Stampend en rollend op de woelige golven van den Grooten Oceaan vervolgde de Hollandsche vrachtboot „Sliedrecht” haar weg door den duisteren nacht. Het dek werd door gierende regenvlagen gestriemd en somber loeide de misthoorn met heesche stooten zijn waarschuwing aan andere schepen. In de hut van den kapitein wierp een electrische lamp een helder schijnsel op het blad van een schrijfbureau. In dat schijnsel bewoog zich een slanke, goedgevormde hand, met een harde en leerachtige huid, die evenals het gezicht van den kapitein de kleur van mahoniehout had. Die hand bewoog zich over een groot vel schrijfpapier en vulde het witte vel met een duidelijk handschrift.
     Op dat oogenblik werd er op de deur geklopt. Er trad een jonge man binnen. Hij had een prettig, open gezicht met vroolijke, heldere oogen. Het was de derde stuurman, Leemans.
     De kapitein draaide zich om en keek hem vragend aan.
     Leemans salueerde correct: „Kapitein, de mist wordt steeds dikker. Er is zoo goed als geen zicht meer. Alles is dichtgetrokken. De „eerste” heeft me naar u gestuurd om het even te gaan zeggen. Ik geloof, dat we de havenlichten van San Pedro gauw zullen zien.”


„Kapitein, de mist wordt steeds dikker.”

     De kapitein knikte: „Ik kom direct boven. En laat de misthoorn voortdurend loeien. Op mijn schip is geen plaats voor luie ellebogen, Leemans.”
     De jongeman knikte. „Heeft u verder nog iets, kapitein?”
     „Nee. Zeg tegen De Ridder, dat ik direct boven ben.”
     „Jawel, kaptein.”
     Leemans salueerde, draaide zich om op zijn hakken en verdween onhoorbaar.
     Kapitein IJzerman maakte haastig zijn rapport af. Hij schroefde zijn vulpen dicht, knipte de bureaulamp uit en haastte zich naar boven, naar de brug.
     De Ridder, eerste stuurman van de „Sliedrecht” stond achter zijn stuurwiel en staarde onbeweeglijk voor zich uit. Zijn scherpe oogen probeerden de dichte mist te doorboren. Hij was een zwaarlijvige kerel met een hard en ruw uiterlijk, maar met het spreekwoordelijke gouden hart.
     „Goeden avond, De Ridder. Hoeveel loopen we?”
     „12 mijl, kaptein,” antwoordde De Ridder, zonder zijn blik af te wenden.
     IJzerman floot zacht tusschen zijn tanden. „Dan wordt het tijd, dat we vaart gaan minderen. Dikke mist en dan nog schepen die met hoopen hier rondvaren.”
     De Ridder’s antwoord ging verloren in het loeiende geluid van den misthoorn. Er viel een korte stilte. Dan zei De Ridder: „Hoe staan de zaken, kaptein, sinds dat Amerikaansche station is opgericht?”
     „Net zooals we gedacht hadden. In het begin matig, maar nu begint er schot in te komen, dank zij Lenstra. We kunnen nu geregeld met onze eigen booten vracht vervoeren en als we een maand of twee verder zijn loopt alles gesmeerd.”
     De Ridder knikte peinzend. „Lenstra is een Fries, is het niet?”
     IJzerman haalde zijn schouders op. „Dat weet ik niet. Het is een rare snuiter. Hij heeft overal zoo’n beetje rondgezworven.”
     „Hij is nu toch ladingmeester van het kantoor in Los Angelos, niet?”
     IJzerman knikte. „Zoolang als het goed gaat, ja. Maar er valt met hem te praten. Hij weet van opschieten en de zaken zijn meestal zóó voor elkaar. De lading zuidvruchten, die we nu in San Pedro gaan oppikken, brengt ons een heel eind. We zullen als de gesmeerde bliksem laden en het zoo voordeelig mogelijk in Japan van de hand doen. Maar we moeten opletten.”
     Op het gebronsde gezicht van De Ridder kwam een trek van verwondering. „Opletten? Hoezoo?”
     Kapitein IJzerman knikte langzaam. „Wel, er zijn kapers op de kust. Ik bedoel dien vervloekten Thompson van de Pan American Cie. Hij loert op dezelfde vracht als wij en het gaat er maar om wie het eerst in Kobe zal zijn.”
     „Nou kaptein,” zei De Ridder lachend. „Als het daarom gaat. We zijn drie knoopen sneller.”
     „Juist, De Ridder. Gelukkig wel. En daarom geef ik hem weinig kans. Als wij het eerst in Japan zijn, maken we een besten prijs voor den eersten oogst. Als hij daarna met een partij komt, is de markt al overvoerd en keldert de prijs meteen. Maar dan zijn wij binnen.”
     Opnieuw klonk het onheilspellende geluid van den loeienden misthoorn.
     „Het ziet er anders niet te best uit met dien mist, kapitein.”
     „Nee,” zei IJzerman wenkbrauwfronsend. „Het is hier een gemeene kust om tegen op te werken met mist. We zullen afwachten wat het wordt. Het beste is misschien, dat we voor anker gaan. Ik vertrouw het niets.”
     „Zal ik orders geven om het anker te laten vallen, kaptein?”
     IJzerman knikte. „All right. Dan ga ik weer naar beneden.”

* * *

     Den geheelen nacht en ook een groot gedeelte van den volgenden dag bleef de „Sliedrecht” voor anker liggen, temidden van mist en druilenden regen. De misthoorn loeide onophoudelijk. Maar tegen den middag kwam er een zwakke bries. De mist begon langzaam op te trekken en er kwam meer zicht. Kapitein IJzerman en zijn eerste stuurman stonden samen op de brug en tuurden over het grijze, woelige water.
     „Ik geloof, dat we het er nou op kunnen wagen om de haven binnen te gaan, De Ridder.”
     De Ridder knikte. „Ja, kaptein. De mist is bijna opgetrokken. Het werd anders hoog tijd.”
     „Laat de ankers halen.”
     De Ridder draaide zich om, hield zijn handen als een trompet aan zijn mond en schreeuwde: „Ankers hijschen!”
     Onmiddellijk klonk het geluid van ratelende lieren. Plotseling schreeuwde een opgewonden stem: „Stoomschip aan bakboord!”
     Als door den bliksem getroffen draaiden IJzerman en De Ridder zich om.
     „Hei, wat moet die gek daar!” schreeuwde IJzerman opgewonden.


„Hei, wat moet die gek daar!” schreeuwde IJzerman opgewonden.

     „Hij wil tusschen ons en de kust door, kaptein. Dat loopt fout!”
     Van het dek klonken verwarde kreten. Dringend loeide de misthoorn.
     Wild met zijn armen zwaaiend sprong kapitein IJzerman de trap af naar het dek. „Heidaar! Heidaar! Laat de ankers vallen! Als de bliksem!”
     Het geluid van den loeienden misthoorn werd overstemd door het ratelen van de vallende ankerkettingen. Over het water hing nog een ijle, dunne mist en door dien mist heen was zichtbaar het donker silhouet van een stoomer, die in snelle vaart haar koers koos tusschen de „Sliedrecht” en de nabije kust in. De stroom, die door den vloed naar de haven trok, zoog de „Sliedrecht” recht in haar koers. Toen de ankers ratelend vielen en de kettingen met een ruk strak kwamen te staan, knapte eerst de stuurboordketting. De „Sliedrecht” zwaaide langzaam rond om haar bakboordketting. Op dat oogenblik kwam een windvlaag aanzetten, die op haar flank drukte. De bakboordketting bezweek. De „Sliedrecht” liep scheef op de flank van het andere schip toe, botste met een zwaren slag met haar achtersteven tegen den zijwand en drukte haar roer en roerstangen tot een massa oud ijzer in elkaar tegen haar schroef. Zij lag hulpeloos, zonder beweegkracht of roer en dreef onder den druk van den toenemenden wind naar de kust.
     Het was een helsch lawaai. Het geschreeuw van de matrozen vermengde zich met snelle en wilde stooten op de fluit.
     Met zijn handen tot vuisten gebald liep kapitein IJzerman als een gekooide tijger op en neer. „Heidaar kaffers!” schreeuwde hij tegen het schip, dat het onheil had veroorzaakt. „Gooi een kabel hier aan boord of we loopen op de kust!”
     Het schip draaide bij, kreeg een kabel aan boord en speelde het klaar op volle kracht stoomend de „Sliedrecht” vrij te krijgen van het gevaar van de kust. Drie uur later kwamen twee sleepbooten assistentie brengen en om kwart over vier in den middag meerde de „Sliedrecht”, met een razenden kapitein aan boord, in de kleine haven van San Pedro.
     Kapitein IJzerman keek somber voor zich uit. Zijn gezicht was lijkbleek en om zijn mond lag een grimmige trek.
     „Dat is een behoorlijk schadepostje, kaptein,” zei De Ridder, die naast hem stond.
     IJzerman beet op zijn lippen. „Stomme eend!” siste hij. „Dat kost ons een maand tijd in het dok, op zijn minst. Om maar te zwijgen over die lading zuidvruchten voor Kobe. Neem jij het commando zoolang over, De Ridder, dan ga ik even aan wal om Lenstra op te zoeken.”
     „Jawel, kaptein.”
     Kapitein IJzerman ging naar zijn hut en verscheen een half uur later aan dek. Hij ging regelrecht naar het kantoor van de Zuid-Amerikaansche Vruchten Import Mij, het agentschap van zijn eigen maatschappij. Lenstra zat achter zijn schrijfbureau. Hij was een lange, blonde Fries met energieke gelaatstrekken en een athletisch gebouwd lichaam.
     Hij ontving kapitein IJzerman met een spottend glimlachje. „Ha, die IJzerman. Hoe gaat het ermee? Jaja, ik weet er alles van. Vertel me maar niks. Maar hoe moet het nou met die lading zuidvruchten voor Kobe?”
     IJzerman liet zich op een stoel vallen en veegde zijn bezwete voorhoofd af. „Ik heb de schade eens opgenomen,” zei hij langzaam „en we zijn er minstens een maand zoet mee. Maar het was de schuld van die vervloekte „Pyramide”. Als die ezel van een kapitein zijn gewone koers had gehouden en niet ineens onze koers had willen snijden, was er niets gebeurd.”
     Lenstra wreef peinzend over zijn kin. „Ja, het is een ellendig geval. Een kind weet, dat de „Pyramide” de schuldige is, maar ik geloof, dat de „Panamint Line” er anders over denkt.”
     IJzerman keek hem verbaasd aan. „Wát zeg je nou?”
     Lenstra lachte grimmig. „Ja, mijn waarde. Aan het hoofd van de „Panamint Line” staat een zekere Mr. Brinker. Deze Brinker is een van de beruchtste snaken in dit Yankeeland. Hij brengt meer tijd door op het gerechtshof dan een advocaat. Hij is een procèssenmaniak met een ingekankerde afkeer van geld betalen.”
     „Wát is die?” vroeg IJzerman niet begrijpend.
     „Procèssenmaniak,” zei Lenstra. „Hij is dol op procèssen. Hoe meer procèssen hoe beter. En hoe minder vorderingen hij betaalt hoe beter.”
     In kapitein IJzerman’s oogen kwam een harden glans. „Maar deze vordering zal HIJ moeten betalen, vrees ik,” zei hij grimmig.
     Lenstra speelde met een vulpotlood, dat op zijn bureau lag. „Ik heb daarnet een telefoontje van hem gekregen,” zei hij langzaam, „en hij wil een aanklacht indienen tegen de „Sliedrecht.
     Kapitein IJzerman kwam met een ruk overeind. „Is de vent gék geworden? Wat wil hij mij in de schoenen schuiven?”
     Lenstra haalde zijn schouders op. „Tja, dat weet ik niet. Maar hij is wild op een zaakje. Dat wordt een harde dobber, waarde IJzerman... Uitstel, uitstel, uitstel. Hé, waar ga je naar toe?”
     „Naar dien vent,” zei IJzerman grimmig. „Op staanden voet. Dat wil ik toch wel eens zien. Zoo’n brutale vlerk.”
     Lenstra stond eveneens op en maakte een kalmeerend gebaar. „Wees nou kalm, kerel. Wat wil je nou tegen Brinker beginnen?”
     „Ik wil hem alleen even onder vier oogen spreken. Verder niets.”
     „Wees voorzichtig, IJzerman. Snij je niet in je vingers.”
     „Maak je geen zorgen. Ik kom zoo gauw mogelijk bij je terug.”
     Voor Lenstra had kunnen antwoorden, had kapitein IJzerman de deur al achter zich dichtgeslagen.

* * *

     Den volgenden morgen vroeg was kapitein IJzerman weer in het kantoor van Lenstra, die hem met een nieuwsgierigen blik aankeek.
     „Goeien morgen, kerel. Hoe is het gegaan?”
     IJzerman glimlachte. „Goed. Brinker is van plan om de zaak in der minne te schikken.”
     In de grijze oogen van Lenstra kwam een glans van verbazing. „Wat zeg je nou?” zei hij langzaam. „In der minne gesehikt! Dat bestáát niet, kerel. Daar zit vast wat achter. Dat is niks voor dien bloedhond.”
     IJzerman stopte met bedachtzame bewegingen zijn pijp, terwijl Lenstra hem met groote oogen aankeek.
     „Weet je wàt er achter steekt? De vent had het lef me aan te bieden onzen oogst van zuidvruchten met één van zijn schepen naar Japan te verschepen tegen verhoogde vracht.”
     Lenstra maakte plotseling een opgewonden gebaar. „Hemel. Het is toch niet de „Cassius?
     IJzerman knikte. „Juist ja. De „Cassius”
     Lenstra floot langgerekt. „Als ik het niet dacht. Ken je de „Cassius?
     IJzerman liet het vlammetje van zijn aansteker over de tabak spelen en knikte langzaam. „Ja. Ik ken de schuit al jaren. Al vanaf den tijd, dat ze op China voer.”
     „Maar kerel. Het ding is oeroud. Hoe komt Brinker er bij om ons die schuit in onzen maag te splitsen?”
     IJzerman blies een groote rookwolk uit. „Heel eenvoudig. Brinker heeft de schuit net gekocht en haar meteen doorverkocht aan de Japanneezen. De schuit i s oud, dat geef ik toe, maar ze is behoorlijk snel. 15 knoopen maakt ze. Ik heb haar gisteren even bekeken en de machines zijn best in orde. Als ze vliegensvlug geladen wordt met zuidvruchten, hebben we een kans om Thompson van de „Empress” te kloppen in de race naar Kobe.”
     „Wat vertel je me nou? Man, dat is Brinker glad in zijn kaart spelen! De schavuit heeft er iets mee voor. Geloof me gerust. Het is geen man om iemand belangeloos te helpen.”
     Kapitein IJzerman haalde zijn schouders op. „Tja. Dacht je, dat i k het leuk vond? Maar wat kunnen we anders doen? De „Sliedrecht” vaart voorloopig niet en we moeten even verder kijken. De „Empress” vaart op het einde van de week uit. Als we de „Cassius” direct laden, hebben we een beste kans om het eerst in Japan aan te komen. Ik ben niet van plan om me door Thompson te laten uitlachen. Per slot van rekening sta ik al meer dan twintig jaar op de brug.”
     Lenstra schudde beslist zijn hoofd. „Heel mooi geredeneerd. Maar dacht je, dat i k zin had om naar de pijpen van de Yankees te dansen? Zijn wij Hollanders niet mans genoeg?”
     Kapitein IJzerman wuifde kalmeerend met zijn hand. „Jawel. Natuurlijk. Maar als de „Pan American Cie” ons in Japan het gras voor de voeten wegmaait? Wat moeten we dan beginnen? Ik denk er niet over om dien vervloekten Thompson overal rond te laten bazuinen, dat hij die sloome kaaskoppen heeft geklopt. Dát nooit!”
     Er viel even een stilzwijgen. Lenstra tuurde door het raam naar de zonnige straat en trommelde nadenkend met zijn vingers op het gladde blad van zijn bureau. Dan wendde hij zijn hoofd naar IJzerman, die hem afwachtend aankeek.
     „Wat wil je dan eigenlijk? Ik vertik het om met Brinker in relatie te treden. Dat heb ik je al gezegd.”
     Om IJzerman’s lippen speelde een vaag glimlachje. „J ij hoeft ook niet met hem in relatie te treden. Laat m ij die zaak opknappen. Ik zal die Yankees een les geven, die hun hun heele leven zal heugen.”
     Lenstra wreef nadenkend over zijn kin. „Maar eh...”
     IJzerman lieet hem geen tijd om zijn zin af te maken. Hij boog zich voorover. „Luister goed,” zei hij. „Je moet mij de vrije hand laten om zèlf mijn voorwaarden vast te stellen. Het is absoluut noodzakelijk, dat ik zelfstandig deze zaak in orde breng. Tot aan het tijdstip, dat de zuidvruchten in Kobe gelost worden, moet je je met niets bemoeien. Beloof me, dat je óók geen enkele vraag zal stellen.”
     In Lenstra’s grijze oogen kwam een argwanende blik. „Tja. Dat is me óók wat,” zei hij aarzelend. „Wat ben je van plan?”
     Om IJzerman’s lippen speelde weer diezelfde vage glimlach. „Dat kan ik je nog niet vertellen. Maar ik wil je wel zeggen, dat de zaak zal lukken. Hij wordt goed, héél goed.”
     „Wil je met de „Cassius” naar Kobe?”
     „Ja.”
     „En als de „Empress” eerder in Kobe is?”
     „Die is er niet eerder. Wacht maar af. Ik ga nu weer regelrecht naar Brinker toe.”
     Bij deze woorden was IJzerman opgestaan en voor de tweede maal in twee dagen staarde Lenstra verbluft naar een gesloten deur.

* * *

     Het werden drukke dagen voor kapitein IJzerman. Hij was dag en nacht in de weer om toezicht te houden op het laden van de „Cassius”. Zooals te verwachten viel, vertrok de „Empress” met kapitein Thompson op het einde van de week met haar lading zuidvruchten naar Kobe. Kapitein IJzerman stond op de kade toen het schip zee koos. Van toen af aan werd er nóg koortsachtiger gewerkt om zoo weinig mogelijk tijd te verliezen en de voorsprong van de „Empress” zoo gering mogelijk te maken. Na twee dagen onafgebroken zwoegen was de „Cassius” gereed om de lange reis te ondernemen. Met twee volle dagen achterstand stond het schip voor de zware opgave om eerder dan haar concurrent in Kobe te zijn. Maar kapitein IJzerman knikte tevreden toen de „Cassius” in zee ging. De „Empress” maakte 13 knoopen per uur, terwijl de „Cassius” op topsnelheid 15 knoopen kon halen. Als alles goed ging, zou de „Cassius” met twee dagen voorsprong in Kobe aankomen...
     Er verliepen veertien dagen. Op het kantoor van het agentschap van de Zuid-Amerikaansche Import Mij. zaten Lenstra en kapitein IJzerman bij elkaar. Het gezicht van Lenstra stond ernstig. Hij staarde peinzend voor zich uit en speelde zenuwachtig met zijn zilveren vulpotlood.
     Dan keek hij onderzoekend naar kapitein IJzerman, die kalm zijn pijp rookte,
     „Zeg IJzerman, die „Cassius” moet nóú toch langzamerhand in Kobe zijn aangekomen. Het is precies vijftien dagen geleden, dat ze vertrokken is. Ik geloof vást, dat er wat gebeurd is. Nou en dán zijn we geruïneerd!”
     Er viel een korte stilte. IJzerman staarde voor zich uit en blies zwijgend groote rookwolken uit zijn korte pijp.
     „Tja,” zei hij dan eindelijk. „Wat zal ik ervan zeggen...”
     Lenstra verschoof zenuwachtig in zijn soel. Zijn grijze oogen keken scherp naar Ijzerman.
     „Er i s iets, Ijzerman,” zei hij langzaam. „En jij wéét, dat er iets loos is. Wat is er aan de hand. Ik wil het weten.”
     IJzerman wendde langzaam zijn hoofd in Lenstra’s richting. Hij nam zijn pijp uit zijn mond en klopte haar uit op de palm van zijn hand. Hij kuchte even, stak dan zijn hand in zijn binnenzak en haalde er een papier uit. Lenstra volgde zijn bewegingen met koortsachtige spanning.
     „Wat is dat?” zei hij heesch. „Wat heb je daar, Ijzerman?”
     Langzaam vouwde IJzerman het papier open en kuchte weer. „Een telegram,” zei hij langzaam. „Vanmorgen gekregen. Uit Kobe.”
     Lenstra sprong met een ruk overeind en strekte zijn hand uit naar het telegram, maar IJzerman maakte een sussende beweging met zijn hand.
     „Kalm nou, Lenstra. Luister...

     „Cassius” zonder kolen stop 1100 mijl van Kobe stop Door sleepboot naar Kobe gesleept.”

     Er viel een diepe stilte. De kleur week langzaam uit het gezicht van Lenstra. Hij staarde met brandende oogen voor zich uit en bewoog zijn lippen, zonder geluid. Dan griste hij met een ruk het telegram uit de handen van IJzerman, Zijn adem ging zwaar.
     „Wel alle duivels,” schreeuwde hij dan. „Dat beteekent, dat ze niet op tijd in Kobe zijn aangekomen en dat de „Empress”...”
     „Juist,” zei IJzerman kalm. „De „Empress” is eerder in Kobe aangekomen. Net zooals ik gedacht had.”
     Lenstra staarde hem aan of hij een spook zag.
     „Wat zeg je nou?” schreeuwde hij opgewonden. „Ben je nou heelemáál krankzinnig geworden? Had jij dat gedacht? Wist jij dat vóóruit? Zit niet als een gek te lachen, man! Dat doet ons de das om. Weet je wel wat dit voor ons beteekent?”
     „Natuurlijk weet ik dat,” was het rustige antwoord.
     Opnieuw staarde Lenstra naar IJzerman, alsof hij zijn oogen niet kon gelooven. Dan hief hij wanhopig zijn handen omhoog en begon het vertrek op en neer te loopen.
     „Hoe kón ik ooit zoo stom zijn om jouw idiote plannen goed te keuren! Waar blijf je nou met die ouwe rammelkast van een schuit? Ik heb je blindelings vertrouwd, IJzerman, tegen beter weten in. Maar nog nóóit van mijn leven heb ik er zóó’n spijt van gehad, dát ik een ander blindelings vertrouwde. Ezel dat je bent!”
     Lenstra hield vlak voor IJzerman stil. Zijn gezicht was vuurrood van woede en zijn handen trilden. Zijn borst ging hijgend op en neer.
     „Je kon bij mij een aardig potje breken, dat weet je IJzerman. Maar nou is het uit. Vooruit! Mijn kantoor af! Als de donder! En je komt er nooit meer in. Voor de „Sliedrecht” zal ik wel een anderen schipper vinden, die niet rijp is voor het gekkenhuis!”
     IJzerman was langzaam opgestaan uit zijn stoel. Op zijn gebruinde gezicht lag een vreemd kalme uitdrukking. Hij stak zijn hand uit om den woedenden Fries op zijn schouder te kloppen, maar die schudde hem woest van zich af.
     „D’r uit!” brulde hij. Zijn gespierde vuist kwam met een dreunenden slag op het bureau neer.
     IJzerman schudde zijn hoofd. „Best,” zei hij rustig. „Als je me niet wil laten praten. Ik ga al. Maar als je me soms nog eens noodig mocht hebben... ik ben te allen tijde te vinden via het kantoor van de „Panamint Line.” Goeden dag.”


Ik ben te allen tijde te vinden via het kantoor van de Panamintlijn.

     Voor den derden keer in korten tijd staarde een verblufte Lenstra naar een gesloten deur.

* * *

     Kapitein IJzerman wandelde regelrecht naar het kantoor van de „Panamint Line”.
     Achter zijn reusachtige schrijfbureau zat Brinker, de gevreesde Brinker. Hij leunde achterover in zijn bureaustoel, de armen in de armsgaten van zijn vest gehaakt en tusschen zijn lippen een reusachtige havana, die als een kanon naar voren wees. Over zijn sluwe gezicht kwam een breede grijnslach, toen kapitein IJzerman binnenkwam.
     „Wel, wel,” zei hij, zonder ook maar iets te verroeren. „Wat verschaft mij het genoegen van captain IJzerman’s bezoek. Denk er aan, mister, ik heb niet veel tijd.”
     IJzerman ging in een stoel zitten. Om zijn mond speelde een vage glimlach.
     „Ik kom over dat geval van de „Cassius”,” zei hij rustig. „Onze concurrenten hebben het eerste Kobe bereikt.”
     Brinker grijnsde. „Dat weet ik. En kom je hier nou een beetje drukte schoppen, omdat jouw maatschappij door eigen sulligheid een paar duizend dollar verloren heeft?”
     IJzerman lachte fijntjes. „O nee, Mr. Brinker. Ik schop zelden drukte. Ik kwam alleen onze rechten opeischen.”
     „Rechten? Wat raaskal je over rechten? Jullie vracht zal in Kobe warden afgeleverd. Wanneer precies komt er niet op aan. Er is niets gezegd van een bepaalde termijn. Jij hebt de „Cassius” gecharterd. Klaar. Contracten liggen in de safe, geteekend en wel.”
     IJzerman knikte en bestudeerde zorgvuldig zijn vingertoppen.
     „Juist,” zei hij dan als terloops. „Maar een vracht moet steeds met de meest mogelijke spoed worden afgeleverd.”
     Brinker grijnsde weer en kauwde op zijn sigaar. „Als er tenminste geen onvoorziene omstandigheden zich voordoen.”
     IJzerman knikte minzaam en bestudeerde nog steeds zijn vingertoppen.
     „Haha,” zei hij. „Onvoorziene omstandigheden. U vergeet, dat de voorwaarden van het contract afhankelijk zijn van één voornaam punt.”
     „Wat bedoel je? Welk punt?”
     IJzerman sloeg zijn eene been over het andere en kneep zijn oogen half dicht.
     „Er wordt verondersteld,” zei hij langzaam en met nadruk, „dat het gecharterde schip zeewaardig is en voldoende uitrusting heeft om de reis met succès te maken. Als aan die primaire voorwaarden niet voldaan is, is het heele contract geen cent waard.”
     Brinker lachte smalend en blies een reusachtigen rookwolk precies in IJzerman’s gezicht. „Mijn tijd is beperkt,” zei hij verveeld. „Ik ben niet van plan om tijd te verknoeien met leuterpraatjes, Ijzerman.”
     „Dat kan zijn. Maar je zult toch even naar mij moeten luisteren, vriend. Ditmaal trek i k aan het langste eind van het touw en lach i k het laatst en het best. Wat dacht je nou eigenlijk, toen dat contract werd opgesteld. Dat ik gèk was? Nee, vriend Brinker. Ik ben te lang in het yak. Ik ken de knepen té goed. In mijn loopbaan heb ik genoeg stinkende reeders meegemaakt. Stinkende reeders, die ten koste van alles de uitgaven probeerden te drukken. Ik kén de methoden en streken van jullie vervloekte Yankees.”
     Bij deze woorden was de onverschillige houding van Brinker meteen verdwenen. Zijn grove gezicht word beurtelings rood en wit en zijn borstelige wenkbrauwen fronsten zich dreigend. De reusachtige havana leek meer dan ooit een dreigend kanon, dat elk oogenblik kon losbranden.
     „Waar wil je heen?” snauwde hij. „Sta je hier een beetje te raaskallen? Dan laat ik je van mijn kantoor afdonderen!”
     Om IJzerman’s lippen gleed een spottende glimlach. „Zou ik niet doen, vriend Brinker,” zei hij en zijn stem klonk koud als ijs. „Wij, de „Zuid-Amerikaansche Vruchten-Import Mij.” hebben in kort geding een actie tot schadevergoeding tegen je ingesteld. En die is al bij voorbaat gewonnen!”
     In Brinker’s oogen kwam een valsche grijns. Hij lachte heesch.
     „Klets!” gromde hij, op zijn sigaar kauwend.
     Om IJzerman’s lippen lag nog steeds dezelfde spottende glimlach. Hij blies een stofje van zijn onberispelijke uniformmouw en boog zich dan wat voorover.
     „Luister, Brinker,” zei hij en zijn stem was als een vlijmscherp mes. „Dat je gierig bent, laat me koud, maar je kunt alles overdrijven. Je moet niet zoo stom zijn om je schepen met te weinig kolen uit te rusten. Dat loopt altijd spaak. Ik wist wel, dat er ergens iets zou haperen en zonder dat jij er iets van wist heb ik mijn oogen goed de kost gegeven in de „Cassius”. En wat jij niet wist, had ik direct dóór. De „Cassius”, vriend Brinker, is een eerste klas kolenvreter. Ik heb de zaak eens laten onderzoeken en kwam toen precies te weten hoeveel kolen jij voor de reis naar Kobe had besteld. En natuurlijk was dat 20 % te weinig. Weet je wat dat beteekent, Brinker?”
     Kapitein IJzerman hield op met spreken en keek Brinker spottend aan.
     De Amerikaan schoof heen en weer op zijn stoel. Er was niets meer over van zijn onverschillige houding. Hij had zijn armen uit de armsgaten van zijn vest gehaald. Op zijn voorhoofd begonnen de spieren te zwellen. Dan met een plotselinge beweging haalde hij de sigaar uit zijn mondhoek en smeet haar met een ruk op den grond. Zijn groene oogen vernauwden zich tot spleten en zijn adem ging fluitend door zijn tot strepen vernauwde lippen.
     „Je bent een leugenaar,” schreeuwde hij woedend. „Je wilt probeeren...”
     Kapitein IJzerman onderbrak hem met een rustige handbeweging. „Schreeuw niet zoo, Mr. Brinker. Daar schiet je niets mee op. Ga liever zitten overpeinzen waar je zestigduizend dollar vandaan gaat halen.”
     Op het gezicht van den Amerikaan kwam een trek van de uiterste verbazing. „Zestigduizend dollar?” zei hij toonloos. „Ik?”
     IJzerman knikte minzaam. „Dat is mijn eisch, ja, en die wordt toegewezen óók. Doordat er te weinig kolen waren, kwam de „Cassius” 1100 kilometer buiten Kobe stil te liggen, zooals ik verwacht had.”
     Brinker was al over zijn verbazing heen. Met een slag kwam zijn vuist op zijn bureau neer. „Hel en duivel,” brulde hij. „Als je dat allemaal zoo goed wist, waarom heb je die zuidvruchten dan ingeladen? Dan is het toch je eigen schuld?”
     „Dat zal ik je vertellen,” zei IJzerman onverstoorbaar. „Als de „Cassius” de „Empress” had ingehaald en dus het eerst in Kobe was geweest, zouden wij een behoorlijken prijs voor onze lading hebben gekregen. Maar in het andere geval: kwam de „Empress” eerder aan, ach, dan kregen we gewoon onze schade vergoed.”
     „Hoe dan? Van wie?”
     „Van jou, Brinker. Van niemand anders. De wet zegt letterlijk, dat, als door nalatigheld van den reeder een vervrachter schade lijdt doordat een schip niet voldoende is uitgerust, de nalatige reeder de geleden schade vergoeden moet.”
     Brinker lachte heesch. „Kolder! Hoe kom je daarbij? Klets niet, vent!”
     IJZerman lachte minzaam. „Diezelfde wet bepaalt óók,” ging hij onverstoorbaar verder, „dat een schip behalve de hoeveelheid brandstof, die strikt noodzakelijk is, bovendien over een reserve van 25 % moet beschikken. Daaraan heb jij natuurlijk heelemáál niet voldaan. Dat kan wat worden, man, als dat zaakje aan het licht komt. Ik lach me gek. Hahaha. Zul jij even een zware pijp rooken?”
     Hij hield op en zijn kleine oogjes keken spottend naar den Amerikaan. Eén oogenblik leek het alsof Brinker ontploffen zou. Hij hapte naar adem.
     „Jou leelijke, gemeene bedrieger. Dat heb je natuurlijk allemaal vooruit geweten.”
     IJzerman knikte spottend. „Natuurlijk wist ik dat vooruit. Je dacht slim te zijn, vriendje, maar een Hollander is nog altijd nèt éven slimmer, sukkel dat je bent!”
     In Brinker’s oogen gloeide een valsch licht.
     „Ik weiger,” zei hij heesch. „Ik betaal niet.”
     IJzerman glimlachte en maakte een spreidende handbeweging. „Best. Dan wordt je heele boeltje verkocht... Als je dat liever hebt. Tusschen haakjes: daar zou ik haast wat vergeten. Vond je het niet vreemd, dat die sleepboot zoo direct bij de hand was om de „Cassius” naar Kobe te sleepen?”
     „Wat bedoel je?”
     „Wel ... het is heelemaal niet zoo normaal, dat sleepbooten 1100 kilometer van een haven liggen te spelevaren, vind je wel?”
     Brinker haalde wild zijn schouders op. „Het interesseert me geen... geen... niks.”
     „Mij wel,” grinnikte IJzerman. „Ik vond het nogal lollig. Onze vertegenwoordiger in Kobe had ervoor gezorgd, dat die sleepboot in de buurt van de „Cassius” zou zijn, als die boot zonder brandstof zou komen te zitten. En nou zal ik je nog wat zeggen van het sleepen.”


... Dat die sleepboot in de buurt van de „Cassius” zou zijn.

     „Wat bedoel je?”
     IJzerrnan glimlachte minzamer dan ooit. „Wel, dat ik een tweede eisch heb ingediend om vergoeding van het sleepgeld. Het was tenslotte jòùw schuld, Brinker, dat de „Cassius” gesleept moest worden. Hahaha. Dacht je er zóó makkelijk af te komen? Nee, man; er is nog iets anders... en dat is het leukste van alles.”
     Kapitein IJzerman zweeg. In zijn kleine oogjes dansten spotlichtjes.
     Er viel een korte stilte, waarin niets anders te hooren was dan de snuivende ademhaling van den Amerikaan. De hoogroode kleur op Brinker’s grove gezicht veranderde in lichtpaars. Met een ruk kwam hij overeind. Zijn stoel kantelde en viel dreunend op den vloer. Brinker leek op dat moment op een woedenden stier, die op het punt staat een man op zijn horens te spietsen.
     „Jou vervloekte kwast,” zei hij hijgend. „Ik zal...”
     IJzerman glimlachte allerminzaamst.
     „Kom nou, Brinker. Be sports. Draag je leed als een echte Yankee. Kun je niet raden wat ik nog voor je in petto heb?”
     Brinker schudde wild met zijn hoofd. Zijn adem kwam nog steeds snuivend door zijn wijdopengesperde neusgaten.
     „Vent, hoe weet ik wat er in die gekke kop van jou voor waanideeën opkomen?”
     IJzerman grinnikte. „Verschrikkelijke waanideeën. De sleepboot, die de „Cassius” oppikte in volle zee, die was door mij gecharterd, nietwaar?”
     Brinker schokte norsch met zijn schouders. „Dat zal wel. Wat zou dat?”
     „En de „Cassius” lag zonder kolen in volle zee, nietwaar?”
     „En wat zou dat?” brulde Brinker woedend.
     Er viel een korte stilte. IJzerman stond langzaam op en deed een pas naar voren, tot hij vlak voor Brinker stond. „Wat dat zou?” zei hij snijdend. „Dat ik, vriend Brinker, niet alleen sleeploon, maar b e r g l o o n kan rekenen. M ij n sleepboot heeft j o u w schip geborgen. Hahaha! Dat kost je nog eens een kleine honderdduizend dollar. Hahaha! Wie het laatst lacht, lacht het best. Hahaha!”





- U weet niet waarom U bent gearresteerd?
- Ik heb er geen flauw idee van!
- Ja, denk je misschien, dat ik het weet?


HET PLEIDOOI

     In het oude China bestond er een wet, die bepaalde, dat omkoopbaren rechters beide handen moesten worden afgehouwen.
     Li-Hang-Kung, een mandarijn, die zich aan een dergelijk vergrijp had schuldig gemaakt, zou men juist zijn vonnis doen ondergaan, toen zijn dochter verscheen...
     Zij wierp zich voor den vorst op de knieën en riep:
     „Groote Keizer! Mijn vader heeft zijn straf verdiend, en zijn handen moeten worden afgehouwen! Hier zijn ze...” en ze stak haar eigen handen uit. „Ook deze handen behooren mijn ongelukkigen vader. Neem ze en laat hem degene, waarmede hij voor ons, mijn grootvader, mijn broer en mij het brood moet verdienen.”
     De keizer werd door medelijden bewogen en begenadigde den ontrouwen mandarijn!

OM OP RUST TE KOMEN

     Wanneer Theodor Fontane gedurende zijn werk een oogenblik wilde rusten om zich wat te ontspannen en zijn gedachten opnieuw te ordenen, speelde hij vaak met een kleinen beker, waaraan met een touwtje een balletje bevestigd was. Hij gooide dit in de hoogte en ving het met den beker weer op, en dit spelletje droeg er toe bij zijn scheppingskracht opnieuw aan te wakkeren.

EEN DUIDELIJKE WENK

     Brahms was eens te gast bij een rijken eigenaar van een wijnberg, toen deze hem, om hem te vleien, een glas wijn aanbood met de woorden: „Dit is nu de Brahms onder mijn wijnen.”
     Brahms dronk met zichtbaar welbehagen van den inderdaad zeer goeden wijn, maar merkte toen op: „Uitstekend! Laat mij nu echter eens den Bach onder uw wijnen proeven.”

EEN AUTO IS GEEN SPOOK!

     In een handboek voor automobilisten, dat omstreeks het jaar 1900 is verschenen, kon men lezen, dat men in de nabijheid van een paard nooit zijn signaalhoorn luid of schril moest laten werken. Veel beter was het, het paard een paar kalmeerende woorden toe te roepen, „opdat het aan de bekende menschelijke stem kon merken, dat een auto geen spook was”...
     Ganzen en honden moesten echter ruwer worden aangepakt. Die kon men gerust uitschelden, of ze zelfs met de zweep wegjagen!








Vermeulen had zijn schaapjes op het droge. In de slagerij was niet veel meer te verdienen. Met het bonnetjes-gedoe raakte hij in de war. Tegen zijn klanten, die allerlei ongekende slinksche streken gebruikten, om hem te bedotten, nu eens voor een A-tje, dan weer voor een B-tje, kon hij niet op. Van den zwarten handel had hij een heilige afschuw. Gemeen en slecht vleesch wilde hij niet verkoopen. Altijd was het zijn eer geweest, het groote dorp, waar hij woonde, het beste van het beste te leveren, en nu, staande voor een onbezorgden levensavond... zou hij beginnen met knoeien? Neen, dat nooit. Dan maar liever de zaak verkocht.
     Zijn vrouw was het na lange besprekingen met hem eens. Het verlaten van het drukke, ook veel vrouwenwerk eischende bedrijf, kwam ook haar aanlokkelijk voor. Nu kon haar hartewensch vervuld worden: een klein buitentje, aan den rand van het dorp, op het stukje boschgrond, dat ze voor jaren eens gekocht hadden, toen het „Groote Huis” eenige hectaren verkavelde voor bouwspeculatie.
     Dus besloot hij schoonschip te maken en balans af te sluiten. Er waren nog heel wat uitstaande posten, oudergewoonte werd aan de groote klanten nog steeds op een jaar crediet geleverd. Met de Kerst werd de jaarnota gestuurd, en na Nieuwjaar werd deze door het personeel op het dorp betaald.
     Niemand, die er ooit aan gedacht had, daarin verandering te brengen. Wel waren er in den loop der jaren veel contant betalende klanten gekomen, maar de notabelen hielden zich aan den ouden regel. Dat was wel eens moeilijk geweest, vooral in de eerste jaren, toen de zaak nog opgewerkt moest warden, maar inbreuk op dezen ouden regel zou schending van vertrouwen beteekend hebben.
     Dra was een kooper voor de zaak gevonden. Deze wilde beginnen zonder oude lasten en lusten.
     „Man,” zei vrouw Vermeulen, „maak jij nu ook de zaken aan kant en schrijf de nota’s uit. Dan weten we, waar we aan toe zijn. Waarom niet? Er zit geld genoeg onder de menschen. Iedereen zal je gelijk geven en betalen. Nog nooit hebben de menschen zoo gemakkelijk betaald als tegenwoordig!” was de meening van de slagersvrouw.
     „Nou, ja, naar den dokter, dat kan; en naar den notaris en den burgemeester, dat gaat ook nog, maar naar de.. Baron, op het Huis?” weifelde Vermeulen.
      „We hebben ze altijd coulant behandeld. Dus zullen ze ook begrijpen, dat nu wij uitscheiden met de slagerij, wij de zaken ook heelemaal aan kant willen doen.”
     Met ietwat bezwaard gemoed ging de slager op stap. Maar ’t liep prachtig. Hij bedankte overal voor het genoten vertrouwen, beval zijn opvolger aan en kwam wat aarzelend met de nota. Doch ieder betaalde vlot, dacht er niet aan hem over het oude jaarcrediet te spreken.
     De nota van het „Groote Huis” had Vermeulen tot het laatst bewaard. Een post van meer dan f 300.-, want er was op het Huis een groot gezin en een uitgebreide staf van personeel. Wat aarzelend vroeg Vermeulen op een mooien zomermiddag Meneer de Baron zelf te spreken. Deze, op de hoogte met het feit, dat men in tijden van goederenschaarschte zijn leveranciers te vriend moet houden, ontving Vermeulen joviaal, in zijn bibliotheek, een groote kamer, haast een zaal met wanden vol boeken. De slager keek zijn oogen uit. Zooiets had hij nog nimmer gezien. Hij raakte er heelemaal van onder den indruk en deed ondanks zijn goede voornemens bedremmeld, alsof hij om een bedelfooi kwam en niet om zijn rechtmatig hem toekomende geld. De Baron zag de verlegenheid en kwam hartelijk: „En wat hebben we op het hart?”


... Hij raakte er heelemaal van onder den indruk en deed ondanks goede voornemens bedremmeld.

     „Ja, hoort u es, Meneer de Baron, neemt u mij niet kwalijk, maar we houden op met de slagerij. Ik heb een prima, jongen opvolger gevonden en nu we de zaak aan kant gaan doen, wilden we u vragen, als het niet te veel gevergd is, of we in plaats van met de Kerst, nu de nota al aan mogen bieden. Dan kan de opvolger met een schoone lei beginnen.”
     „Maar natuurlijk, kerel,” voorkwam de Baron verderen uitleg. „Geef de nota maar hier, dan kun je direct vangen. Zoo, ga je rentenieren? Groot gelijk, dan kan je nog wat van het leven genieten. Kijk, hier - en hij telde drie lapjes van honderd en wat kleiner geld uit - „Zoo is het in orde, geloof ik.”
     „Dank u zeer, meneer de Baron, en nog onzen dank voor de clandisie. Mijn opvolger is een prima vakman; al zijn de tijden moeilijk, hij zal het beste leveren, dat te krijgen is.”
     „Daar vertrouw ik op, Vermeulen. Zoo. Ja, mooie boeken, hè! Hou je van boeken? Je kijkt zoo belangstellend rond!”
     „Ik lees wel eens wat, Meneer de Baron, maar daar hebben we nooit veel tijd voor gehad. Er is altijd veel te doen in de slagerij: Van vroeg tot laat... Maar wat zal dat een geld gekost hebben.” En hij maakte een handgebaar, als wilde hij de wanden omvatten. De Baron werd oolijk. „Geld gekost? Neen! Het duurste en mooiste kostte me nooit een cent!”
     „Nooit een cent? Maar Meneer de Baron, u neemt een loopje met me, geloof ik,” aarzelde de slager op het zien van het lachende gezicht.
     „Waarachtig niet, kerel,” klonk het vroolijk en leep. „En ik wil het je wel vertellen ook, hoe dat in zijn werk gaat. We hebben onze zakelijke relaties nu toch achter den rug. Weet je, hoe ik voor niets aan al die kostbare werken kom? Neen? - maar niet over praten hoor - Die koop ik van de rente van het jaarcrediet, dat het Huis in heel het dorp geniet. Daar heb jij dus best aan meebetaald. Dat is nu mijn manier van „zaken-doen”!”
     Even was Verrneulen perplex. Dus zoo berekenend was de heer van het „Groote Huis”. Toen keek hij onwillekeurig, om zijn verrassing te verbergen, het groote, breede raam uit. In de verte, tusschen de boomen door, zag hij de bouwarbeiders bezig de pannen op het dak van een knusse villa te leggen - zijn villa!
     „Dat verbaast je blijkbaar, hè?” lachte de Baron, zich zelfvoldaan amuseerend om zijn zakelijke slimheid.
     „Eerlijk gezegd ja, Meneer de Baron. Maar nu u mij dat verteld heeft, wil ik u ook een geheim verklappen. Ziet u dat villaatje daar in aanbouw?”
     „Ja, een mooi pand, wordt hecht doortimmerd,” meende de Baron waardeerend.
     „Wordt het ook, Meneer de Baron. Dat villaatje laat ik zetten.”
     „Zoo, zoo, dan heb je je schaapjes dus wel op het droge,” taxeerde de Baron.
     „We mogen niet klagen, Meneer de Baron, maar - dit is mijn geheim -, dat villaatje kost me niets, geen cent!”
     „Hè, wat nou? Nu wil je mij wat wijsmaken! Zoo’n riant huis, in dezen tijd?” De Baron keek wat scheef.
     „Meneer de Baron, we hebben nu de zakelijke relaties achter den rug, dus ik kan het u wel vertellen, als aanstaand buurman: Dat villaatje laat ik zetten.... van de rente, die ik u steeds berekende over het verleende jaarcrediet!”

     De Baron was perplex. De lach bestierf hem op de lippen. Hij voelde zich „genomen” door dien „koeienslachter”. Nu lachte deze echter breed. „Maar niet over praten, Meneer de Baron. Goeden middag, Meneer de Baron...”
     Wie het laatst lacht...






De kousenband in het haar


     Madame de Montespan hield van Frankrijk’s koning Lodewijk XIV op haar manier. Als zij in haar humeur was, bereidde zij haar koninklijken minnaar uren van onvergetelijke vreugde; wanneer hij echter niet toegaf aan haar grillen, weigerde zij hem den toegang tot haar appartementen. Haar heerschappij over den koning gebruikte zij om haar fantastische grillen te bevredigen. Reusachtige sommen gleden door haar vingers; haar spilzucht kende geen grenzen.
     Langzamerhand verkoelde Lodewijks hartstocht; de eigenzinnige grillen en de heerschzuchtige aard van zijn vriendin verveelden hem. Maar De Montespan verstond de kunst Lodewijks liefde telkens opnieuw te doen opvlammen, tot... op een dag Maria Angelica d’Escorailles opdook, wier schoonheid den koning den adem benam.
     De abt van Choisy zei van haar: „Mooi als een engel, maar weergaloos dom, het is moeilijk uit te maken, welke eigenschap bij haar overweegt ... Lodewijk XIV zag slechts de schoonheid. Misschien wist hij de domheid te waardeeren, als tegenstelling tot de gewiekstheid van Madame de Montespan. In ieder geval besloot hij, haar tot zijn geliefde te maken. Dit zou echter niet zoo vlot en gemakkelijk gaan als hij het zich gedroomd had...
     Maria Angelica d’Escorailles was weliswaar van een weergalooze domheid, maar ze was verstandig genoeg om te beseffen, dat Madame de Montespan gevaarlijk voor haar kon worden, als zij op haar terrein kwam en dus hield zij zich voorzichtig op een afstand, in de veronderstelling, dat Lodewijk zich wel van Madame de Montespan zou losmaken en vervolgens haar tot de opvolgster zou maken.
     Op zekeren dag verleidde de koning Maria Angelica zich van de rest van het gezelschap af te zonderen en met hem alleen een wandelrit door het bosch te maken. Hij hield dit voor een gunstige gelegenheid; maar Maria Angelica was voorzichtig: zij bleef zelden vlak aan zijn zijde. Dan weer hield zij haar vos even in, dan weer liet zij hem sneller draven, tot ergernis van den koning.
     Eindelijk lukte het hem, Maria Angelica ongemerkt op een smallen boschweg te brengen, waar twee ruiters ternauwernood naast elkaar konden rijden. Zoodra zij dit plan begreep, wilde zij haar paard de sporen geven, doch toen kwam het toeval den koning te hulp. Een vos kwam uit het kreupelhout te voorschijn en kruiste het pad. Maria Angelica vergat, verschrikt, wat zij van plan was en greep, als om hulp zoekend, ’s konings arm.
     Toen ze, eenigen tijd later, samen het beschuttende woud verlieten, was het haar van Maria Angelica volkomen in de war. Zij wist niet zoo gauw een andere manier om het weer in orde te brengen, dan het met haar kousenband vast te binden.
     Afzonderlijk keerden zij naar het gezelschap terug. Mademoiselle d’Escorailles kwam als eerste aan en, al haar moed bij elkander rapend, sloot zij zich bij de andere hofdames aan. Niemand sprak een woord tegen haar, alleen De Montespan kon niet nalaten, een toespeling op de coiffure van Maria Angelica te maken.
     Direct daarna voegde de koning zich weer bij het gezelschap. Met één blik overzag hij de situatie, de triomfeerende blik van De Montespan, het fluisterende gezelschap en de aan haar lot overgelaten Maria Angelica. Op dit oogenblik overwon zijn ridderlijke natuur alle bedenkingen. Hij reed op Maria Angelica toe, kuste haar hand en maakte haar een compliment over haar geestige haartooi. Dat gaf den doorslag. D’Escorailles was dus officieel de geliefde van den koning! Iedereen volgde de haardracht na. Zoo ontstond een nieuwe haarmode, het „Fontanges”-kapsel, want Lodewijk had zijn geliefde tot hertogin van Fontanges gemaakt.


Het „Fontagnes”-kapsel.









     Juist nadat ik het telegram had opengemaakt, kwam Eva binnen.
     „Nou oompje, ik ga er vandoor hoor. U bent verschrikkelijk bedankt voor het leuke weekeinde. Het was geweldig!”
     Ik keek op van het telegram: „Ahem. Ik heb er nog eens mijn gedachten over laten gaan, Eefje en eh... zou je niet nog een paar dagen willen blijven?”
     Ze kwam naar me toe en kuste me vluchtig: „Heusch oompje. Ik vind het schattig van je, maar het gaat niet. Ik heb afgesproken dat ik morgen weer terug zou zijn”.
     „Maar luister nog eens, kind”, hield ik aan. „Ik had gedacht...”
     „Nee oompje”, zei ze vastberaden. „Heusch, het gaat niet. Ik kan echt niet langer blijven”.
     Ik zuchtte berustend: „Je moet het zelf weten, kind. Ik wil je niet tegenhouden. Zal ik je dan maar even helpen met je koffers?”
     Ze glimlachte me dankbaar toe. Toen ik haar koffers achterin de taxi had gezet, boog ik me voorover naar den chauffeur en fluisterde hem wat in het oor. Hij keek even verbaasd voor zich uit en knikte dan langzaam.
     „Dus je hebt het begrepen? Tien minuten is al genoeg”, fluisterde ik. „En je krijgt er tien gulden voor”.
     Hij tikte aan zijn pet en grijnsde: „Komt in orde meneer. Zal er voor zorgen, meneer”.
     Op dat moment kwam Eva naar buiten. Ze nam afscheid en de taxi reed weg.
     Een uur later werd er gebeld. Ik stond op en ging naar de deur om te zien wie dat kon zijn. Het was Eva.
     „Dag, oom”, zei ze. „U raadt nooit wat er is gebeurd. U weet dat ik nét tijd genoeg had om mijn trein te halen? En laat die ellendige taxi nou panne krijgen. Het duurde eeuwen eer het ding weer in orde was. En natuurlijk was mijn trein weg en toen ben ik maar in vredesnaam weer hierheen gekomen. Hè wat is het koud”. Ze rilde even ondanks haar dikken bontmantel.
     „Kom maar binnen, Eefje”, zei ik. „Binnen brandt de kachel. En raad jij nou eens wie er gekomen is? Dick! Hij blijft een paar dagen hier. Is dat geen verrassing?”
     Eva keek me met groote oogen aan: „Dick?” vroeg ze verbaasd. „Is het werkelijk?” Ik knikte glimlachend: „Heusch. Hij is een kwartiertje geleden aangekomen. Hij heeft onverwacht een paar weken verlof gekregen en is toen regelrecht hierheen gekomen”.
     „En waar is hij nu oompje?”
     „In de kamer, kindlief. Geef je mantel maar hier en ga maar gauw naar hem toe. Hij zal blij zijn om je te zien”.


„Hij zal blij zijn om je te zien.”

     Toen ik haar zacht de kamer had binnengeloodst, bleef ik even glimlachend voor me uitkijken, met Eva’s mantel in mijn hand. Per slot van rekening zijn het niet alleen vrouwen die den naam hebben van koppelaarster.

* * *

     Den volgenden dag stond ik in een juwelierszaak en wilde juist mijn meening ten beste geven over verlovingsringen mét of zonder steen, toen ik buiten een gezicht zag, dat mij bekend voorkwam.
     „Eén oogenblik”, zei ik haastig tegen Eva en stapte den winkel uit. Langs de stoep stond een taxi.
     „Het gaat zeker over dat gevalletje van gisteren, niet?” zei ik en boog me voorover naar den man achter het stuur.
     De man grijnsde en tikte tegen zijn pet, toen hij zag dat ik mijn portefeuille te voorschijn haalde.
     „Juist meneer”, zei hij. „Ik heb m’n best gedaan, en het heeft niet aan mij gelegen dat de zaak niet doorging”.
     Ik keek hem met eenige verbazing aan. „Eh, wat bedoel je?”
     „Nou meneer. Ik heb precies gedaan wat u me gezegd hebt. Mijn band liep leeg en het duurde bijna een kwartier eer de zaak in orde was. Maar toen ik met de juffrouw bij het station kwam, was die vervloekte trein er nog. Hij had een kwartier vertraging. En de juffrouw had genoeg tijd om hem te halen. Genoeg tijd!”
     „Lieve hemel”, riep ik. „En toen?”
     Maar de man had geen tijd om antwoord te geven, want juist op dat oogenblik kwam Eva den winkel uit.
     „Wat is er aan de hand oompje?” vroeg ze. „Waarom gaf u hem dat tientje?”
     „Wel eh...”, stamelde ik verward. „Voor een karweitje dat hij laatst voor me heeft opgeknapt”. Ze keek me met een eigenaardigen blik in haar blauwe oogen aan, maar vóór ze wat kon zeggen, zei ik weer: „Eh wat ik vragen wilde, Eefje? Wat vreemd dat je gisteravond je trein hebt gemist. Ik hoorde dat hij over tijd was”.
     Ze wierp een vluggen blik op den chauffeur: „O, heeft hij het u verteld zei ze blozend. „Dan weet u dus ook, dat ik eigenlijk heelemaal niet terug had hoeven te komen. Maar ziet u eh... oompje. Ik las dat telegram”.
     „Het telegram?” vroeg ik verrast.
     Eva knikte blozend: „Ja, u liet het op den tafel liggen, toen u naar buiten ging om mijn koffers in de taxi te dragen. Enne wat moest u wel denken, als ik u ineens had verteld dat ik tóch wel een paar dagen had willen blijven. En ik moest blijven, toen ik gelezen had dat Dick zou komen. En toen kreeg die taxi panne en had ik dus ineens een reden om terug te gaan. Ik was zóó geweldig blij. Maar toen we bij het station kwamen, stond die nare trein er nog enne ik vond het zóó verschrikkelijk...”
     Ze zweeg en sloeg haar oogen neer.
     Het was maar goed dat ze in haar verlegenheid mijn gezicht niet kon zien.
     „Ahem”, zei ik ernstig. „Ik geloof Eva, dat een ring mét een steen toch het beste zal staan aan jouw hand”.
     Met een ruk hief Eva haar hoofd omhoog. Haar oogen straalden als sterren: „O, oompje”, zei ze: „Wat bent u een schat. Ik ben zóó gelukkig dat Dick me eindelijk gevraagd heeft. Hij... hij... Ze zweeg en keek me hulpeloos aan.
     „Toe nou, Eefje”, zei ik. „Zeg het maar”.
     „Ja, weet u oompje”, zei ze. „Dick had het altijd zóó druk enne hij was altijd op reis... U mag het nooit tegen hem vertellen maar toen ik dat telegram las, wist ik dat ik hem de gelegenheid moest geven, door dien trein te missen om...
     Ik onderdrukte een glimlach. Ze zag het en bloosde: „Misschien dat ik een beetje vaag ben oompje, maar u begrijpt me wel. is het niet?”
     Ik haastte me om haar te vertellen dat ik haar begreep.





POSTWAGENS IN KOGELVORM

     In den tijd van de postwagens maakten verscheidene blinde passagiers gebruik van de gelegenheid om achter aan op de koets een gratis plaats te zoeken en zich zoo kosteloos te laten vervoeren. Ten einde ’t misbruik tegen te gaan, gaf men den postwagen een kogelvorm, maar deze bleek in de practijk niet vol te houden, zoodat hij weer werd afgeschaft.

VOGELTAAL

     Wanneer een kievit na zijn kunstige vluchten het wijfje, dat hij heeft uitverkoren, nog verder het hof maakt door zijn typische dansbewegingen op den grond, gooit hij op een gegeven oogenblik een grashalm over zijn kop, zoodat deze achter hem terechtkomt, alsof hij wil aantoonen, dat hij van zins is een nest te gaan bouwen...











ROMAN DOOR A. v. THAYER


     5)   Korte inhoud van het voorafgaande:
Ellersen Sr., een van de grootste reeders van Bremen, is gehuwd met de jonge, mooie dochter van den Braziliaanschen minister van financiën, Dolores, die kort tevoren nog een verhouding had met Lord Beaconsfield, den man, die bij den keizer van Brazilië, Don Pedro, de Engelsche kansen voor den koffiehandel behartigt. Kort na het huwelijk van Ellersen Sr. komt diens zoon Jens, die kapitein is op de „Maria Ellersen”, uit Brazilië; vader en zoon hebben een onderhoud, dat er mee eindigt, dat Berthold Ellersen zijn zoon als kapitein ontslaat.


     De beide mannen draaiden zich om. Dolores stond in de deuropening. De trekken van Berthold Ellersen verzachtten zich, toen hij Dolores te zien kreeg. Hij kon den blik niet van haar afwenden. Het was een tiranniek gevoel van liefde, dat hem geheel beheerschte.


Dolores stond in de deuropening.

     „Je hebt gehoord, wat wij zeiden, Dolores?” vroeg hij, liep vlug naar haar toe en bood haar een stoel aan. Dolores bedankte en bleef rechtop voor de beide mannen staan.
     „Ik wil niet tusschen u beiden staan.” Haar stem was rustig, maar klonk warm en hartstochtelijk, zooals altijd.
     „Je staat niet tusschen ons, liefste,” antwoordde Berthold Ellersen.
     „Ik wil het van hem hooren!” Dolores richtte haar vurige oogen op Jens, die zijn oogen neersloeg.
     „Zeker niet, Dolores!” Jens legde op ieder woord den klemtoon. „Uw persoon heeft niets met mijn besluit te maken. Ik verlaat niet terwille van u de firma. Misschien ga ik, omdat ik niet dezelfde natuur heb als mijn vader. Misschien trekt mij het heete, sprookjesachtige land Brazilië, waar u vandaan komt, Dolores!”
     Iets bitters kwam in zijn trekken. „Misschien wil ik ergens in de wereld nuttig zijn!” liet hij daarop volgen.
     „Ach”, Dolores liet een zilveren lach hooren. „Dat is dus de waarheid? Nu, goed, dat kan ik begrijpen. Ik zelf zou gaarne dikwijls willen weten, waarvoor er zulke nuttelooze schepsels bestaan als ik ben, die bovendien deze nutteloosheid niet eens vermoeden. Je mag hem niet tegenhouden, Berthold!” Dolores keek naar haar man, die met de armen over elkaar bij het raam stond. „Het ga u goed, Jens! Wees gelukkig in het droomland, Brazilië en wees niet boos op uw vader. Hij kan niet anders!” Zij reikte Jens spontaan de hand.
     Toen ging Jens naar zijn vader toe.
     „Ik mag nu wel afscheid nemen, vader?”
     Een seconde talmde Berthold Ellersen. Dan reikte hij Jens de hand. Zonder een woord te spreken. Jens voelde de matte, koude druk van deze hand, die hij het liefst aan zijn lippen gebracht zou hebben. Toen viel de zware eiken deur achter hem dicht.
     Hier was alles ten einde...

* * *

     De maand October van het jaar 1826 was heeter dan anders bij het begin van den zomer. Een loome hitte lag over St. Sebastiao. Het was klam.
     Het lawaai van de lieren drong zonder onderbreking van de haven naar de stad; uit de donkere diepten van de open pakhuizen drongen ondefinieerbare geuren over de witte huizen, die rondom den Largo da Carioca stonden. Aan de koperen kranen van de groote bronnen was een gedrang van zwarte slaven, die zware emmers op de steenen borstweringen zetten en wachtten, tot deze waren gevuld met water, dat in lange leidingen hoog van het Tijuca gebergte naar de stad stroomde. In het open kanaal liep dit water door de bosschen, tot het in lange aquaducten naar de Cariocaplaats geleid werd. Van een heuvel hoog boven het plein schitterden de ruiten van de hooge ramen van het Franciskaner klooster in de zon. Van het breede terras van het klooster kon men zelfs de stad overzien, die om de lage heuvels tot aan het zeestrand opgebouwd lag.
     Hier, op de Cariocaplaats en tegenover het klooster stond de firma van de Companilha Maravellas. Ook dit huis op de hoogte was omgeven door een golf van zware hitte, die als een zeekwal huizen en straten en menschen omhulde en iedere aderslag in een kwellende heete steek veranderde. De lucht trilde boven de steile eilandrotsen, die boven het blauw van de havenbocht uitstaken, amphiteatraal als de coulissen van een theater, waar het silhouet van het suikerbrood er boven uitstak en als een donker monument tegen den heeten hemel stond.
     Tot in de wachtkamer met marmeren lambrizeering van de „Representante” der Companhia Maravellas drong het lawaai van de wagens en het geschreeuw der slaven voor de Carioca-bron, slechts gedempt door de zware geelzijden rupsgordijnen, die het vensterfront zacht omhulden.
     Een zwarte knecht opende een der witte, met gouden houtsnijwerk versierde dubbele deuren en het twee heeren binnen. Hij nam op een zilveren blad de visitekaartjes van de beide binnenkomenden in ontvangst, die in de kamer onderzoekend rondkeken. „De Senor Representante vraagt de heeren even geduld te hebben,” zei hij.
     „Zullen wij wachten? Wat denkt u, Gonzales?” vroeg de jongste van de beide mannen, een koffieplanter uit Sao Paulo.
     Een aantal menschen wachtte hier reeds om geholpen te worden. Een jonge man met keurige donkere lakschoenen ging van den een naar den ander, sprak tegen hen, luisterde naar hen, keek nu en dan naar een blad en stuurde eenigen weer weg. Want Senhor Ellersen, de Representante van de machtige exportcompagnie Maravellas, kreeg men alleen bij uitzondering te spreken.
     „Wachten? Natuurlijk moeten wij wachten! Menschen als wij moeten altijd wachten, beste Garcia,” antwoordde de oudste, die een zwarte, volle baard droeg. „Alsof zij ons gelukkig maken, wanneer zij onze koffie koopen. Een jaar geleden was deze Ellersen nog slechts een kleine, ontslagen scheepskapitein, kwam met niets op zak in San Sebastiao aan. Joost mag weten, wie hem hier in de provincie Rio tot de hoofdvertegenwoordiger van de grootste exportmaatschappij gemaakt heeft. Ik durf te wedden, dat er een vrouw achter zit. Men beweert, dat hij iederen Zondag op het jacht van den ouden Maravellas zeilt. Met de mooie Mercedes.”
     „Er hebben er hier al zooveel snel carrière gemaakt,” meende Garcia onverschillig. „Om even vlug weer op straat te staan. Heeft je vriend José de Andrada niet zijn betrekking verloren? Deze Ellersen heeft genade gevonden in de oogen van den Keizer. Dom Pedro houdt van kerels, die iets durven. Dat is alles. Als het Barbacena lukt, zijn ouden vijand Maravellas te vernietigen, dan is deze Ellersen, die ons hier laat wachten, weer een kleine stuurman of iets dergelijks.”
     „Ik geloof niet, dat men Ellersen zoo gemakkelijk uit het zadel kan lichten,” antwoordde de ander. „Hij gaat met de Republikeinen, even goed om, als met de Pedristen, de aanhangers van den Keizer. Hij is van alle markten thuis.”
     „Je hebt gelijk, deze Ellersen verstaat de kunst,” bevestigde Garcia. „Men beweert, dat de Bremer schepen precies zoo zullen worden behandeld als de Braziliaansche schepen; en dat wil wat zeggen. Vrijstelling van douane- en andere rechten, en wie weet wat nog meer. Maravellas kan zich in de handen wrijven, dat hij dezen Duitscher in de zaak heeft. Ook als Ellersen niet met zijn knappe Mercedes trouwt.”
     „Dan kunnen wij van geluk spreken, dat wij de optie aan Maravellas hebben gegeven,” hernam Gonzales. „Onze geheele jaarlijksche productie aan koffie. Als deze Ellersen zich maar niet te veel met de politiek inlaat? Hij zal geen genade bij de Engelschen vinden, zooals Manoel de Carvalho, die door een Engelsch oorlogsschip na den mislukten staatsgreep naar Europa werd gebracht.”
     Garcia streek het klamme, op zijn voorhoofd klevende haar weg. Daarop boog hij zich naar zijn vriend toe. „Men beweert, dat ze in de Zuidelijke provincies reeds erg hebben geschoten. De Braganza moet daarbij geen geheel zuivere rol gespeeld hebben.”
     „De Braganza?” Gonzales streek met zijn smalle, lange vingers door zijn baard. „Je weet, dat luitenant Carlos de Andrada zich op de Braganza bevindt. Ze willen zijn broer José tot voorzitter der Republikeinse junta in Sao Paulo maken. Ik durfde wedden dat Carlos de Andrada ook Republikein is.”
     „St., men zou ons kunnen hooren.” Garcia keek onrustig naar de wachtenden.
     Een dienaar boog juist voor Lord Beaconsfield, die met een nonchalante handbeweging zijn visitekaartje op het zilveren blad wierp. Op dit oogenblik ging de deur naar de werkkamer van den Representante open, de secretaris kwam naar voren en vroeg de aanwezigen om excuus.
     „Senhor Ellersen is helaas niet in staat verdere bezoeken te ontvangen. Hij werd bij den Keizer in San Christovao ontboden.”
     „Nu hebben wij nog voor niets gewacht,” vloekte Garcia.
     „Wat men al niet allemaal moet doen, om de koffie kwijt te raken,” meende Gonzales schouderophalend.
     Toen de secretaris Lord Beaconsfield opmerkte, boog hij. „Ik zal zien, wat ik doen kan, beste Lord. Ik hoop, dat Senhor Ellersen nog eenige minuten over heeft...”
     „U zoudt mij er een groot genoegen mee doen,” riep Lord Beaconsfield den secretaris toe, die in de werkkamer van den Representante verdween.
     Terwijl de laatste aanwezigen de wachtkamer verlieten, trad Jens in de half geopende deur. Toen hij Beaconsfield te zien kreeg, trok er een schaduw over zijn gezicht, dat in de laatste maand ernstig en hard was geworden.
     „Hallo, Mr. Ellersen! Ik ben blij, dat ik nog net op tijd ben gekomen.” Lord Beaconsfield schudde Ellersen met een vriendelijk lachje de hand. „Ik weet, dat u mij naar de maan wenscht,” ging hij voort, terwijl hij Jens in de werkkamer met de roodmarmeren lambrizeering volgde, waar een goudgesneden luster met eenige dozijnen kaarsen hing.


„Hallo, Mr. Ellersen!”

     „Het is werkelijk zoo, Beaconsfield,” zei Jens en liet den Lord plaats nemen. „Wij hebben elkaar lang niet meer gezien, sedert onze laatste gemeenschappelijke zeereis.”
     „Wel. Het was in de haven van New York. U had een verduivelde haast, om met uw schip te vertrekken. Er is nog al het een en ander gebeurd sedert dien tijd. Ik bracht toen Dolores Barbacena met de boot aan land. Die vervloekte Yankees wilden op haar groenen brillanten kever beslag leggen! Juweeleninvoerverbod! Veel moeite, Dolores met haar mestkever door de douane te smokkelen. Als mij toen iemand gezegd had, dat Dolores uw stiefmoeder zou worden...”
     „Ik heb maar weinig tijd!” weerde Jens af. „De Keizer heeft mij in audiëntie ontboden.”
     „Juist!” Beaconsfields gezichtsuitdrukking veranderde. „Weer eens een politiek uitstapje in San Sebastiao! De Keizer vreest een staatsgreep van de Republikeinen. Barbacena beeft voor zijn Ministersstoel. Ik geloof er niet aan, beste Ellersen, denk eerder, dat men in Brazilië spoedig een scheepslading henneptouw noodig zal hebben. De Pedristen zullen aan de macht blijven. De Keizer zal de onvoorzichtige Republikeinen laten ophangen. Handelt u misschien in hennep?”
     „De zaak is te ernstig, om ermee te spotten,” verklaarde Jens. „Inderdaad, men spreekt veel over de gebroeders Andrada. Wie van hen is eigenlijk de tegenstander van Barbacena?”
     „Waarschijnlijk Carlos, de marineofficier,” verklaarde Beaconsfield. „In ieder geval zijn wij Engelschen dezen keer voor de Pedristen en den Keizer. U moest u daarnaar richten, Ellersen! Ik raad u dit als oude vriend. Hoe vaak reisde ik als passagier reeds op uw schepen? Reeds toen u nog een jonge stuurman was! Wij hebben samen heerlijke tijden beleefd!”
     Jens wierp een snelle, eigenaardig vorschende blik uit zijn heldere oogen op den man, die voor hem zat.
     „Dat beteekent dus, dat wij den concurrentiestrijd kunnen uitschakelen?”
     Beaconsfield bekeek zijn keurig gepolijste vingernagels. Toen keek hij naar Jens, zijn gezicht was van een innemende, jongensachtige openhartigheid.
     „Ik wil eerlijk met u spreken. Ellersen! In Brazilië gist het nog hevig. Niet altijd eindigt de schieterij zoo tam als bij het St. Annaveld. Keizer Dom Pedro maakte de grootste fouten. En niet alle fouten kunnen door een toespraak vanaf hef buitenbalcon van den schouwburg aan de Largo de Rozio goed gemaakt worden, zooals toentertijd. De geliefde van den Keizer...”
     „... gedraagt zich eenvoudig afschuwelijk!” onderbrak Jens den Engelschman. „Het zou mij niet verwonderen, als haar gedrag tot een catastrophe zou leiden. De Keizerin verwacht een kind. Daarbij gaat de Markiezin van Santos in het paleis in en uit en woont in een zijvleugel...”
     „Dat moet de Keizer met zich zelf uitmaken, respectievelijk met zijn volk,” meende Beaconsfield. „U weet immers, hoe de politieke inzichten van het volk zijn. Ieder wil hier een rol spelen. Ik wil u niet lang ophouden. Nu terzake. Met één woord, mijn gezant, Sir Charles Stuart, stelt u voor, de koffie-exportzaak met ons samen op te bouwen. Engelsche en Duitsche schepen zullen de Braziliaansche koffie naar Liverpool brengen.”
     „In welke verhouding?”
     „Fifty - fifty! Dat wil zeggen, evenveel Duitsche als Engelsche schepen,” antwoordde Beaconsfield. „Een voorstel, dat zeker voor de Duitschers gunstig kan genoemd worden.”
     „Geen slecht voorstel.” Jens leunde dieper in zijn leeren stoel. Een licht spottende trek verscheen op zijn gezicht en om zijn mondhoeken. „Maar Liverpool? Liverpool zou dus de centrale van den koffieomzet naar Europa worden?”
     „Dat spreekt vanzelf.” Lord Beaconsfield knikte. „De administratie moet door een ervaren koopman worden gevoerd, die tevens zeeman is of was. Wij zouden zeker niet ongenegen zijn, met de Companhia Maravellas samen te werken. Ik zou u persoonlijk willen verzoeken, ons met raad en daad te helpen.”
     Jens antwoordde met een vriendelijk gebaar. „Maar zeker, ik ben met genoegen bereid. Ik zou alleen ten opzichte van den Europahandel willen voorstellen, dat Bremen met Liverpool samenwerkt. Ook hier fifty-fifty. Neem ook mijn vader in deze combinatie op, de firma Ellersen in Bremen. Maar laat daar vooral niet merken, dat dit voorstel van mij afkomstig is.”
     Beaconsfield keek met zijn grijze oogen doordringend naar Jens. „Ik begrijp u,” zei hij na een poos. „Goed zoo. Ik houd ook niet van zaken, die tusschen beide steden laveeren, maar meer van één groote organisatie. Maar of mijn gezant hiermede accoord zal gaan? Daar ben ik nog niet zoo zeker van.”
     „Zeker, dat staat nog niet vast,” herhaalde Jens. „Ik sta er zelfs tamelijk sceptisch tegenover, of Sir Charles Stuart daarop zal willen ingaan. Er moeten nog veel vraagstukken worden opgelost.”
(Wordt vervolgd).






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud (ad interim): A. R. Jonker, Amsterdam; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgeefster: N.V. Nederl. Uitgeverij „Opbouw” Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z.; Redactie telef. 98145, Administratie telef. 21511, 21424; postgiro 78676. - Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Z. - Verschijnt om de veertien dagen. - Abonnement voor Nederland f 1,95 per half jaar bij vooruitbetaling (buitenland: f 2,60) of 15 ct. per veertien dagen bij thuisbezorging in plaatsen waar bezorgers zijn gevestigd. Prijs per nummer 15 ct.
P 1083/6.

„FLITS” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 27 - 5 AUGUSTUS 1944






N.B. : op de omslag luidt de titel van deze aflevering „Kapt. IJzerman wint het pleit”, op pagina 2 „Kapitein IJzerman wint het pleit
Wie de inhoud van dit nummer heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), is niet na te gaan; zeker is in elk geval dat W.H.M. van den Hout niet aan dit nummer heeft meegewerkt.