Helmuth Andersen is een jong Zweedsch ingenieur in de grootste staalfabriek van Amerika, in Pittsburgh. Er moesten op topsnelheid stalen kabinetten voor radio’s gebouwd worden ... maar het staal barstte onder de pers. WAAR ZIT DE FOUT?


In alle kamers en alle vleugels van het geweldige fabrieksgebouw van de „United Steel Works” in Pittsburgh ratelden de telefoons. Mannen stonden haastig op van achter hun bureaux of kwamen uit de lawaaiige fabrieksruimte rennen om zich te spoeden naar de groote conferentiekamer. De directeur had om laten roepen dat er terstond een spoedconferentie zou plaatsvinden, waarbij alle verantwoordelijke personen aanwezig moesten zijn. Het was wekenlang niet bijzonder druk geweest in de groote fabriekshallen, maar die enkele telefoons deden iedereen die ze aannam, plotseling losbarsten in een koortsachtige activiteit. Ieder wist wat dat soort conferentie te beteekenen had. Er was wat op til. Binnen tien minuten nadat de eerste telefoon had geklonken, waren allen bijeen rondom de groote, stalen conferentie-tafel. Directeur Burrage, de Big Boss van het reusachtige bedrijf, een lange, magere man met grijs, kortgeknipt haar keek ongeduldig op zijn horloge. Hij hield er niet van om tijd te verliezen met onnoodige plichtplegingen. Hij keek onderzoekend naar de verzamelde mannen en tikte enkele malen met de groote houten hamer op het tafelblad. Alle gezichten wendden zich naar hem toe in luisterende aandacht.


.... een lange, magere man met grijs kortgeknipt haar keek ongeduldig op zijn horloge.

     „Mijne heeren”, begon Burrage. „Ik kan u tot mijn genoegen mededeelen, dat wij de order van „Philco” voor 50.000 stalen kabinetten voor radiotoestellen juist hebben binnengekregen!”
     Hij hield op en keek met een vergenoegde uitdrukking op zijn schrale gezicht naar de aanwezigen, die hem met duidelijk zichtbare verbazing aanstaarden.
     „En ik dacht dat die naar de „Northern Steel Ltd” was gegaan!” zei Cardley, de chef van de afdeeling Inkoop.
     Hij was een kleine, dikke man, met een zwart snorretje en felle, stekende oogen.
     Burrage glimlachte:
     „Dat dachten wij allemaal ja... De kwestie is deze. Ik zal u in het kort de zaak uitleggen. Toen wij twee maanden geleden de aanvraag binnenkregen tot het leveren van 50.000 geperste stalen kabinetten voor een nieuw, klein model radiotoestel, hebben wij, zooals u zich zult herinneren, een prijsberekening gemaakt”.
     „Of ik me dat herinner”, zei Jarvin, de chef van de afdeeling Calculatie en deed alsof hij het zweet van zijn gezicht afveegde. „Lieve help!”
     Er steeg een daverend gelach op. Burrage gaf een lichte tik met den hamer. Het gelach hield op.
     „Onze prijs was den heeren blijkbaar te hoog”, ging Burrage verder. „Ze zijn de markt af gaan zoeken naar een tweede fabriek, die hetzelfde werk goedkooper kon leveren. En die vonden ze, zooals ze mij schreven. Het was de „Northern Steel Ltd”. U zult zich herinneren, dat wij over die kwestie verder niet veel woorden hebben vuil gemaakt. Toen ik eenmaal zeker was, dat onze prijscalculatie absoluut juist was.. Ik herinner me enkele hoogloopende gesprekken met Mr. Jarvin over dit onderwerp...”
     Opnieuw bruiste het gelach op en aller oogen vestigden zich op den ongelukkigen hoofdcalculator die dag en nacht had gezwoegd om zijn prijzenberekening sluitend te maken.
     De hamer klopte weer op de tafel:
     „Welnu mijne heeren. Tot mijn zeer groot genoegen kan ik u mededeelen, dat de heeren inderdaad hun trekken hebben thuisgekregen. „The Northern Steel Ltd.” zijn enkele dagen geleden tot de ontdekking gekomen, dat hun machines deze diepe staten kabinetten niet kunnen maken...”
     „H e b ik het niet gezegd!” zei een stem triomfantelijk. Het was Helmuth Andersen, de jonge Zweedsche chef van de perserij. Hij was eerst sinds twee jaar in de Vereenigde Staten en had een buitengewoon snelle promotie gemaakt, door zijn harde werken en zijn helder inzicht. Burrage knikte den jongen man, met zijn hooge voorhoofd en intelligente oogen goedkeurend toe:
     „Inderdaad Mr. Andersen. U heeft het gezegd. Dus de situatie is nu zoo, dat de „Philco” radiofabriek in paniek vanmorgen aan de telefoon hing, om ons met hangende pootjes te vragen of wij misschien met de grootste spoed die 50.000 kabinetten kunnen stampen”.
     „Zie je wel”, zei Cardley smalend. „Altijd hetzelfde liedje. Alsmaar probeeren om goedkooper terecht te komen en als de boel spaakloopt, kunnen w ij met kunst en vliegwerk de zaak redden”.
     Burrage knikte kort:
     „Yes Mr. Cardley. Dat is een oude ervaring van ons en een ervaring van elke firma die een naam en een reputatie heeft op te houden. Dus hier staan we... die 50.000 kabinetten moeten met de meest mogelijke spoed klaar. Zóó gauw dat de stalen stempels over vijf dagen klaar moeten wezen”.
     Helmuth Andersen keek Burrage verbaasd aan en floot dan langgerekt tusschen zijn tanden:
     „VIJF dagen? zegt u?”
     Burrage knikte kort en klemde zijn smalle lippen op elkaar:
     „Juist Mr. Andersen. Ik zei vijf dagen en ik méén vijf dagen. En ik meen ook: kláár! Niet bijna klaar of half klaar of op een haartje na klaar. Ik meen gereed voor onmiddellijk gebruik. Dat kan!”
     „Dat kán ja”, zei Andersen peinzend. „Alles kan als het moet”.
     „Dit móét Mr. Andersen”.
     Om Andersen’s mond kwam een verbeten trek. Hij knikte grimmig: „Ze zijn er over vijf dagen! kláár!”
     Burrage knikte tevreden en wendde zich tot Cardley:
     „Mr. Cardley... hoe zitten we met dat staal dat we moeten hebben? Hoe vlug kunnen we dat krijgen?”
     „We hebben nog in voorraad. Voor enkele weken in elk geval. We hebben hiervoor een speciaal soort staal noodig dat taai en elastisch is. Hoe hoog zijn die kabinetten?”
     „De stempeldiepte is 26.5 centimeter”.
     Cardley frommelde peinzend op de tafel:
     „Het vorige jaar hebben we stalen mantels geperst voor rekenmachines: Stempeldiepte 25 komma 8. Die eene centimeter maakt geen verschil. Van dat staal hebben we genoeg over voor twee weken, omdat de helft van die order toen geannuleerd is. Vóór die voorraad is opgebruikt, heb ik nieuwe voorraad ingekocht en in het magazijn opgeslagen”.
     Burrage knikte tevreden:
     „Prima, Mr. Cardley. Uitstekend. Het eenige wat we dus nog noodig hebben is speciaalstaal voor onze stempels en we kunnen draaien”.
     „Ik heb toevallig gisteren nieuw stempelstaal besteld bij de Bethlem Steel, waarvan we het altijd krijgen,” zei Cardley.
     Bij deze woorden kwam plotseling Helmuth Andersen met een ruk overeind. Zijn oogen fonkelden en om zijn mond kwam een verbeten trek.
     „Wel verduiveld”, barstte hij los. „Heb ik de vorige keer niet duidelijk gezegd, dat ik voortaan voor mijn stempels ander staal wil hebben? Dat is het toppunt Cardley. Er is een nieuw soort krimpvrij staal op de markt, Svenson & Larssen zijn de importeurs. Het is prima Zweedsch staal. Als ik dat heb, kan ik mijn stempels precies op formaat afgieten en harden. En omdat het staal niet krimpt, hoef ik ze naderhand niet bij te slijpen. Dat spaart massa’s geld, om maar te zwijgen van den tijd. H e b ik dat gezegd of niet, Cardley?”
     Er viel een ademlooze stilte. Iedereen wachtte met spanning af wat Cardley zou antwoorden. Het was algemeen bekend dat het tusschen de beide ingenieurs niet boterde. Cardley mocht den jongen Zweed niet en het was meermalen tot heftige botsingen tusschen de beide mannen gekomen. Cardley had meermalen openlijk gezegd dat hij het vertikte om zich door iemand de les te laten lezen; en vooral niet door een Europeaan.
     Aller oogen waren nu gevestigd op Cardley. De kleine, dikke man maakte een gebaar met zijn hand en zei quasi rustig:
     „Jawel. Dat heb je gezegd, maar...”
     „Niets te maren,” schreeuwde Andersen. „Ik heb de verantwoording voor de perserij. Als ik speciaal stempelstaal beter vind, krijg ik dan speciaal stempelstaal of moet ik met mijn duimen draaien omdat de chef van de afdeeling Inkoop liever bij Bethlem Steel koopt?” Om Cardley’s mond kwam een superieur glimlachje:
     „Beste Andersen, laten we bij dit spoedwerk geen risico’s nemen met een nieuwe staalsoort. Er...”
     Andersen’s vuist kwam dreunend op de tafel neer:
     „Wel heb je van zijn leven! De verantwoordelijkheid is voor m ij en het risico óók. Ik kén dat staal. Het spaart me anderhalve dag uit in het maken van mijn stempels”.
     Op dat oogenblik kwam directeur Burrage tusschenbeide:
     „Mr. Cardley”, zei hij. „Als Mr. Andersen zijn speciaal staal bestelt, lévert u hem speciaal staal, als hij daar meer vertrouwen in stelt. Tijd is op het oogenblik boven alles belangrijk. Alles begrepen?.. Dan kunnen we gevoeglijk de vergadering opheffen. Hier zijn de blauwdrukken van de staalkabinetten”.
     En vóór Cardley had kunnen protesteeren, was Burrage opgestaan en gaf den anderen het sein dat ze konden gaan. In Cardley’s oogen kwam een fanatieke glans. De blik dien hij op Andersen wierp, beloofde weinig goeds. Twee minuten later hadden allen de conferentiekamer verlaten.

* * *

     Er verliepen vier dagen. Het speciale Zweedsche stempelstaal werd in den nacht per vrachtauto naar de fabriek gehaald. Laat in den avond van den vierden dag waren de stempels gereed en gehard. Zij waren van krimpvrij staal. Er hoefde niets aan geslepen of gemillimeterd te worden. Om negen uur in den ochtend van den vijfden dag waren de stempels in de reusachtige stempelpers gemonteerd. Uit het magazijn kwamen honderden vellen plaatstaal en de eerste proef werd getrokken. Maar dienzelfden middag om drie uur herhaalden zich de gebeurtenissen van vier dagen geleden. Wéér zaten Burrage en zijn naaste medewerkers om de stalen conferentietafel. Het gezicht van den directeur stond somber en beloofde weinig goeds. Voor hem op den tafel lag een klein stalen kastje, waarop hij onafgebroken staarde.
     De mannen keken nieuwsgierig toe.
     „U zult misschien niet begrijpen waarom ik u allen hier heb laten komen”, begon Burrage. „Ik zal u uit den droom helpen”.
     Hij pakte met een grimmig gezicht het stalen kastje dat voor hem lag en liet het pardoes op het blad vallen. Het klonk alsof er een gebarsten pot viel.
     „Hoort u dat geluid?” zei Burrage heftig. „Het lijkt wel een gebarsten pot! Dit is één van de vijftig proeven die vanmorgen zijn getrokken van ons nieuwste product: het uit één stuk geperst stalen radiokabinet. Bekijk het product maar. Dáár ligt het. Elk van hen kreeg één of meer barsten of scheuren. Alles wat ik wil weten is: HOE kan dat?”
     Er volgden enkele oogenblikken van diepe stilte. Allen staarden naar het kabinet en vandaar naar Andersen.
     „Ik wensch er ieder’s aandacht terdege op te vestigen”, ging Burrage verder, „dat wij morgenavond.. morgenavond zeg ik, de eerste kabinetten aan de „Philco” moeten afleveren. Dit soort rommel kunnen we alleen aan de Gemeentereiniging afleveren. Wel, waar zit de fout?”
     Aller oogen waren nu op Andersen gericht die met opeengeklemde lippen naar het kabinet keek:
     „Zoo gauw ik behoorlijk plaatstaal krijg, Mr. Burrage”, zei Andersen, „zal ik behoorlijk gestampte kabinetten fabriceeren”.
     „Oh, nee Andersen”, zei een ijskoude stem. Het was Cardley. Hij richtte zijn stekende oogen op den jongen Zweed.
     „DIE vlieger gaat niet op. Dat plaatsstaal dat jij gebruikt hebt om die vijftig prulkabinetten uit te stampen, is precies hetzelfde plaatstaal, waaruit wij het vorige jaar kasten voor rekenmachines hebben getrokken. Nee, man. Dat plaatstaal is prima”.
     Andersen’s gezicht was bleek toen hij zich tot Cardley wendde:
     „Prima zeg je? Kijk dat stuk oud roest daar eens liggen!”
     Cardley streek even over zijn zwarte snorretje en lachte zijn superieure glimlachje:
     „Oud roest, ja”, zei hij langzaam. „Dat ben ik met je eens. Maar dat ligt niet aan het staal dat ik verleden jaar heb gekocht en dat toen prima was. Maar weet wat wèl veranderd is? Dat beste stempelstaal dat je met alle geweld vier dagen geleden wilde koopen. Herinner je je niet?”
     Op dat oogenblik klopte Burrage driftig op de tafel:
     „Alles wat ik wil weten en verduiveld gauw wil weten is: wáár zit de fout?”
     „Het plaatstaal deugt niet”, zei Andersen kalm. „Daar blijf ik bij, Mr. Burrage. Bezorg mij versche staalplaten van de walswerken en ik zal u laten zien hoe goed die kabinetten uit de machine komen.”
     Burrage schudde ongeduldig zijn hoofd en richtte zich tot Cardley:
     „Wanneer komt dat nieuwe plaatsstaal, dat we besteld hebben?”
     „Over twee weken precies”, zei Cardley. „En dat is de uiterste limiet. Ze laten onze leveranties nog voorgaan en we halen het op met onze eigen wagens”.
     Er kwam een diepe rimpel in Burrage’s voorhoofd:
     „Over twéé weken zeg je? Wel, wel.” Hij kneep zijn oogen half dicht. „En intusschen laat „Philco” tienduizenden arbeiders met vacantie gaan omdat wij onze kabinetten niet tijdig afleveren”.
     Hij hield op. De aderen op zijn voorhoofd begonnen te zwellen. Met een bons dreunde zijn vuist op het tafelblad.
     „Maar dat haalt je de donder! WIJ hebben die order geaccepteerd en WIJ beginnen morgenavond met die leveranties. Door hel en hoog water. Ik raad jullie aan als de bliksem uit te visschen wáár de fout zit of er zullen brokken vallen. Als het noodig is, wordt er den heelen nacht gewerkt. Goeien middag!”
     Zwijgend stonden de mannen op en verlieten het vertrek. De handen in zijn zakken en zijn voorhoofd in rimpels liep Andersen de kamer uit. Hij was pas een half jaar chef van de productieafdeeling. Dat half jaar had alles op rolletjes geloopen. En het gebeurt zelden dat in een groot Amerikaans metaalbedrijf alles op rolletjes loopt. Nu was de de eerste strubbeling gekomen en het was meteen een goede strubbel ook. Het werk van 30.000 arbeiders in de radiofabriek hing ervan af. En natuurlijk was hij weer in botsing gekomen met Cardley. Wat wilde de man toch van hem? Andersen liep zijn bureau binnen, sloot de deur en haalde uit een lade de blauwdrukken, die hij geteekend had voor de groote staten stempel die de kabinetten met één slag moest persen uit een plaat taai staal. Hij controleerde alle gegevens, rekende alles na en kon niet de geringste fout vinden. Hij woelde met beide handen door zijn blonde haren en staarde perplex door het groote dubbele glazen raam, dat hem een vrij uitzicht gaf over de metaalperserij en toch alle geluiden afsloot.
     Toen ging de deur open en zijn assistent Harry Lenstra kwam binnen. In zijn hand had hij een stalen kabinet. Lenstra was een jonge, sterke kerel, met vroolijke blauwe oogen, blond krullend haar en een levenslustig karakter. Hij was geboren in Holland, in Heerenveen. Hij kon uitstekend opschieten met Helmuth Andersen en de twee mannen hadden elkaar al spoedig gevonden.
     „Goeien middag, Helmuth”, zei Harrie vroolijk.
     Andersen draaide zich om:
     „O, hallo Harry. Hoe gaat het daar beneden?”
     Lenstra’s gezicht betrok. Hij gooide het kabinet op tafel. Weer klonk hetzelfde geluid als in de conferentiekamer; als van een gebarsten pot.
     „Bedonderd jô. Het ding scheurt in op de hoeken en barst langs de kanten. We kunnen evengoed probeeren die kabinetten uit karton te stampen.”
     „Heb je geprobeerd ze in te vetten? De staalplaten, bedoel ik?”
     Harry schudde mismoedig zijn hoofd.
     „We hebben alles geprobeerd. Vet en elk soort olie dat ik te pakken kon krijgen. Het helpt geen steek. Zoo gauw de pers naar beneden gaat, scheurt en barst het staal van de plaat. Hier... kijk maar.”
     „Dank je. Ik heb al genoeg van die producten gezien vandaag. Hier, neem een sigaret.”
     „Merci. Weet je wat het beroerde is?”
     Andersen haalde zijn schouders op:
     „Geen idee. Zijn er nog meer dingen beroerd?”
     Lenstra knikte: „Weet je. In de perserij beneden zijn ze nu allemaal van meening dat het niet aan het plaatstaal ligt, maar aan de stempels. Mac Mullen, de voorman, zegt dat het niet aan de platen kán liggen, omdat we die het vorig jaar óók gebruikt hebben en toen was er geen vuiltje aan de lucht”.
     Andersen wendde zich geërgerd af:
     „Och wat! Mac Mullen is een beste voorman, maar van stempelstaal weet hij niets af. Het is eerste klas staal. Maar ik zal zelf eens naar beneden gaan. Dat geklets daar!”
     Hij opende de deur en liep met snelle passen de trap af. Een lawaai van ratelende boren en dreunende persen drong in zijn ooren. In het midden van de groote ruimte bleef Andersen staan en tikte een werkman op zijn schouder, die bezig was stalen platen te slijpen op een electrische slijpsteen.
     „Hallo, Mac Mullen, waar ben je mee bezig?” De man richtte zich op:
     „Goeien middag Mr. Andersen. Wel, ik maak een laatste gokje en dan gooi ik de boel erbij neer. De staalplaten plakken aan het staal van den stempel vast. Ik ben ’m an ’t polijsten met een slijpsteen”.
     Andersen schudde zijn hoofd:
     „Dat zat niks helpen, Mac Mullen. Het zit ’m niet in den stempel. Het zit ’m in de staalplaten.”
     Als antwoord bukte Mac Mullen zich en pakte een kleine stalen kast van den grond:
     „Wel Mr. Andersen. Kijkt u dit dan eens?”
     „Wat is dat?”
     Mac Mullen grijnsde: „Ja, dat kent u niet. Het is een stalen kast voor een rekenmachine. Daar heb ik er verleden jaar tienduizend van getrokken. Op deze zelfde machine en van dezelfde stalen platen waar we nu deze prulrommel van trekken. Kom mij nou niet vertellen dat het aan de staalplaten legt. Mr. Andersen. Die bennen best!”
     „En dat staal van die stempel is nog beter, Mac Mullen. Ik sta met mijn hoofd in voor die stempel.”
     Mac Mullen haalde zijn schouders op, zette de staten kast neer en pakte een plaat die zoojuist was geslepen.
     „Let op Mr. Andersen. Daar gaat ie. Ik zal er nog even wat olie op doen voor alle zekerheid. Mooi zoo. Als-ie nou niet gaat geef ik het verder op.”
     Met zorgvuldige bewegingen schoof Mac Mullen de plaat in de groote persmachine. Hij drukte een handel omlaag en meteen sloeg de pers met een donderend geluid neer. Andersen keek gespannen toe. Na een paar minuten zette Mac Mullen de machine af en haalde de plaat eruit.
     „Daar is-ie! Zoo mooi kapot als je maar zou willen. Een kapot vloerblik is er niks bij. Vertel me nou niet dat het aan het plaatstaal ligt Mister. Wilt u hem hebben? Het is precies nummer 63 die we in de poeier hebben gedraaid. Ik ga naar die andere pers. Ik heb nog meer te doen. Saluut Mister!”
     Andersen stond alleen bij de reusachtige pers; het gebarsten stuk perswerk in zijn handen om en om draaiend. Hij stond enkele minuten lang op dat brok metaal neer te kijken en voelde dan plotseling dat er iemand achter hem stond. Hij keek op. Het was Gibson, de chef-inspecteur.
     „Wel, we schieten niet bijzonder hard op met die kabinetten, is het wel?”
     Andersen glimlachte bitter. „Nee, we schieten niet bijster hard op. En iedereen schijnt daar reuzelol in te hebben. Jij ook al. Iedereen grijnst en grinnikt omdat het werk hier niet deugt, waar of niet?”
     Gibson trok zijn wenkbrauwen hoog op. „Aha, neem je het zóó op?”
     „Ja, Gibson. Zoo neem ik het op. Zou jij het anders doen? Een mooie bende is het hier.”
     „Luister eens hier, Anderson. Het is hier geen Zondagsschool als je dat bedoelt. Iedereen moet op een gegeven oogenblik bewijzen, dat hij voor zijn taak is opgewassen. En dat doe je niet in tijden als het je goed gaat, maar juist als het je tegenloopt. Je zou raar opkijken als je wist voor wat voor heete vuren wij hier allemaal al hebben gestaan. Je moet rekenen dat we hier in Amerika staan en niet bij jullie in Zweden! In Amerika gelden andere normen en als je daar niet aan kan voldoen, dan doe je het beste weer te verdwijnen naar je Heimat.”
     Andersen werd bleek bij deze woorden. In zijn oogen kwam een fanatieken blik. „Juist Gibson. Dáár komt de aap uit de mouw! Jullie denken dat een Zweed niets kan presteeren, in God’s own country, wat? Maar ik zal jullie anders bewijzen. Dacht je dat wij minder zijn dan jullie Amerikanen? Dat haalt je de duivel! Wij Zweden staan voor hel noch duivel. Al moeten we door steen en beton gaan, opgeven doen we niet.”
     Gibson glimlachte en klopte Andersen op zijn schouder. „Niet zoo heetgebakerd, kerel. Wat denk je eigenlijk wel? Ik weet ook wel dat jullie wat kunnen presteeren. Daar niet van. Als je van jezelf weet dat je iets kán, dan is de zaak toch in orde?”
     Andersen knikte. „Ik weet wel dat je het goed meent Gibson. Maar die spookachtige geschiedenis met die staalkabinetten werkt op mijn zenuwen. Alles klopt. Berekeningen zijn goed, staal is goed, de pers is goed. En ik wil mijn laatste paar sokken verwedden dat mijn stempels óók goed zijn.”
     Gibson glimlachte weer. „Kom mee. Je kunt hier elkaar bijna niet verstaan. Op mijn kantoor kunnen we beter praten.”
     Samen liepen beide mannen naar Gibson’s kantoor.
     Toen ze allebei in een stoel zaten zei Gibson: „Jij wil je laatste paar sokken verwedden? Ik heb het wedden in dit vak al lang afgeleerd. Elke keer dat er een werkstuk door de machines gaat, gebeuren er weer andere gekke dingen. Hier, neem een sigaret.”
     „Merci,” zei Andersen. „Alle duivels! Daar krijg ik een idée. Weet je wat natuurlijk gebeurd is? Ze hebben een stommiteit uitgehaald in het magazijn en zijn in de war geraakt met de staalsoort! Man, dat is de oplossing!”
     Gibson klopte den jongen Zweed kalmeerend op zijn schouder. „Nee Andersen. Pech voor jou, maar die vlieger gaat niet op. Alle staal bestemd voor pers- en trekwerk dat in het magazijn moet blijven, ligt in een speciale afgesloten ruimte en daar heb ik alleen de sleutels van. Alsjeblieft. Hier zijn ze.”
     Hij haalde uit zijn zak een rammelende sleutelbos en hield die Andersen voor. „Zie je die kleine Yale-sleutels hier? Dat zijn ze. Ik sta er mee op en ga er mee naar bed. Niemand krijgt die sleutels uit mijn vingers.”
     „Dat is nou heel mooi Gibson, maar tóch moet er iets gebeurd zijn. Mijn stalen stempels zijn in orde. Dat wéét je.”
     „Dat haalt je de donder,” zei Gibson. „Als die...”
     Op dat oogenblik werd er op de deur geklopt en een meisje trad binnen. Ze knikte even en wendde zich dan tot Andersen. „Mr. Andersen. Of u direct bij den big boss wil komen.”
     Andersen stond zuchtend op. „Lieve kind, ik doe niets liever. Ik hunker er gewoon naar dat ik op het matje mag komen. Gibson tot kijk. Ik hoop dat je me levend terugziet.”
     Gibson knikte en keek peinzend naar de deur die zich achter Andersen en de secretaresse sloot.
     Toen de jonge Zweed de kamer van den directeur binnenkwam, liep Burrage heen en weer in het ruime vertrek. Zijn gewoonte getrouw viel hij zonder meer met de deur in huis.
     „Zoo Andersen,” zei hij gemelijk. „Marcheert de pers al?”
     „Zeker Mr. Burrage. De pers marcheert prima, maar dat is ongeveer het eenige dat er marcheert.”
     Burrage lachte hatelijk. „Zoo, zoo. Goed nieuws, dat moet ik zeggen. En kan géén van jullie ontdekken waar de fout zit? Moet ik er soms zélf op af gaan?”
     Andersen kon zich met moeite beheerschen om niet woedend uit te vallen.
     „Het is vrij moeilijk te ontdekken wáár de fout zit, Mr. Burrrage, als iedereen hier van de veronderstelling uitgaat, dat het mijn stempels zijn die niet deugen.”
     Burrage staakte zijn heen en weer loopen en nam den Zweedschen ingenieur van top tot teen op. „Oh yeah,” sneerde hij dan. „En jij gaat natuurlijk, volgens oud Zweedsch gebruik, van de vooropgezette veronderstelling uit, dat jóuw stempels wél deugen?”
     Andersen sloeg zijn oogen niet neer voor den fellen, stekenden blik van den directeur. Hoewel hij van binnen kookte om Burrage’s hatelijkheid, zei hij kalm: „Mijn stempels zijn goed en het staal dat ervoor gebruikt is, is het beste staal dat gekocht kan worden. Maar iedereen hier lacht en grinnikt... Zelfs de voorman van de perserij schijnt me niet meer voor vol aan te zien!”
     „Kijk eens hier Andersen,” zei Burrage, „als jij hier op mijn stoel zat als directeur van „The United Steel”, wat zou JIJ dan doen in mijn plaats, in dit geval?”
     Andersen lachte grimmig. „Ziet u die telefoon daar? Ik zou die oppakken en onmiddellijk probeeren of een of andere metaalfabriek in de buurt toevallig speciaal persstaal heeft liggen en dat leenen en probeeren of dat óók barst pnder de pers.”
     Burrage schudde ongeduldig zijn hoofd.
     „Nee, Andersen. Dat gaat niet. Ik kan niet domweg over mijn eigen inkoopafdeeling heen gaan werken. Als je andere staalproeven wilt hebben, moet je dat regelen met Mr. Cardley.”
     Andersen lachte opnieuw grimmig:
     „Met Cardley? Ja, die zal het vuur uit zijn sloffen loopen om m ij aan andere staalproeven te helpen!”
     Burrage aaide langs zijn grijze snorretje:
     „Het vreemde is, dat Mr. Cardley sinds anderhalf uur bezig is precies dát te doen. Hij belt de eene firma na de andere op. De moeilijkheid is alleen dat het hier gaat om plaatstaal van abnormale dikte en speciale analyse. Het is heel onwaarschijnlijk, dat een van de verwerkende industrieën die apart hebben liggen.”
     „En de „Northern Steel Ltd.” dan? Die hebben toch op deze order ingeschreven in het begin?”
     Burrage lachte smalend:
     „Dat hebben ze, ja. Maar ze lagen beneden onzen inschrijfprijs. En dat kon alleen omdat ze niet wisten, met hun prulcalculatoren, dat voor dit soort van diep perswerk staal noodig is van heel speciale samenstelling. Toen ze dat in de gaten kregen, en berekenden wat dat staal kostte, waren ze er als de kippen bij om die order te ontduiken. Nog meer vragen, Mr. Andersen?”
     „Neen, Mr. Burrage. Niet meer.”
     „Wel, wel. Dan ga ik een paar vragen stellen. Leveren wij morgenavond wéér gescheurd blik of echte geperst stalen kabinetten?”
     Burrage kneep zijn oogen half dicht en knikte langzaam:
     „Zoo gauw ik goed plaatstaal krijg, lever ik soliede en betrouwbare kabinetten, mister Burrage.”
     „Afgesproken. Maar de hemel sta je bij als wij morgen niet leveren. Ik heb nu geen tijd meer. Er is een staatsinspecteur in de perserij die keet schopt omdat volgens zijn bewering enkele persen niet voldoende zijn afgeschermd. Ik ga naar beneden.”

* * *

     Andersen ging de kamer uit en recht naar zijn bureau. Hij haalde wéér de blauwdrukken te voorschijn; zijn rekenliniaal, zijn tabellen en logarithmentafels. Voor de zooveelste maal rekende hij alles na tot hij er krankzinnig van scheen te worden. Hij blafte iedereen aan die zijn hoofd om de hoek van de deur stak en rookte sigaretten tot zijn tong branderig aanvoelde en zijn mond droog als leer was.
     En toen ratelde de telefoon op zijn bureau. Hij greep den hoorn:
     „Ja, met Anders...”
     „Hier, Gibson. Ik heb een mannetje vrijgemaakt voor die groote pers van jou. Als je nog wat wilt probeeren, kun je je gang gaan. Maar schiet op, want hij staat al bij de pers.”
     „Hè, he... eindelijk kunnen we weer vooruit! Dank je wel, Gibson. Ik ga er direct heen.”
     Andersen legde den hoorn neer, stond op en liep naar de deur die toegang gaf tot de perserij. Hij begaf zich regelrecht naar de groote stempelpers. Er stond een man met rood haar te wachten, gekleed in een vuilgrijze overall. Vlak naast de pers lag een groote stapel staalplaten. Andersen wierp er een snellen blik op. De man volgde zijn blik en grijnsde:
     „Nou, Mister, van dat staal kenne me niet veel maken, wat? Je ken het niet eens buigen.”
     Andersen keek den roodharigen man verbaasd aan:
     „Wat klets je nou, O’Connor? Niet buigen? Je kunt het desnoods als papier oprollen, wat is dat nou?”
     O’Connor spuwde een straal bruin tabakssap in een sierlijken boog op den grond:
     „Probeert U het maar eens mister. De platen barsten in je fikken. Ik heb ’t daar net al geprobeerd.”
     Andersen schudde zijn hoofd:
     „Bestáát niet, man!”
     „Wel verduiveld,” zei O’Connor en zijn sproetige Iersche gezicht werd vuurrood. „Wou U me voor leugenaar uitmaken? Pakt U eens zoo’n vel op en gaat u eens mee!”
     Andersen en O’Connor, met tusschen hen in een blauwgrijze stalen plaat, liepen tusschen de machines door naar buiten. Onder een afdak stond een grootstaalschaar. Zij tilden de plaat op, schoven haar onder de machine en knipten er een reep af ter breedte van een lagere schoollineaal.
     „Zoo,” zei O’Connor. „Dat is ten minste handelbaar. Nou mot u eens kijken. U kon dat staal oprollen hè? Let op! Dáár gaat-ie, buigen! Eén twee... nou terug... één twee...”
     Met deze woorden boog hij het staal tusschen zijn handen. Het barstte met een duidelijk hoorbare knap.
     „Hebt u het gezien, mister?”


„Hebt u het gezien, mister?”

     Andersen staarde perplex naar het kapotte stuk staal:
     „Maar dat is gewoon onmogelijk, man,” zei hij heesch. O’Connor keek hem verontwaardigd aan:
     „Wat zalle me nou hebben? U ziet het toch voor uw oogen? Drie keer heen en weer tusschen je handen en de reep breekt door. Dit is geen staal. Dit is slecht ijzer. Ik heb nog nooit zoo’n rommel gezien. Hier, probeert u het zelf maar eens.”
     Hij knipte een nieuwe reep staal af en reikte die aan Andersen. Het resultaat was hetzelfde. Met een droge knapte het staal tusschen Andersen’s vingers.
     O’Connor spuwde opnieuw krachtig op den grond.
     „Ziet u nou zelf, mister? Karton is er solied bij!” Enkele oogenblikken bleef de jonge Zweedsche ingenieur voor zich uitkijken. Dan rende hij, zonder wat te zeggen de perserij uit, de binnenplaats over, de deur aan den overkant in, de gang door en botste bij de lift plotseling tegen Klinger op, de vertegenwoordiger van Svensen & Larssen, die juist de zijgang uitkwam. Klinger was ook een Zweed en had samen met Andersen gestudeerd.
     „Wie hebben we dáár nou!” riep Klinger verrast uit. „Goeie, ouwe Andersen. Hoe maak jij het, kerel?”
     Andersen staarde hem verbaasd aan: „Klinger! Hoe kom JIJ de fabriek binnen?”
     Klinger lachte toen hij Andersen’s verbaasde gezicht zag:
     „Doodgewoon kerel, op een paspoortje.”
     „Maar hoe kom je aan dat paspoortje?”
     Klinger maakte een grappig gebaar:
     „Tja... Mijn persoonlijke charme in werking gezet! Gekregen van dat blondje aan dat loket. Maar wat zie j ij er uit, man! Je haar in de war en roode oogen. Je ziet er uit of je in geen zes dagen hebt geslapen of twee nachten aan den rol bent geweest!”
     Andersen lachte zenuwachtig:
     „Het spijt me werkelijk, Reinhard, maar ik heb nou geen tijd. Ik moet naar den baas. Zie ik je vanavond nog?”
     Klingor schudde beslist zijn vroolijke kop en ging dwars voor Andersen staan: „Nee, man. Ga dadelijk mee een glas bier drinken. Ik heb je in geen tijden gezien!”
     Maar Andersen was niet te vermurwen. Resoluut duwde hij zijn vriend opzij:
     „Ik kom dadelijk wel. Ik heb nou heusch geen tijd. Ik kom over een half uurtje in de bar hierover.”
     Andersen vloog de gang door, met in zijn arm de gebroken stukjes staalplaat. Hij klopte hard op de deur van de directeurskamer.
     Burrage zat achter zijn bureau en keek verrast op: „Wel, wat is er? Iets ontdekt?”
     „Jazeker, Mr. Burrage,” zei Andersen nerveus en wierp zonder meer de stukjes metaal op het schrijfblad. Burrage keek er wantrouwend naar:
     „Wat is dat? Wat moet ik daarmee?”
     „Dat is het soort rommel, waarvan Cardley bezweert dat het dat prachtstaal is, waar verleden jaar hier de rekenmachines uitgeperst zijn. Prachtstaal! Moet u eens kijken!”
     Hij nam een van de stukjes en boog het tusschen zijn vingers. Het knapte met een droge tik.
     Burrage keek verstomd tee. Dan zei hij heftig: „Wel vervloekt nog aan toe! Dáár zullen we meer van beleven!” Hij strekte zijn hand uit naar de schelknop.
     Even later verscheen een secretaresse.
     „Hebt u gebeld, Mr. Burrage?”
     „Ja, juffrouw. Laat u onmiddellijk Cardley en Gibson hier komen.”
     „Jawel mister Burrage.”
     Twee minuten later traden de beide mannen binnen.
     „Ha, daar zijn de heeren,” zei Burrage grimmig. „Kom maar hier. Er is een belangwekkende demonstratie op komst. Hier heb ik een stuk staal. Ziet u? Ziet u ook, Mr. Cardley? Dit stuk staal is gesneden van een plaat uit de stapel die bij de groote stempelpers ligt en waar we den heelen dag oud roest van hebben staan slaan. Ik neem dit stuk staal tusschen twee vingers van elke hand; ik buig het tweemaal heen en weer. Voor de derde maal dien middag klonk de droge tik van het barstende staal. Burrage veegde zijn handen af en keek met zijn stekende oogen beurtelings van Cardley naar Gibson. Dan zei hij:
     „Wil Mr. Cardley mij vertellen hoe dát mogelijk is?” Cardley staarde onthutst naar de stukjes metaal:
     „Daar begrijp ik niets van! Is dit een stuk van het staal dat uit Gibson’s afgesloten kamer komt?”
     Het was Andersen die antwoord gaf:
     „Deze plaat staal is willekeurig gekozen uit den stapel schitterende staalplaten naast de pers. Je kunt een andere halen als je wilt. Gibson zal je wel vertellen wat dát is.”
     Gibson, die eveneens stomverbaasd was zei:
     „Als dit een stuk metaal is, geknipt van den grooten stapel platen naast de pers, komt het uit m ij n gesloten kamer, naast het magazijn. Ik heb het er gisteren zelf uit laten halen en het laten opstapelen!”
     „Prachtig,” zei Burrage. „En kan Mr. Cardley of Mr. Gibson mij vertellen hoe d i t hier dan te verklaren is?”
     Cardley haalde zijn schouders op:
     „Ik sta voor een volkomen raadsel. Het is spookachtig. Ik durf met mijn leven te wedden, dat dit hetzelfde staal is, dat het vorig jaar is gebruikt. Daar blijf ik bij.”
     Burrage hief in wanhoop zijn handen omhoog:
     „Maar zijn we nu allemáál gek geworden? Dacht u dat ik genoegen nam met spóken in deze fabriek, de grootste staalverwerkende industrie van de Vereenigde Staten? Ik wensch een afdoende en rationeele verklaring van deze krankzinnigheid of er vallen brokken! Hoe komt dit staal, dat verleden jaar prima was, nu zoo bros als glas?”
     Op dat oogenblik floot Andersen langgerekt tusschen zijn tanden: „Ik geloof dat ik de verklaring weet.”
     Drie paar oogen staarden hem aan.
     „Ja,” zei hij. „Ik herinner me plotseling iets over het verouderen van staal, als het opgeslagen ligt. Er gebeurt iets mee. Sommige soorten staal worden bros, als ze lang stilliggend worden bewaard.”
     Cardley begon brullend te lachen:
     „By deuce, wat een kolder! Ik heb als inkooper in mijn leven duizenden tonnen staal gekocht en opgeslagen en ik heb nog nooit zooiets gehoord. Pah!”
     Andersen keek hem een paar seconden doordringend aan:
     „Het is niet zoo gek,” zei hij ernstig. „In een fabriek als deze met een snelle omzet, kom je het in geen tien jaar tegen. Er komt een bepaalde order.. het staal wordt gekocht en het is nog niet binnen of het gaat de fabriek in om verwerkt te worden.”
     Burrage wuifde afwerend met zijn hand:
     „Zoo komen we niet verder. Gibson, heb jij wel eens gehoord van staal dat veroudert en bros wordt?”
     Gibson schudde ontkerrnend zijn hoofd:
     „Niet dat ik weet.”
     Cardley knikte triomfantelijk:
     „Zieje wel? Nee, ik zal het niet weten..”
     „Wacht eens even,” zei Gibson plotseling. „Ik zag Klinger een kwartier geleden hier in de fabriek rondloopen. Hij is hoofdvertegenwoordiger van Svensen & Larssen. Hij heeft van kind af aan tusschen staal gezeten! Als er zooiets bestaat, moet hij het weten. Als hij het niet weet, weet niemand het.”
     „Er bestáát zooiets,” zei Andersen beslist. „Ik weet het zeker en Cardley behoorde het óók te weten.”
     Burrage hief bezwerend zijn handen op:
     „Hou op met ruzie maken. Haal Klinger hier als je hem vinden kunt. Nee, wacht maar.”
     Hij drukte op de schelknop en gaf de secretaresse die verscheen opdracht om Klinger vast te houden.
     „Ik ben bang dat hij al weg is,” zei Gibson bedenkelijk.
     „Natuurlijk,” sneerde Cardley. „Dat zul je altijd zien. Jammer. Mooie kans geweest om uit te vinden wat voor waarheid er steekt in dat fantastische sprookje over staal, dat oud wordt!”
     Met een sprong was Andersen bij Cardley. Zijn gezicht was lijkbleek: „Fantastische sprookjes?”, zei hij woest. „Nu zul je het hebben!”
     Cardley keek hem aan met een smalend lachje om zijn mond: „Ja, natuurlijk. Staal dat oud wordt! Haha, wie heeft ooit zoo’n onzin gehoord... Het is geen Zweedsch staal, man. Je bent hier in Pittsburgh, denk je er aan?”
     Dreunend kwam Andersen’s vuist op het bureau neer: „En NU is het uit! Jullie kunnen verder naar de hel loopen met je gegrinnik en gelach. Ik...”
     Hij hield op met spreken en liep met snelle passen naar de deur, smeet haar open en dicht en liep de gangen door zonder op of om te kijken. Hij rende regelrecht naar de binnenplaats waar zijn twoseater stond te wachten. Hij stak den contactsleutel in het slot, startte en reed de poort uit, zoo snel de auto optrekken wilde. Hij zwaaide de poort uit, gaf vol gas, trok zijn stuur om naar rechts, hoorde een „knap” onder den motorkap, voelde de voorwielen van den auto omzwaaien en het laatste wat hij zag, was een van de dikke eikenboomen van het plein voor de fabriek, dier recht op hem af kwam. Daarna wist hij niets meer.


Hij rende regelrecht naar de binnenplaats.

     Andersen kwam weer bij zijn positieven op een bed in het ziekenhuis. Hij opende zijn oogen en zag tot zijn verbazing Klinger naast zijn bed zitten, die hem grijnzend toeknikte:
     „Hoe gaat het ermee?”
     „Ha die ouwe Reinhard,” zei Andersen enthousiast. „Heb jij den baas nog gesproken? Ze moesten jou dringend hebben. Hebben ze je nog gevonden?”
     Klinger keek hem hoofdschuddend aan:
     „Wat ben jij vief voor iemand die net in een ambulance naar het ziekenhuis is gereden.”
     „Reinhard, schiet asjeblieft op. Hebben ze je nog gezien?”
     Klinger knikte grijnzend:
     „Jazeker, man. Maak je niet druk. Ik schrok me een aap. Ik zat in de bar tegenover het plein achter een glas bier, toen jij de poort kwam uitstuiven als een razende Roland. Je reed recht op mijn bar af en botste tegen een boom. Hoe heb je hem dat geflikt?”
     Andersen haalde zijn schouders op: „Ik weet het ook niet precies. Er is iets aan de stuurinrichting gebroken. Ik voelde iets knappen voor ik tegen die boom vloog.”
     „Ik was er het eerst bij,” zei Klinger. „Tjonge wat een bloed! Ik heb nog nooit zooveel bloed bij elkaar gezien.”
     Andersen knikte ongeduldig: „Ja, da’s allemaal heel erg leuk Maar hoe is het verder gegaan met dat staal? Heeft de baas jou gesproken?”
     „Dat vertel ik je dadelijk wel, kerel.”
     „Nee, nu. Klets niet Reinhard. Ik heb geen rust of duur vóór ik dat weet. Snap je niet? Bestaat er zooiets als oud worden van staal dat opgeslagen ligt, ja of neen?”
     Klinger knikte: „Jazeker. En óf.”
     Andersen zwaaide opgewonden met zijn armen: „Hoera! Dan had ik toch gelijk!”
     Maar dan betrok zijn gezicht: „Maar nu verder. Ik had dus gelijk. Dat staal deugde niet. Maar daar komen we niet verder mee. We móéten morgenavond de eerste ladingen geperste kabinetten afleveren. En we zitten zonder staal. De afleveringen van de nieuwe voorraad beginnen pas over weken!”
     Klinger wuifde met zijn hand: „Allemaal in orde kerel. Weet je.. dat is het grappige van staal dat bros is geworden door te lang liggen. De bovenlaag wordt bros; dus breekbaar in plaats van taai. En de remedie is héél eenvoudig; je haalt die platen één keer door een koude stoomwals en je bent klaar!”
     Andersen staarde zijn vriend verbaasd aan: „Wat zeg je nou? Bestáát niet!”
     Klinger lachte superieur: „Helmuth, vertel me nu niets over staal! Het i s zoo. En we hebben het meteen geprobeerd ook. We hebben een paar van die platen door de koude staalwals getrokken en ze daarna onder de pers gelegd.”
     „En toen?” vroeg Andersen ademloos.
     Klinger lachte: „En toen? Toen hebben we ze geprobeerd op de groote stempelpers. En het resultaat waren de prachtigste stalen kabinetten die iemand ooit heeft gezien en..” Op dat oogenblik werd de deur geopend en de dokter kwam binnen. Hij wierp een blik op het gezicht van Andersen en lachte:
     „De patiënt kan zich aankleeden en ophoepelen.”
     „Hoera!”, schreeuwde Andersen, wild met zijn armen zwaaiend. „Ik mijn bed uit. Waar zijn mijn kleeren?” Hij begon zich haastig aan te kleeden, dankte den dokter hartelijk doch eveneens haastig en repte zich naar buiten waar Klinger’s auto klaar stond.
     „Stap maar in,” zei Klinger. „Mooi zoo.”
     Het portier klapte dicht en de wagen reed in suizende vaart weg. „En nu hebben we nog een kleine verrassing voor je. Heb je geen honger?”
     „Als een wolf. Als een heele kudde wolven!”
     Klinger keek zijn vriend grinnikend aan:
     „Er is een etentje voor je klaar. Ga maar mee!”
     Ze reden naar een groot hotel in het centrum van Pittsburgh. Klinger parkeerde den auto en ging daarna, samen met Andersen, die veel bekijks had met zijn gezicht in verband, snel met de lift naar boven. Een kellner, die hem blijkbaar verwachtte, ging voor, bracht hen naar een deur en opende die. Een luid gejuich steeg op uit het ruime vertrek waar de beide vrienden binnentraden.
     „Wel, wel,” zei een stem. Het was Burrage. Zijn anders zoo gemelijke gezicht straalde ditmaal van genoegen. Hij stak allebei zijn handen uit naar Andersen.
     „Wel, wel. Ziedaar de jeugdige staalmeester en adspirant zelfmoordenaar. Mag ik je van harte gelukwenschen met je spoedige terugkeer van den anderen kant van het graf? En ga snel zitten, want de soep staat al op tafel. Misschien zul je je verbazen over de origineele soepterrine hier op tafel!”
     De zes mannen die aanwezig waren lachten dreunend.
     „Wel alle duivels,” zei Andersen, terwijl hij verbaasd naar de feestelijk gedekte tafel keek. „Dat lijkt wel een van mijn stalen kabinetten!”
     Opnieuw dreunde er gelach.
     „Troost je, Andersen,” zei Burrage grinnikend. „Het IS een van jouw stalen kabinetten. Je had gelijk, kerel: de fout zat in het staal. Deze soepterrine is het eerste kabinet dat op de pers werd gestampt van de eerste plaat staal die onder de koude wals vandaan kwam. En er zit geen scheurtje of barstje in.”
     Hij hield op doordat een van de mannen tegen zijn glas tikte: „Wie tikt daar? Is er wat?”
     Gibson kwam naar voren. Hij straalde van genoegen: „Mr. Burrege, er is zoojuist opgebeld door de fabriek dat de eerste wagonlading staalkabinetten op weg is naar de „Philco.”
     Een luid hoerageroep klonk na deze boodschap.
     „Nou Andersen; je hebt het gehoord,” zei Burrage. „Je bent een echte stijfkop, maar ik zou willen, dat ik er nog meer van jouw slag had. Zijn ze in Zweden allemaal zooals jij?”
     Andersen bloosde bij deze woorden en wierp een snellen blik vol vreugde naar zijn vriend Klinger.
     „En als belooning voor je doorzettingsvermogen,” ging Burrage verder, „kun je met ingang van volgende week near Stockholm toe. Over een half jaar hopen we je weer terug te zien. En denk eraan dat je niet in Europa blijft. Kerels als jij kunnen we hier veel te goed gebruiken.”
     Hij hield op en keek geamuseerd naar het gezicht van Andersen, dat beurtelings rood en wit werd. De jonge Zweed opende zijn mond om wat te zeggen, maar zijn tong weigerde dienst.
     Er volgde even een moment stilte. De oogen van alle aanwezigen waren op Andersen gericht. Dan kwam Cardley naar voren. Hij bleef vlak voor Andersen staan en reikte hem zijn hand, zonder wat te zeggen. Met een kleur van verrassing nam Andersen de uitgestoken hand en drukte die. Het was een treffend moment.
     Het was wéér Burrage die het woord nam. „Doe me één lol, Andersen. Als er voortaan wéér eens verschil van meening is, loop dan voor mijn part de fabriek uit om je hoofd af te laten koelen, maar rijd je niet het ziekenhuis in. En nu smakelijk eten. Ik hoop niet dat er een staalsmaakje aan de soep zit!”






Weet u het antwoord op dit detective-probleem?


„Juist, mevrouw De Vries. Dank u wel. Ik ben binnen tien minuten bij u.”
     Inspecteur Van Wijk begaf zich op weg naar de woning van mevrouw De Vries. Op zijn bellen deed de vrouw des huizes zelf open: „Komt U binnen, inspecteur.”
     Ze ging hem voor naar de huiskamer en noodigde hem uit te gaan zitten.
     „Als ik het dus wel heb, mevrouw,” begon Van Wijk, „is het biljet van honderd vanmiddag verdwenen?”
     „Jawel inspecteur. Ik had het biljet hier in de kamer neergelegd, onder dezen aschbak. Om half vijf kwam er een wissel en toen ik wilde betalen was het biljet verdwenen. Het was toen bij half vijf. Ik heb u meteen opgebeld en tegen niemand gezegd dat ik het biljet vermiste. Ik heb ook mijn dienstmeisje gezegd scherp op te letten of iemand dit huis verliet.”
     Inspecteur Van Wijk knikte goedkeurend. „Mijn compliment, mevrouw. Iemand van de politie had het u niet kunnen verbeteren. Maar u vertelde mij door de telefoon al dat er twee werklieden in huis waren, behalve het meisje. Zijn die er nog?”
     „Jawel, inspecteur. De timmerman werkt hier beneden en de loodgieter is boven bezig in de badkamer.”
     Van Wijk knikte peinzend: „U ontdekte de diefstal om half vijf. Als dus dat biljet gestolen is om kwart voor vier, heeft de dief drie kwartier tijd gehad het huis te verlaten, dat biljet weg te brengen, desnoods in een enveloppe per post aan zichzelf te adresseeren en weer kalm verder te werken.”
     Mevrouw De Vries knikte instemmend. „Ongetwijfeld, inspecteur.”
     „Juist. Zoudt u dan zoo vriendelijk willen zijn het meisje even te schellen?”
     Mevrouw De Vries knikte en strekte haar hand uit naar de schelknop. „Wilt u haar alleen spreken, inspecteur?”
     „Nee, dat is niet noodig, mevrouw.”
     Er werd op de deur geklopt. Het was het dienstmeisje.
     „Zeg Rini,” zei mevrouw De Vries. „De inspecteur wil je wat vragen.”
     Het meisje keek vragend naar Van Wijk. „Juffrouw, heeft naar u weet een van de twee werklieden hier vanmiddag het huis verlaten?”
     Het meisje knikte. „Allebei, meneer.”
     „Hoe laat?”
     Het meisje aarzelde even. „Zeker weet ik het niet. Kort na elkaar, tegen vier uur. Van Wijk knikte haar vriendelijk toe. „Dank je wel. Wil je nu den timmerman even vragen of hij hier komt?”
     „Zeker, meneer.”
     Even later kwam de timmerman binnen. „Is u die meneer van de politie?”
     Van Wijk knikte kort. „Ik ben inspecteur Van Wijk. Beantwoord de volgende vragen zoo snel mogelijk. Ben jij vanmiddag dit huis uitgeweest?”
     „Jawel, inspecteur.”
     „Hoe laat?”
     „Kwart over vier, denk ik.”
     „Tot hoe lang?”
     „De klok sloeg half vijf, toen ik terug kwam.”
     „Wat ben je gaan doen?”
     „Och, een luchtje geschept. Ik voelde me niet zoo fit.”
     „Anders niets?”
     De man schudde zijn hoofd: „Nee, dat doe ik wel meer. Ik ben mijn eigen baas. Ik word niet per uur betaald.”
     Van Wijk keek. hem even scherp aan. „Kan niemand getuigen wat je in dien tijd hebt gedaan?”
     De man schudde weer zijn hoofd. „Geen mensch. Ik heb wat rondgeloopen.”
     „Een kwartier rondgeloopen?”
     „Jawel, meneer.”
     Van Wijk keek even peinzend voor zich uit en knikte dan. „Dank je wel. Ga naar buiten en wacht voor de deur. Ik ben binnen tien minuten terug.”
     De man knikte en verdween. Van Wijk belde. Het meisje kwam bijna direct. „Heeft u gescheld, meneer?”
     „Jawel. Is de badkamer boven?”
     Het meisje knikte. „De deur tegenover de trap.”
     „Mooi, dank je wel.”
     Met enkele snelle sprongen was Van Wijk de trap al op en opende de deur van de badkamer. In een hoek van het vertrek zat een man op zijn hurken, gekleed in een blauwe overall. Hij draaide zich om toen Van Wijk binnenkwam.
     „Goedenmiddag,” zei Van Wijk. „U bent de loodgieter?”


„U bent de loodgieter?”

     De man kwam overeind en keek den inspecteur met zijn kleine, groene oogjes loerend aan: „En wat zou dat?” zei hij met een heesche stem.
     Van Wijk haalde zijn penning te voorschijn: „Ik ben inspecteur Van Wijk. Hier is mijn penning. Beantwoord de volgende vragen zoo snel mogelijk. Ben jij vanmiddag dit huis uitgeweest!
     „Ja zeker, inspecteur,” zei de man, een stuk beleefder.
     „Hoe laat was dat en hoe lang ben je weggeweest?”
     De man dacht even na. „Een half uurtje, denk ik, om en bij de vier uur.”
     „Om wat te doen?”
     De man maakte een handbeweging „Een stuk drieduimspijp halen voor het bad.”
     „Waar heb je dat gehaald?”
     „Thuis, in de Bakkerstraat.”
     „Ben je anders nog beneden geweest, vanmiddag?”
     De loodgieter dacht weer even na. „Ja, ik ben naar het toilet geweest.”
     Er lichtte even iets op in Van Wijk’s grijze oogen. „Hoe lang duurde dat?”
     De man tuurde even naar het plafond. „Nou, vier of vijf minuten, denk ik. Zoo precies weet je dat ook niet.”
     „Weet je dat hier in huis een bankbiljet is gestolen?”
     De man knipperde verbaasd met zijn kleine oogen. „Allemachtig, nee, inspecteur. Ik dacht al: wat moet de politie hier doen?”
     Van Wijk deed een snelle pas vooruit tot hij bijna tegen den man aanstond. Zijn oogen boorden zich in die van den ander. „Juist ja. En ik verdenk jóú er van,” zei hij langzaam, „dat jij niet alleen naar het toilet bent geweest, maar even in huis hebt rondgekeken en dat biljet in je zak gestopt.”
     De loodgieter begon heesch te lachen. „Zoek me zakken dan na,” zei hij uitdagend. „Ik loop waarachtig niet met pakken briefjes van 100 in mijn jas!”
     Van Wijk lachte grimmig. „Ja, dat kennen we. In je jas zal het heusch niet zitten. Ben jij naar het toilet geweest vóór of na je het huis verliet?”
     „Er na.”
     „Ben je daar héél zeker van? Heeft iemand je gezien?”
     „Nee, niemand.”
     Van Wijk knikte langzaam.
     Zijn wijsvinger priemde bijna in het gezicht van den oogenknipperenden man. „Weet jij, wat je in vier minuten kunt doen?” zei hij ijzig. „De trap afgaan, met de deur van het toilet rammelen, een kamer binnengaan, een biljet van f 100.- zien liggen, het vlug in je zak steken, met een doodonschuldig gezicht het huis verlaten, thuis een eindje looden pijp gaan halen en dat biljet laten verdwijnen.” Hij hield even op. Dan klonk zijn stem als een zweepslag: „JIJ hebt dat biljet gestolen! Trek je jas aan en ga mee!”

     Wij stellen onze lezers in de gelegenheid hun scherpzinnigheid aan dit verhaal te toetsen. De vraag, die wij stellen, is deze: „Hoe wist inspecteur Van Wijk dat de loodgieter het bankbiljet had gestolen?”
     Dit probleem vormt een der „Breinflitsen” van dit nummer. Op pag. 22 vindt U de andere vraagstukken, de voorwaarden en de uitgeloofde prijzen.







EN HET WAS ZIJN EIGEN WERK.

     Richard Strauss zou eens in de studio van het Weener Radiostation een van zijn composities zelf aan den vleugel begeleiden. Hij verscheen echter iets te vroeg, en het orkest speelde nog een symphonie van Mozart. Strauss ging naast den paukenist staan, fluisterde hem iets toe, nam de trommelstokken uit zijn handen, keek naar den dirigent en speelde de passage - eerst een zacht geroffel en toen een donderend gerommel - alsof hij zijn leven lang paukenist was geweest.
     Toen de symphonie uit was, stonden de leden van het orkest op om hem spontaan hun bijval te betuigen. Strauss hield echter zijn ooren dicht... Toen de bijval verstomd was, vroeg hij den paukenist of hij het werkelijk goed gedaan had...
     „O ja,” antwoordde deze, „de paukenpartituur in een symphonie van Mozart kunt u wel spelen. Of u echter in een modern werk, zooals bij voorbeeld de Rosenkavalier, ook zou kunnen, waag ik te betwijfelen...”
     Strauss zei niets, maar hij heeft het op een bewijs niet aan laten komen!

DE LES.

     Keizer Joseph II had een hekel aan alles wat onnatuurlijk was. Op een keer vroeg hij eens aan een dame, of zij kinderen had.
     „Jawel, Uwe Majesteit, drie jongedames en twee jongeheeren,” antwoordde zij.
     Toen zei de keizer lakoniek: „Ja, ik heb ook een meisje gehad, maar het is helaas gestorven.”
     Op een anderen keer verscheen er op den Hofburcht eens een vrouw met zoo’n enormen hoepelrok aan, dat iedereen voor haar opzij moest. Toen zij met heel veel zelfbewustzijn voor den keizer trad, en hem een verzoek deed, sloeg hij dit af met de woorden: „Mevrouw, naar den hemel voert er slechts één weg, en deze is zeer smal. Met uw rok kunt u dien weg nooit afleggen!”

FIJNTJES.

     Bismarck ontmoette eens op een bal, waarop iedereen toegang had, als hij maar het hooge entree-geld betalen wilde, zijn kleermaker. Bismarck sprak hem aan en vroeg hem hoe het bal hem beviel.
     „Heel goed, Excellentie, maar wat.... gemengd,” antwoordde de ridder van de naald.
     Bismarck klopte hem glimlachend op den schouder en zei opgewekt: „Maar mijn beste heer Kohlmeier, er kunnen toch niet uitsluitend kleermakers zijn...”









WETENSWAARDIGHEDEN

HOE EEN SCHILDPAD AAN HAAR SCHAAL GEKOMEN IS.

     In lang vervlogen tijden bezat de schildpad nog geen schaal. Dit dier had toen, om zich tegen zijn vijanden te kunnen verdedigen, een wapenrusting, die bestond uit een aantal beenen knobbels op zijn huid, welke misschien als een maliënkolder moesten dienen tegen de harde slagen van zijn belagers. De afzonderlijke knobbels zijn echter in den loop der tijden samengesmolten en vormden langzamerhand één hard en onbuigzaam schild, dat wel een uitstekende bescherming vormde, maar dat toch de bewegingen van den rug beperkte. De knobbels gingen in aantal afnemen, omdat zij geen zin meer hadden, en zoo is het gladde schild ontstaan, dat de schildpad thans nog tot een zeer zeldzaam dier stempelt, niet zeldzaam omdat ze weinig zou voorkomen, maar omdat ze een geheel eenige plaats in het dierenrijk inneemt! Want tijdens het hierboven beschreven proces heeft de schildpad ook nog ribben verloren - die zijn één geworden met haar schild - maar bovendien is er van haar ruggegraat alleen maar een buis overgebleven, waar het ruggemerg doorheen loopt!

TUINEN ONDER WATER.

     De zee heeft evenals de aarde haar tuinen met bloemen en planten, waarin duizenden verschillende soorten van plantengroei voorkomen. Er is echter een kenmerkend verschil tusschen een zee- en een landtuin: talrijke van de prachtige planten, die in de zeetuinen groeien, zijn eigenlijk heelemaal geen planten, doch dieren.
     Ook de zee-lelies behooren tot het dierenrijk, al zou hun naam dit niet doen vermoeden. Deze dieren bezitten vijf armen, zeer gevoelige ledematen, die van krachtige organen zijn voorzien. Aan den binnenkant zitten er groeven, zoodat er voortdurend een stroom water langs loopt naar den bek van het dier. Daar het water kleine diertjes bevat, waarmede de zeelelie zich voedt, beweegt hij deze armen regelmatig, om zich zooveel mogelijk voedsel toe te voeren.
     De zeelelie heeft een prachtigen kelk, en in het deksel daarvan bevindt zich de bek, die er natuurlijk heelemaal niet zoo uitziet als het orgaan, dat wij daaronder gewoonlijk verstaan.

INKT ALS VERDEDIGINGSMIDDEL.

     De inktvisschen beschikken over een hoeveelheid inkt - vandaar ook hun naam - waarmede zij zich aan hun vijanden kunnen onttrekken. Bij den Pijl-Inktvisch is de inktzak slechts klein, maar de inhoud er van is zóó samengedrongen, dat een zeer kleine hoeveelheid er van voldoende is om een zwarte wolk in het water om hem heen te doen ontstaan, die hem geheel onzichtbaar maakt, zoodat hij in staat is ongemerkt naar den bodem te zinken, waar hij door zijn kleur niet opvalt.
     De Pijl-Inktvisch heeft een trechter, waardoor hij een zeer krachtigen waterstraal kan spuiten, die hem snel naar achteren duwt. In dezen trechter komt een buis uit, die in verbinding staat met den inktzak. Tegelijk met den inkt spuit hij dan ook water uit, dat door den inkt gekleurd wordt en waardoor hij minder van deze laatste vloeistof noodig heeft!

ZON EN MAAN

     De zon geeft 300.000 maal meer licht dan de volle maan. Met andere woorden: indien er 300.000 volle manen aan den hemel stonden, zouden deze gezamenlijk nog niet zooveel licht geven als de zon!

- Kameraad kapitein, ik vraag verlof, mijn man moet vader worden.








ROMAN DOOR A. v. THAYER


     4)   Korte inhoud van het voorafgaande:
Ellersen Sr., een van de grootste reeders van Bremen, is gehuwd met de jonge, mooie dochter van den Braziliaanschen minister van financiën, Dolores. Kort daarop komt zijn zoon Jens, die kapitein is op een van zijn vader’s schepen, de „Maria Ellersen”, uit Brazilië, waar Lord Beaconsfield bij den keizer, Don Pedro, de Engelsche kansen voor den koffiehandel behartigt via de Markiezin van Santos, ’s Keizers minnares. Jens Ellersen spreekt met zijn ouden getrouwen bootsman over zijn vaders huwelijk.


     „Tja, dan moet ik het wel. Het is niet terwille van mij, kapitein. Ik zou zwijgen als het graf. Als ik het alleen maar wist. Maar de anderen weten het ook. De mannen van de bakboordwacht. En als die nu hooren, dat de baas met de Markiezin getrouwd is...”
     „Wat is er met Dolores?” Jens voelde een plotselinge schrik in zijn hart opkomen. Hij kromp in elkaar, als hoorde hij een innerlijke stem, die hem, toeriep, dat er iets was, dat schande over zijn vader moest brengen. Zijn kracht was ten einde en hiermee zijn zelfbeheersching.
     „Verdomme, nu spreek. Ik wil alles weten!” schreeuwde hij tegen den bootsman.
     „Doet u met mij, wat u wilt,” verklaarde Jürgen. „De anderen zullen het u bevestigen, kapitein. Dolores hield het met den jongen Lord. Met uw vriend Beaconsfield. Zij bezocht hem ’s nachts in zijn kajuit. Ik zag het met eigen oogen en de anderen ook. En nu is zij Mevrouw Ellersen. Dat is het juist.”
     Jens steunde op de ankerlier. Zijn oogen keken vertwijfeld. Toen keerde hij zich om. Zonder groet ging hij naar het achterschip.


Zonder groet ging hij naar het achterschip.

     Jürgen keek hem verschrikt na. Zoo had hij zijn kapitein nog nooit gezien. Als een bliksem ging het door zijn hoofd: De dood stond achter den kapitein.
     Een touw scheurde voor zijn voeten, dat een van de lichters vasthield.. Nu had Jürgen zijn zelfbeheersching teruggekregen, hij rende naar de reeling en dreigde den schipper daarbeneden met zijn vuist.
     „Verdomde kaffer!” brulde hij tegen den man. „Stomme kerels aan land. Maken niets dan ongelukken...!”

* * *

     Enkele uren later stond Jens in de kamer van Senta. Hij vulde het vertrek met zijn luide, warme stem en met den fijnen tabaksgeur, die in zijn kleeren hing, die geur, die de „Maria Ellersen” zoo menig maal vervulde.
     Het was weer net zooals altijd, wanneer hij thuis was. Als een kleine, vertroetelde jongen verlangde hij naar Senta. En zij was steeds vol van de vreemde wereld, die Jens in het strenge, koude patriciërshuis bracht, een wereld wier frischheid en leven zich openbaarde als een wijdsch, blauw panorama van zee, schepen en verre horizonten.
     „Mijn vader wil dus, dat ik de vaart verlaat en in de zaak kom? Juist nu? Wil hij zich misschien vrijmaken? Wil hij meer tijd voor zijn jonge vrouw hebben?” Jens lachte bij deze gedachte, maar zijn lachen klonk bitter. „Ik zal nu direct met een kolenlading naar Brazilië terugkeeren,” verklaarde hij aan Senta. „Ik blijf niet eens in Bremen, om, zooals ik gedacht had, de nieuwe „Weser” over te nemen, die binnen vier weken zeewaardig zal zijn. Konrad kan haar overnemen, als hij met de „Senta Jacobsen” terugkeert.” Jens wist, dat zijn jongste broer verwacht werd met het schip dat den naam van zijn pleegzuster droeg.
     In Senta’s bewustzijn drong langzaam en vast de angst door, dat Jens voor altijd zijn vaderland zou verlaten. Dat zij hem zou verliezen terwille van deze Dolores.
     Anders voelde zij zich kalm en gelukkig, als zij naast Jens zat en naar zijn verhalen luisterde. Hoe anders was het dezen keer. Jens leek opgewonden, hij luisterde naar iederen stap, die hij in de breede gangen hoorde.
     De knal van een dichtslaande deur in het huis deed beiden schrikken.
     „Is zij altijd zoo luidruchtig?” vroeg hij Senta.
     „Ja, er is een ander leven in dit huis gekomen, zij is als een wervelstorm.”
     Senta voelde zijn belangstelling voor Dolores als iets vijandigs. Zij dacht aan het portret, dat zij bij Dolores gezien had.
     „Ik heb veel gehoord, dat mij ongerust maakt,” zei Jens na een poos. „Waarom heeft Dolores mijn vader zoo ver gebracht? Zij is rijk en knap, dus het kan niet het geld zijn. Welke plannen heeft zij?”
     „Je vader heeft haar als man geïmponeerd! Misschien heeft Dolores minder schuld, dan je denkt.” Senta voelde, hoe haar innerlijke onrust groeide. „De eerste weken werd Dolores bedwelmd door de schitterende feesten, die men ter eere van haar en vader overal gaf. Daarna pas drong het tot haar door, wat het leven in deze groote, nuchtere koopmanshuizen in werkelijkheid is. Dolores is niet geschapen voor een leven van werk en plichtsbetrachting. Zij leven langs elkaar heen, niet met elkaar. Nu komt zij in opstand tegen den ernstigen, harden aard van je vader. Hij wil haar tot zijn niveau opvoeren en zij ontglipt hem. Vrienden, tochtjes met het rijtuig, wilde ritten te paard, dat bevalt haar. En omdat zij rijk is, is zij ook onafhankelijk.”
     „Heeft vader geld van Dolores in de firma gestoken?” vroeg Jens.
     „Geen halfje. Vader heeft op geenerlei wijze gebruik gemaakt van de relaties, die hij door de dochter van den Minister gekregen heeft. De groote credieten, waarmee hij in Brazilië werkt, verleende Barbacena hem nog voor zijn huwelijk met Dolores. Dolores bemoeit zich niet met de zaken van je vader. Zij ziet hem immers nauwelijks. Zij stelt alleen belang in feesten en paarden. En omdat zij het in Bremen zoo’n dooie boel vindt, gaat zij, zoo dikwijls mogelijk, naar Hamburg. Zij smacht naar een wild, vrij leven! Dolores had nooit in dit huis moeten komen, Jens! Nu is het echter te laat. Het zal niet goed afloopen.”
     „Ik blijf niet in de firma,” verklaarde Jens nog eens.
     „Ik begrijp je, Jens!” Senta keek naar de portretten aan den muur. „Hier doet alles aan vroeger denken. Al deze doode dingen van de kast tot de vitrine toe, de portretten, de porceleinen beeldjes leven. Hier in deze kamers heeft je moeder gewoond. Ik zie haar nog voor mij, als was ik toen nog maar een kind. Wat heeft zij met ons beiden en je broer een spelletjes gedaan, wat een heerlijke wandelingen door de oude pakhuizen gemaakt, die jouw en mijn leven uitmaakten! Weet je nog, de gedichten, die zij ons voorlas, de sprookjes, die zij ons, kinderen vertelde?”
     Jens streelde haar hand.
     „Ik herinner mij dat alles nog heel goed, Senta. Maar geloof mij, dat is het niet. Het is iets anders, iets wat tusschen vader en mij alleen staat.”
     Senta luisterde zwijgend naar Jens en voelde een doffe, half onbewuste pijn.
     „Je moet begrijpen, dat er veel is, wat ik je niet zeg, op het oogenblik niet zeggen kàn.”
     Senta keek bij deze woorden vorschend naar zijn vastbesloten en tegelijkertijd verlegen gezicht. Toen hij dat merkte, keek hij op haar neer, die een hoofd kleiner was dan hij. Hij had daarbij een teedere glimlach, dat glimlachje gaf aan zijn harde trokken een onzegbaar zachte uitdrukking en deed zijn heldere oogen schitteren.
     „Ik ben slechts een zuster voor hem, het speelgenootje uit zijn jeugd,” dacht Senta.
     Zij had een vraag op de lippen, een buitengewoon belangrijke vraag. Zij wilde hem vragen, waarom hij aan Dolores zijn portret had gegeven. Maar zij zweeg. Het was een dapper, dwaas zwijgen. Senta wist niet, dat van deze eene, onuitgesproken vraag ontzaggelijk veel verdriet afhing.
     „Het is de hoogste tijd. Vader verwacht mij op het kantoor,” meende Jens na lang zwijgen.
     De laatste sporen van zijn verwarring waren verdwenen.
     „Je blijft bij je besluit?” vroeg Senta met haperende stem. „Kun je me niet in vertrouwen nemen? Is er iets gebeurd?”
     „Ja, er is iets gebeurd, Senta.” Jens zag haar flink aan. „Op de voorlaatste reis van Brazilië naar New York. Toen Dolores aan boord van de „Maria Ellersen” was. Ik kan daarover niet spreken. Zij is nu mijn en jouw stiefmoeder. Je bent haar achting schuldig als de vrouw van vader.”
     Senta aarzelde onmerkbaar, toen antwoordde zij beslist. „Ik begrijp je nu, Jens. Het is beter, dat je weer naar zee gaat. Je besluit is goed. Ik keur het goed. Al doet het ook pijn.”
     „Ik zal met de „Maria Ellersen” uitzeilen en niet op het afbouwen van de „Weser” wachten. Is dat goed?”
     Senta knikte. Op dit oogenblik kwam haar alles onbegrijpelijk, en erg verward voor, zooals in een boozen droom. En toch meende zij alles te begrijpen.
     Zij reikte hem de hand ten afscheid.
     „Zoo is het goed, Jens.”

* * *

     Berthold Ellersen leek werkelijk op zijn zoon. Hij had dezetfde sterke, regelmatige trekken, dezelfde hooge, breede gestalte en hetzelfde stalen voorhoofd. Zij hadden broers kunnen zijn.
     „Je weigert dus de zeevaart op te geven en lid van de firma te worden?” vroeg nu Ellersen.
     „Ik wil voor u in de wereld werken, vader! Mijn geluk is de zee, waarvan ik houd.” Jens had dit reeds tweemaal gedurende dit gesprek gezegd.
     „Neen, je plaats is hier,” antwoordde Berthold Ellersen met harde stem. „Ook mij viel het indertijd niet gemakkelijk de zee op te geven. Mijn vader beval en ik gehoorzaamde. Het leven is niet een aangenaam Godsgeschenk, het is een ernstige, strenge plichtsbetrachting. Alleen daardoor kan men gelukkig zijn.”
     „Ik geloof u, vader, dat u het beste met mij voor heeft,” antwoordde Jens. „Maar alleen in uw zin.”
     „Er bestaat maar één zin.” Ellersen brak Jens het woord af. „Het devies van dit huis is: „Draag en leer! Ellersen wees op de oude inscriptie uit de zeventiende eeuw, die in de balken van het plafond ingesneden was. „Draag je last, moest het eigenlijk heeten, leer ontberen!”
     „Ik weet het, vader!” Jens ging rechtop staan. Zijn oogen keken zonder vrees, maar niet zonder eerbied naar het gezicht van zijn vader.
     Nu ging de oude Ellersen naar zijn zoon toe, zijn hand greep den arm van Jens. Deze voelde, hoe stevig deze hand nog kon pakken. Zijn vader was nog krachtig en niet door het leven gebroken.
     „Dan moet je ook aan dit devies trouw blijven,” zei Berthold Ellersen, zonder Jens los te laten. „Je broer Konrad is te jong, om lid van de firma te worden, hij is geen koopman, hij heeft de natuur van zijn moeder. Hij moet blijven varen. Jou wil ik tot erfgenaam van mijn werk maken. Jij zult in Bremen blijven.”
     „Dat zal ik niet, vader!”
     Berthold Ellersen liet den arm van zijn zoon los. Zijn gezicht werd staalhard. Het leek Jens, alsof zijn vader vele jaren ouder was geworden.
     „Laat mij op de „Maria Ellersen”, vader,” vroeg Jens. „Ik wil de wereld laten zien hoe vlug wij Bremer kapiteins kunnen varen.”
     „Neen! Ik heb neen gezegd!” Ellersen liet zijn stevige vuist op de schrijftafel vallen, waarop vele kleine zakjes met koffiemonsters lagen. „Een zoon, die mij ongehoorzaam toont, heeft opgehouden, gezagvoerder van een schip van mijn firma te zijn.”
     „Luister eens, vader!” Jens ging dichterbij de tafel staan. „Ik kan u ook als gezagvoerder van een schip van nut zijn. De koffie, die op Engelsche schepen van Brazilië komt, begint Europa te overstroomen. Zij dringt tot naar Rusland door. Ik heb vrienden in Brazilië, Maravellas, Francisco de Silva... vele anderen. Ik wil den Keizer toonen, welke schepen de beste zijn. Belangrijkere huizen dan de uwe bereiden zich voor, door den gouden tijd verlokt, zich met koffiezaken bezig te houden. Ik zie daar aan den overkant meer, ik zie de gevaren. De koffie verleidt velen, om te gaan speculeeren, die zich anders slechts met solide, degelijke zaken bezighouden. Geloof mij, het is goed, als ik tusschen Brazilië en Bremen blijf varen.”
     „Ik weet zelf, wat ik aan mijn oude Bremer firma schuldig ben,” zei Ellersen. „Jij hebt nog andere redenen. Het is de eerste keer, dat je niet openhartig tegen je vader spreekt.”
     „Wel, ik heb andere redenen.” Jens keek zijn vader frank en vrij aan. „Ik weet, dat uw huwelijk mislukken zal. Aan verschil van leeftijd. Aan zooveel andere dingen. Ik wil hier niet blijven. Misschien zou ik u verkeerd beoordeelen, want alles hier zegt mij, bewijst mij, dat u niet meer de man is, die u geweest bent. En dat u het later nog minder zult zijn. Hetgeen ik in u zien wil, zien moet, als uw zoon en als uw ondergeschikte, is de kapitein Ellersen, de reeder, de man, die gedurende twintig jaar aan het hoofd van deze firma staat. Ik wil niet den echtgenoot van Dolores Barbacena zien, dit leven aan haar zijde, dat u wel door de omstandigheden zal zijn opgedrongen. Een zoo jonge vrouw past niet bij u, vader. Ik zou graag alles geven, wat onze voorouders in honderd jaar door hun werk voor ons verkregen hebben, om dat maar af te wenden, wat komen zal en wat ik niet graag zelf zou willen aanschouwen. Iets, dat in den onbesmetten naam van een Bremer Huis een schaduw zal werpen.”


„Wel, ik heb andere redenen.”

     Berthold Ellersen was onder deze woorden van zijn zoon bleek geworden. In een geweldige opwinding wrong hij zijn handen.
     „Je wilt mij dus het huis uitzetten?” vroeg Ellersen met heesche stem.
     „Neen, u doet het, vader. Ik zou graag gezagvoerder van de „Maria Ellersen” blijven, het schip dat den naam van mijn moeder draagt.”
     „Heb je geen andere redenen?” vroeg Ellersen, terwijl zijn wenkbrauwen somber samen trokken, vol wantrouwen. „Geen andere reden, om je van je vader los te maken?”
     „Ik heb geen redenen.” Jens keek door het open raam naar de Weser, waar juist eenige schuiten met hun vierkante zeilen langzaam met Oostenwind naar de Noordzee dreven.
     „Beschouw dan je verhouding tot de firma Berthold Ellersen als geëindigd.” Ellersen liet zich zwaar in den houtgesneden stoel vallen en schreef eenige getallen op een wissel. „Ik betaal je hiermee je moederlijk erfdeel uit.”
     Ellersen gaf zijn zoon den wissel. Deze nam het blad en scheurde het langzaam in kleine stukjes, die hij zorgvuldig in de houten kist wierp. die als papiermand dienst deed.
     „Neen, vader, mijn erfdeel is het beste in de firma belegd. Ik zal in Brazilië een nieuw bestaan vinden, zonder uw hulp.”
     „Dat wil zeggen, je wilt de firma van je voorouders concurrentie aandoen.”
     Jens schudde het hoofd. „Neen, vader, dat zal ik nooit doen. Maar ik wil achter mijn tegenwoordig leven een punt zetten. Er zal geen aansluiting met mijn toekomstig leven zijn.”
     „Waarom niet?”
(Wordt vervolgd).








Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud (ad interim): A. R. Jonker, Amsterdam; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgeefster: N.V. Nederl. Uitgeverij „Opbouw” Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z.; Redactie telef. 98145, Administratie telef. 21511, 21424; postgiro 78676. - Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Z. - Verschijnt om de veertien dagen. - Abonnement voor Nederland f 1,95 per half jaar bij vooruitbetaling (buitenland: f 2,60) of 15 ct. per veertien dagen bij thuisbezorging in plaatsen waar bezorgers zijn gevestigd. Prijs per nummer 15 ct.
P 1083/6.

„FLITS” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 26 - 22 JULI 1944






Wie de inhoud van dit nummer heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), is niet na te gaan; zeker is in elk geval dat W.H.M. van den Hout niet aan dit nummer heeft meegewerkt.
Dat het hoofdverhaal, „Herrie in de staalfabriek”, toevallig in Pittsburgh speelt, is geen argument: Pittsburgh is nou eenmaal staalstad nummer één; bovendien schreef Willem in zijn oudste boeken steevast „Pittsburg”.