Proces-verbaal van de openbare zitting van de Commissie voor de Perszuivering op 13 April 1948 te 14 uur in het Tribunaal te ‘s Gravenhage.

De samenstelling van de Commissie is als volgt:
Mr. E.J.E.G. Vonkenberg
Mr. Lammers
Dr. V.A.M. Beermann
Mr. L. van Dijk
A.L. Govers
voorzitter

leden
adjunct-secretaris
deskundige.

Nadat de voorzitter de zitting geopend heeft, wordt voorgeroepen de betrokkene Seyffardt, die bijgestaan wordt door Mr. Hungerink advocaat te ‘s Gravenhage.
De voorzitter houdt betrokkene de oproep van 31 Maart 1948 voor en vraagt hem, wat hij daarop te zeggen heeft. Betrokkene zegt, dat hij voor de opmaak van de Gil zorgde. In de Gil kwamen niet alleen artikelen voor van Duits gezinde personen, ook van anderen. Dat wist het Rijkscommissariaat. Vanaf het begin is betrokkene werkzaam geweest bij de Gil, eerst onder Thijssen, daarna onder Jonker. De voorzitter houdt betrokkene een afschrift van een brief voor, welke met "Beste Guus" begint en vraagt hierover nadere inlichtingen. De voorzitter merkt op, dat uit deze brief wel blijkt hoe de gezindheid van betrokkene ten opzichte van de bezetter was en dat er verder de conclusie uitgetrokken kan worden, dat de Gil in de kaart van de vijand speelde en dat betrokkene dit ook wel heel goed wist. Betrokkene deelt nog mede, dat Thijssen met hem besprekingen heeft gevoerd over de Gil, omdat betrokkene voor de opmaak zou zorgen. Het lag in de bedoeling, dat de Gil ook na de oorlog uitgegeven zou worden. De voorzitter vraagt betrokkene inlichtingen over zijn lidmaatschap van de N.S.B., betrokkene zegt, dat hij reeds voor de oorlog lid was, doch in 1942 definitief de relaties met de N.S.B. verboroken heeft, omdat hij zich niet meer met het standpunt van de N.S.B. kon verenigen. Ook is hij in die tijd banleider van de N.S.B. geweest. Verder deelt hij nog mede, dat hij vanaf 1 Januari 1943 - 15 April 1944 medefirmant is geweest van de E.C.V.O., een reclame-advertentiebureau. Wij kregen o.a. ook opdrachten van de Ned. Duitse Kultuurgemeenschap en het Rijkscommissariaat. Tevens erkent betrokkene, dat hij werkzaamheden verricht heeft ten behoeve van het Vrijwilligers Legioen Nederland.
De voorzitter houdt betrokkene nog een brief voor d.d. 10 Mei ‘44 waaruit blijkt, dat betrokkene zelf opdrachten gaf, waarop betrokkene zegt, dat hij dan als tussenpersoon optrad.

Daarna wordt voorgeroepen betrokkene v.d. Hout. Deze wordt bijgestaan door Mr. Coebergh, advocaat te ‘s Gravenhage. Mr. Coebergh verzoekt om uitstel der behandeling, daar de zaak tegen van den Hout nog aanhangig is bij het Bijzonder Gerechtshof. De heer van den Hout is ook als getuige gehoord in de zaak tegen van Nispen en naar aanleiding hiervan is een nadere instructie gelast. Bovendien is de voorbereiding voor mij te kort geweest en op grond hiervan vraagt Mr. Coebergh uitstel van de behandeling, te meer daar het voor de betrokkene thans moeilijk is zich in dit stadium te verantwoorden. In raadkamer wordt daarop beslist de behandeling voort te zetten.
Nadat de openbare zitting weer geopend is, deelt de voorzitter de beslissing mede, waarop de raadsman mededeelt, dat zijn cliënt niet zal antwoorden op de gestelde vragen, in verband met de nog aanhangige zaak bij het Bijzonder Gerechtshof. De voorzitter gaat daarna over tot het horen van getuigen en als eerste getuige wordt gehoord de heer A.J. van der Leeuw, hoofd van de Recherche bij de Commissie voor de Perszuivering. Nadat deze de eed heeft afgelegd, verklaart getuige, dat hij de heer H.J. Fahrenholz een verklaring heeft afgenomen op 13 April 1948 en hij deelt de inhoud van deze verklaring mede.
Daarna wordt als getuige gehoord de heer H.A. Seyffardt, die na de eed te hebben afgelegd desgevraagd verklaart, dat bij de Residentiebode verschillende brochures werden uitgegeven, welke geschreven werden door Thijssen en ook door van den Hout. Verder weet ik er niets van.
Daarna wordt voorgeroepen de heer Learbuch, bestuurder van het Persgilde, die na de eed te hebben afgelegd desgevraagd verklaart, dat de Gil een Duitsgezind blad was en dat de heren Thijssen en van den Hout en Jonker daaraan medewerkten en rechtstreeks in verbinding stonden met het Rijkscommissariaat. De voorzitter vraagt of getuige ook weet of de inhoud van de Gil ook onder Duitse contrôle stond- Getuige antwoordt, dat hij dat niet zeker weet. Thijssen zat wel met Haagn in dezelfde kamer. Verder vertelt getuige, dat de Gil in verband met papiernood moest verdwijnen en dat in verband hiermede van Dittmar namens de Gil Amsterdam opgebeld heeft. Het resultaat was, dat de Gil niet meer behoefde te verschijnen. Op de vraag van de voorzitter of het een illegaal blad was, antwoordt getuige, dat hij dat nooit gehoord heeft. Er waren twee motieven voor de verschijning van de Gil, n.l. om geld te verdienen en om iets vrolijks te geven. Getuige verwijst verder naar zijn vroegere verklaringen afgelegd in het begin van 1947.
Daar Mej. Beyer ook als getuige gedagvaard is, doch niet is verschenen, wordt het woord verleend aan de deskundige, die zegt, dat van den Hout verschillende artikelen, die aangehaald worden, in de Residentiebode geschreven heeft, die intens smerig zijn. Verder is hij in het begin van de bezetting leider van Nat. Front geweest en als zodanig een voorname functie bekleedde. Wegens ongeschiktheid is hij echter ontslagen, zoals blijkt uit een brief van 31 Juli 1941. Dus niet vrijwillig. Hij ging toen over naar de Gil en werd medewerker, en uit de verklaring van getuige Learbuch is gebleken, dat de Gil Duitsgezind was. En uit de verklaringen, die zich in het dossier bevinden o.a. van Burgers, en Bontsema, blijkt, dat het doel van de Gil was om op een prettige wijze propaganda te maken. De Gil werd uitgegeven van wege het Rijkscommissariaat en bij de Residentiebode gedrukt. De artikelen van de Gil waren niet van het beste soort, o.a. het artikel voorkomende in No. 4 en dat tegen de joden gericht was, was zeer dun. De deskundige concludeert dan ook dat de artikelen onder art. 2 van de Wet Noodvoorziening Perswezen vallen.
Wat betreft het medewerken aan de Radiogil, moge opgemerkt worden, dat van den Hout de text hiervoor schreef, en dat hij daardoor het publiek vergiftigd heeft. Het was meer dan erg, wat door de radio-gil aan het Nederlandse volk gegeven werd. Alles wat van de hand van van den Hout verscheen, in de artikelen zowel in de Gil als in de Residentiebode en in boeken en brochures was van dien aard, dat ze zonder, dat er twijfel over behoeft te bestaan onder art. 2 vallen, en enige artikelen, als ook boeken en brochures, in de tenlastelegging genoemd worden aangehaald, terwijl ook verwezen wordt naar de verschillende processen-verbaal, die zich in het dossier bevinden, waaruit duidelijk blijkt, hoe de gedragingen van betrokkene in de bezettingstijd geweest zijn.
Ten aanzien van betrokkene Seyffardt kan de deskundige kort zijn. Deze heeft zijn volle medewerking verleend bij de opmaak van de Gil, terwijl zijn gedragingen in de bezettingstijd o.a. door lid te zijn van de N.S.B. en de W.A., duidelijk hebben getoond, wat voor persoon Seyffardt was. Ook zijn werkzaamheden bij de E.C.V.O. en het Vrijwilligers Legioen wijzen in die richting. De deskundige meent dan ook op deze overweging de Commissie te moeten adviseren voor Seyffardt, van den Hout een ontzetting van 20 jaar op te leggen.
Mr. Coebergh ziet van het woord af, doch merkt alleen op, dat van den Hout wel degelijk in de illegaliteit werkzaam is geweest, dat blijkt ook uit de stukken die zich in het dossier bevinden.
Mr. Hungerink het woord verkrijgend, zegt, dat de politieke strafzaak van zijn cliënt nog behandeld moet worden, en deze zaak staat daarmee in nauw verband, ze zijn lastig te scheiden, en daarom meent de raadsman, dat met deze zaak gewacht had moeten worden. Wat de lidmaatschappen van de N.S.B. en de W.A. betreffen, merkt spreker op, dat Seyffardt daar later voor bedankt heeft.
Hierop wordt de openbare zitting gesloten.

De adj. secr. 1

[handtekening]




[1]Met pen geschreven.