het doodelijke brouwsel te drinken....”
     Simonus, worstelend met zijn touwen, probeerde door den zakdoek heen iets te antwoorden.


Simonus probeerde iets te antwoorden....

     „Kom mee Sonja,” zei Philip, „wij zullen mijn goeden vriend inspecteur Beverwijk opbellen om hem te vertellen, dat aan dit adres een kleine surprise op hem zit te wachten.”
     „En wat gaan we daarna doen?” zei Sonja toen zij in het straatje kwamen.
     „Een stevigen borrel pakken,” zei Philip. „Dien hebben we wel verdiend!”

(Teekeningen van Karel Thole)





In het volgende nummer:

De mislukte aanslag


.... midden in de hall, recht onder de lamp, op een hoek van het fraaie Chineesche tapijt, lag het lijk van een man....

.... werd ik plotseling van achter door twee kerels vastgepakt. Een hand werd over mijn mond gelegd en een paar andere handen knepen mijn keel dicht tot ik van mijn stokje ging. Toen ik weer bij mijn positieven kwam, waren ze bezig mij in dezen stoel vast te binden....

.... een van Rooseboom’s handlangers, die in de gaten heeft gekregen wat er gebeurd is en Bekker alsnog hierheen heeft willen lokken....




PHILIP RAACK’s AVONTUUR Nr. 2

geeft u opheldering over den mislukten aanslag op
den journalist Bekker!


Op 24 Januari aan alle kiosken!



„DE DRIE-STUIVERS-ROMAN” verschijnt Vrijdags om de 14 dagen onder redactie van Louis Thijssen, Voorburg (Z.H.) - Uitgave der N.V. Nederlandsche Uitgeverij „Opbouw”, Paulus Potterstraat 4, Amsterdam Z. - Telef. 98145, 21511, 21424. - Offsetdruk van Drukkerij Verweij, Mijdrecht (K 1795).

PRIJS PER NUMMER 15 CENTS.
EERSTE JAARGANG - NUMMER 1 - 8 JANUARI 1943

P 1083/6


Op grond van stilistische kenmerken („Hij schudde het hoofd”, „Hij haalde de schouders op”, etc.; daar waar „Thijssens” Philip slechts zei, vroeg en een enkele maal antwoordde, heeft „Van den Houts” Philip meer manieren om zich uit te drukken: deze ried, gromde, grijnsde, gaf te kennen, meende, glimlachte, riep, etc.) is deze aflevering van „Philip Raack” hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan W.H.M. van den Hout; let verder op de uitdrukkingen borst als een biervat (blz. 5) en labbekakkerige (blz. 6), die later nog veelvuldig in Willems werk voor zullen komen; in deze aflevering is gebruikt Willem dus voor het eerst aantoonbaar het woord labbekak(kerige), ruim anderhalf jaar vóór hij het in De Gil gebruikt.