Willem W. Waterman en het morele verval 1


De kenner van de Haagse bohème en alcoholica, Willem W. Waterman (63), kan terugblikken op de 35 delen tellende Bob Evers-serie, die hij onder het pseudoniem Willy van der Heide vervaardigde. Eelke de Jong zocht Nederlands populairste jeugdboekenschrijver op tussen zijn katten en sprak met hem over zijn lidmaatschap van Zwart Front, zijn medewerking aan De Gil en zijn opereren als ‘geheim agent’. Wat hij in het leven haat, is lafheid, zegt hij.


Er hangt een onmiskenbare kattenlucht in het huis. Dat is niet verwonderlijk, want de dieren zitten overal. Ze dalen smalle trappen af, wachten je op in schemerige gangetjes, en kruipen onder zware meubels uit, waar wollen spreien en pluche kleden afhangen, zodat de ouderdom naar moeilijk meer is vast te stellen.
Zelf ruikt Waterman de katten niet, hoewel hij over een reukorgaan beschikt, dat samen met de buitensporige haargroei die op zijn bovenlip ontspringt, de rest van zijn gezicht overschaduwt. Het zijn zwerfkatten. Zijn vrouw heeft op zich genomen onderdak voor de dieren te zoeken, maar dat blijkt geen eenvoudige opgave. Hij heeft er geen bezwaar tegen, dat ze een tijdje blijven logeren, zo lang het niet uit de hand loopt. Het huis, waarvan een bovenraam open staat, wat hem niet weerhoudt zijn overslaande, soms snerpende stem te dempen, heeft evenals de straat, waar morsige mannen onder oude achtcilinders liggen te sleutelen, zeker chique tijden gekend, maar levert nu een beeld op van vergane glorie. Zijn werkkamer is tot het plafond gevuld met boeken, en in het door het overdadige meubilair nauwelijks begaanbare looppad om de schrijftafel ligt weer een kat.
Hier schreef hij, nadat hij een pauze in acht had genomen, die bijna negen jaar uitliep, de deeltjes 34 en 35 in de Bob Evers-serie, verhuisd naar Unieboek, die wekenlang bovenaan de Bruna-bestsellerlijst prijkten, en een bundel novellen onder de titel Toen ik een nieuw leven ging beginnen, die binnenkort bij Loeb & Van der Velden zal verschijnen, waarin hij een schitterend en onvergetelijk portret van het mondaine en bohème leven in de jaren vijftig schildert.
De schrale man, die door zijn lengte een lichtelijk voorover hellende houding heeft aangenomen, waardoor het lijkt alsof hij op zijn stoel hangt, is 63 jaar. Als Willy van den Hout werd hij geboren in Den Bosch. Zijn moeder was een Groningse, zijn vader een Brabander, werkzaam in het onderwijs.
Pas later constateerde hij, dat hij zich, als ‘halfbloed’, in het Zuiden wat ontheemd had gevoeld. Carnaval was een belachelijk gedoe. Toen hij boven de rivieren kwam en met stuggere lui te maken kreeg, dacht hij meteen: Hee! Hahaha!
Maar een ongelukkige jeugd?
„Als ze me zouden vragen: ‘Heb je een moeilijke jeugd gehad?’ zeg ik: ‘Wat bedoel u daarmee?’ Sloeg m’n vader me? Ja, af en toe kreeg ik een klap voor m’n kop. Maar dan vond ik dat ik het verdiend had. Daar werd ik niet warm of koud van.’
* * *
Op zijn 22e werd Willy van den Hout onderdirecteur bij het persbureau van Philips in Eindhoven; in 1938 werd hij overgeplaatst naar de buitenlandse reclameafdeling van de gloeilampenfabriek; in april 1939 trad hij in dienst van het reclamebureau Sell More in Amsterdam. In het zelfde jaar werd hij onder de wapenen geroepen.
Intussen had hij een roman geschreven, Amerika Filmt, in 1938 uitgegeven bij Het Boekhuis in Tilburg, waarvoor hij zich op verzoek van zijn superieuren bij Philips een nom de plume had aangemeten, Willy Waterman. Bij nader inzien klonk het pseudoniem wat te luchtig, en voor zijn volgende boek, dat in de mobilisatietijd werd voltooid, maar pas in 1942 onder de titel De Kruistocht van Generaal Taillehaeck gepubliceerd, friseerde hij het tot Willem W. Waterman.
De dienst beviel hem maar matig. Hij zag zich omringd door „een conglomeraat van menschen, die individualistisch dachten en voelden, en onwennig rondliepen in een soldatenpak”, schreef hij in het nawoord van De Kruistocht. „Het was een leger, dat noch soldatesk dacht, noch militair reageerde; een bonte verzameling burgers, die stelselmatig werd vergeven met rhetoriek en valsche inlichtingen en werden opgevrolijkt met verhalen over hun eigen macht en kracht. Men trachtte zelfs niet hun geestesgesteldheid te veranderen en hen militair te laten denken, omdat men ons leger beschouwde als een ergerlijke noodzaak en omdat men geen notie had, hoe de geest in een werkelijk leger behoorde te zijn.”
Uit reactie tegen het morele verval, dat hij in de gelederen ontwaarde, bedacht hij de figuur van Generaal Taillehaeck, een fiere houwdegen van de oude stempel.
„Hij staat vóór mij, voor de officieren van de K.M.A., die ik persoonlijk ken, die vochten, jaar-in-jaar-uit, voor een beter en gezonder leger, die door hun meerderen werden teruggedrukt en keer op keer hun neus stootten tegen een muur van misverstand, die culmineerde in onze regeering...., tot deze officieren het ten laatste opgaven en hun troost zochten in vergetelheid.”

Er was maar één oplossing om de nationale volkskracht op te vijzelen en een eind te maken aan de heersende Jan Saliegeest, meende de schrijver. „Er moet een Frissche wind waaien. Neen. Radicaler! Een orkaan zal moeten huishouden.” Geen oorspronkelijk geluid, zeker niet in die dagen, en naar geestverwanten, die er geheel eender of zelfs nog sterker over dachten, hoefde Waterman niet ver te zoeken. Hij sloot zich aan bij Zwart Front van de Mussolini-vereerder Arnold Meyer, en bracht het in l941 zelfs een paar maanden tot propagandaleider bij deze fascistische beweging, waarvan de naam kort voor de Duitse inval in Nationaal Front was gewijzigd.

De Kruistocht van Generaal Taillehaeck kreeg in 1943 een vervolg, dat de ondertitel Bankroet van een politieke beweging kreeg. In dit boek heette Arnold Meyer Rudolf Smit, en Nationaal Front Nederlandsch Front. De Generaal is tot het besef gekomen dat het voor iemand, die zichzelf in staat acht leiding te geven, niet langer verantwoord is zich afzijdig te houden, en meent dat het hoofdkwartier van Smit het aangewezen milieu is om zich voor volk en vaderland in te zetten. Een schromelijke vergissing, zoals uit het verloop van het verhaal blijkt, wanneer hij met zijn warmste sympathisant, de propagandaleider Van Buuren zelf tenslotte moet vaststellen dat Nederlandsch Front ook al is geïnfecteerd met het gevreesde bacil van de stroperige geest der burgerlijkheid. Op een stafbijeenkomst, waar Van Buuren op staande voet wordt geroyeerd, omdat hij de aanwezigen met slappe vaatdoeken heeft vergeleken, levert de Generaal zijn insigne weer in met de trieste profetie: „Deze beweging gaat ten onder aan de ziekte, die geheele legers doet verrotten, naties vermolmt en geheele organisaties machteloos maakt.”
„Aan dit boek liggen louter historische gebeurtenissen ten grondslag,” noteert Waterman voor in de uitgave, „door den auteur ervaren in een inmiddels ontbonden politieke beweging.” Maar dat hij Nationaal Front uit dépit om de verwatering van de oorspronkelijke hooggestemde doelstellingen heeft verlaten, is natuurlijk een andere reden dan welke hij aanvoert in een handzaam verweerschrift, dat hij 30 jaar na de bevrijding in ruime oplaag heeft laten fotokopiëren, omdat hij door deze en gene over zijn handel en wandel gedurende WO II nog steeds regelmatig wordt gekapitteld: „Werd in januari 1941 lid van Nationaal Front (leider Arnold Meyer) en tegelijkertijd propagandaleider van de beweging. Legde in Augustus 1941 zijn lidmaatschap, samen met zijn functie van propagandaleider, neer na de inval van de Duitsers in Rusland, en op grond van de overweging dat Arnold Meyer toen het initiatief nam tot het oprichten van een anti-bolsjewistisch legioen, hetgeen in die omstandigheden formeel landverraad inhield (de Russen waren toen onze geallieerden).”
* * *
Morele herbewapening was het sleutelwoord tot de maatschappijvisie van de schrijver van deze bestsellers uit de oorlogsjaren.
„De man,” zo filosofeerde hij in het nawoord van De Kruistocht deel I, „die het eerst den term Moreele Herbewapening gebruikte, was een man, die wist, dat dit volk behoefte had, boven alles, aan een versterking van zijn geestkracht..., dat dit volk zijn standaard van waardebepaling had te wijzigen..., van een materieelen standaard in een moreelen. Dat dit volk, diep in zijn merg, moest gaan voelen, dat het waarlijk verhevener is, naast een kanon te sterven dan te blijven leven om borreltjes te drinken en foxtrots te dansen.”
Is dit dezelfde Waterman, geboren in 1915 onder het sterrenbeeld Tweelingen, die zich in de jaren vijftig en zestig door zijn turbulente en veelal exorbitante verschijning in het Haagse en hoofdstedelijke nachtleven een geduchte reputatie als kroegtijger verwierf, dat hij nu al als een legende voortleeft, en uit wiens pen op een dag dit rijm vloeide:
                   „Willem ging op weg naar Drachten,
                   daar begonnen reeds de klachten,
                   jenever had men, bier ook wel
                   maar geen bed in een hotel.
                   Voor de duvel! Voor de droes!
                   Geef mij nog één gevulde kroes,
                   en bel daarna een forse taxi,
                   dan krijgen we kordate actie.
                   Zo belande hij in de bewoningen
                   van hotel Frigge in Groningen,
                   waar Hij meteen begon te schrijven
                   aan enkele leuke, schaarse wijven
.”

In de regel verloopt dit proces andersom, begint men in zijn jonge jaren borreltjes te drinken en de foxtrot te dansen, om pas op latere leeftijd tot het inzicht te komen dat het verhevener ware geweest naast een kanon te sterven. Evolueerde Waterman achterstevoren? Of is hij zo’n figuur, die leefregels verkondigt, waaraan hij zichzelf niet gebonden acht? „Ja... Jezus! Dat is wel gek, natuurlijk Dat is natuurlijk gaan verschuiven. Daar ontkom je niet aan, zeg. Moet je even nadenken...” De ogen met kleine pupillen achter de glinsterende brilleglazen staren nadenkend naar buiten.
„...De Kruistocht dateert uit 1940. We zijn 38 jaar verder. Dan zou ik wel eens willen weten welk redelijk denkend mens er nog precies letterlijk zo over dacht. Je kunt het ook zo zeggen, en dat is misschien niet zo ver naast de waarheid: je wordt wijzer en milder. Je wordt ruimer. Daarom hoef je je oorspronkelijke standpunt niet weg te gooien. Want ik vertrouw nooit iemand die de kleur van zijn jasje heeft verwisseld.”
Hij is opgestaan, draait de kraan open van de wastafel achter zijn bureau, en ontdoet zich, met twee handen aan zijn broek middels een krachtige straal van het vocht in zijn blaas, voornamelijk een mixture van Coca Cola en wodka.
„Kijk,” terwijl hij zijn broek dichtknoopt, „je moet in jezelf kunnen geloven. Je moet geloven in het feit dat je geen lul bent. Dat geloof... it’s all you have, als puntje bij paaltje komt. Als je diep in de problemen zit, je hebt van een wijf gehouden en het is afgelopen, dan heb je een jaar dat je impotent bent. Dan moet je ook niet van slag raken. Het komt vanzelf in orde.”
* * *
Volgens Waterman was de naoorlogse chef van de generale staf, de toenmalige kapitein Hasselman, zo onder de indruk gekomen van zijn visionaire Generaal Taillehaeck, dat hij kort na het verschijnen van deel II in 1943 contact met hem zocht om over de inzichten met deze 20ste-eeuwse nazaat van Tromp en De Ruyter van gedachten te wisselen.
„Ik woonde toen op het Bezuidenhout, en werd opgebeld door iemand, die eens met me over Taillehaeck wilde praten. Dat gesprek vond plaats in een kroeg in de buurt en duurde twee uur. Uiteindelijk kwam hij ermee voor de draad, dat hij gestuurd was door Hasselman om me te polsen. Hasselman was toen hoofd van het afwikkelingsbureau van Defensie. De volgende dag zocht ik hem op. Ik kwam in een gigantische kamer en daar zat, een keurige man in een burgerpak met twee enorme honden. Hij zei:
‘Ik heb uw boek gelezen en ik vond het een fantastisch boek. Nu gaan we een gevaarlijk spel spelen, want we vermoeden dat de Duitsers de oorlog gaan verliezen. Ik weet dat u bij het Zwarte Front hebt gezeten, en ik weet dat u uw functie om die en die reden hebt neergelegd, hoe u erover denkt. Nu lopen er lieden in Nederland rond, die ons het liefst bij Duitsland zouden willen inlijven. Wij kunnen ons fel tegen die plannen verzetten. Maar we kunnen ook doen alsof we meewerken, en in werkelijkheid ons eigen spel spelen.’
‘Dat lijkt me heel verstandig,’ zei ik. ‘Als je nu nee zegt, barst de zaak meteen. Je kunt beter wat knoeien, de zaak saboteren, tijd winnen.’
‘Wilt u dan,’ zei Hasselman, ‘als er ooit sprake is van een zelfstandig Nederlands leger, de propaganda voor dat leger op u nemen? Begrijpt u wat ik bedoel?’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is akkoord. Ik begrijp wat u bedoelt.’
Toen stelde ik hem de vaag of hij het ermee eens was, dat de denkwijze van Generaal Taillehaeck zoveel mogelijk verspreiding vond.
‘Ja,’ zei hij, ‘zonder meer.’
‘Kijk eens,’ zei ik, ‘ze willen het bij de Residentiebode herdrukken, maar er is een oekase van de Duitsers uitgegaan, dat voor een herdruk geen papier ter beschikking mag worden gesteld, tenzij de secretaris generaal van een departement daar toestemming voor geeft.’
‘Dat is geen probleem,’ zei Hasselman. Hij liet een stenograaf komen en dicteerde: ondergetekende, die en die, chef van het afwikkelingsbureau van Defensie, verklaart hierbij dat de herdruk van De Kruistocht van Generaal Taillehaeck een nationaal belang is, en zette er zijn handtekening onder.”

Was Waterman lid van de Kultuurkamer geworden?
„Dat is het idiote! Ze hebben me vier keer gezegd, dat ik lid moest worden, en ik heb er nooit op gereageerd. Ik heb gewoon gedaan of ik gek was! Ik zei niet: nee meneer, ik doe het niet. Want dan kun je gedonder verwachten. Ik ben niet op m’n achterste poten gaan staan. Ik heb niet gezegd: in ben principieel, ik teken die verklaring niet. Ik liet de papieren gewoon liggen en deed helemaal niets. Een tijdje later kreeg ik weer een papier dat ik in moest vullen. Ik deed precies hetzelfde. Gooide het in een la, en keek er niet meer naar om. nooit meer iets over gehoord!”
* * *
Waar hij na de oorlog wel iets over hoorde, was over de journalistieke vruchten, die van dezelfde stam waren gevallen. Hoofdredacteur van De Residentiebode, waar de twee delen van De Kruistocht waren uitgegeven, was Louis Thijssen. In 1942 kwam Thijssen bij de Duitsers met het voorstel om een nieuw blad uit te geven, een satirische versie van De Lach, met een quasi anti-Duitse ondertoon, waarin op listige wijze propaganda voor de zaak zou kunnen worden gemaakt. In 1940 had hij al een keer een nummer van en dergelijk blad gemaakt, maar dat was toen in zijn gezicht ontploft. De Duitsers begrepen het niet, en arresteerden hem. Het kostte de grootste moeite uit te leggen, dat het goed was bedoeld.

In 1942 kreeg Thijssen van de afdeling Volksaufklärung und Propaganda die in Den Haag domicilie hield in een wit paleisje op de Kneuterdijk, mandaat om het opnieuw maar dan beter te proberen. Het blad verscheen eens per maand, en heette De Gil.
Thijssen zelf werd hoofdredacteur. Een zoon van Seyffardt, de door een verzetsgroep terechtgestelde commandant van het Nederlandse SS-vrijwilligerslegioen tegen Rusland, verzorgde de lay-out. Twee van de meest gewaardeerde medewerkers waren Jumbo Boogerman en Willem W. Waterman. Kort na Dolle Dinsdag werd de uitgave van De Gil gestaakt. Een paar dagen later werd Waterman door de Duitsers gevraagd of hij een radioprogramma wilde verzorgen, dat op dezelfde filosofie was geënt.. In de radio uitzendingen van De Gil, die hij tot het eind van de oorlog bleef verzorgen, fungeerden verboden jazzplaten als de verborgen verleiders. ‘Collaboratie’ luidde de beschuldiging, op grond waarvan hij in mei 1945 in hechtenis werd genomen. Elk verweer scheen uitzichtloos, iedere Nederlander, neutraal, fout of goed, had hem de afgelopen jaren in woord en geschrift kunnen volgen, maar Waterman was, zoals in zijn aard lag, nog niet uitgepraat. Hij had een verrassing in petto. En zo voerde hij, in zijn jubelende betoogtrant zijn ondervragers de listige periferie van de schijnwereld van spionage en contra-spionage binnen, tot ze het spoor in dit labyrint volledig bijster raakten.
Misschien is het verhaal dat hij ophing en door de jaren heen trouw bleef, wel een meesterlijk bedachte mystificatie, maar welk verhaal uit deze door rookgordijnen verduisterde sferen draagt niet die schijn?

In elk geval slaagde Waterman erin zich aardig onzichtbaar te maken, wat tot gevolg had, dat hij na drie jaar voorarrest, zonder dat het Bijzonder Gerechtshof tot een uitspraak was gekomen, van rechtsvervolging werd ontslagen. Hoewel hij in de oorlogsjaren bij Bruna onder de curieuze titel Wie zei dat je in deze tijd niet kon lachen? nog een derde, en zeker niet ongeestig boek had gepubliceerd, lieten de Ereraad voor de Literatuur en de Centrale Ereraad hem ongemoeid. Alleen de Raad van Beroep voor de Perszuivering veroordeelde de man van De Gil: hij mocht tien jaar niet meewerken aan de nieuwsmedia.
* * *
Ik informeer naar de aard van zijn werk voor de geheime dienst. Hij staat op, doet de deur open, werpt een blik in de donkere alkoof die op de trap uitkomt en ons leeg aangaapt, mompelt:
„Ik dacht dat er een kat naar binnen wilde”, gaat weer zitten en ontsteekt in een schaterlach, die aanstekelijk werkt.
„Het is net als met de vrijmetselarij, je wordt ervoor gevraagd. Er bestaan geen diploma’s voor, je kunt je niet indringen. Ze bekijken je een tijdje en dan zeggen ze: die is wel geschikt, hij loopt niet in zeven sloten tegelijk. En als ze je vertrouwen, vragen ze je ervoor. Dan ben je agent in the field. Je krijgt een opdracht en je zoekt het maar uit.
Mijn baas hier in Den Haag bij de Geheime Dienst Nederland was voor de oorlog secretaris geweest van admiraal Fürstner. Marine-inlichtingendienst. Ik was niet bang, ik was niet dom en ik hield wel van een beetje risico. Maar ik was als de dood voor amateurs. Het is een spel, waarin geen zekerheid bestaat.. Ze zeggen wel eens: agents are expendable. Dat is fair enough. Mijn stelregel was: als ik ooit stukloop, wil ik stuklopen door mijn eigen stommiteiten en niet omdat mijn naam op een lijstje staat, dat een of andere idioot in zijn zak heeft. Onze dienst had dan ook niets te maken met dat stelletje idioten, dat daar in Londen aan de whisky zat en hier lieden op pad stuurden met verkeerde papieren, waardoor ze al meteen werden opgepakt als ze uit de lucht kwamen vallen.
Ik werkte op m’n eentje. Met de hele Nederlandse illegaliteit heb ik me nooit willen bemoeien. Ik vond het een stelletje amateurs. Bestbedoelende, moedige ... maar amateurs. Ik wilde alleen te maken hebben met professionals. Je mot het zo zien: het is een battle of wits. Er komt geen pistool aan te pas. Je moet het met je hersens af kunnen als het goed is.
Mijn baas wist dat Thijssen met dat blad kwam. Hij zei: ‘Ze zullen zeker vragen of je er aan mee wilt werken, en dan moet je ja zeggen. Dan moet je eens kijken hoever je in die propaganda wereld kan doordringen, want we hebben daar niet één zitten.’ En uiteindelijk is me dat ook gelukt. In de hongerwinter was ik doorgedrongen tot de Abwehr.”
Maar in plaats van applaus ging hij af door een zijdeur naar de kelder.
„Ja...! Hahaha! Jezus! Is-ie nou officieel agent, of is-ie het nou niet? Dat was de hele zaak. Verder konden ze me niets ten laste leggen. Of hij collaboreerde, óf hij deed het in opdracht. Zo eenvoudig lag dat. Mijn baas hier in Den Haag heeft me nooit laten zakken. Hij heeft altijd volgehouden: dit is onze agent, wat hij gedaan heeft, heeft hij in onze opdracht gedaan.
Maar mijn baas kreeg in die dagen ruzie met zijn baas in Amsterdam, de landelijke chef Mickey Schoenmaker. Er was een paar ton zoek. Den Haag beschuldigde Amsterdam, dat ze het naar de hoeren hadden gebracht, en Amsterdam zei tegen Den Haag: nee, die paar ton hebben jullie er door gedraaid. En door die hoog oplopende ruzie wilde Schoenmaker de verklaringen, die mijn baas over mij gaf, niet bevestigen, Hij beweerde, dat hij nooit van me had gehoord. Hahaha!”

Waterman: „Ik was niet bang en ook niet dom.”

Het loopt tegen het einde van de middag, een kille mist komt opzetten en dringt door het openstaande raam de kamer binnen.
„Mijn baas,” zegt Waterman, nadat hij de wodka in half gevulde mosterdglazen onder de kraan boven de wastafel heeft gehouden, „was in de oorlog ondergedoken in de Van Speykstraat. In 1948 kwam hij op een tramhalte de vent tegen bij wie hij in huis had gezeten. Die vent was naar Indië geweest en teruggestuurd met een kogel in zijn poot.
‘Wist je, dat er nog een kistje met papieren van jou bij mij op zolder staat?’ vroeg-ie m’n baas.
‘Jezus Christus!’ roept ie, ‘dat was ik helemaal vergeten!’ Ze nemen een taxi naar de Van Speykstraat, maken het kistje open en vinden bovenin de eigenhandig geschreven spionage-opdracht van de landelijke chef Schoenmaker aan mij. De volgende dag werd ik vrijgelaten. Daar moet je niet kwaad over worden. It’s all in the game. Hahaha! Ik heb zelden zo vreselijk gelachen als die jaren in de lik. Kijk, in dit vak, dit dubbelspel, moet je niet bang zijn...
Ken je het beeld van een pingpongballetje, dat op een waterstraal balanceert? Je ziet het wel eens bij een schiettent op de kermis. Zo voelde ik me in die laatste anderhalf jaar van de oorlog. En dat gevoel verdween niet bij de bevrijding, want toen begon het spel pas. Het liep gewoon in één lijn door. En ik ben het nooit kwijtgeraakt. Ik sta dag en nacht op scherp. Als je één keer met die tandwielen te maken hebt gehad, kom je er nooit meer helemaal uit. Je mag op non-actief staan, maar ze weten precies wie je bent. Als jongelieden mij vragen: ‘Hoe was het in de oorlog?’ zeg ik: ‘Jongens, het was geen kunst om de oorlog te overleven, het was een kunst om de bevrijding te overleven.’
Er is onmiddellijk na de bevrijding op gigantische schaal geschiedenisvervalsing gepleegd. Als je de verslagen van de Parlementaire Enquêtecommissie leest, waad je tot je knieën door de meineden. Iedereen dekt iedereen. Ze hebben allemaal boter op hun hoofd. Het is zo’n kluwen dat geen macht ter wereld die ooit losgepeuterd krijgt. Dat deksel krijg je niet meer van de beerput af. Ik niet, en niemand.
Er was in die jaren een enorme handel in gejatte dossiers. Een simpel voorbeeld: de secretarie van staat van de NSB stond onder leiding van een meester in de rechten. Hij voelde aan dat het mis ging en omstreeks Dolle Dinsdag benaderde hij mijn baas met het voorstel, dat deze na de oorlog een goed woordje voor hem zou doen in ruil waarvoor hij hem alle papieren van de secretarie in handen zou spelen. Daar had mijn baas wel oren naar en hij vroeg of ik het transport kon regelen.
Je had in die tijd een stelletje Nederlandse SS-ers, dat in het Gooi zo’n beetje de playboy uithing. Ze droegen buiten-model uniformen, waar ze zelf kantkragen op hadden genaaid. Vechten deden ze niet, het enige waar ze warm voor liepen was het versieren van drank en mooie wijven. Dat stelletje heette het ongeregelde leger van Hauptmann Otto. Daar zat Hakkie Holdert bij, de erfgenaam van De Telegraaf, en daar zaten de jongens Sassen bij, van wie er één, Willem, in Argentinië later de memoires van Eichmann aan Life heeft verkocht.

De Gil: „De jongens interesseert die zwartkijkerij niet.”

Ze waren wel bij de SS, maar je kon met ze rotzooien. Ik zei: jongens, ik moet een wagen van de Wehrmacht hebben. Daar konden ze wel voor zorgen. Waar het om ging? Om een paar kisten met clandestiene rotzooi. Geen probleem. Ze dachten dat het om drank en wijven ging, en een lolletje gunden ze je. De hele rotzooi ingeladen en in Den Haag afgeleverd. Wat er met die papieren is gebeurd? Ik heb er nooit naar durven vragen. Je kon er een lucratief handeltje in beginnen.”
Het enige alternatief naast leidingwater, om de wodka te verdunnen, is een fles Anisade, een melkachtige limonadesiroop uit Marseille. Maar de siroop moet toch ook weer eerst met water worden verdund. Na ampel overleg zien we ervan af.

Ik vraag of hij niet bang is, dat zijn geheugen hem op een kwade dag in de steek zal laten als gevolg van zijn alcoholverbruik, dat toch ver boven het landelijk gemiddelde moet liggen.
„Hahaha!” klinkt het. „Nee hoor. Alleen als ik een dag aan de rol ben geweest. Maar als ik de volgende dag weer aan de thee zit, werkt het allemaal precies. Boeken schrijven is strontvervelend, eenzaam werk. Je kunt geen geouwehoer aan je kop hebben. Dan gebeurt het wel eens, dat je midden in een hoofdstuk vastloopt. In die situatie heb ik er sterke behoefte aan met honderd mensen tegelijk te praten. Dan ga je een dag of twee aan de rol. Dan is je hoofd weer fris. Dat verklaart ook misschien die vreemde reputatie die ik heb. Ze zien me alleen maar laplazerus in de kroeg. Maar geen hond ziet me als ik hier braaf zit te werken.”
Hij staat op, rommelt wat in een grote, donkere kast, waaruit een lucht komt van oud papier, kreunt dat hij het niet kan vinden, en stelt voor om toch maar een keer die Anisade te proberen. Vervolgens komt hij met een theorie, die me een beetje aan paranoia doet denken.
„We hebben allemaal een tekentje op onze kaart. Als ze je dossier lichten bij de politie staat er een merktekentje op. Uitkijken! Eerst daar informeren! Wat dat voor merktekentjes zijn, daar vraag ik niet naar, maar je merkt het onmiddellijk. Direct! Je wordt gearresteerd voor dronkenschap, ze nemen je mee, bellen even op en komen terug met een heel ander gezicht.”
Ik opper, dat je je zoiets natuurlijk gemakkelijk kunt inbeelden.
„Nee, nee,” bezweert Waterman, „het is te opvallend. Toen ik destijds de ruiten van burgemeester Van Hall ingooide, zat ik de volgende morgen in café Scheltema de veters in m’n schoenen te vlechten. Er was een bericht op de telex gezet en een van de jongens kwam naar me toe, en zei: luister eens Waterman, als jij dat gedaan hebt, hoe kom je dan zo vlug los? Ik zei: ja, jullie zijn journalisten... hahaha... zoek dat maar eens uit.
Ander voorbeeld. Een paar jaar geleden heb ik met m’n gekke kop in een kroeg een jachtgeweer gekocht. Redelijk beschonken wandel ik er ’s nachts mee naar huis. Daar stopt zo’n wagentje. Meneer, wat is dat? Gaat u maar even mee. Ik ga mee. Ze bellen op, en als ze terugkomen zeggen ze: gaat u maar even zitten. Dat geweer wordt in beslag genomen. Ja, dat begrijp ik. Waarom doet u dat nou ook? Ja, waarom doe je dat... ik weet het niet. Ze laten me een proces verbaal ondertekenen en vertrekken. Nooit meer iets van gehoord! Dat moet een ander eens proberen.
Wat het precies is? Men kan het slechts vermoeden. Maar het is opvallend. Er zijn dingen zo vreemd. Ik geloof absoluut niet meer in het toeval. Neem het volgende. Toen ik van m’n woonboot in de Amstel werd gehaald, zaten er in de jeep twee jongens van de BS, waarvan er een een pistool in m’n rug hield. Goed ik ga het hele circuit rond, de Levantkade, Fort Blauwkapel, de Cellenbarakken, en drie jaar later, op een zaterdagmiddag word ik vrijgelaten. Mijn zuster kwam me afhalen. Ze had een grote kamer aan het Frankenslag. Toen we daar waren, zei ze: ‘Broertje, wat wil je het eerst?’ De kroeg in, natuurlijk! Maar ik moest eerst een broekriem hebben en een paar varkensleren handschoenen, Toen we die gekocht hadden, doken we een kroeg in aan de Kettingstraat, waar ik m’n hele leven nog nooit was geweest. Daar werden we onnoemelijk lazarus.

Twee jaar later zit ik met een paar tandartsen en een chirurg, om het stille uur als iedereen zit te eten, in de kroeg van Pia Beck. Op een gegeven ogenblik loop ik naar die lege bar en vraag de barkeeper2 om een vlammetje. Hij houdt het vuur bij m’n sigaret, buigt zich voorover en zegt: ‘Mag ik u wat vragen?’ ‘Ja natuurlijk,’ zeg ik. Hij zegt: ‘Herinnert u zich, dat u in 1945 in Amsterdam bent gearresteerd?’ Ik zeg: ‘Ja natuurlijk, herinner ik me dat.’ Hij zegt: ‘En dat er twee BS’ers achter u zaten, waarvan er een een pistool in uw ribben hield? Dat was ik!’ Hahaha! En ik begin me te lachten. Ik zeg: ‘Dat is gek, neem een borrel van me.’ ‘Graag, meneer Waterman, neemt u er een van mij.’
Maar nu komt het merkwaardige. Dit kan nog gebeuren, het is op zichzelf helemaal niet zo gek. Maar nu! Hij zegt: ‘Herinnert u zich nog, dat u met uw zuster in een bar in de Kettingstraat bent geweest?’ Ik zeg:
‘Ja, dat is één keer voorgekomen.’
‘Daar waren een paar verpleegsters bij.’
Ik zeg: ‘Ja, dat klopt.’
Hij kijkt me aan en zegt: ‘Daar stond ik achter de bar!’
Ik zeg: ‘Dus jij wilt me vertellen... jij zit met een pistool in m’n rug, er gaan drie jaar overheen, jij wordt barkeeper in Den Haag, de eerste barkeeper die ik tegenkom als ik uit de lik wordt ontslagen, en nu sta je hier?’
‘Ja,’ zegt-ie, ‘zo is het precies.’
Dat is toch godverdomme the bloody limit! Dat is the fucking bloody limit! Huh? Zit er nou een systeem in heb ik me wel eens afgevraagd? Ja, ja! Daar zit een systeem in. Maar wat dat systeem is, daar kom je niet achter. Dat blijft verborgen mysterie. Zoals in Shakespeare staat: there is a system in this madness.”

* * *
Toen de deuren van de gevangenis zich achter hem sloten, had hij de eerste vier delen van de Bob Evers-serie al klaar. Daarna liepen er, vlot achter elkaar, nog dertig van de transportband, zoals hij het proces zelf beschrijft, en binnen een paar jaar was hij, als Willy van der Heide, de populairste jongensboekenschrijver van het land. Sommige titels beleefden meer dan 20 herdrukken.
„Ik kon meteen beginnen de playboy uit te hangen,” blikt Waterman, niet ontevreden, terug. „Ik leefde volmaakte gelukkig. Ik dronk mijn biertje en pakte nu en dan een juffrouw. Ik legde niemand een strobreed in de weg. Ik had mijn portie wel gehad. Het is een vreemde gewaarwording als je dan telkens weer ziet, dat ze je niet kunnen vergeten. Maar nog gekker is, dat elke keer als er weer eens een artikel over wat ik in de oorlog had uitgespookt, werd gepubliceerd, de fanmail zich opstapelde. Want wat blijkt? De jongens die mijn boeken lezen, interesseert die zwartwitkijkerij helemaal niet. Die denken: o, het is een avontuurlijke man. Wat die allemaal niet heeft uitgehaald.
Ik zie het schrijven van de Bob Evers-boeken zuiver als een vak-trick. Hemmingway zei eens: all foreign countries look exactly like the movies. Daar had-ie gelijk in. Als je van nature een beetje fantasie hebt, en je leest veel, en je ziet een kleurenfilm over de Bahama’s, dan hoef ik niet meer naar de Bahama’s om nog wat couleur locale op te doen. Dat is lariekoek. Ik blijf gewoon thuis en schrijf dat boek. En dan krijg ik brieven: meneer, hoe hebt u die sfeer zo zuiver weten te treffen? Hahaha! Er loopt in Den Haag een gekke vent met een baard, waar ik wel eens ruzie mee had. Op een keer zei hij:
‘Waterman, in zekere zin doe je me denken aan een Javaan.’ Ik zei: ‘Een Javaan?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘daar doe je me, de enkele keer dat ik je zie, aan denken. Als je geen geld hebt, ga je een boek schrijven, en als het boek af is, ga je in de zon zitten tot het geld op is. En dan ga je weer een boek schrijven. Zoals de Javanen doen.’ En daar had-ie gelijk in. Geld interesseert me eigenlijk geen steek. Ik vind het leuk als die boeken verkopen, maar ik word er eerlijk gezegd niet koud of warm van. Ik hoef geen dure auto’s te kopen, en ik hoef niemand te imponeren. Ik wil gewoon schrijven, op mijn manier. Als ik vind dat een verhaal zo verteld moet worden, dan vertel ik het zo.

Ik heb mijn vrouw wel eens gezegd: je moet me goed begrijpen, ik ben een schat van een vent, denk eraan, maar ik ben met mijn werk getrouwd. Mijn vrouw is een bankiersdochter, maar ze begrijpt me perfect. Kijk, mijn schoonvader denkt er wat anders over. Die zegt: ik wil resultaten zien. Als mijn dochter er uitstekend uitziet en de kinderen worden goed opgevoed, wil ik de rest liever niet weten. Nou, mijn zoon studeert in Delft, rookt niet en drinkt niet, mijn dochter zit op een keurig advocatenkantoor, en mijn vrouw zegt, dat ze dolgelukkig is.
Jezus Christus man! Mijn zwager is directeur van het Rijksprentenkabinet, mijn schoonvader is president-directeur van de Nationale Nederlanden! Dat is allemaal zo... hush hush... Laat mij nou alsjeblieft gewoon Willem met de snor blijven. Het is heel eenvoudig, de deal, en goed begrepen. Ik kom niet aan uw kapitaal, in ruil daarvoor komt u niet aan mijn vrijheid. Fair enough. Geen trammelant. We zijn geen kwaaie vrienden, maar we zitten gewoon niet in elkaars vaarwater. Wat zijn dat ook voor werelden!”

* * *
Er houden zich drie katten in de kamer op, die een geruisloos leven leiden onder zijn schrijftafel, de kasten, de boekenstapels, de crapeauds en de divan, waarop Waterman het merendeel van de dag en soms de nacht ligt te lezen. Een donkergrijze kater, die een halsbandje draagt, is het beu, en doet een vergeefse sprong naar de deurknop.
Er gingen bijna negen jaar overheen voor deel 33 van de Bob Evers-reeks door deel 34 werd gevolgd. Had dat een reden?
„Jazeker,” knikt Waterman, terwijl hij een enorme rookpluim uitblaast. „Op een dag ging de oude Stenfert uit Meppel, die Bob Evers uitgaf, dood. Ik had daar altijd te maken met een van zijn zoons, Jan. Dat was een fantastische, wat bandieterige vent, waar ik het enorm mee kon vinden. Hij ouwehoerde niet en het was geen krentekakker.
Maar na de dood van pa Stenvert kwam er een boedelscheiding en ging ik met het hele jeugdfonds over naar een jongere broer, die er helemaal geen reet van snapte. Mijn ergernis werd zo groot, dat ik zei: ‘Voor jullie schrijf ik nooit meer een regel, en je kunt m’n Nederlandse auteursrechten afkopen.’ Dat is gebeurd, voor een ridicuul bedrag. Maar ik had in die tijd een familiekwestie aan m’n hoofd, die ik met geld hoopte te kunnen gladstrijken, dus het kwam niet zo slecht in mijn kraam te pas.

En op een dag kwam ik Peter Muller en Koen van der Linden van Candy tegen en die vroegen: ‘Waarom kom je niet voor ons werken?’ ‘Voor Candy?’ zei ik. ‘Ja, waarom niet?’ En zo ben ik jaren topmedewerker van al die sexbladen geweest.”

„Is het geen lijdensweg,” vraag ik, „dat de geruchten over je oorlogsverleden steeds weer ter sprake komen en dat er telkens toch een soort toelichting van je wordt verwacht?”
Hij steekt een fles wodka en een fles Ricard in een weekendtas, die naast zijn stoel staat, en kijkt verwonderd op.

„Dat verontrust me niet,” zegt hij, terwijl hij de tas probeert dicht te ritsen. „Ik besef heel goed dat ik een onduidelijke figuur ben. Het was misschien beter geweest als mijn zaak wel in het openbaar door het Bijzonder Gerechtshof was behandeld. Ik ben ontslagen van rechtsvervolging zonder tekst en uitleg. Dat ik drie jaar had gezeten, was een vergissing.
Ach jongen, er zijn meer vergissingen gemaakt. Waar de mensen nog het meest nijdig over zijn, is dat ik geen spoor van verbittering in me heb. Als er iets is, dat ik meer haat dan iets anders in dit leven, en daarin ben ik een veel grotere fanaticus dan ze denken, dan is het lafheid. Ik bedoel: morele lafheid. Lafheid van gedrag, in omstandigheden die niets met vuisten of pistolen te maken hebben. En dat is helemaal erg: verraad, treason. Kijk, ik was toen... ik ben nog steeds rechts. En het communisme begrijp ik perfect. Er moet een systeem zijn, anders wordt het een onherroepelijke rotzooi.”
De kat is er intussen met een welgemikte sprong in geslaagd de deur naar de alkoof te openen, en ik ontwaar in de schemerige ruimte een fotografisch portret van een jong meisje, dat is ingelijst. Aan de voorzijde van het glas, ter hoogte van het voorhoofd van het kind, is een pleister geplakt, die van het stof, dat eraan is blijven kleven, een smoezelige kleur heeft overgehouden. Door de pleister levert de foto een wat lugubere aanblik op.
„Dat is m’n dochter,” zegt Waterman, terwijl hij zich in zijn volle lengte opricht en zijn longen volzuigt. „Die pleister hebben we er voor de grap opgeplakt, omdat ze altijd overal over viel.”





[1]Van Eelke de Jong, in Haagse Post, 11 november 1978.
[2]En die barkeeper was niemand minder dan ... Paul Wllking, alias Pistolen Paultje (* 19-04-1924 , † 07-02-2005).