1




     U kent natuurlijk óók het orkest van Piet van Dijk? Ik heb dezer dagen dien Piet een verhoor afgenomen. Hier is eindelijk een musicus, die niet opgevoed is op een conservatorium, maar zijn loopbaan begon als.... kolenboer. Piet van Dijk’s vader had een bloeiende kolenzaak in Nijmegen; misschien heeft hij die nog. Het schijnt overigens, dat Piet als jongen van veertien al solo-viool speelde op boerenkermissen. Waaròm, dat werd niet duidelijk. Misschien had Piet iets tegen kermissen. Over het succes der concerten van dit jeugdige wonderkind is mij niets bekend gemaakt.
     De muziekschool was minder vaag. Hij was op die school om vioolspelen te leeren, maar eerlang kreeg hij den welgemeenden raad, zich voortaan van violen en strijkstokken verre te houden. Onmiddellijk ruilde Piet zijn viool in tegen een vierdemondsch tenorsaxofoontje, waarop hij zich stoer oefende in de vrije uren tusschen het afleveren der kolen en het uitschrijven van facturen.
     Na verloop van tijd trok Piet’s hart steeds heviger naar den dansvloer en steeds minder naar den kolenwagen. Hij kreeg een engagement met Harry Pohl in Pschorr in Rotterdam en is daarna bijna alle landen van Europa doorgereisd, met verschillende orkesten.
     Weer in Holland terug, speelde hij langen tijd met Nico de Rooy en anderen in het bekende Palace bij het Rembrandtplein....
     Toen wij bij deze herinnering waren aangeland kwam mevrouw van Dijk binnen. Gelukkig mèt een foto van haar echtgenoot. (Er zijn menschen, die beweren, dat solisten en bandleiders pedante vlerken zijn, die altijd met pakken foto’s van zichzelf rondwandelen. Ik kan dit uit eigen ervaring tegenspreken. Niets is lastiger dan een foto uit hun vingers te krijgen! De eenige foto’s, die zij bij zich hebben, zitten onveranderlijk op hun persoonsbewijs en daarop ziet iedereen er uit als een broer van Landru. Dit tusschen haakjes).


Piet van Dijk. - Onder ziet men hem temidden van zijn ensemble.               (Foto’s v.d. Meer/Stapf)


     Piet vertelde, dat hij in bed pleegt te arrangeeren, zoo ook de populaire tenorsax-solo „Illusie”, die veel wordt gespeeld. Een verdere bijzonderheid van Piet van Dijk schijnt, dat hij absoluut niet wenscht te scheiden van een vioolkist, die met plakband, leukoplast, stukjes touw en Velpon aan elkaar wordt gehouden, zoodat iedere eigenaar van een gegoede zaak, waar Piet komt proefspelen, hem voor een zigeunerkind-aan-lager-wal houdt.
     Over Piet’s vioolspel gesproken: Zoo nu en dan legt hij zijn saxofoon opzij om tòch weer op zoo’n jammerhout te gaan zagen. Hij wordt waarschijnlijk des duivels als ik dit vermeld: maar let eens op zijn gezicht als hij begeleidende muziek strijkt bij een variété-nummer. Menig kwartier heb ik mij daarmee geamuseerd.

     Er zijn zeer weinig saxofonisten in Nederland, die met Piet op één lijn staan: en zijn spel drukt een stempel op den stijl van het geheele uit zes man bestaande orkest. De jonge en vroolijke Arie Valkhoff (een broer van Boyd Bachmann’s Joop Valkhoff) maakt de teksten voor hun eigen liedjes. Hij is de accordeonist-zanger. Theo Koppens, die bas en guitaar speelt (bijgenaamd Jantje Precies), zit doorgaans achter de batterij slagwerk. Willy van de Casteel, de pianist, is volgens loopende geruchten een eeuwig slachtoffer van blonde vrouwen.
     Thijs Levendig, de trompettist, maakt zijn naam te schande, door midden in bepaalde nummers in een zoet gedroom te vervallen waaruit een tactvolle tred of por van een ander orkestlid hem doet opschrikken. Ik zat graag voor den mond van zijn trompet, toen hij in „Zuid” speelde. Hij heeft een best toontje. Wim Vermie is de flegmaticus.... vreemd is trouwens, dat de meeste saxofonisten erg kalm zijn. Zij schijnen al hun opwinding in hun instrumenten te gieten.

     Deze zes knapen tezamen spelen een heel aardig muziekje. Als er iets ter wereld is, wat een band noodig heeft om het publiek te pakken, om dat ondefineerbare „iets” te geven, dat fascineert en vasthoudt, is het vreugde over het eigen spel, enthousiasme. Er zijn bands, die sinds jaren bestaan en een grooten naam hebben, maar die sinds een jaar of meer vervallen zijn in een sleur, een commercieele uitbuiting van een verworven naam en plaats. Hun spel is een „maniertje” geworden.... zij brengen niets nieuws meer en doen geen versche vondsten. Zij kunnen enkele jaren doortoeren op hun naam en reputatie, maar eerst langzaam en dan steeds sneller zakken zij weg.
     Er zijn in Nederland minder werkelijk frissche, eerste klas ensembles, dan op de vingers van twee handen te tellen zijn. Piet van Dijk hoort bij deze.
WILLEM W. WATERMAN.




[1]Column uit „Cinema & Theater”, 1943, nr. 15 (Amsterdam, 09-04-1943).