M E D E D E E L I N G

     Het veertiendaagsche tijdschrift „Flits”, waarvan het eerste nummer thans voor U ligt, treedt in de plaats van „De Drie-Stuiversroman”. Evenals in laatstgenoemd blad zal in „Flits” het verhalende element hoofdzaak zijn, doch een centrale hoofdfiguur als Philip Raack in „De Drie-Stuiversroman” zal er niet zijn. Integendeel, de redactie streeft er naar den inhoud zoo afwisselend mogelijk te maken, en daarom zal het hoofdverhaal, dat elk nummer bevat, den eenen keer een speurdersverhaal zijn, den anderen keer een liefdeshistorie, een derden keer een verhaal vol avontuur, enzoovoort. Er zal bovendien naar worden gestreefd zoowel in dit hoofdverhaal als in de verdere verhalen, in het feuilleton en de anecdoten, steeds de - actueele of historische - werkelijkheid te doen opflitsen, waarmede in een paar woorden de nieuwe naam van ons tijdschrift moge zijn verklaard. Daar verder aan het illustratieve gedeelte meer aandacht zal worden besteed, vertrouwen wij gaarne, dat „Flits” zich in korten tijd een even grooten vasten lezerskring zal verzekeren als met „De Drie-Stuiversroman” het geval was!

UITGEEFSTER EN REDACTIE.



     Midden in oorlogstijd, nu de wereld in hermetische gesloten vakken verdeeld is, heeft Flits o.a. de hand kunnen leggen op een aantal korte novellen van moderne Amerikaansche schrijvers!
     Hier volgt het eerste Amerikaansche verhaal: de tragi-comedie van een klein menschenpaar, welks levens draaien om de dames-ondergoederenindustrie van Madison Avenue, New York.




Mevrouw Steffens was zich altijd goed bewust geweest van de plaats, welke zij in dit leven innam. En nu zij de vijf-en-vijftig eenmaal gepasseerd was, leefde zij - als ware zij een dame van middelbaren leeftijd uit betere kringen - rustig in het flatje in de Bronx, waar zij de laatste vijftien jaren samen met haar echtgenoot had doorgebracht.
     Hoewel zij niet het type vrouw was, dat altijd andere menschen wil regeeren had zij veel invloed op haar man, die gedurende de dertig jaren van hun huwelijksleven een-en-dezelfde betrekking had bekleed ben een-en-dezelfde firma Hij maakte zijn loonzakje nooit open, voordat hij thuiskwam en hij was tevreden als hij per week zestig cent kon besteden om met de ondergrondsche naar zijn werk en terug te gaan, twee-en-een-halven dollar voor zijn middagmaaltijden en misschien nog eens zestig cent voor sigaretten. Zijn vrouw aanvaardde de verantwoordelijkheid voor het huishouden, op basis van Steffens’ verdiensten. Zij kweet zich het best van haar plichten, sedert zij konden rekenen op vijf-en-dertig dollars per week; dat was nu weliswaar niet bepaald een hoog salaris, maar toch een inkomen, en zoo veilig als de bank.


.... Hij maakte zijn loonzakje nooit open.

     Michael Steffens werkte bij de Dixie-Land Maatschappij, fabrikante van damesondergoederen, Madison Avenue, New York. De fabriek was een der grootste in de branche, met meer dan driehonderdvijftig naaisters en nog een honderd werkkrachten voor het ontwerpen en knippen, voor expeditie en kantoor.
     De oudere firmanten, de heeren Rosen en Wolgast, stelden een onbeperkt vertrouwen in den heer Steffens, evenals Crooks, de jongste partner..
     Steffens had het toezicht op alles; van het inkoopen van lintjes, kant en ander materiaal tot het verzenden der producten. Men hoorde zijn hooge stem altijd boven de razende machines uit, het personeel tot ijver en spoed aanzettend en de baas spelend over iedereen, zelfs over de bazen. Iedereen nam dat even gemoedelijk op, omdat Steffens er nu eenmaal lang genoeg geweest was, om zoo’n rol te spelen. Zij letten eigenlijk nauwelijks op hem, doch zij wisten dat hij in staat was om aan te stellen en te ontslaan, hoewel dat slechts zelden voorkwam, zóó zelden, dat men het bijna zou vergeten.
     De heer Steffens zelf had een hoogen dunk van zijn waarde voor de firma. Op zijn visitekaartje. stond te lezen:

MICHAEL C. STEFFENS
Opzichter
der Fabrieken van de
Dixie-Land Maatschappij

     Wanneer er sprake was van de „fabrieken” van Dixie-Land Mij., dan bedoelde men daar tevens mede de honderden thuiswerkers, verspreid over heel New York. Opzichter beteekende in het geval van Michael Steffens: de man die de verantwoordelijkheid en alle lasten droeg, welke verband hielden met de details, de routine, de efficiency, de productiekosten, arbeidstijden, voorraden en wat dies meer zij, van het geheele bedrijf.
     Niemand kon beoordeelen wat al die ontwerpen, modebladen, patronen, materiaalmonsters enz. op den lessenaar van Steffens wel te beteekenen hadden voor de firma, maar gedurende de drie-en-dertig jaar, dat Steffens voor de Dixie-Land Mij. werkte, was deze onderneming van een klein huurkamertje in Lispenard Street gegroeid tot een der grootste firma’s in damesondergoederen van Madison Avenue.
     „Steffens heeft vast en zeker belangen bij de firma, dat hij er al die jaren bij gebleven is”, zoo luidde algemeen het commentaar in en buiten het bedrijf.
     In elke afdeeling hingen aanwijzingen in machineschrift aan de wanden, onderteekend door M. C. Steffens, Opzichter. „Met ingang van dien en dien datum hebben de naaisters dat en dat te doen... enz.” In de kleedkamers las men „N.B.”’s ter zake van properheid, tijdverspilling of verontreiniging, voorzien van zijn handteekening, waarmede de waardigheid, welke hij bekleede en waarvoor hij betaald werd, eens en vooral vaststond.
     Het was niet aan te nemen, dat deze firma het zonder hem zou kunnen redden. Michael Steffens meende van niet en mevrouw Stella Steffens was er wel zeker van, dat zulks niet mogelijk zou zijn.
     Reizigers in kant en stoffen, die Steffens kenden, wisten niet beter, of hij was financieel bij de firma geinteresseerd, of wel dat hij minstens vijfduizend dollar per jaar moest verdienen. En vele leden van het personeel waren daar al evenzeer van overtuigd. De eenigen, die van den waren stand van zaken op de hoogte waren, waren de firmanten, de boekhouder en niet te vergeten, mevrouw Stella Steffens. Hij kreeg precies vijf-en-dertig dollar per week, geen vacantie en tot dusver ook nooit betaald ziekte-verlof, omdat de heer Steefens, sinds hij als baby de mazelen had gehad, nooit ziek was geweest.

* * *

     Steffens zelf zag geen redenen om zich te beklagen, doch zijn vrouw zeurde den laatsten tijd aan zijn hoofd. Hij was begonnen met acht dollars per week bij de Dixie-Land. Zijn salaris was op gezette tijden verhoogd tot de tegenwoordige grenzen en daar de zaken de laatste vijf jaar slap waren, mocht hij voorshands niet méér verwachten. Op aandringen van zijn vrouw vroeg hij echter herhaaldelijk om opslag.
     Eigenaardig, zoo meende Steffens, dat zijn vrouw nooit geklaagd had, voordat hun zoon en dochter volwassen waren. Zij hadden de kinderen naar school kunnen laten gaan. Zij hadden altijd een prettig thuis gehad en op een gegeven oogenblik was Steffens zelfs in het bezit van een bescheiden saldo op de bank geweest. En nu, terwijl de zoon en de dochter beiden getrouwd waren, behoorden zij toch tevredener dan ooit te zijn. Doch zijn vrouw klaagde en jeremiëerde maar steeds en soms liet zij hem maar al te demonstratief de tweede viool spelen. Zelfs al behoorde dat nu zoo te zijn in huis, dan behoefde zij hem daar toch niet bij te kwetsen?
     Op een Februari-avond vertelde Michael, hoe twee van de firmanten met hun vrouwen naar Florida gingen, met vacantie.
     Mevrouw Steffens’ gezicht vertrok, zooals hij het nog nooit tevoren had gezien en haar stem was bitter en hard toen zij uitbarstte: „Als je je heele leven gezwoegd hebt voor hen en ze rijk hebt gemaakt... dat noem ik ’n schande. Je eigen vrouw heeft zelfs nog geen geld voor een vacantieritje met de tram.”


En haar stem was bitter en hard.

     „Maar Stella, wat kan ik er aan doen? Ik heb hun verschillende keeren om opslag gevraagd. Ze zeggen, dat de zaken het niet toelaten... Ze...”
     „Wat zeggen ze? Dat de zaken ’t niet toelaten? En hun vrouwen gaan naar Florida! Terwijl ik alle moeite moet doen om de eindjes bij elkaar te houden op jouw armzalige vijf-en-dertig dollar! Ik heb zelfs geen kousen om aan te trekken. Kijk ’ns naar m’n mantel! De bankrekening is gedaald tot tien dollar en de huwelijkscadeaux voor de kinderen zijn nog niet eens heelemaal afbetaald. We zijn achter met de huur. Waarom gedraag je je niet eens ’n beetje als een man? Je bent belangrijk voor de zaak. Als ze je niet willen geven, waar je recht op hebt, dan moet je ze ertoe dwingen, dwaas! Ga weg bij de Dixie-Land... Zonder op te zeggen!”
     Steffens deed dien nacht geen oog dicht. Tegen den ochtend besloot hij, dat hij den volgenden Zaterdag in alle stilte afscheid zou nemen van de zaak, om nooit meer terug te komen, tenzij op uitdrukkelijk verzoek. Jack Bornstein, de jongste firmant, zou vast en zeker naar Florida telegrafeeren, dat hij, Steffens, was weggeloopen. En ze zouden hem opbellen om te vragen waarom. De firma zou vast en zeker zijn salaris verhoogen en hem weer aan het werk zetten.

     Dien Zaterdag overhandigde Steffens zijn gesloten loonzakje aan zijn vrouw en vertelde haar het nieuws. Zij hoefden zich nergens zorg over te maken. Hoe kon nu een zaak, die drie-en-dertig jaar lang met succes, met zeer veel succes was geleid door één man, het plotseling zonder dien man doen? Waar moeten ze een bedrijfsleider vandaan halen voor vijf-en-dertig dollar per week? Bedrijfsleiders krijgen honderd dollar per week en een nieuwe man zou jaren noodig hebben om van deze zaak te leeren kennen, wat de heer Steffens ervan wist.
     Zondag kwamen de getrouwde zoon on dochter te eten. Ze waren in een prachtige stemming. Ze zouden die firma wel eens leeren hoe ze hun vader moest behandelen! Het was een schande, zooals ze hem al die jaren uitgebuit hadden.
     Maandagmorgen stond de heer Steffens een uur later dan gewoonlijk op. Hij genoot van een extra lange douche, bleef den heelen morgen in pyama rondloopen, las de kranten, babbelde een beetje met zijn papegaai - maar ondanks dat dwaalden zijn oogen dikwijls in de richting van de telefoon. Op de zaak moesten ze er nu allemaal over praten. Zou Steffens werkelijk zijn ontslag genomen hebben? Waarom? Hij durfde er wat onder te verwedden, dat de machines zelfs niet eens draaiden. De productie zou niet de helft meer bedragen van wat ze was onder zijn leiding.
     Die bazen konden ook zoo stom zijn. Voordat ze hem teruggeroepen hadden, moesten hun verliezen al in de duizenden loopen en dat alles voor een armzalige vijf dollar opslag.
     De telefoon belde! Eindelijk. Mevrouw Steffens kwam haastig aangeloopen uit de keuken. „Ja?... Wat?... Nee, verkeerd aangesloten.”
     Zij keken elkaar aan. Tenslotte was het ook pas Maandagmorgen. Afwachten! „Ze krijgen nu hun trekken thuis,” zeiden zij telkens tot elkaar.
     Aan tafel echter waren de heer en mevrouw Steffens toch niet erg spraakzaam. Alleen de papegaai verbrak het stilzwijgen. Mevrouw Steffens ging vroeg naar bed. Michael Steffens bleef beneden heen en weer loopen, als maar heen en weer, en rookte de eene sigaret na de andere, tot laat in den nacht.
     Dinsdagmiddag kon hij het niet langer uithouden. Zouden zij een anderen bedrijfsleider in dienst genomen hebben? Hoe zouden ze dat nu kunnen doen? Bedrijfsleiders met drie-en-dertig-jarige ervaring vind je maar niet op elken straathoek. Bovendien, wat zou het niet een kosten veroorzaken, een verliezen, en een verwarring, als een nieuwe man zich eerst nog moest inwerken in een ingewikkeld bedrijf als de Dixie-Land Mij?
     Neen, ze speelden alleen maar kat-en-muis met hem. Misschien waren ze kwaad omdat hij hen zonder opzeggen in den steek had gelaten. Maar wiens schuld was dat? Waarom gaven ze hem dat armzalige opslag niet?
     ’s Nachts was het Steffens niet meer alleen die zenuwachtig op en neer liep, ook zijn vrouw begon wanhopig te worden. Hoe moesten zij de huur en de kosten van levensonderhoud betalen? Wat moest er op hun leeftijd van hen worden?
     Woensdagmorgen tegen twaalven kwamen zij op een idee. Als hij de stad eens inging en dan een beetje in de buurt van de zaak ging rondhangen, tegen den tijd, dat iedereen ging lunchen? Zij zouden zeker een praatje met hem aanknoopen en zoodoende kon hij er achter komen, of iemand anders zijn plaats had ingenomen.

     Steffens, frisch geschoren, trok zijn Zondagsche pak aan. Op den hook van de 34e Straat, alvorens Madison Avenue op te loopen, kocht hij een vijfcentssigaar. scheurde het bandje er af en stak hem achteloos op. Vervolgens wandelde hij in de richting van de zaak, waar het personeel nu ieder oogenblik naar buiten kon stroomen om te gaan lunchen. Inderdaad, daar kwamen de expediteurs, de knipsters, een paar naaisters, de typistes. Hij passeerde hen met een vluchtigen blik.
     „Hé, hallo mijnheer Steffens. Alles kits? Tot straks,” zei een van de verkoopers in het voorbijgaan.
     Verdraaid! Niemand vroeg iets. Ze vermeden het onderwerp angstvallig. Maar daar kwam Crooks zelf. Stoffens strekte zich uit en trok hard aan de sigaar!
     „Hallo Steffens! Man, sinds wanneer rook jij sigaren? Dat staat je slecht!”
     Dat was alles. Geen woord over z’n baan. Het scheen Crooks geen laars te kunnen schelen dat hij ontslag had genomen.
     „Heer in den hemel, wat nu?”
     Ietwat geschokt bleef hij in een kring om de zaak heenwandelen. Hij ontmoette den machinist, een eerste naaister, den loopjongen. Zij knikten tegen hem en liepen door, alsof Steffens gedurende de afgeloopen drie-en-dertig jaar elke week een keer zijn ontslag had genomen. Een handelaar in kant vertelde zijn meening over het monster, dat hij hem dien morgen had doen toekomen. Nog vóórdat Steffens hem had kunnen toeschreeuwen, dat hij stapelgek was, wuifde de ander hem reeds goeden dag: „Tot ziens, mijnheer Steffens, tot ziens!”
     Verschrikt en woedend tegelijk nam Steffens de ondergrondsche naar de Bronx. Hij kon zijn vrouw de situatie niet uitleggen. Dit was met woorden niet meer te beschrijven.
     Stak de heele wereld soms den gek met hem? Met M. C. Steffens. opzichter van de Dixie-Land-Maatschappij?
     Mevrouw Steffens bewoog zich mechanisch, als onder een vreemde betoovering, in deze nachtmerrie. Zij diende het eten op. Soep en vleesch van den vorigen dag. Steffens merkte op dat zijn vrouw de lichten aan en uit draaide, wanneer zij van de keuken naar de slaapkamer gingen.
     Tja, dit was het einde. Geen geld op de bank, geen baan, Zaterdag geen loonzakje. Arme Stella...
     Zij konden probeeren om in den steun te komen. Hij maakte zichzelf verwijten, voelde zich beschaamd. Later, toen Stella de koffie bracht, merkte hij op, dat zij er de helft minder melk dan gewoonlijk in had gedaan en bijna in het geheel geen suiker. Zij had zelfs Lorre’s gebruikelijke rantsoen aan biskwietjes verminderd. Over twee weken moest de huur al betaald worden. En het zou niet gemakkelijk zijn om den slager, den kruidenier en den melkboer tevreden te stellen, wanneer zij hun rekeningen aanboden, terwijl er geen geld was.
     Zijn getrouwde zoon kon er zelf maar net komen en zijn schoonzoon was afhankelijk van een armzalig baantje bij zijn eigen vader. Van dien kant was ook geen hulp te verwachten.
     Mevrouw Steffens liep heen en weer in de slaapkamer en het regelmatig voorbijglijden van haar schaduw over de deuren, maakte hem bijna krankzinnig. Hij verlangde eigenlijk, dat zij alle lichten op zou steken in de heele flat en er een leestje van zou maken! Bovendien was ze stil, zwaaide met haar hoofd en wrong haar handen. Hij verlangde dat ze tenminste haar mond open zou doen. hem uit zou schelden, hem zou kleineeren on hem zou verwijten dat hij haar nooit iets anders had gegeven dan armoede, al die jaren, dat hij gesloofd had voor de Dixie-Land-Mij! Waarom zweefde zij als een spook door de flat?
     Het werd laat. Lorre zat te soezen op zijn stok.
     Michael werd bezeten door rusteloosheid. Ook hij begon op en neer te loopen. Tot de laatste sigarat zijn lippen brandde.
     Stella was al naar bed gegaan.
     Hij sloop zacht de slaapkamer binnen, kleedde zich uit en ging dicht naast zijn vrouw liggen. Zij schreide. Hij sloeg zijn arm om haar heen.
     „O Michael, wat moeten we nu doen?”
     „Het komt wel goed kind, alles komt wel in orde. Tot dusver is het ook goed gegaan. Ik begrijp nog altijd niet, hoe ze door durven gaan zonder mij. Wacht nog een paar dagen, dan zijn ze wel weer bij hun verstand. We hebben nog altijd acht dollar en de huur hoeft pas over twee weken betaald te worden.”

     Toen het morgen werd, sprong Michael uit zijn bed. Doch toen hij er zich van bewust werd, dat hij geen baan meer had, werd de zonnige ochtend oogenblikkelijk somber.
     Hij maakte de deur open, pakte de melk en het ochtendblad. Zijn oog werd getrokken door de volgende advertentie:

BEDRIJFSLEIDER.
Z ij d e n o n d e r g o e d. Moet het vak van A tot Z kennen en over uitstekende referenties beschikken. Cosmopolitan B. & S. 105 Madison Avenue.

     Zoowel zijn vrouw als Lorre schrokken zich half dood van Michaels gil. Eindelijk! Stella had gelijk! Hij was geen vent geweest. Dat is nog eens een betrekking voor hem, een baan, die op hem wachtte! Ervaring, uitstekende referenties? Waar is de men, die er van weet, wat M. C. Steffens weet? Hij verwedt zijn kop er onder dat zij hem minstens honderd dollar per week zullen betalen.
     „O Stella, straks zijn we weer gelukkig. Een mooi briefje van honderd, elke week. Denk eens aan kind!”
     Hij kleedde zich in koortsachtigen haast aan en wuifde zijn vrouw en Lorre goedendag. Hij kon er nog juist op tijd zijn. Geen van de andere sollicitanten kon zulke kansen hebben als hij. Hij kende de firma. Een groote concurrent van de Dixie Land; zij concurreerden zeer scherp. Zijn bazen zeiden dikwijls dat de Cosmopolitan B. & S. den handel den nek omdraaide; die lui gaven hun goederen voor niets weg.
     Wacht maar eens tot die kerels van de Dixie Land hoorden van zijn promotie. Dat zou ze mores leeren!
     De heer Steffens ging op weg, maar alles duurde hem te lang dien ochtend. Eindelijk bereikte hij echter toch zijn doel. Hij stapte uit de ondergrondsche, liep de Avenue in en ging op nr. 105 in de lift. Zijn lippen waren droog van angstige spanning. Hij werd in een groote zaal gestopt, die al vol menschen was. Het leek wel een militaire inspectie. Allen stonden zwijgend op een rij te wachten tot het hun beurt was.
     Steffens kreeg nr. 148 en nog steeds kwamen er nieuwe sollicitanten bij. Met een krant onder den arm namen zij somber en zwijgend hun plaatsen in. Michael Steffens had, voor zoover hij zich kon herinneren, nog nooit gesolliciteerd naar een betrekking, had dat ook nooit behoeven te doen. Waren dit allemaal bedrijfsleiders? Somigtn van hen moesten hier al uren gewacht hebben. Hij voelde zich flauw en akelig. Een rilling trok plotseling langs rijn rug.
     Hij viel neer op een bank en kreunde. Niemand lette op hem. Aller oogen waren gericht op de deur aan het einde van de zaal, waar de nummers werden afgeroepen voor het persoonlijke onderhoud. Langzamerhand verzamelde hij zijn positieven weer. Hij luisterde naar een gesprek dat aan de andere zijde van den wand plaats vond.
     „Waar werkte U vroeger?”
     „Bij de Gigantic Lingerie Mij.”
     „Hoe lang?” „Zes jaar...”
     „Hoe oud bent U?”
     „Dertig.”
     „Wat was uw laatste salaris?”
     „Vijf-en-veertig... Ben bereid om voor minder te beginnen.”
     „Waarom ging U weg?”
     „Slap seizoen - geen zaken.”
     „Wij zoeken een man, die niet bang is voor hard en lang werken, die de productie kan leiden, machines kan repareeren, kan ontwerpen, calculeeren, patronen kan knippen, goed kan omgaan met de knipsters en de naaisters en die zoo noodig zelf kan invallen bij het werk...”
     „Kan ik allemaal!”
     „O. K. Geef uw naam en adres maar af en dan zullen we U bericht geven, zoodra we klaar zijn.”
     Na hem werd nr. 86 ontboden.
     Steffens had nr. 148!
     „Heer in den hemel, wat ben ik begonnen!” Hij dacht aan zijn gezellige, vertrouwde lessenaar bij de Dixie-Land. Was het mogelijk, dat daar ook maar één wiel draaide in die fabriek zonder hem? Toch leek het wel of alles in orde was. Zij belden hem niet op, of schreven hem niet om tekst en uitleg te geven over zijn verdwijning. Sterker, ze staken den gek met hem. Zij hadden blijkbaar al dien tijd al een anderen bedrijfsleider achter de hand gehad. Je vindt nu eenmaal geen plaatsvervanger, een dag nadat iemand onverwacht is vertrokken.
     Steffens voelde zich ziek. Hij was al drie-en-zestig jaar. Al deze mannen hier waren gemiddeld niet ouder dan vijf-en-dertig.
     Hij had nooit geweten dat een „bedrijfsleider” het werk moest doen van een monteur, een ontwerper, een knipster en een naaister tegelijkertijd. En lang werken? Hij had een vaag idee, dat men bij sommige firma’s tot ’s avonds tien, elf uur doorwerkte. De Dixie-Land sloot geregeld elken dag om half zes en ’s Zaterdags om twee uur.
     Hij stond op en wankelde naar de lift. Deze sollicitatie was zinloos, hopeloos.
     De kille buitenlucht deed hem geen goed. Het was begonnen te regenen, waardoor de veelbelovende Februarimorgen in den kiem werd gesmoord.
     Steffens bewoog zich voort als een man in den mist. De vochtige koude trok in zijn huid. Wat moest er gebeuren als hij eens ziek word, als hij eens longonsteking kreeg?
     Allerlei soorten rampen schoven voorbij zijn geestesoog. Met een doodelijken schrik in zijn hart hield hij stil bij een sigarenwinkel om weer op adem te komen.
     Zijn blik viel op een ouden man, die naar hem stond te kijken. Bleek, armoedig, terwijl het water langs zijn gelaat liep. Michael kreunde toen hij besefte dat hij zichzelf in een spiegelruit zag.
     Wat had hij toch achteloos opzij gesmeten, alleen omdat een vrouw hem aan zijn hoofd zeurde!
     Was de telefoon misschien de heele week gestoord. geweest en hadden ze dat op de fabriek niet geweten? Het was toch niet denkbaar, dat iemand die nu zijn baan had, geen enkele inlichting van hem noodig gehad zou hebben...
     Hij stapte den sigarenwinkel binnen en belde zijn huis op. Geen antwoord. Het muntje kwam terug. Hij had het wel gedacht! Nog eens, weer geen antwoord. Maar tenslotte kwam Stella’s stem.
     „Hallo! Wat is er aan de hand kind?” vroeg hij trillend.
     „O Michael, ik ben ziek. Kom naar huis... Kom...”
     Zijn oogen vulden zich met tranen. Hij rende naar de ondergrondsche, een oude man, verloren in den maalstroom des levens. Naar huis, naar Stella.


Hij rende naar de ondergrondsche.

     Vrijdag lagen de heer en mevrouw Steffens beiden in bed, zonder te weten, hoe zij zich hulp moesten verschaffen. Zelfs Lorre voelde zich er ziek van, want hij liet zijn voedsel onaangeroerd staan.
     Tenslotte kwamen zij op het idee om hun getrouwde kinderen op te bellen en hun advies te vragen.
     Zij overlegden tot middernacht, waarbij de kinderen allerlei bittere beschuldigingen uitten aan het adres van de bazen. Na zooveel jaren hard werken lieten zij een man weggaan om een paar dollar en namen niet de minste notitie van hem. Zij riskeerden het verlies van duizenden, door af te zien van hun vaders diensten, de stommelingen.
     Jack produceerde tenslotte een plan, dat zij den volgenden Maandag ten uitvoer zouden leggen
     „Zij moeten U terugnemen, Papa, zij moeten U terugnemen,” zoo luidde Jaek’s hoofdthema. „Om te beginnen, menschen, moeten we gebruik maken van een krijgslist. Ik zal de Dixie-Land opbellen - zij kennen mijn stem niet - en naar den bedrijfsleider vragen.”
     Dat was een goed idee. Op die manier zouden ze er achter komen of er een nieuwe opzichter was.
     „Hallo Dixie-Land, met de New York-Kant-Mij. Kan ik uw opzichter spreken?”
     „Een oogenblikje, alstublieft.”
     Jack werd bleek. Ja, zij hadden een nieuwen man. Hij wachtte ademloos.


Hij wachtte ademloos...

     ,Hallo. Het spijt me meneer, maar de bedrijfsleider is juist even de deur uit. Wil ik de boodschap aannemen?”
     Jack legde de telefoon neer. De schurken, zij hadden zijn vaders baan aan een ander gegeven. Maar zoo gemakkelijk zou dat niet gaan.
     Urenlang overlegden zij. Tegen middernacht was het plan de campagne klaar. Maandagmorgen zou de ouwe heer naar Bornstein gaan en hem, zoo noodig, vragen of hij zijn baan terug mocht hebben. (Het was een vergissing geweest; iedereen maakt nu wel eens een fout.) Desnoods kon hij de andere bazen in Florida telegrafisch om vergiffenis vragen. Hen er aan herinneren, dat zijn heele leven gebaseerd was op de zaak. Het was niet eerlijk om hem op zijn leeftijd zoo maar een den kant te zetten. Maar...
     „Als ze niet willen, papa, en alleen maar zeggen dat het hun spijt, dan moet U tot den aanval overgaan! Die baan hoort van U. Dat weet de heele wereld en elke rechter zal dat ook begrijpen. Ga niet weg van uw post! Negeer dien nieuwen vent, die doet alsof hij uw werk heeft overgenomen. Gil en schreeuw desnoods zoo hard als U kunt!”
     Jack was een reuze kerel. Dit was de eenige manier om een einde aan deze nachtmerrie te maken.
     Eenigszins opgelucht gingen de heer en mevrouw Steffens, toen de kinderen vertrokken waren, naar bed. Maar mevrouw Steffens deed nog geen oog dicht. Deze Zaterdag zou immers de eerste in al die jaren zijn, dat Michael geen gesloten loonzakje kreeg. De eerste Zaterdag dat ze geen kip aten.
     „O Heer, nog maar zes dollar. En tien dollar op de bank. Geen baan en de volgende week de huur...”

     De Zondag ging langzaam voorbij en er werd niet veel gesproken. De heer en mevrouw Steffens waren beide bang voor nieuwe plannen of nadere besprekingen. Jack’s plan moest nauwkeurig tot in alle bijzonderheden worden uitgevoerd.

     Toen Michael Maandagmorgen de deur uitging, nam zijn vrouw schreiend afscheid van hem. Alleen Lorre was welgemoed. „Hou je taai, ouwe jongen!” schreeuwde hij.
     De heer Michael C. Steffens strekte zijn schouders, toen hij om twee minuten voor negen in de lift stapte. Vijf of zes andere employé’s van de Dixie-Land knikten hem toe: „Morgen.”
     Steffens kon er geen wijs uit worden. Hij vroeg bij den portier of mijnheer Crooks er al was. En juist op dat oogenblik stapte Crooks achter hem uit de lift. Steffens werd bleek - hij was in staat om op zijn knieën te vallen. Crooks greep hem bij zijn jasje.
     „Wat is er aan de hand, kerel? Je lijkt wel ziek. Je had niet moeten komen vandaag, als je niet goed bent. Ik weet dat je hard gewerkt hebt de vorige week. We hebben met de productie van de vorige week ons eigen record geslagen!”
     „Maar meneer Crooks...”
     „Wel kerel, kom tenminste even in m’n privé-kantoor en rust een oogenblikje uit.”
     Steffens volgde hem mechanisch als in een droom. Geloofde zijn oogen niet, hoorde het bloed in zijn ooren gonzen.
     „Meneer Crooks...”
     „Hier kerel, neem een borreltje... Zoo, je moest werkelijk een beetje kalmer aandoen. Werk niet zoo allemachtig hard. Je bent lang bij ons geweest. Jij moet alleen maar leiding geven; wat wij noodig hebben dat zijn jouw hersens. Het routinewerk moet je door de anderen laten doen.”
     En terwijl Steffens de whisky door zijn trillenden keek goot, vervolgde hij: „In elk geval, kerel, mijn complimenten voor de resultaten van de afgeloopen week. Twintigduizend dozijn onderjurken! Ongelooflijk! Wacht maar ’ns tot die twee luiaards daar in Florida ervan hooren. En dat heb jij ’m geleverd. Toen ik Zaterdag het weekrapport doorkeek, had ik nog naar je willen vragen, maar ik dacht, dat ik je beter niet lastig kon vallen.”
     Een meisje van de boekhouding kwam binnen met een envelop. „Hier is uw salaris, meneer Steffens. U had ’t Zaterdag vergeten.”


Het meisje van de boekhouding kwam binnen.

     Michael Steffens begon weer daglicht te zien. De kleur kwam terug op zijn gelaat. Met het gewicht van zijn weekloon in zijn zak liep hij de fabriek in, terwijl het meisje en de directeur glimlachten.
     „Vergat zijn salaris, wat? Wat een kerel, zeg! Geen wonder, dat ’t ons goed gaat en dat we als maar uitbreiden. Mannen zooals hij maken dat mogelijk. Volgende week vijf dollar opslag, bij wijze van verrassing!”
     De zaak werkte op volle kracht. De heer Steffens vond zijn lessenaar terug, zooals hij deze een week tevoren had verlaten. Hij hing zijn jas en hoed op en liep door de fabriek. Niemand lette op hem, iedereen was verdiept in zijn werk.
     Hij dacht aan Stella en ging naar de telefooncel.
     „Hallo Michael. Heb je je baan terug?”
     „Of ik mijn baan terug heb? Kind, ik heb de heele vorige week hier gewerkt, maar niemand heeft ’t gemerkt - zelfs jij en ik niet!”






ZELFKENNIS.

     Pietersen kreeg een aanlokkelijk aanbod
     „Ik betaal u honderd gulden en een prestatietoeslag.”
     „Het spijt me,” antwoordde Pietersen teleurgesteld, „prestatietoeslag hier - prestatietoeslag daar, daarop kan ik op grond van zwakke kennis niet rekenen.”

KINDERMOND.

     De kleine Peter kwam met een trotsch gezicht bij de buren binnen. De buurvrouw keek hem verbaasd aan: „Jongen, wat zie jij er vandaag keurig uit!”
     „Nogal wiedes, mijn mammie heeft me vandaag chemisch gereinigd.”

NOBELE GANGSTERS.

     Een gangsterbende in Amerika moest zich voor den vrederechter verantwoorden. Een reporter interviewde den mannen op Amerikaansche wijze.
     „Hoe bent u eigenlijk tot dezen zeldzamen overval gekomen?” vroeg hij.
     Blackface, de leider der gangsters, antwoordde: „Dat zal ik u verklaren, mijnheer. Wij improviseeren altijd iets, als er in de stad niets loos is. Tenslotte moeten wij er toch ook voor zorgen, dat onze nieuwe vrederechter, die geen vast salaris heeft, iets heeft te doen, want we hebben medelijden met den armen kerel.”

- Krantenventer: „Laatste rede van Stalin!”
- De onverbeterlijke optimist: „De laatste! Eindelijk zwijgt hij dus!”







WETENSWAARDIGHEDEN

KIEST DE TREKVOGEL STEEDS DENZELFDEN WEG?

     Reeds langen tijd heeft men zich afgevraagd, of de trekvogel, als hij in den herfst vertrekt, of in het voorjaar terugkeert, steeds denzelfden weg kiest. Aanvankelijk was men tot de overtuiging gekomen, dat dit inderdaad zoo was, maar de vogelwacht op Helgoland heeft aangetoond, dat dit onjuist is. Van de 100.400 dieren, die op Helgoland tot nu toe beringd zijn, konden er namelijk slechts zes weer herkend worden. Tot zevenhonderd km. westelijk of oostelijk van Helgoland vond men nog twaalf vogels, die men geringd had.
     Daar er op Helgoland regelmatig en zeer veel vogels gevangen worden, in de omgeving evenwel slechts door een toeval, is het aantal van twaalf stuks als zeer hoog te beschouwen.
     De. zes op Helgoland gevangen vogels zijn echter een bewijs voor het feit, dat de gezamenlijke vogels wel steeds eenzelfden breeden weg volgen, maar dat de afzonderlijke vogels zich binnen de geheele breedte van dien weg bevinden.

LANG EN TAAI

     Zeegras bezit de eigenschap, dat het hoe langer hoe sneller groeit naar mate men het vaker afsnijdt. De onderzeesche wouden van deze plant bereiken vaak een hoogte van wortel tot spits van vijfhonderd meter!

DE GROOTSTE TER WERELD

     De spechten vormen een vogelsoort, die bijna overal op de wereld voorkomt, met uitzondering van Australië en de Poolstreken. De meeste spechten zijn tamelijk kleine vogels, die wat grootte betreft, afwisselen tusschen een vink en een Vlaamsche gaai. De grootste specht, die er bestaat en die voorkomt in het Westen van Mexico, heeft echter bijna de afmetingen van een kraai, zoodat het volwassen dier wel vijf en zeventig centimeter lang kan worden. Hij wordt alleen in de bosschen aangetroffen, waar hij zoekt naar groote larven van kevers in de spleten van de schors der boomen.
     Het mannetje van dit mooie dier heeft een omgekrulde vuurroode kuif, terwijl die van het wijfje zwart is. Gewoonlijk wordt hij de Keizerlijke Specht genoemd.

GROOTE GEZINNEN

     Mulai Ismail is een der bekendste keizers van Marokko geweest. Hij regeerde zeven en vijftig jaar over zijn land. Volgens de gebruiken van zijn godsdienst had hij verscheidene vrouwen en toen hij in 1727 overleed, liet hij 548 zoons en 340 dochters achter.
     Ramses II, de beroemde pharao, was de vader van 162 kinderen - 111 jongens en 51 meisjes.
     Rama V, koning van Siam, die in 1910 overleed, had drieduizend vrouwen en 370 kinderen - 134 zoons en 236 dochters.
     Ah-Kwei, van Kansoe, China, heeft zijn nakomelingen gezien tot de tiende generatie. Hij zag dus den zoon van den zoon van den zoon van den zoon van den zoon van den zoon van den zoon, van den zoon, van den zoon, van zijn zoon!
     Ah-Kwei leefde in de gouden eeuw van het geluk en toen de keizer van China zocht naar den gelukkigsten man van zijn rijk, werd de patriarch van Kansoe voor hem gebracht.
     In 1790 had Ah-Kwei honderddertig levende achter-achter-achter-achter-achter-achter-achter-achter-kleinkinderen!

REGENWORMEN PLOEGEN.

     De regenworm eet de aarde op, die zij uitgraaft. Later werpt zij deze weer aan de oppervlakte uit.
     Het aantal regenwormen, dat op één hectare leeft, zou volgens berekeningen ongeveer twee en zestig duizend stuks bedragen. Op een stuk land van deze oppervlakte brengen zij jaarlijks ongeveer een en twintig duizend kilogram naar boven, zoodat men mag zeggen, dat zij uitstekende ploegers zijn!

DE DICHTHEID DER STERREN.

     Wanneer we naar den sterrenhemel opzien, lijkt het alsof de sterren dicht op elkaar staan. In werkelijkheid worden ze echter door geweldige afstanden gescheiden. Indien we zes wespen laten rondvliegen in een kooi van duizend mijl lang, breed en hoog, dan hebben wij een indruk van de onderlinge afstanden der sterren.
     Men kan zich aan de hand van dit voorbeeld ook een indruk maken van de snelheid der sterren. Wij behoeven dan slechts te denken dat de wespen rondvliegen met een snelheid van ongeveer het honderdste deel der snelheid van een slak.






„Ja, nu doet de stuur zoo koud en onverschillig tegenover het schoone geslacht”, zei kapitein Haaks, „maar ik heb hem anders gekend. Niet, ouwe jongen? Je was vroeger een slapende vulkaan gelijkl” En de kapitein gaf Gerrit Veerman een kameraadschappelijken stomp in de zij.
     De stuurman lachte gemoedelijk. „Ja, maar kapitein!” zei hij, „je bent toch niet van plan een verhaal te gaan vertellen over de ongelukkige liefde van stuurman Veerman? Ik heb maar één groote liefde en dat is de zee! En die is me nog altijd trouw geweest”.
     „Laat hij je niks wijsmaken, lui”, zei kapitein Haaks. „Het is een man met een gebroken hart, al probeert hij het te verbloemen. Het is een schoon verhaal en als hij me wil toestaan zijn hartsgeheimen te verklappen....”
     „Hè toe, Veerman, wees nou niet zoo stroef. Laat de kapitein zijn gang gaan. We weten feitelijk niks van je doen en laten af!”
     „Als de kapitein dan maar beloven wil, dat hij geen gekke dingen van me vertelt. En ik hou me het recht voor om te zeggen of hij de waarheid spreekt, of wel dingen uit zijn duim zuigt!”
     „Dat kan!” zei de kapitein. „Wees overigens maar gerust. Je komt er met eere af!” En hij begon.
     Ongeveer een jaar of tien geleden was het, toen Veerman en ik de eerste reis met elkaar maakten. Hij was toen meteen al somber en net zoo gesloten als nu. Overigens een beste kerel. Afijn, jullie kennen hem. We maakten een reis naar de Middellandsche Zee en legden natuurlijk ook aan te Genua. Het was een mooie zonnige dag en Veerman vroeg me verlof om aan den wal te gaan.
     „Wou je d’r alleen op uit?” vroeg ik langs mijn neus weg, maar de goeie kerel had niet eens in de gaten, wat ik bedoelde, en zei effen: „Ja, ik heb hier een persoonlijke aangelegenheid af te doen: een soort bedevaart!”
     „Een bedevaart?”
     „Ach ja”, zei hij. „Kwestie van een zelfmoord, weet u!” Meer was er niet uit hem te krijgen, maar aangezien ik me als kapitein verantwoordelijk voel voor het wel en wee van al mijn schepelingen, verbood ik hem kort en goed alleen aan land te gaan. Ik zei: Als je naar den wal wilt, jongeman, dan ga ik mee! Verstaan?
     Zoo kwam het dat we tegen den avond de stad doorkruisten - met zijn beiden. Veerman nam de leiding bij onzen tocht door het labyrinth van slobjes en steegjes. „Laat eens kijken”. zei hij, „hier was het geloof ik!” en dan doken we door een mooi Romaansch poortje, beplakt met kleurige aanplakbiljetten naar binnen in een nauwe steeg, die met treedjes van hardsteen zich omhoog werkte tegen den bergwand, waarop de stad is gebouwd. Maar er zijn in die Zuidelijke steden veel Romaansche poortjes en zoo duurde het nog al even voor we het juiste straatje hadden gevonden.
     „Zie”, zei hij, diep in gedachten, „hier was het; op dit terrasje zat ik - ’t is allemaal nog net als een jaar geleden....”
     De kellner bracht ons wijn. „Zal ik maar inschenken?” vroeg ik, en keek hem aan, een klein beetje bezorgd. „Graag”, zei hij, en ik schonk zijn glas vol.
     Maar hij dronk er niet van en daarom vroeg ik: „Zeg eens, jongeman, wat is er met jou aan de hand? Ongelukkig geweest in de liefde? Stort je hart maar eens uit! Je weet, dat geeft lucht!”
     „Mooi uitzicht hier, hè?” zei hij. „Die nauwe oploopende straatjes met waschlijnen tusschen de gevels, de donkere poorten en grappige oude pompen, die palmen in de diepte en dat blauwe water van de zee in de verte....”
     „Maak me niet wijs, dat je daarom hier naar toe gekomen bent!”
     „Ben ik ook niet. Ik word hier onweerstaanbaar naar toe getrokken, omdat ik getuige ben geweest van een ontzettend drama. Het staat me nog altijd als een schrikbeeld voor oogen - ik kan er niet van loskomen. Kijk - daar woonde ze. Een wonder van schoonheid. Een heerlijk Grieksch profiel, glanzend gitzwart haar en een blik in haar oogen, kapitein, een blik, zoo droevig, zoo diep rampzalig, dat mij aanstonds ’t hart.... ja, hoe zal ik u dat het best kunnen beschrijven?”
     „Niet noodig, jongen”, zei ik hartelijk. „Ik begrijp dat best: de ijskorst om je hart is natuurlijk aanstonds gesmolten. Maar hoe weet je dat allemaal, dat van dat profiel en dien smachtenden blik? De vensters aan de overzijde zijn hier nog al ver vandaan!!”
     „Ik heb er natuurlijk een verrekijker bij gebruikt”, zei Veerman. „Maar u moet er niet mee spotten. Luister liever! Ik keek dan vol verrukking naar dat schoone Grieksche profiel, ik keek naar die smachtende koolzwarte oogen, en ik zei tegen me zelf: Verdikkeme, Veerman, zoo’n vrouw.... En toen gebeurde dat verschrikkelijke, dat me sedertdien als een visioen vervolgt: ze staarde met een diep melancholische uitdrukking in haar oogen voor zich uit, maakte een wanhopig gebaar en trok langzaam haar schouders op, moedeloos als iemand, die niets meer heeft te verliezen. Plotseling zag ik iets in haar hand blinken.... een mes.... een scheermes.... Het wapen kwam hooger en hooger.... gereed voor het onherstelbare.... Mijn hart kwam in opstand, toen ik dat zag....”
     „Arme kerel!” fluisterde ik met oprecht medelijden. „Wat moet je dat aangegrepen hebben....”
     „En wat kon ik doen, mijn beste kapitein? Ik zat hier aan mijn stoel gekluisterd. Ik had willen schreeuwen, maar de schrik hield me bij de keel. Ik moest wat doen en ik besloot daarom een reddingspoging te wagen. Een paar sprongen en ik stond voor haar deur. Ik wilde naar boven, waar ze wellicht reeds lag te zieltogen uitgestrekt in een plas bloed. Maar zoo’n bruut van een vent hield me tegen. „Laat me los!” schreeuw ik. „Daarboven ligt zij, de zwarte signorina. Op zij! Ik moet haar redden”. Ik maakte een wild spektakel, vrees ik; overal vlogen tenminste deuren open en kwamen verschrikte gezichten om de hoeken gluren. Maar die bruut begreep me niet. Hij liet me niet los. Integendeel. Werkelijk, kapitein, ik sta hier niet te liegen: hij heeft me in den kraag gevat en vierkant naar buiten gesmeten! Er uit gesmeten, mij, die daar kwam om een medemensch te redden! De heele buurt hoonde me na!”
     Het droeve verhaal van den stuur had me aangegrepen, zoo erg, dat ik geen woorden kon vinden. Ik pakte den kijker, dien ik meestal bij me heb en zette hem aan mijn oogen. Ik zag eerst alles door een waas, maar toen ik wat kalmeerde, zag ik de dingen duidelijker. „Zwart, zei je?” vroeg ik, „een Grieksch profiel en een uitdrukking van smartelijk verlangen? Was het niet zoo?”
     „Jawel!” zei Veerman triest. „Een pracht van een vrouw! Eeuwig zonde, dat die zich wat heeft aangedaan!”
     Zenuwachtig schroefden mijn vingers den kijker wat aan. „Als zij dan zwart is, Grieksch van profiel en smachtend van oog.... wel.... dan lijkt me alle hoop nog niet verloren. Daar aan het venster zie ik een jonge vrouw, die aan dit signalement beantwoordt!”
     „Wat zeg je?” riep Veerman. Hij rukte me den kijker uit handen. „Met uw permissie, kapitein... ja, warempel... dezelfde smachtende blik, datzelfde fijngesneden profiel! Zij is het.... hoe is het mogelijk....”
     „Geef hier!” zei ik, brandend van nieuwsgierigheid, en ik zette den kijker weer aan het oog. „Zeldzaam mooi meisje”, fluisterde ik. „Alleen wat melancholisch.... maar dat is te verhelpen... Lieve hemel, wat doet ze nu?.... ik zie een mes, een scheermes.....”
     „Hier dat ding!” zei de stuurman wild en hij wrong me den kijker uit handen. Toen hij keek, zakte zijn mond open. Zijn onderkaak trilde. alsof hij recht in den muil keek van den dood. „Het scheermes....” fluisterde hij ontdaan. „Zou het een geestverschijning zijn? Dat kan toch niet, zoo op klaarlichten dag?”
     Ik greep hem den kijker weer uit handen, en, terwijl ik naar het venster aan den overkant keek, herwon ik mijn kalmte. Ik heb me altijd door koelbloedigheid onderscheiden.
     „Beste Veerman”, zei ik plechtig. „Van harte gelukgewenscht! De vrouw van je droomen staat daar in levenden lijve. Dat scheermes is maar een bijkomstigheid, vriend. geschikt om de hechtheid van je gevoelens op de proef te stellen. Geen wanhoopsdaad, mijn waarde, maar overtollige haargroei! Je aangebedene scheert zich: ze heeft een snor! De weg naar haar hart staat nog voor je open. Nou, mijn zegen heb je!”
     Veerman zette den kijker aan het oog. „Dank je”, zei hij aangedaan. Maar uit den klank van zijn stem sprak, wonderlijk genoeg, voor geen cent enthousiasme....
     Kapitein Haaks zweeg. De stuurman stond op en lachte: „Nou, je hebt er wat moois van gemaakt, dat moet ik zeggen! Nu weet ik meteen, wat ze waard zijn, die verhalen van kapitein Haaks!”






ANECDOTES

HIJ MOEST IN DE HEL BLIJVEN.

     Michel Angelo werkte voor Paus Paulus III aan het „Jongste Oordeel”, van welk kunstwerk Ascanio Condivi zegt „dat het alles tot uitdrukking brengt, wat de schilderkunst uit het menschelijk lichaam vermag te halen.” Toen hij op een morgen bezig was de verdoemden te schilderen, kreeg hij bezoek van den Paus en diens ceremoniemeester Biagio da Cesena, die den kunstenaar niet erg gezind was. Bij het vertrek vroeg de Paus wat Da Cesena van het werk van den schilder dacht.
     „Uwe Heiligheid”, antwoordde hij, „ik ben er verbaasd over op een heilige plaats als deze zooveel schaamteloos naakt te zien. Dit lijkt me meer iets voor een badcel of een café, dan voor een Godshuis.”
     Michel Angelo was hierover zoo ontstemd, dat hij Minos, een der rechters uit de onderwereld, meteen schilderde met het gezicht van Biagio da Cesena.
     Toen Da Cesena dat zag werd hij zoo kwaad, dat hij den Paus verzocht den schilder direct op te dragen Minos een ander gezicht te geven. Het ging toch niet aan dat de ceremoniemeester van den Paus in de hel te zien zou zijn.
     Lachend antwoordde de Paus, die Michel Angelo hoog achtte: „Als de schilder je in het vagevuur gestopt had, zou ik wat voor je hebben kunnen doen, maar nu hij je in de hel gestopt heeft, moet ik je er tot mijn spijt aan herinneren dat daaruit geen verlossing mogelijk is.”
     En de ceremoniemeester van den Paus moest als Minos in de hel blijven. Nog steeds is hij als zoodanig te zien.

GEEN BEENEN.

Toen Margaretha van Oostenrijk, gemalin van. Philip II, in 1599 in Spanje kwam, reisde zij ook door een stad, die bekend was om de fraaie zijden kousen die er werden gemankt. Ten einde haar de verschuldigde eer te bewijzen, boden de autoriteiten haar een paar van de fijnste zijden kousen aan. Het geschenk werd echter geweigerd en de afgezanten kregen de strenge terechtwijzing te hooren, dat de koningin van Spanje geen beenen had...

HET RAADSEL VAN MONA LISA’S GLIMLACH.

     Met den onvermoeibaren ijver van het genie heeft Leonardo da Vinci gewerkt aan het portret van Lisa Giocondo, de derde vrouw van Francesco del Giocondo. Dit portret, de beroemde „Mona Lisa” is thans een der pronkstukken van het Parijsche Louvre-Museum.
     Da Vinci heeft alles gedaaan om den beroemden glimlach op het gelaat der schoone Mona Lisa aan te brengen. Na vier jaar werk scheen hem het resultaat nog onbevredigend toe. Met muziek en potsenmakers probeerde hij Lisa Giocondo voortdurend in een goede stemming te houden, opdat de glimlach niet van haar lippen zou wijken.
     Mona Lisa schijnt het raadsel van dezen glimlach overigens eens op echt vrouwelijke wijze opgelost te hebben. Zij zeide: „Het idee, dat iedereen zich over mijn glimlach het hoofd zou breken, heeft waarschijnlijk dien glimlach zoo raadselachtig gemaakt. Voor mijzelf was er weer een ander raadsel: het ontzettend geduld van Leonardo, die niet moe werd het portret steeds weer te vervolmaken, hoewel hij zelf er steeds meer door in vertwijfeling geraakte.”

OEFENING BAART KUNST.

     De patient kwam bij den dokter. Hij zag er tamelijk fit uit.
     „Beste mijnheer Felix, u hoest reeds veel gemakkelijker dan gisteren.”
     „Nog al logisch, dokter, ik heb immers ook den geheelen nacht geoefend,” antwoordde de patient met een pijnlijk gezicht.

PROFESSORALE VERSTROOIDHEID.

     De beroemde archaeoloog en historicus Mommsen was een typisch voorbeeld van een verstrooiden geleerde. Eens zou hij in een gezelschap van vooraanstaande academici een voordracht houden over „Romeinsch recht.” De zaal was reeds geheel gevuld, toen Mommsen eindelijk binnenkwam. Hij nam plaats op een van de nog leege stoelen. Toen hij daar een tijdje zat en de katheder nog steeds leeg bleef, wendde hij zich tot zijn buurman: „Neem me kwalijk”, zei hij, „ik ben vergeten, wie hier vanavond zal spreken. Kunt u me dat zeggen? In ieder geval laat hij lang op zich wachten!”






Op zoek naar dingen van waarde, die voldoende geld zouden kunnen opbrengen om het armzalige bestaan weer een dag of wat te rekken, graaide Pedro de Monterojo naar het laatste boek uit de ouderlijke bibliotheek. Maar de ontberingen waren de laatste maanden zoo groot geweest, dat zijn lange knokige vingers niet meer in staat waren het zware kerkboek omvat te houden. Het glipte uit zijn vingers en kwam met een smak op zijn hoofd terecht.
     Pedro verloor het evenwicht en zat even later duizelig op den grond. Het oude kerkboek, waarin reeds een paar eeuwen lang geen enkele edele spruit van het geslacht der Monterojo’s meer een blik geworpen had, lag open naast hem. De zilveren sloten waren opengesprongen en een vergeeld document gleed er uit.
     Het was een testament, waarop met sierlijke krulletters stond:
     „Aan den vromen nakomeling, die ’t eerst naar dit boek zal grijpen.”
     Het viel Pedro niet gemakkelijk den tekst te ontcijferen en dies riep hij zijn broer Juan, die nog al vaardig was in de kunst der letteren en niet alleen kon lezen, wat een ander had geschreven, maar ook zelf meer of minder leesbaar ken schrijven, en zich daarom een echte afstammeling voelde van het fiere geslacht der Monterojo’s.
     Het was een merkwaardig stuk, wat Pedro had ontdekt. Het behelsde een duidelijke beschrijving van de plek, waar één van hun verre voorouders tijdens een inval der Mooren, zijn bezittingen verborgen had. Drie, vier uur loopens van het oude verwaarloosde kasteel, in een grot in de bergen, waar nooit een mensch kwam, daar lag schat, verborgen onder ’n zwaren steen, die slechts door drie man kon worden weggewenteld....
     De beide broers keken elkaar aan met hongerige blikken. Zij waren dus aan het einde van hun misère: een nieuwe dag brak aan voor het oude geslacht der Monterojo’s. Maar in den blik van verstandhouding, dien zij wisselden, lag tegelijk een vraag verborgen: Moeten wij broeder Manuel in onzen rijkdom laten deelen? Ze hadden echter geen keus. Het testament waarschuwde uitdrukkelijk, dat de steen niet door twee man kon worden weggewenteld, en dan zeker niet door twee man, zoo afgetobd en vermagerd als de beide broeders Pedro en Juan. Zoo kwam het, dat de drie gebroeders den volgenden morgen gezamenlijk op weg gingen naar de plek in de bergen, die op de ruwe teekening in het testament met een kruisje stond aangegeven.
     Slechts met moeite baanden zij zich een weg door de stekelige struiken van het afgelegen dal, waar de doordringende geuren van wilde tijm en kamferplant hun tegemoet kwamen. Eenzaamheid hing over het donkere meertje; de wilde oleanders bloeiden en de tamarinde prijkte met twijgen vol rozeroode bloemen.
     „Daar moet het zijn”, zei Pedro. Hij wees naar een opening in den bergwand, den toegang tot een grot. Zware rotsblokken waren echter omlaag gestort en vormden een hindernis, die slechts door de machtige armen van den oersterken Manuel uit den weg geruimd konden worden. En zie: achter die versperring en onder een zwaren steen vonden zij een kist met drie sloten. De sleutels lagen er boven op. Toen elk slot was ontsloten, ging het zware deksel open en aan hun oogen vertoonden zich duizenden en nog eens duizenden gouden dukaten, een onmetelijke rijkdom, waarin zij vol verrukking hun peezige armen staken.



     Het was Juan, die door het lot werd aangewezen om naar de stad te gaan en muildieren te koopen, die het goud naar het kasteel der Monterojo’s zouden brengen. Graag ging hij niet. Hij keek van Pedro naar Manuel en van Manuel naar Pedro, en toen naar de kist met de drie sloten.
     „Sta me toe”, zei hij, „dat ik de kist sluit en één der sleutels bij me steek”. Hij stak wat munten in zijn zak, voldoende om er drie stevige ezels voor te koopen, sloot daarop de kist en vertrok met den sleutel in zijn zak. Met fier opgericht hoofd ging hij langs het smalle steenige pad, dat nauwelijks zichtbaar, door het dorre struikgewas liep.
     „Wacht nog even”, riep Manuel hem na, „breng ook wat eten mee, want ik heb een geweldigen honger”.
     „Ja”, zei Pedro. „En vergeet ook den wijn niet, want je krijgt er dorst van, hier op wacht te staan”.
     Aan den rand van het meertje zaten zij, het oog gericht op de grot in den bergwand, den dolk in den vuist geklemd, gereed om neer te stooten, wie het wagen zou hun pasverworven schat te naderen. Daar rijpte bij den sluwen Pedro een moorddadig plan.
     „Heb je gemerkt, broer Manuel”, zoo stookte hij. „hoe wantrouwig Juan deed? ’t Was net of hij ons aanzag voor dieven en moordenaars, zoo keek hij ons aan!”
     „Inderdaad”, zei Manuel, „je hebt gelijk. Hij ging wel wat ver!”
     „En dat tegen ons, die jaren lang elke snede brood met hem hebben gedeeld. Het is een schande. Hij spoog op den grond, toen hij naar je keek, net of hij je niet goed genoeg vond om den schat met hem te deelen”.
     „Wat? Spoog hij op den grond?” Manuels hoofd werd rood van kwaadheid.
     „Hij verbeeldt zich meer dan wij, omdat hij toevallig kan lezen en iets weet van de oude geschiedenis van de Monterojo’s. Wij zijn maar proleten in zijn oogen. Is ’t geen schande, dat iemand, zoo gespeend van broederliefde, den rijkdom met ons deelt, die toch feitelijk door het lot in onze handen is gelegd: in die van mij, omdat ik het testament gevonden heb, en in die van jou, omdat jij de zware steenen bij den ingang van de grot hebt weggewenteld”.
     „Ja, ons hoort die goudschat feitelijk toe”, zei Manuel woest.
     „En daarom had ik gedacht...”, Pedro’s stem zonk tot een gefluister, alsof hij bang was, dat de steenen rondom hem en de visschen in het meer zijn plan zouden kunnen verraden. Af en toe knikte zijn broer met een duisteren blik en zijn hand greep vaster om zijn dolk. Een grimmig lachje speelde om zijn mond.
     Zoo kwam het dat ’s avonds, toen Juan terugkwam uit de stad, triomfantelijk gezeten op de schonken van een ezeltje en gevolgd door twee andere dieren, kop-aan-staart ermee verbonden. broeder Manuel achter het rotsblok lag, daar waar het pad een kromming maakt. Het gaf niet, of Juans vingers instinctief naar het wapen grepen: de aanval kwam te plotseling, dan dat hij het moordende metaal zou hebben kunnen tegenhouden. Het drong diep in zijn hals en even later brandde de hebzucht nog slechts in het hart van de beide andere broeders.
     „Dat deed je lang niet kwaad”, zei Pedro, toen Manuel zich over het meertje boog om het bloed van zijn kleeren te wisschen. .,’t Is niet meer dan billijk zoo. Het is nu misschien het best, dat we eerst de zakken vullen en dan pas gaan eten”. Hij stond achter zijn broer; in zijn handen flikkerde het lemmet van zijn dolk. Nauwkeurig richtte hij de punt op een plekje, even onder het linker schouderblad.
     „Mij goed”, zei Manuel achteloos. „Ik heb in elk geval een honger als een paard”. Toen stootte Pedro toe en zonder verder een woord of een enkelen kreet gleed Manuels lichaam in het zwarte bodemlooze water.
     Pedro dreef de drie ezels bijeen. Maar voor hij de zakken vulde goot hij den wijn in zijn dorstige keelgat. Broeder Juan had goed voor hem gezorgd: In de rugzakken van één der ezeltjes vond hij proviand voor drie. Met den dolk, dien hij zooëven in het hart van zijn broer had gestooten, sneed hij zich een homp brood. Maar een plotselinge kramp trok door zijn lichaam. Een snijdende pijn wentelde rond in zijn maag en zijn ingewand. Juan had iets door den wijn gedaan. Een vergif, dat snel zijn doodelijke werking begon. Krimpend van pijn graaide Pedro zinneloos rond in het goud. Zijn trillende kreten sloegen te pletter tegen de stille rotsen, en stierven eindelijk klagelijk uit. „Verrader... valsche verrader...”






DE BERGBEKLIMMER.

     Dingelstedt wilde een beetje op verhaal komen van zijn inspannend werk als redacteur en maakte uitstapjes in de omgeving van Hannover. Op zekeren dag had hij een lange wandeling gemaakt en ging ergens heerlijk uitrusten, om kracht te verzamelen voor de beklimming van een berg in het Weserbergland. Daar hij den weg niet kende, hield hij een voorbijganger aan, en vroeg hem, hoe hij het beste kon gaan.
     „Waar wilt u eigenlijk heen, mijnheer?”
     „Ik zou graag dien berg daar beklimmen. Zou u zich in staat achten om mij als gids te dienen - u wordt er goed voor betaald.”
     De man ging op het aanbod in:
     „Zeker, mijnheer, ik ben veehandelaar. Overal waar geld te verdienen is, ben ik bij. Bovendien heb ik jarenlang ossen over den berg gedreven.”
     Dingelstedt glimlachte en vertrouwde zich gewillig aan de hoede van den man toe.

VADER’S ALIBI.

     „Papa, wat is eigenlijk een alibi?”
     „Dat is een nare zaak, jongen, waarmee elke echtgenoot gedurende zijn leven te maken heeft.”










ROMAN DOOR A. v. THAYER


     3)   Korte inhoud van het voorafgaande:
Bij Ellersen Sr., een der grootste reeders van Bremen, is feest, ter eere van de dochter van den Braziliaanschen minister van financiën, Dolores, die als gast te Bremen verblijft. De gastheer bespreekt met Bremen’s burgemeester de kansen van de stad in den concurreritiestrijd met Engeland in den koffiehandel.
Intusschen bespreekt Lord Beaconsfield de kansen voor Engeland met den keizer van Brazilië, Don Pedro. Daarna bezoekt Beaconsfield de Markiezin van Santos, ’s Keizers minnares.



     Zij wendde de oogen af, opdat hij niet den gloed zou zien, die daarin plotseling bij deze koele bejegening te lezen stond. Toen zei ze met gespeelde onverschilligheid: „Uw missie in San Sebastiao schijnt zoo tamelijk mislukt te zijn, beste Lord! De Keizer denkt over de Hanzasteden anders, dan Sir Stuart, uw Gezant, het graag zou willen zien.”
     „Inderdaad,” gaf Lord Beaconsfield toe. „Het schijnt, dat dit niet voor het minst ook aan den invloed van Maravellas is te danken.” Beaconsfield richtte zich tot Barbacena. „Is Maravellas niet uw persoonlijke vijand, Excellentie?”
     Barbacena bewoog zijn mager, op een gier lijkend hoofd. „Het kan wel zijn, het kan ook niet zoo zijn, beste Lord. Misschien ben ik van meening veranderd.”
     „U? Dat kan toch niet mogelijk zijn?” Lord Beaconsfield keek vragend naar Isabel. Haar groote oogen vestigden zich met een spottende uitdrukking op zijn gezicht.
     „Uw Koninklijke geheime Dienst schijnt werkelijk niet geheel op de hoogte te zijn.” Isabel lachte, dat haar teedere borst op en neer ging. „Weet u niet, dat de Markies van Barbacena van plan is de schoonvader van een Bremer koopman te worden?”
     „Dolores Barbacena? De vrouw van een Duitsch koopman? Dat is toch niet mogelijk!” De jonge Engelschman verloor voor het eerst van zijn leven zijn zelfbeheersching. Hij voelde een steek in zijn borst.
     „Ik reisde een half jaar geleden met uw dochter op hetzelfde schip naar New York, Excellentie,” richtte hij zich tot den Markies. „Dan zou zij mij toch iets van haar bedoelingen verteld hebben. Zij wilde weliswaar later van New York naar Bremen verder reizen... op bezoek.”
     „Dat wel wat langer zou duren,” vulde Isabel aan. „Donna Dolores Ellersen zal in Bremen blijven...”
     Lord Beaconsfield zonk met een zeer verbaasd gezicht in zijn stoel terug.
     „Ik heb nooit haar ware wezen begrepen,” mompelde hij. „Ik dacht niet, dat zij eenigen hartstocht voor kapitein Ellersen kon hebben.”
     „Natuurlijk! U draagt een zware schuld, Lord Beaconsfield!” onderbrak hem Isabel ironisch. „Dolores is slechts door uw zwakte verloren gegaan. Zij had een sterken arm noodig, waarop zij kon steunen. Maar u was uw leven lang een kruidenier, beste Lord! U leeft slechts voor uw carrière. U hebt Dolores niet doorzien en niet begrepen. Waarom spreekt u overigens van een kapitein? Of was deze Ellersen ook een kapitein? Het hoofd van het Bremer handelshuis?”
     Lord Beaconsfield sprong op, ging opgewonden heen en weer. Toen ging hij weer naar zijn plaats terug en steunde zijn ellebogen op de leuning.
     „Ik zou bijna gelooven, dat u uit wrok of haat liegt. Dolores en de oude Ellersen?”
     „U moet u bij de feiten neerleggen, beste Lord,” verklaarde nu Barbacena, die den Engelschman scherp geobserveerd had. „U zult begrijpen, dat ik als aanverwant van een Bremer raadslid zekere égards in acht moet nemen.”
     Beaconsfield keek op en zag Barbacena lang en doordringend aan.
     „Wat wilt u daarmee zeggen?” vroeg hij met kalme stem. Hij had zijn evenwicht weer geheel teruggevonden.
     „Dat weet u heel goed,” antwoordde Barbacena.
     „Goed, ik beken mijn zwakte, mijn domheid en gedachteloosheid.” Beaconsfield had weer het zelfbewuste, spottende lachje teruggevonden, dat steeds over zijn lippen zweefde. „Wees ervan verzekerd, mijn beste Markies, dat u aan Lord Beaconsfield en Sir Stuart geen gemakkelijke tegenstanders zult hebben, als u inderdaad voor Bremen werkt.”
     „Dat wil dus zeggen, dat u zich vanaf heden met de Republikeinen in verbinding zult trachten te stellen?” De gieroogen van den ouden Barbacena glinsterden in het halfdonker van de kamer.
     „Of wij de Pedristos, de aanhangers van den Keizer, of de Republikeinen voor ons zullen winnen, is om het even,” meende Beaconsfield en probeerde, niettegenstaande de hitte, zijn witte handschoenen over zijn handen te doen glijden. „Alleen hiervan verzoek ik u nog kennis te willen nemen: Donna Maria, de dochter van den Keizer, mag nooit Weenen bereiken. Engeland zal nooit toestaan, dat Habsburg door een Oostenrijksch huwelijk zijn invloed op Brazilië uitbreidt. Wij, Engelschen, zullen het schip, dat Donna Maria naar Europa brengt, kaperen, en de Infante naar Londen brengen. Als het niet anders gaat. Wanneer u ons tenminste in deze zaak steunt, zoo zal u menige andere worden vergeven, Excellentie. Ik heb hieraan niets meer toe te voegen. Maar tot u, mooie Markiezin, richt ik een verzoek. Ik weet, dat u niets anders wilt, dan dat de Keizer zich van zijn gemalin laat scheiden. Gij wilt, dat zij voor u het veld ruimt. Dit doel streeft u zoo hardnekkig na, zoo meedoogenloos, zooals slechts een mooie vrouw het kan nastreven. Ieder van deze gedachten is uit uw oogen te lezen. U verraadt u met iederen blik. Elk middel is u goed genoeg, om dit doel te bereiken. Ik weet, dat de Markies van Barbacena door u invloed heeft op den Keizer.”
     Isabel werd bleek van woede. Zij wilde iets antwoorden, maar de Lord liet haar niet aan het woord komen. „U kunt mijn woorden zoo uitleggen als u wenscht,” ging hij onverschillig verder. „Ik zou u maar één ding willen zeggen: uw wenschen, mijn vereerde Markiezin, zullen naar gelang u, dat wil zeggen de Keizer zich ten opzichte van de wenschen van den Britschen Gezant stelt, worden vervuld of niet. Van den steun van mijn oom, Sir Stuart, zal hetgeen waarnaar u streeft, alleen afhangen. Ik hoop, dat u mij goed begrepen hebt, mijn mooie Markiezen.”
     „Ik heb u verstaan, mijn best. Lord!” Isabel reikte hem de hand, die hij voorzichtig aannam en naar zijn lippen bracht. Met een buiging voor den Markies van Barbacena verliet Lord Beaconsfield de kamer.
     Een koele, zeelucht woei hem tegen, toen hij het slot van St. Christoavao verliet, om zijn wagen te bestijgen. Zijn gezicht was kalm onbewogen zooals altijd.

* * *

     Op 4 April 1826 was de „Maria Ellersen” de Wesermonding binnengeloopen.
     Vier maanden waren verloopen, sedert het schip Brazilië had verlaten. Eerst werd de koffie in New Orleans gelost, toen werd katoen voor Liverpool geladen. Nu stuurde de sierlijke driemaster reeds urenlang de Wesermonding op naar Bremen toe.
     De zeelieden waren vol vreugde en verbazing. Men wees en riep. Als eerste groet van het vaderland zagen zij eenige Geestemünder vischkotters voorbijvaren, met witte kluivers en bruine zeilen. Kleine witte huisjes met roode daken ontmoette het schip op zijn reis tusschen de oevers. Een schip voer met volle zeilen voorbij, naar de Noordzee; langzaam ging het omhoog in de nauwelijks merkbare deining. Elk der voorbijvarende schepen, elk der kerktorens achter de oevers scheen hen toe te roepen: „Heerlijk, dat jullie weer hier bent.” Samengebonden wilgenroeden, die aan houten kruisen waren bevestigd, wezen het goede vaarwater aan, hier en daar werd door een stang het ondiepe water aangegeven. Aan den oever lag een gestrande bark...
     „Wij hebben vandaag gunstigen wind voor de Weser,” zei Jens tot zijn bootsman Jürgen Klote, die naast hem aan het kompas stond. „En toch zou ik blij zijn, als de nieuwe haven aan de Wesermonding reeds klaar was.” Hij wees naar de bark, die bijna tusschen de elzen en esschen van den oever lag. De Weser voerde veel zand met zich mee, steeds ontstonden nieuwe zandbanken, men moest erg opletten.
     Tegen den avond doken de torens van de stad Bremen boven het water op, dat door de laatste zonnestralen werd beschenen. Jens voelde, hoe zijn hart klopte. Hij zag de torens van het raadhuis tegen de lucht afsteken, tusschen en boven de steile, roode daken der gevels. Zij glansden kopergroen in de laatste opvlammende stralen der ondergaande zon. Wat is Bremen toch mooi! Oude, eerwaardige pakhuizen stonden langs den oever, hun balkkoppen staken ver over het bolwerk aan den oever, waar de groote zeilschepen lagen, die rijst uit Indië, katoen uit Amerika, tabak uit Brazilië gebracht hadden.
     Jens stond aan de reeling en keek naar de nauwe straatjes, die bij de haven uitkwamen. Hier zou ik graag willen leven, net als vroeger in den ouden, ouden tijd, dacht hij. Met iemand leven, die ik trouw zou blijven. Hier is alles, zooals het in vroeger eeuwen was, niettegenstaande alle kracht en al het werk.
     Toen gaf hij bevel, de raas om te brassen; de sterke Westenwind, die de „Maria Ellersen” stroomopwaarts gebracht had, liet het doek met een sterken knal omslaan, tot het door stevige matrozenhanden getemd werd. Slechts met weinige zeilen gleed de bark langs de groote pakhuizen en magazijnen.
     Nu wees een van de lieden naar een schip, dat voor een der werven aan den anderen oever lag. „De Weser! Het nieuwe schip van de reederij Ellersen!”
     „Wanneer wij maar eerst daar onder deze hooge masten zullen staan,” zei Jens tot zijn bootsman.
     Jürgen Klote, die nu al meer dan dertig jaar op de schepen van Ellersen voer, nam zijn pijp uit den mond en keek vol aandacht naar de nieuwe zeilboot aan den overkant, waar men een vroolijk getimmer hoorde, hoewel het na sluitingstijd was. Zijn rond gezicht met de roode neus toonde zich niet tevreden hierover.
     „Het is een mooi schip, kapitein. Maar ik zou toch niet graag van onze „Maria Ellersen” vertrekken. Ik ben nu eenmaal gewend aan die slanke bark. Zij kan, wat snelheid betreft, zich met de beste Engelsche clippers meten.”
     Jens knikte peinzend. „Je hebt gelijk, Jürgen. De „Maria” is een best, braaf schip. Er zijn er maar weinig, die zich in het laveeren met haar kunnen meten... Ga nu maar naar voren, wij zullen het anker klaarmaken.”
     Nadat het commando „Het anker laten vallen!” weerklonk, legde een boot langszij de „Maria Ellersen” aan. Jens, die zich over de reeling boog, ontdekte tot zijn verwondering, dat de procuratiehouder Lüdemann alleen in de boot zat.
     „He? Zonder den reeder?” zei Jürgen halfluid naast hem. De beide mannen keken elkaar aan. Een schrik overviel Jens. Was zijn vader niet in orde? Nog nooit was een schip van Ellersen binnengeloopen, of Berthold Ellersen had het als eerste na den havenbeambte bestegen.
     Lüdemann kwam moeizaam de trap op; aan de valreep werd hij door den tweeden stuurman Gehrke ontvangen.
     „Kapitein Ellersen verwacht u in de kajuit,” meldde de stuurman en bracht den ouden procuratiehouder naar het achterschip.
     Lüdemann knikte en streek met duim en wijsvinger van zijn linkerhand langs zijn kin, als om te controleeren, of zij tusschen de bakkebaard goed geschoren was. Zoo stond hij voor Jens Ellersen.



     „Mijn vader is toch niets ernstigs overkomen?” vroeg de kapitein na de begroeting. „U trekt zoo’n gezicht, Lüdemann....”
     De oude procuratiehouder schudde het hoofd. „Zeker niet, kapitein. Heelemaal niet.. Wij hebben overigens kolen voor de „Maria Ellersen” Een lading kolen van Engeland naar Brazilië
     Jens keek Lüdemann verbaasd aan. „Best, best, Lüdemann, dat met het cognossement maken wij later wel in orde. Ik wil mijn vader...”
     „Wij hebben een overeenkomst met het Londensche Syndicaat, acht pond per ton,” onderbrak Lüdemann hem. „Het gaat niet anders, kapitein Ellersen. De „Maria Ellersen” moet morgen naar Hull vertrekken!”
     „Laat mij nu met de kolen met rust, beste Lüdemann,” onderbrak Jens hem. „Wij zullen samen ontbijten en naar vader gaan. Ik heb nog niet eens een beetje beweging aan land gehad en u komt reeds met het nieuwe cognossement. Waarom is vader niet gekomen?”
     Lüdemann had aan de kleine tafel van de kapiteinskajuit plaats genomen. Met zijn rimpelige, korte hand streek hij over het groene pluche, alsof hij de kwaliteit van het laken wilde onderzoeken.
     „Ja, kapitein met den baas gaat het best. Zeker, heel best,” herhaalde hij, toen hij den bezorgden blik van den kapitein opmerkte. „Ik moet u namelijk op bepaalde veranderingen voorbereiden, kapitein.”
     „Veranderingen?” De hand van Jens beefde, toen hij een glas oude Madeira voor den procuratiehouder inschonk. „Er is toch niets gebeurd met de firma? U doet mij schrikken, Lüdemann. Ik weet wel, dat vader groote verliezen had in de New Yorksche zaak. De Hamburgers hebben groote partijen Braziliaansche suiker gekocht en onder den prijs in New York verkocht. Een minnelijke schikking zal wel spoedig tot stand komen.”
     „Neen, mijnheer Jens.” De woorden kwamen hard en stotterend uit den bijna tandeloozen mond van den ouden employé. „Neen, niet in de zaak. De suikeraffaire is al lang geregeld. Bremen en Hamburg kunnen het met elkaar vinden, als het noodig is. Andere veranderingen...”
     „Andere?”
     „Uw vader is getrouwd...”
     „Getrouwd?” Jens bleef kalm als altijd. „Dat is dus de reden, waarom vader niet gekomen is?”
     „Ik moest... ik heb de opdracht, om het u als eerste mede te deelen,” verklaarde Lüdemann. Hij dronk den wijn in één teug uit en lette er niet op, dat eenige roode druppels op zijn wijd-uitstaande vadermoorders vielen.
     „Uw vader is drie maanden geleden getrouwd met Dolores Brant, de dochter van den Markies van Barbacena...”
     Jens moest een innerlijken strijd overwinnen. Hij wilde den procuratiehouder vragen, wilde alles weten. Maar hij zweeg. Hij liep in de nauwe kajuit op en neer, stom en verbeten. Tot hij ineens uitbarstte.
     „Mijn vader is nu 54 jaar. Dat is op zichzelf een leeftijd, waarop mannen de hoogste prestaties leveren. Ik had het al jaren geleden graag gezien, dat mijn vader trouwde.” Jens onderbrak zijn wandeling door de kajuit. Buiten langszij hoorde men het schuren van de eerste lichters, die aangekomen waren, om de lading van de „Maria Ellersen” over te nemen.
     „Er zijn genoeg flinke vrouwen in Bremen. Zoo menige eerzame weduwvrouw is er bij, die de huishouding van mijn vader zou kunnen voeren en tevens een trouwe gade voor hem zou zijn. Maar Dolores Barbacena? Het is niet mogelijk Lüdemann. Denk eens aan het verschil in leeftijd! Dat kan niet goed afloopen. Een Braziliaansche... jong en knap!”
     „U kent Dolores?” vroeg Lüdemann en veegde met zijn groote, roodgebloemde zakdoek het zweet van het voorhoofd.
     „Zij reisde op mijn schip van Brazilië naar New York,” verklaarde Jens. Een oorverdoovend kraken en kloppen overstemde ieder woord. De lieren, door krachtige matrozenvuisten gedreven, begonnen hun werk.
     Lüdemann stond op. „Ik heb mijn opdracht volbracht. En wat de cognossementen aangaat...”
     „Zal verder op kantoor afgehandeld warden,” onderbrak Jens hem. Toen volgde hij den ouden heer de trap op naar dek.
     „Eén woord nog, beste Lüdemann,” Jens trok den ouden heer aan zijn jas naar de reeling, waar zij ongestoord konden praten, zonder hinder van de werkende matrozen.
     „U moet mij alles nauwkeurig vertellen, Lüdemann. U kunt zich er maar niet met een Jantje van Leiden afmaken. U hebt mij nog als kind op uw knieën paardje laten rijden. Weet u dat nog? U hebt mij geholpen, als ik mijn jongensstreken aan vader moest opbiechten. U moet me ook nu de zuivere waarheid zeggen. Wat is er aan de hand met vader? Is dit huwelijk zoo, zooals wij.. wij een huwelijk graag zien?”
     Lüdemann moest een zwaren, innerlijken strijd voeren. Toen Jens hem in zijn gezicht keek, dacht hij er ineens aan, dat Jens dezelfde trekken had als zijn vader.
     „In het begin leek alles best en mooi,” begon Lüdemann na een poos van innerlijken strijd. „De knappe, jonge vrouw vond het prettig overal als de echtgenoote van den meest gezienen koopman gevierd te worden.”
     „Vader houdt van Dolores?”
     „Ik weet niet, of men zooiets liefde kan noemen,” antwoordde Lüdemann. „Misschien is het een vlam, die nog eens hevig oplaait. Een verterende hartstocht... Mevrouw Dolores werd ook wel door dezen hartstocht meegesleept. Zij had groote bewondering voor uw vader. Zij waren een statig paar, overal waar zij zich vertoonden.”
     Jens keek Lüdemann vragend aan. „Zij waren...?”
     „Nu ziet men hen maar zelden samen,” bekende Lüdemann. „Reeds na de eerste weken ging Dolores haar eigen weg. U kent immers uw vader! Mijnheer Ellersen werkt tot laat in den nacht op kantoor. Zij zien elkaar nauwelijks bij de maaltijden. Wanneer mijnheer Ellersen ’s-middags van de beurs komt, is Mevrouw Dolores reeds met haar paarden uitgereden. Zij ment zelf. Of zij gaat te paard gedurende vele uren langs de rivier. Geheel Bremen spreekt over haar gedurfde, malle streken.”
     „Vader heeft altijd tot laat in den nacht gewerkt,” meende Jens nadenkend. „Maar Zaterdags en Zondags?”
     „Och, goede hemel, Zondags!” Lüdemann bewoog bezorgd het rimpelige gezicht. „Zaterdags rijdt Mevrouw Dolores uit naar buiten. Zij brengt haar tijd in Hamburg door met Engelsche vrienden. Men zegt, dat zij daar vaak de gast is van de dochter van den Engelschen Consul. Jong en oud, dat gaat nu eenmaal niet samen. Vorigen Zondag zag ik mijnheer Ellersen buiten in Kleinensiel. Hij wandelde alleen langs de Weser en verwaardigde mij nauwelijks met een blik.” Lüdemann steunde zwaar op de reeling. „Er is veel veranderd... heel veel,” zei hij na een poos.
     Lüdemann ging moeizaam de valreep af. Jens keek hem een poos na, toen ging hij langzaam naar het voorschip en keek peinzend naar de rivier stroomafwaarts.
     Honderden meeuwen vlogen rondom het schip en joegen met heesch gekrijsch achter een buit aan, die een donkergevlekte meeuw in haar snavel had.
     Nu zag Jens den opgewonden bootsman voor zich.
     „Het is niet altijd gemakkelijk,” meende Jürgen en nam zijn pijp uit den mond. „Ik heb reeds van de mannen aan den lichter gehoord... Uw vader...”
     Jens keek den ouden bootsman in het gezicht. Het was, als moest hij zich eenigszins schamen voor den ouden, trouwen, varensgezel.
     „Ja, ieder moet den weg volgen, die hem is voorgeschreven.. Wij hebben geen recht op critiek, Jürgen.”
     „Zeker niet, kapitein. Wij hebben geen recht. Als het maar tenminste een andere was...”
     Jens keek op. „Wat zeg je daar, en waarom? Bedoel je den leeftijd?”
     Jürgen schudde het hoofd.
     „Jong en oud gaat niet samen, kapitein. Deugt niet samen. Dat bedoel ik echter niet. Deze Braziliaansche is zoo geheel anders dan onze meisjes.”
     Jens dacht aan de reis terug, die Dolores een jaar geleden op de „Maria Ellersen” had gemaakt. Ook hij had altijd geloofd, dat een geheim achter deze donkere oogen verborgen moest zijn. Was het het onbeschrijflijke fluidum, dat van menige vrouw uitgaat, die kracht, die de verwekker van alle groote daden, van al het leven, maar ook van veel onheil is? Was zijn vader aan deze kracht onderworpen? Hij zelf werd door dit fluidum niet geraakt. Hij wist maar al te goed, welke inspanning Dolores zich getroost had, om hem in haar verleidelijke armen te lokken, maar Jens bezat zelf veel te veel kracht, om te voelen, dat het een geheel andere persoonlijkheid moest zijn, die hem moest aanvullen.
     Hij had wel haar brandende blikken gevoeld, maar Dolores was hem onverschillig gebleven. Zij was gast op zijn schip, dat was alles. Eens had Dolores bij een uitstapje aan land aan een schilder eenige goudstukken gegeven, die hen beiden vlug geschilderd had. Maar hij had aan Senta gedacht, toen Dolores naast hem in het prieel zat, met haar lokkende oogen.
     De kameraadschap met Senta had hem altijd zielsgelukkig gemaakt. Aan Senta dacht hij, als de golven onder de kiel rolden en niet vlug genoeg naar het vaderland konden stroomen.
     „Men moet de feiten nemen, zooals ze zijn,” zei Jens. „Hoelang varen wij al samen, ouwe? Het zal nu wel vijf jaar zijn. Wij hebben menigen zwaren storm meegemaakt...”
     Jürgen draaide verlegen zijn pijp in zijn handen.
     „Ik wilde niets zeggen,” meende hij na een poos, dan verviel hij in zijn plat. „Nu doe ik juist, wat ik niet mag... Verdraaid tuig.”
     „Je hebt wat op het hart, Jürgen.” Jens klopte den bootsman kameraadschappelijk op zijn schouders. „Eruit ermee. Ik beveel het je. Ik, je kapitein.”
(Wordt vervolgd).






Verantwoordelijk voor den redactioneelen inhoud (ad interim): A. R. Jonker, Amsterdam; verantwoordelijk voor de advertenties: Mr. D. Wisboom Verstegen, Amsterdam. - Uitgeefster: N.V. Nederl. Uitgeverij „Opbouw” Paulus Potterstraat 4, Amsterdam-Z.; Redactie telef. 98145, Administratie telef. 21511, 21424; postgiro 78676. - Druk van N.V. Ver. Drukkerij Dico, Amsterdam-Z. - Verschijnt om de veertien dagen. - Abonnement voor Nederland f 1,95 per half jaar bij vooruitbetaling (buitenland: f 2,60) of 15 ct. per veertien dagen bij thuisbezorging in plaatsen waar bezorgers zijn gevestigd. Prijs per nummer 15 ct.
P 1083/6.

„FLITS” - TWEEDE JAARGANG - NUMMER 25 - 8 JULI 1944




Zoals reeds in het laatste nummer van De Drie-Stuivers-Roman werd aangekondigd, is Flits de opvolger van De Drie-Stuivers-Roman; de nummering loopt gewoon door: het onderhavige nummer van Flits is Tweede jaargang, nr. 25;
de hoofdredacteur van De Drie-Stuivers-Roman was tot het einde toe Louis Thijssen; in de vijf nummers, die van Flits zijn verschenen, wordt als interim-hoofdredacteur A.R. Jonker genoemd.
Wie de inhoud heeft geschreven (, vertaald of bewerkt?), is niet na te gaan; zeker is in elk geval dat W.H.M. van den Hout niet aan dit nummer heeft meegewerkt.
De eerste twee afleveringen van „Koffie uit Brazilië” (in De Drie-Stuivers-Roman, Tweede jaargang, nrs. 23 & 24) konden op grond van stilistische kenmerken eenduidig aan Willem worden toegeschreven, maar de vijf afleveringen van het feuilleton, zoals ze in Flits zijn verschenen, zijn pertinent niet van Willem: waar Willem in al zijn boeken en artikelen steevast „railing” schreef, wordt dat woord hier als „reeling” gespeld.